Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-5.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 5Bestraffingen voor de zonden en bedreigingen met oordelen zijn in dit hoofdstuk dooreengemengd en tegenover elkaar gezet. met oordelen wordt gedreigd opdat de bestraffingen zoveel eer tot berouw zouden brengen, de zonden worden ontdekt opdat God daardoor gerechtvaardigd zij als Hij de oordelen doet komen.
I. De zonden, die hun verweten worden, zijn zeer groot, en wel onrechtvaardigheid, Jeremiah 5:1, huichelarij in de godsdienst, Jeremiah 5:2, onverbeterlijkheid, Jeremiah 5:3, bederf en dwaasheid van rijken en armen, Jeremiah 5:4, Jeremiah 5:5, afgoderij en overspel, Jeremiah 5:7 en s, trouwloos verlaten van God Jeremiah 5:11, moedwillig verloochenen van Hem, Jeremiah 5:12, Jeremiah 5:13, en hetgeen aan dit alles ten grondslag ligt, gebrek aan de vreze Gods niettegenstaande zij er onophoudelijk toe geroepen zijn om Hem te vrezen, Jeremiah 5:20. In het slot van dit hoofdstuk wordt hun geweld en verdrukking ten laste gelegd, Jeremiah 5:26, en de aanwending daarvan om het volk te verderven dat door hen hervormd had moeten worden.
II. De oordelen waarmee zij bedreigd worden, zijn zeer zwaar. In het algemeen zal er mee gerekend worden, vers g, 29. Een buitenlandse vijand zal over hen gebracht worden, Jeremiah 5:15, het zal wachten tegen hen stellen Jeremiah 5:6, zal hun vestingen verwoesten, Jeremiah 5:10, zei hen in gevangenschap voeren, Jeremiah 5:19, en al hun goede dingen wegnemen Jeremiah 5:25. Hierdoor zullen de woorden van Gods profeten vervuld worden, Jeremiah 5:14.
III. Maar hier wordt twee maal de verzekering gegeven dat God te midden van de toorn aan de barmhartigheid gedenken zal en hen niet geheel en al verwoesten, Jeremiah 5:10, Jeremiah 5:18. Dit was de strekking en inhoud van Jeremia's profetie tegen het einde van de regering van Josia en in het begin van die van Jojakim, maar de uitslag heeft niet aan de verwachting beantwoord.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 5Bestraffingen voor de zonden en bedreigingen met oordelen zijn in dit hoofdstuk dooreengemengd en tegenover elkaar gezet. met oordelen wordt gedreigd opdat de bestraffingen zoveel eer tot berouw zouden brengen, de zonden worden ontdekt opdat God daardoor gerechtvaardigd zij als Hij de oordelen doet komen.
I. De zonden, die hun verweten worden, zijn zeer groot, en wel onrechtvaardigheid, Jeremiah 5:1, huichelarij in de godsdienst, Jeremiah 5:2, onverbeterlijkheid, Jeremiah 5:3, bederf en dwaasheid van rijken en armen, Jeremiah 5:4, Jeremiah 5:5, afgoderij en overspel, Jeremiah 5:7 en s, trouwloos verlaten van God Jeremiah 5:11, moedwillig verloochenen van Hem, Jeremiah 5:12, Jeremiah 5:13, en hetgeen aan dit alles ten grondslag ligt, gebrek aan de vreze Gods niettegenstaande zij er onophoudelijk toe geroepen zijn om Hem te vrezen, Jeremiah 5:20. In het slot van dit hoofdstuk wordt hun geweld en verdrukking ten laste gelegd, Jeremiah 5:26, en de aanwending daarvan om het volk te verderven dat door hen hervormd had moeten worden.
II. De oordelen waarmee zij bedreigd worden, zijn zeer zwaar. In het algemeen zal er mee gerekend worden, vers g, 29. Een buitenlandse vijand zal over hen gebracht worden, Jeremiah 5:15, het zal wachten tegen hen stellen Jeremiah 5:6, zal hun vestingen verwoesten, Jeremiah 5:10, zei hen in gevangenschap voeren, Jeremiah 5:19, en al hun goede dingen wegnemen Jeremiah 5:25. Hierdoor zullen de woorden van Gods profeten vervuld worden, Jeremiah 5:14.
III. Maar hier wordt twee maal de verzekering gegeven dat God te midden van de toorn aan de barmhartigheid gedenken zal en hen niet geheel en al verwoesten, Jeremiah 5:10, Jeremiah 5:18. Dit was de strekking en inhoud van Jeremia's profetie tegen het einde van de regering van Josia en in het begin van die van Jojakim, maar de uitslag heeft niet aan de verwachting beantwoord.
Verzen 1-9
Jeremia 5:1-9Hier is:
1. Een uitdaging om een rechtvaardig en eerlijk man aan te wijzen, of enkele van hen in Jeruzalem, Jeremiah 5:1. Jeruzalem was aan de oude wereld gelijk geworden, waarin alle vlees zijn weg verdorven had. Er waren wellicht enkelen die zich vleiden met de hoop dat er nu verscheidene godvrezenden in Jeruzalem waren, die in de bres zouden staan om Gods toorn af te wenden. Anderen roemden er waarschijnlijk op dat Jeruzalem de heilige stad was en meenden dat zij daarom behouden zou worden. Maar God zegt hun de stad te doorzoeken, en geeft te kennen dat zij nauwelijks een man in haar zouden vinden, die recht deed en er een gewetenszaak van maakte wat hij zei of deed. Zoekt op de straten, waar zij verschijnen en met elkaar omgaan, en gaat rond door de wijken, of op de brede plaatsen dat is de ruimten waar men markt houdt, en zoekt of gij iemand vindt, bijvoorbeeld een overheidspersoon, die recht doet en onpartijdig oordeelt, die de wet zal handhaven tegen goddelozen en onheiligen. Wanneer alzo de getrouwen ophouden in den lande, is het tijd om te roepen: Wee mij! Micah 7:1, Micah 7:2, en hoog tijd om te bidden: Help o Heere! Psalms 12:2. Is er nog hier en daar iemand die waarlijk nauwgezet van geweten is en de waarheid ten minste spreekt, dan zult gij hem niet in de straten en op de markten vinden, hij durft niet in het openbaar verschijnen, want hij zou beledigd ja onder de voet gelopen worden. "De waarheid struikelt op de straten," Isaiah 59:14, en is genoodzaakt zich te verschuilen. Zo aangenaam zou het God zijn indien Hij zo iemand vond, dat Hij om zijnentwil de gehele stad vergeving schenken zou. Indien er slechts tien rechtvaardigen in Sodom waren, en er slechts n op de duizend of op de tienduizend in Jeruzalem, dan zou de stad gespaard blijven. Zie hoe gereed God is om te vergeven, hoe bereid om barmhartigheid te bewijzen. Maar men zou kunnen vragen: Hoe staat het dan met hen in Jeruzalem, die voortgaan om de godsdienst te belijden en gemeenschap met God zoeken? Zijn zij dan geen mensen, om wier wil Jeruzalem kan gespaard blijven? Neen, want zij zijn niet oprecht in hun belijdenis. Zij zeggen wel, Jeremiah 5:2 :Zo waarachtig als de Heere leeft, en zweren alleen bij Zijn naam, maar zij zweren valselijk. Dat is:
a. Zij zijn niet oprecht in hun belijdenis van eerbied voor God, maar zijn vals tegen Hem, zij eren Hem met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Hem.
b. Ofschoon zij alleen God aanroepen, maken zij er geen gewetenszaak van om Hem tot een getuige van leugen te maken. Of schoon zij niet bij de afgoden zweren, zweren zij toch valselijk, hetgeen niet minder een belediging van God is, want Hij is de God van de waarheid en de enige waarachtige God.
II. Een klacht over de hardnekkigheid en eigenzinnigheid van dit volk, welke de profeet tot God opheft. God had zich beroepen op hun ogen, maar hier beroept de profeet zich op Gods ogen, Jeremiah 5:1,Jeremiah 5:3 O Heere, zien Uw ogen niet naar waarheid? Ziet Gij niet ieder zoals hij werkelijk is? En is dit niet hun ware karakter, dat zij hun aangezicht harder gemaakt hebben dan een steenrots? Zie, Gij hebt lust aan waarheid in het binnenste, maar waar wordt die gevonden onder de mensen van dit geslacht? Want ofschoon zij zeggen: Zo waarachtig de Heere leeft! slaan zij toch nooit acht op Hem, gij hebt hen geslagen met de ene droefenis voor de andere, maar zij zijn er gelijk stokken en stenen onder gebleven, en nog veel minder hebben zij hun zonden betreurd, waardoor zij die kastijdingen over zich gebracht hebben. Gij zijt verder gegaan, en hebt hen verteerd, hebt hen gestrenger gestraft, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen, zich te schikken naar Uw bedoeling, waarmee Gij hen tuchtigde, en daaraan te beantwoorden. Zij wilden niet door Uw kastijding geleerd worden. Zij hebben er zich toe gezet om het goddelijk vonnis af te wachten en de uitvoering daarvan te trotseren, want zij hebben hun aangezicht harder gemaakt dan een rots, zij kunnen hun houding niet veranderen, niet blozen van schaamte of verbleken van vrees, zij kunnen niet teruggedreven worden van het najagen van hun lusten, hoe zij ook geslagen worden, want, ofschoon menigmaal geroepen, weigeren zij zich te bekeren, en willen, goed of niet goed, voorthollen als een paard in de strijd.
III. De proef, die op rijken en armen genomen wordt, en het slechte getuigenis, dat van beide gegeven wordt.
1. De armen waren onwetend en daarom waren zij goddeloos. Hij vond menigeen, die weigerde zich te bekeren, voor wie hij de meest verzachtende omstandigheid in aanmerking nemen wilde, en dat was: Zeker, deze zijn arm, daarom handelen zij zottelijk. Zij hebben niet het voorrecht genoten van een goede opvoeding, en zij hebben nu geen kans om zich te helpen aan de middelen van onderricht. Zij zijn genoodzaakt om hard te werken voor hun dagelijks brood, en hebben tijd noch bekwaamheid om te lezen en te horen, daarom weten zij de weg des Heeren, het recht huns Gods niet. Zij begrijpen evenmin de weg waarin God door Zijn voorschriften van hen vraagt, om in te wandelen, als de weg waarin Hij door Zijn voorzienigheid met hen wandelt. Overwegende onwetendheid is de beklagenswaardige oorzaak van grote goddeloosheid en onreinheid. Wat anders dan werken van de duisternis kan men verwachten van ruw en verdwaasd volk, dat niets weet van God en Zijn dienst, maar verkiest in duisternis te zitten? Dit is gewoonlijk de heersende zonde onder de armen. Zij zijn tegenover de duivel arm evenals tegenover God, die, ongeacht hun armoede, de weg des Heeren weten konden genoeg om daarin te wandelen en hun plicht te doen, zonder boekengeleerdheid, maar zij zijn willens onwetend en daarom zal hun onwetendheid hen niet verontschuldigen.
2. De rijken waren onbeschaamd en hooghartig, en daarom goddeloos, Jeremiah 5:5. Ik zal gaan tot de groten en zien of zij vatbaarder zijn voor het woord en de voorzienigheid Gods. Ik zal tot hen spreken en het hun verkondigen in de hoop van enige indruk te maken op de mensen van hoge ontwikkeling. Maar alles tevergeefs, ofschoon zij de weg des Heeren en het recht huns Gods weten, waren zij te hardnekkig om zich aan Zijn bestuur te onderwerpen. Zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. Zij kennen de wil van hun Meester, maar zijn besloten om hun eigen wil te volgen, te wandelen in de weg van hun hart en het gezicht van hun ogen. Zij houden zich voor veel te goed om nagegaan te worden, te groot om terecht gewezen te worden, zelfs door de oppermachtige Heere van allen. Zij willen hun banden verbreken, Psalms 2:3. De armen zijn zwak en de rijken eigenzinnig, en zo doet niemand zijn plicht.
IV. Sommige bijzondere zonden worden genoemd waaraan zij voornamelijk schuldig waren en welke luider dan andere ten hemel om wraak riepen. Hun overtredingen waren inderdaad vele, van allerlei aard en menigmaal herhaald, en hun afkeringen waren machtig vele geworden, en werden al meer en meer brutaal herhaald, Jeremiah 5:6. Maar twee zonden werden terecht als onvergeeflijke misdaden beschouwd.
1. Hun geestelijk overspel, waardoor zij aan de afgoden de eer gaven, die God alleen toekomt. Hun kinderen hadden God verlaten, ofschoon zij voor Hem geboren en aan Hem gewijd waren en opgevoed tot Zijn dienst. En zij zweren bij hen, die geen god zijn, zij roepen die aan alsof zij almachtig waren en hun rechters zijn konden. Hieronder worden alle godsdienstige verrichtingen begrepen, die men alleen aan God verschuldigd is, maar waarmee zij hun afgoden vereerd hadden. Zij hebben hun gezworen, zo kan men ook lezen, zich bij hen gevoegd en met hen een verbond gemaakt. Zij die God verlaten voor andere goden, doen een slechte ruil.
2. Hun vleselijk overspel. Omdat zij God verlieten en vreemde goden volgden, heeft God hen overgegeven aan onreine begeerten, zij die Hem onteerden werden overgelaten om zichzelf en hun gezinnen te onteren. Zij bedreven overspel van de schandelijkste aard, zonder gevoel van schaamte of vrees voor straf, want zij verzamelden zich bij hopen in het hoerenhuis, en bloosden niet wanneer zij elkaar zagen op de onreinste plaatsen. Zo onstuimig en hevig was hun begeerte, zo ongeduldig waren zij er naar, en zo gierig om ze te bevredigen, dat zij aan de beesten gelijk werden, Jeremiah 5:8, als welgevoederde hengsten hunkerden zij een ieder naar de huisvrouw van zijn naaste. Ongebreidelde lusten maken de mensen aan onbetoomde beesten gelijk, zo afschuwelijk worden zij. En de verzwaring van hun zonden was dat zij daardoor Gods gunsten misbruikten. Wanneer zij wel gevoed waren, kwamen zij tot die uitspattingen. Overvloed van brood was voedsel voor het vuur te Sodom. Weelderig leven is de vlam van de lusten. Vasten zou het onnatuurlijk kwaad beteugelen, dat zo vol is van dodelijk venijn en zou het lichaam in onderwerping brengen.
V. Een bedreiging van Gods wraak tegen hen voor de goddeloosheid en het algemene verval in het land.
1. Het bepaalde oordeel, waarmee zij bedreigd worden, Jeremiah 5:6. Een buitenlandse vijand zal hen overvallen, heerschappij over hen verkrijgen en alles verwoesten, hun land zal er uitzien alsof het overrompeld en geheel in bezit genomen was door wilde beesten. De vijand zal zijn:
a. gelijk een leeuw uit het woud, zo sterk, zo woest, zo onweerstaanbaar, en hij zal hen verslaan.
b. gelijk een wolf van de wildernissen, die des avonds, of des nachts uitkomt, zijn prooi zoekt en zeer wreed en verscheurend is. Zowel het gebrul van de leeuw als het janken en huilen van de wolf is zeer afkeerwekkend.
c. Gelijk een luipaard, die zeer vlug en zeer wreed is, en zorgt dat zijn prooi hem niet ontgaat. Het leger van de vijanden zal over hun steden waken, zo stipt en streng dat de inwoners slechts tussen deze beide te kiezen hebben, blijven zij er in, dan verhongeren zij, gaan zij er uit, dan worden zij afgemaakt. Al wie er uitgaat, zal verscheurd worden, waardoor aangeduid wordt dat de vijand geen lijfsbehoud geeft. En al dit bloedig werk is te wijten aan hun overtredingen. De zonde veroorzaakt deze grote slachting.
2. Een beroep op hen wat het recht van deze bezoeking te kennen geeft, Jeremiah 5:9 :Zou Ik over deze dingen geen bezoeking doen? Kunt gij zelf u voorstellen dat God, wiens naam is ijveraar, zulke afgoderij ongestraft laten zal? Of dat God, die de heiligheid zelf is, zo vreeslijke onzedelijkheid niet bezoeken zal? Dat zijn dingen, waarvan rekenschap moet afgelegd worden, anders kan de eer van Gods regering niet worden gehandhaafd en worden Zijn wetten niet voor verachting gevrijwaard. Maar zondaren zijn geneigd altijd te denken dat Hij is gelijk zij zelf zijn, geheel tegen de inspraak van hun eigen geweten in, dat getuigt dat het recht Gods Zijn loop moet hebben, en dat zij die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, Romans 1:32. Wanneer God de zonde straft, wordt van Hem gezegd dat Hij haar bezoekt of er een onderzoek naar instelt, want Hij overweegt de zaak alvorens Hij vonnis velt. Zondaren hebben reden om straf te verwachten door de overweging van Gods heiligheid, waarvoor de zonde ten hoogste beledigend is, zowel als naar aanleiding van Zijn gerechtigheid, voor welke zij onuitstaanbaar is. Dit wordt aangeduid door de woorden: Zal Mijn ziel zich niet wreken aan zo'n volk als dit is? Niet alleen het Woord Gods, maar Zijn ziel neemt wraak. En Hij heeft nationale bezoekingen om wraak te nemen over nationale zonden. Zulke volken als dit kunnen niet lang ongestraft blijven, Jeremiah 5:7. Hoe zou Ik u over zulks vergeven? Niet in die zin dat zij dat zich aan zulke zonden schuldig gemaakt hebben, geen barmhartigheid bij God kunnen vinden ten aanzien van hun eeuwige staat, ook Manasse die er zich zo zwaar door bezondigd had, vond genade, maar volken als zodanig, op welke alleen in dit leven vergelding en straf toegepast kan worden, kunnen, indien zij zo goddeloos worden niet zonder sprekend teken van Gods ongenoegen gelaten worden, zonder Zijn heerlijkheid tekort te doen.
Verzen 1-9
Jeremia 5:1-9Hier is:
1. Een uitdaging om een rechtvaardig en eerlijk man aan te wijzen, of enkele van hen in Jeruzalem, Jeremiah 5:1. Jeruzalem was aan de oude wereld gelijk geworden, waarin alle vlees zijn weg verdorven had. Er waren wellicht enkelen die zich vleiden met de hoop dat er nu verscheidene godvrezenden in Jeruzalem waren, die in de bres zouden staan om Gods toorn af te wenden. Anderen roemden er waarschijnlijk op dat Jeruzalem de heilige stad was en meenden dat zij daarom behouden zou worden. Maar God zegt hun de stad te doorzoeken, en geeft te kennen dat zij nauwelijks een man in haar zouden vinden, die recht deed en er een gewetenszaak van maakte wat hij zei of deed. Zoekt op de straten, waar zij verschijnen en met elkaar omgaan, en gaat rond door de wijken, of op de brede plaatsen dat is de ruimten waar men markt houdt, en zoekt of gij iemand vindt, bijvoorbeeld een overheidspersoon, die recht doet en onpartijdig oordeelt, die de wet zal handhaven tegen goddelozen en onheiligen. Wanneer alzo de getrouwen ophouden in den lande, is het tijd om te roepen: Wee mij! Micah 7:1, Micah 7:2, en hoog tijd om te bidden: Help o Heere! Psalms 12:2. Is er nog hier en daar iemand die waarlijk nauwgezet van geweten is en de waarheid ten minste spreekt, dan zult gij hem niet in de straten en op de markten vinden, hij durft niet in het openbaar verschijnen, want hij zou beledigd ja onder de voet gelopen worden. "De waarheid struikelt op de straten," Isaiah 59:14, en is genoodzaakt zich te verschuilen. Zo aangenaam zou het God zijn indien Hij zo iemand vond, dat Hij om zijnentwil de gehele stad vergeving schenken zou. Indien er slechts tien rechtvaardigen in Sodom waren, en er slechts n op de duizend of op de tienduizend in Jeruzalem, dan zou de stad gespaard blijven. Zie hoe gereed God is om te vergeven, hoe bereid om barmhartigheid te bewijzen. Maar men zou kunnen vragen: Hoe staat het dan met hen in Jeruzalem, die voortgaan om de godsdienst te belijden en gemeenschap met God zoeken? Zijn zij dan geen mensen, om wier wil Jeruzalem kan gespaard blijven? Neen, want zij zijn niet oprecht in hun belijdenis. Zij zeggen wel, Jeremiah 5:2 :Zo waarachtig als de Heere leeft, en zweren alleen bij Zijn naam, maar zij zweren valselijk. Dat is:
a. Zij zijn niet oprecht in hun belijdenis van eerbied voor God, maar zijn vals tegen Hem, zij eren Hem met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Hem.
b. Ofschoon zij alleen God aanroepen, maken zij er geen gewetenszaak van om Hem tot een getuige van leugen te maken. Of schoon zij niet bij de afgoden zweren, zweren zij toch valselijk, hetgeen niet minder een belediging van God is, want Hij is de God van de waarheid en de enige waarachtige God.
II. Een klacht over de hardnekkigheid en eigenzinnigheid van dit volk, welke de profeet tot God opheft. God had zich beroepen op hun ogen, maar hier beroept de profeet zich op Gods ogen, Jeremiah 5:1,Jeremiah 5:3 O Heere, zien Uw ogen niet naar waarheid? Ziet Gij niet ieder zoals hij werkelijk is? En is dit niet hun ware karakter, dat zij hun aangezicht harder gemaakt hebben dan een steenrots? Zie, Gij hebt lust aan waarheid in het binnenste, maar waar wordt die gevonden onder de mensen van dit geslacht? Want ofschoon zij zeggen: Zo waarachtig de Heere leeft! slaan zij toch nooit acht op Hem, gij hebt hen geslagen met de ene droefenis voor de andere, maar zij zijn er gelijk stokken en stenen onder gebleven, en nog veel minder hebben zij hun zonden betreurd, waardoor zij die kastijdingen over zich gebracht hebben. Gij zijt verder gegaan, en hebt hen verteerd, hebt hen gestrenger gestraft, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen, zich te schikken naar Uw bedoeling, waarmee Gij hen tuchtigde, en daaraan te beantwoorden. Zij wilden niet door Uw kastijding geleerd worden. Zij hebben er zich toe gezet om het goddelijk vonnis af te wachten en de uitvoering daarvan te trotseren, want zij hebben hun aangezicht harder gemaakt dan een rots, zij kunnen hun houding niet veranderen, niet blozen van schaamte of verbleken van vrees, zij kunnen niet teruggedreven worden van het najagen van hun lusten, hoe zij ook geslagen worden, want, ofschoon menigmaal geroepen, weigeren zij zich te bekeren, en willen, goed of niet goed, voorthollen als een paard in de strijd.
III. De proef, die op rijken en armen genomen wordt, en het slechte getuigenis, dat van beide gegeven wordt.
1. De armen waren onwetend en daarom waren zij goddeloos. Hij vond menigeen, die weigerde zich te bekeren, voor wie hij de meest verzachtende omstandigheid in aanmerking nemen wilde, en dat was: Zeker, deze zijn arm, daarom handelen zij zottelijk. Zij hebben niet het voorrecht genoten van een goede opvoeding, en zij hebben nu geen kans om zich te helpen aan de middelen van onderricht. Zij zijn genoodzaakt om hard te werken voor hun dagelijks brood, en hebben tijd noch bekwaamheid om te lezen en te horen, daarom weten zij de weg des Heeren, het recht huns Gods niet. Zij begrijpen evenmin de weg waarin God door Zijn voorschriften van hen vraagt, om in te wandelen, als de weg waarin Hij door Zijn voorzienigheid met hen wandelt. Overwegende onwetendheid is de beklagenswaardige oorzaak van grote goddeloosheid en onreinheid. Wat anders dan werken van de duisternis kan men verwachten van ruw en verdwaasd volk, dat niets weet van God en Zijn dienst, maar verkiest in duisternis te zitten? Dit is gewoonlijk de heersende zonde onder de armen. Zij zijn tegenover de duivel arm evenals tegenover God, die, ongeacht hun armoede, de weg des Heeren weten konden genoeg om daarin te wandelen en hun plicht te doen, zonder boekengeleerdheid, maar zij zijn willens onwetend en daarom zal hun onwetendheid hen niet verontschuldigen.
2. De rijken waren onbeschaamd en hooghartig, en daarom goddeloos, Jeremiah 5:5. Ik zal gaan tot de groten en zien of zij vatbaarder zijn voor het woord en de voorzienigheid Gods. Ik zal tot hen spreken en het hun verkondigen in de hoop van enige indruk te maken op de mensen van hoge ontwikkeling. Maar alles tevergeefs, ofschoon zij de weg des Heeren en het recht huns Gods weten, waren zij te hardnekkig om zich aan Zijn bestuur te onderwerpen. Zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. Zij kennen de wil van hun Meester, maar zijn besloten om hun eigen wil te volgen, te wandelen in de weg van hun hart en het gezicht van hun ogen. Zij houden zich voor veel te goed om nagegaan te worden, te groot om terecht gewezen te worden, zelfs door de oppermachtige Heere van allen. Zij willen hun banden verbreken, Psalms 2:3. De armen zijn zwak en de rijken eigenzinnig, en zo doet niemand zijn plicht.
IV. Sommige bijzondere zonden worden genoemd waaraan zij voornamelijk schuldig waren en welke luider dan andere ten hemel om wraak riepen. Hun overtredingen waren inderdaad vele, van allerlei aard en menigmaal herhaald, en hun afkeringen waren machtig vele geworden, en werden al meer en meer brutaal herhaald, Jeremiah 5:6. Maar twee zonden werden terecht als onvergeeflijke misdaden beschouwd.
1. Hun geestelijk overspel, waardoor zij aan de afgoden de eer gaven, die God alleen toekomt. Hun kinderen hadden God verlaten, ofschoon zij voor Hem geboren en aan Hem gewijd waren en opgevoed tot Zijn dienst. En zij zweren bij hen, die geen god zijn, zij roepen die aan alsof zij almachtig waren en hun rechters zijn konden. Hieronder worden alle godsdienstige verrichtingen begrepen, die men alleen aan God verschuldigd is, maar waarmee zij hun afgoden vereerd hadden. Zij hebben hun gezworen, zo kan men ook lezen, zich bij hen gevoegd en met hen een verbond gemaakt. Zij die God verlaten voor andere goden, doen een slechte ruil.
2. Hun vleselijk overspel. Omdat zij God verlieten en vreemde goden volgden, heeft God hen overgegeven aan onreine begeerten, zij die Hem onteerden werden overgelaten om zichzelf en hun gezinnen te onteren. Zij bedreven overspel van de schandelijkste aard, zonder gevoel van schaamte of vrees voor straf, want zij verzamelden zich bij hopen in het hoerenhuis, en bloosden niet wanneer zij elkaar zagen op de onreinste plaatsen. Zo onstuimig en hevig was hun begeerte, zo ongeduldig waren zij er naar, en zo gierig om ze te bevredigen, dat zij aan de beesten gelijk werden, Jeremiah 5:8, als welgevoederde hengsten hunkerden zij een ieder naar de huisvrouw van zijn naaste. Ongebreidelde lusten maken de mensen aan onbetoomde beesten gelijk, zo afschuwelijk worden zij. En de verzwaring van hun zonden was dat zij daardoor Gods gunsten misbruikten. Wanneer zij wel gevoed waren, kwamen zij tot die uitspattingen. Overvloed van brood was voedsel voor het vuur te Sodom. Weelderig leven is de vlam van de lusten. Vasten zou het onnatuurlijk kwaad beteugelen, dat zo vol is van dodelijk venijn en zou het lichaam in onderwerping brengen.
V. Een bedreiging van Gods wraak tegen hen voor de goddeloosheid en het algemene verval in het land.
1. Het bepaalde oordeel, waarmee zij bedreigd worden, Jeremiah 5:6. Een buitenlandse vijand zal hen overvallen, heerschappij over hen verkrijgen en alles verwoesten, hun land zal er uitzien alsof het overrompeld en geheel in bezit genomen was door wilde beesten. De vijand zal zijn:
a. gelijk een leeuw uit het woud, zo sterk, zo woest, zo onweerstaanbaar, en hij zal hen verslaan.
b. gelijk een wolf van de wildernissen, die des avonds, of des nachts uitkomt, zijn prooi zoekt en zeer wreed en verscheurend is. Zowel het gebrul van de leeuw als het janken en huilen van de wolf is zeer afkeerwekkend.
c. Gelijk een luipaard, die zeer vlug en zeer wreed is, en zorgt dat zijn prooi hem niet ontgaat. Het leger van de vijanden zal over hun steden waken, zo stipt en streng dat de inwoners slechts tussen deze beide te kiezen hebben, blijven zij er in, dan verhongeren zij, gaan zij er uit, dan worden zij afgemaakt. Al wie er uitgaat, zal verscheurd worden, waardoor aangeduid wordt dat de vijand geen lijfsbehoud geeft. En al dit bloedig werk is te wijten aan hun overtredingen. De zonde veroorzaakt deze grote slachting.
2. Een beroep op hen wat het recht van deze bezoeking te kennen geeft, Jeremiah 5:9 :Zou Ik over deze dingen geen bezoeking doen? Kunt gij zelf u voorstellen dat God, wiens naam is ijveraar, zulke afgoderij ongestraft laten zal? Of dat God, die de heiligheid zelf is, zo vreeslijke onzedelijkheid niet bezoeken zal? Dat zijn dingen, waarvan rekenschap moet afgelegd worden, anders kan de eer van Gods regering niet worden gehandhaafd en worden Zijn wetten niet voor verachting gevrijwaard. Maar zondaren zijn geneigd altijd te denken dat Hij is gelijk zij zelf zijn, geheel tegen de inspraak van hun eigen geweten in, dat getuigt dat het recht Gods Zijn loop moet hebben, en dat zij die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, Romans 1:32. Wanneer God de zonde straft, wordt van Hem gezegd dat Hij haar bezoekt of er een onderzoek naar instelt, want Hij overweegt de zaak alvorens Hij vonnis velt. Zondaren hebben reden om straf te verwachten door de overweging van Gods heiligheid, waarvoor de zonde ten hoogste beledigend is, zowel als naar aanleiding van Zijn gerechtigheid, voor welke zij onuitstaanbaar is. Dit wordt aangeduid door de woorden: Zal Mijn ziel zich niet wreken aan zo'n volk als dit is? Niet alleen het Woord Gods, maar Zijn ziel neemt wraak. En Hij heeft nationale bezoekingen om wraak te nemen over nationale zonden. Zulke volken als dit kunnen niet lang ongestraft blijven, Jeremiah 5:7. Hoe zou Ik u over zulks vergeven? Niet in die zin dat zij dat zich aan zulke zonden schuldig gemaakt hebben, geen barmhartigheid bij God kunnen vinden ten aanzien van hun eeuwige staat, ook Manasse die er zich zo zwaar door bezondigd had, vond genade, maar volken als zodanig, op welke alleen in dit leven vergelding en straf toegepast kan worden, kunnen, indien zij zo goddeloos worden niet zonder sprekend teken van Gods ongenoegen gelaten worden, zonder Zijn heerlijkheid tekort te doen.
Verzen 10-19
Jeremia 5:10-19In deze verzen, evenals in de vorige, vinden wij:
I. De zonden van dit volk, die de aanleiding waren tot de hun gezonden boodschap. God verloochent hen en veroordeelt hen tot verwoesting, Jeremiah 5:10 :
Maar is er geen oorzaak? Ja, want:
1. Zij hebben de wet van God verlaten, Jeremiah 5:11. Het huis Israëls en het huis van Juda, ofschoon dikwijls onderling onenig, zijn beide geheel trouwelooslijk jegens God geweest. Zij verlieten de verering van Hem, en verbraken daardoor hun verbond met Hem, zij stonden tegen Hem, en waren huichelaars.
2. Zij hebben de oordelen Gods ontkend en noemden Zijn bedreigingen door de mond van Zijn profeten leugen, Jeremiah 5:12, Jeremiah 5:13. Hun was meermalen gezegd dat het kwaad hun zeker overkomen zou, zij moesten vreeslijke oordelen verwachten, zwaard en honger, maar zij waren gerust en zeiden: Wij zullen vrede hebben, ofschoon wij zo voortgaan. Want
a. Zij hadden geen vreze Gods. Zij belogen Hem en beoordeelden alles wat Hij hun, ook door natuurlijk licht deed weten, met: Hij is het niet, dat is, God is niet zoals men ons wil doen geloven. Hij ziet het niet, slaat er geen acht op, zal er niet naar onderzoeken, en daarom zal ons geen kwaad overkomen. Menigten zijn verloren gegaan omdat hen geleerd werd te geloven dat God het met hen zo nauw niet neemt als Zijn Woord zegt, ja door die kunstgreep heeft Satan ons allen ongelukkig gemaakt: Gij zult niet sterven! Zo ook hier: wij zullen noch zwaard, noch honger zien. Valse hoop van ongestraft te zullen blijven is de bedrieglijke grond van alle goddeloosheid.
b. Zij vreesden niet voor hetgeen God gezegd had. De profeten waarschuwden hen getrouw, maar zij wezen dat spottend af: Zij zouden zo niet spreken, als het hun beroep niet was, wat zij zeggen zijn woorden, en woorden zijn slechts wind. Wat zij vertellen is niet het Woord des Heeren, maar alleen de uiting van hun eigen naargeestige opvatting of van hun slechte gezindheid jegens ons volk, omdat zij niet in de smaak vallen. Onbekeerlijke zondaren zijn niet geneigd enig woord van God aan te nemen, dat tegen hen gericht is en dat strekken moet om hen te scheiden van hun zonden of hen daarover te verontrusten. Zij dreigen de profeten: Zij zullen tot wind worden, zij zullen ongemerkt voorbijgaan, en dan zal het met hen gedaan zijn, hetgeen waarmee zij ons bedreigen zal, op henzelf neerkomen. Trachten zij ons te verschrikken met honger? Laat hen, gelijk Michaju, gespijsd worden met brood van de bedruktheid, 1 Kings 22:27. Spreken zij ons van het zwaard? Laat hen door het zwaard omkomen! Jeremiah 2:30. Zo bespotten en beschimpten zij Gods boodschappers en vervulden daardoor de maat hunner ongerechtigheid.
II. De straf van dit volk voor hun zonden.
1. De bedreigingen, waarom zij lachten, zullen uitgevoerd worden, Jeremiah 5:14. Omdat gijlieden dit woord spreekt, dit woord van verachting voor de profeten en hetgeen zij zeggen, daarom zal God deze eer op hen en op hun woorden leggen, dat er geen tittel of jota van zal ter aarde vallen, 1 Samuel 3:19. Hier keert God zich tot de profeet Jeremia, die dus beschimpt was en zich allicht daaronder min of meer onrustig gevoelde: Zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken. God erkent die woorden als de Zijne, ofschoon de mensen dat ontkenden, en zal die zoveel kracht geven als vuur heeft, dat al wat brandbaar is verteert. Uw woord zal vuur worden en dit volk hout. Zondaren maken door hun zonden zichzelf tot brandstof voor de wraak van God, die van de hemel geopenbaard zal worden tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen. Het Woord van God zal zeker te sterk zijn voor degenen, die er tegen twisten. Die er niet voor buigen willen, zullen er door breken.
2. De vijand, van wie zij dachten dat geen gevaar te duchten was, zal over hen komen. God gaf hem zijn opdracht, Jeremiah 5:10 : Beklimt haar muren en verderft haar, beklimt die en treedt die onder de voet. Muren van steen zullen voor zo'n opdracht van Godswege, als muren van klei worden. En zijt gij eenmaal meester van de wallen, verderft dan naar hartelust. Gij moogt al haar spitsen, of versterkingen, wegnemen en maken dat de versterkte steden komen open te liggen, want haar versterkingen zijn niet des Heeren, Hij erkent ze niet en zal ze dus niet beschermen of versterken. Zij waren niet opgericht in Zijn vreze of in afhankelijkheid van Hem, het volk vertrouwde er meer op dan op God, en daarom zijn zij de Zijne niet. Indien een stad vol zonden is, zal God haar muren niet beschermen en dan zijn zij als papieren wallen. Wat kan ons verdedigen, indien Hij die onze verdediging en de verdediger van al onze verdedigingen is, ons verlaten heeft? Numbers 14:9. Wat niet van God is, kan niet staande blijven, niet eens lang staande blijven, en ons geen nut doen. Welk vreeslijk werk deze vijanden zouden verrichten wordt beschreven in Jeremiah 5:15 :Zie, Ik zat over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israëls! Alle volken staan onder Gods bevel, Hij doet met hen wat Hem behaagt en gebruikt hen zoals Hij wil. En soms behaagt het Hem om van de volken van de aarde, de heidense volken, een gesel te maken, voor het huis Israëls, wanneer dat een huichelachtig volk geworden is. Dit volk van de Chaldeën wordt hier gezegd een volk van verre te zijn, het wordt van verre over hen gebracht, en daarom zal het groter buit maken en langer blijven, opdat de soldaten voor al hun moeite beloond worden. Het is een volk, waarmee gij geen handel gedreven hebt, omdat de afstand te groot was, en daarom kunt gij niet verwachten enige gunst bij hen te vinden. God kan onheilen over ons brengen uit ver verwijderde landen en door geheel vreemde oorzaken. Het is een sterk volk, dat niet tegen te staan is, een zeer oud volk, dat zich veel laat voorstaan om zijn oudheid en daarom zeer hooghartig en heerszuchtig is. Het is een volk, welks spraak gij niet zult kennen, zij spraken Syrisch, waarmee de Joden toen nog niet vertrouwd waren, zo als blijkt uit 2 Kings 18:26. Het verschil van taal zou het zoveel moeilijker maken om met hen over vrede te onderhandelen. Vergelijk hiermede de bedreiging in Deuteronomy 28:49, welke hierop schijnt betrekking te hebben, want de wet en de profeten stemmen volmaakt met elkaar overeen. Zij zijn wel gewapend, Zijn pijlkoker is een geopend graf, hun pijlen zullen in zo grote menigte vliegen, zo zeker op het doel afgaan, zo diep wonden, dat zij niets dan dood en verderf brengen. Zij zijn allemaal helden, weerbare, machtige mannen Jeremiah 5:16. En wanneer zij zich eenmaal van het land meester gemaakt hebben, zullen zij alles verslinden wat voor hun aangezicht is, en alles als het hunne beschouwen, waar zij de hand slechts op leggen kunnen, Jeremiah 5:17.
3. Zij zullen het land afstropen, zij zullen hun krijgslieden niet alleen voeden, maar brooddronken maken met de kostelijke voortbrengselen van hun vruchtbaar land. Zij zullen niet opstapelen, (dan kon er misschien nog iets gered worden) maar zij zullen opeten uw oogst in het veld en uw brood in het huis, dat uw zonen en uw dochteren zouden eten. Hetgeen wij bezitten, hebben wij voor onze gezinnen en het is een genot onze zonen en dochteren te zien eten van hetgeen wij met moeite en zorg gewonnen hebben. Maar het is een grievende teleurstelling te zien dat het door vreemden en vijanden verslonden wordt, te zien dat zij in hun kampen voorraad brengen uit onze schuren, terwijl zij die ons zo dierbaar zijn van gebrek omkomen. Dit is overeenkomstig de vloek van de wet, Deuteronomy 28:33 Zij zullen eten uw kudden en klein vee, waaruit gij genomen hebt als offers voor hun afgoden, zij zullen geen enkele vrucht aan uw wijnstok en vijgeboom overlaten.
4. Zij zullen uw vaste steden arm maken, ( en welke verdediging houdt het uit tegen armoede, wanneer die iemand als een gewapend man overvalt?) deze steden op dewelke gij vertrouwt als op een bescherming voor uw land. Het is rechtvaardig in God ons te verarmen juist in hetgeen waarop wij ons vertrouwen gesteld hadden. Zij zullen u verarmen met het zwaard, alle inbreng van levensmiddelen verhinderen, alle handel onderscheppende, en dat zal zelfs de versterkte steden verarmen.
III. Hier wordt een aanduiding van Gods teder medelijden met hen gegeven. De vijand wordt gezonden om alles te verstoren en ledig te maken, toch zullen sommigen levend overblijven, de vijand zal grote buit roven, toch moet hij iets overlaten, waarvan de overlevenden in het leven blijven kunnen, want God heeft ook van dit grote onheil een desniettegenstaande gesproken, Jeremiah 5:18. Nochtans zal Ik ook in die dagen geen voleinding met u maken, en indien God dat niet doen zal, kan de vijand het niet doen. God heeft barmhartigheid voor Zijn volk en daarom zal Hij deze vreeslijke oordelen beperken, en spreken: Tot hiertoe en niet verder.
IV. De rechtvaardiging van God ten aanzien van deze handelingen met hen. Gelijk Hij zal betonen genadig voor hen te zijn door geen voleinding met hen te maken, zo zal Hij zich ook rechtvaardig betonen door het kwaad zo nabij te doen komen, en Hij wil dat zij erkennen zullen dat hun geen onrecht gedaan is, Jeremiah 5:19.
Merk op:
1. Hoe aanmatigend dit volk naar de reden vraagt: Zij zullen zeggen: Waarom heeft ons de Heere onze God al deze dingen gedaan? Welke aanleiding hebben wij Hem daartoe gegeven en waarom twist Hij met ons? Alsof tegenover zo'n zondig volk geen redenen in overvloed op te noemen waren! Niet-verootmoedigde harten zijn altijd gereed om God de schuld te geven van hun tegenheden, en voor te wenden er de oorzaak niet van te weten, al staat de overtreding ook op hun voorhoofden geschreven.
2. De reden wordt onmiddellijk opgenoemd. De profeet ontvangt opdracht welk antwoord hij hun moest geven, want God zal gerechtvaardigd zijn als Hij oordeelt, al oordeelt Hij ook in nog zo grote verschrikking. De profeet moet hun zeggen dat God zo tegen hen optreedt om hetgeen zij tegen Hem gedaan hebben, en dat zij, indien zij willen, hun zonde in hun straf lezen kunnen. Weten zij niet zeer goed dat zij God verlaten hebben, en mogen zij het daarom vreemd vinden dat God hen verlaat? Hebben zij vergeten hoe dikwijls zij vreemde goden gediend hebben in hun eigen land, dat goede land, met welks overvloed van vruchten zij God hadden moeten dienen in blijdschap des harten? En is het daarom niet rechtvaardig dat God hen vreemden laat dienen in een vreemd land, waar zij niets hun eigendom kunnen noemen, gelijk Hij gedreigd had, Deuteronomy 28:47. Zij die zo op vreemden gesteld waren, kunnen nu tot de vreemden gaan.
Verzen 10-19
Jeremia 5:10-19In deze verzen, evenals in de vorige, vinden wij:
I. De zonden van dit volk, die de aanleiding waren tot de hun gezonden boodschap. God verloochent hen en veroordeelt hen tot verwoesting, Jeremiah 5:10 :
Maar is er geen oorzaak? Ja, want:
1. Zij hebben de wet van God verlaten, Jeremiah 5:11. Het huis Israëls en het huis van Juda, ofschoon dikwijls onderling onenig, zijn beide geheel trouwelooslijk jegens God geweest. Zij verlieten de verering van Hem, en verbraken daardoor hun verbond met Hem, zij stonden tegen Hem, en waren huichelaars.
2. Zij hebben de oordelen Gods ontkend en noemden Zijn bedreigingen door de mond van Zijn profeten leugen, Jeremiah 5:12, Jeremiah 5:13. Hun was meermalen gezegd dat het kwaad hun zeker overkomen zou, zij moesten vreeslijke oordelen verwachten, zwaard en honger, maar zij waren gerust en zeiden: Wij zullen vrede hebben, ofschoon wij zo voortgaan. Want
a. Zij hadden geen vreze Gods. Zij belogen Hem en beoordeelden alles wat Hij hun, ook door natuurlijk licht deed weten, met: Hij is het niet, dat is, God is niet zoals men ons wil doen geloven. Hij ziet het niet, slaat er geen acht op, zal er niet naar onderzoeken, en daarom zal ons geen kwaad overkomen. Menigten zijn verloren gegaan omdat hen geleerd werd te geloven dat God het met hen zo nauw niet neemt als Zijn Woord zegt, ja door die kunstgreep heeft Satan ons allen ongelukkig gemaakt: Gij zult niet sterven! Zo ook hier: wij zullen noch zwaard, noch honger zien. Valse hoop van ongestraft te zullen blijven is de bedrieglijke grond van alle goddeloosheid.
b. Zij vreesden niet voor hetgeen God gezegd had. De profeten waarschuwden hen getrouw, maar zij wezen dat spottend af: Zij zouden zo niet spreken, als het hun beroep niet was, wat zij zeggen zijn woorden, en woorden zijn slechts wind. Wat zij vertellen is niet het Woord des Heeren, maar alleen de uiting van hun eigen naargeestige opvatting of van hun slechte gezindheid jegens ons volk, omdat zij niet in de smaak vallen. Onbekeerlijke zondaren zijn niet geneigd enig woord van God aan te nemen, dat tegen hen gericht is en dat strekken moet om hen te scheiden van hun zonden of hen daarover te verontrusten. Zij dreigen de profeten: Zij zullen tot wind worden, zij zullen ongemerkt voorbijgaan, en dan zal het met hen gedaan zijn, hetgeen waarmee zij ons bedreigen zal, op henzelf neerkomen. Trachten zij ons te verschrikken met honger? Laat hen, gelijk Michaju, gespijsd worden met brood van de bedruktheid, 1 Kings 22:27. Spreken zij ons van het zwaard? Laat hen door het zwaard omkomen! Jeremiah 2:30. Zo bespotten en beschimpten zij Gods boodschappers en vervulden daardoor de maat hunner ongerechtigheid.
II. De straf van dit volk voor hun zonden.
1. De bedreigingen, waarom zij lachten, zullen uitgevoerd worden, Jeremiah 5:14. Omdat gijlieden dit woord spreekt, dit woord van verachting voor de profeten en hetgeen zij zeggen, daarom zal God deze eer op hen en op hun woorden leggen, dat er geen tittel of jota van zal ter aarde vallen, 1 Samuel 3:19. Hier keert God zich tot de profeet Jeremia, die dus beschimpt was en zich allicht daaronder min of meer onrustig gevoelde: Zie, Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken. God erkent die woorden als de Zijne, ofschoon de mensen dat ontkenden, en zal die zoveel kracht geven als vuur heeft, dat al wat brandbaar is verteert. Uw woord zal vuur worden en dit volk hout. Zondaren maken door hun zonden zichzelf tot brandstof voor de wraak van God, die van de hemel geopenbaard zal worden tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen. Het Woord van God zal zeker te sterk zijn voor degenen, die er tegen twisten. Die er niet voor buigen willen, zullen er door breken.
2. De vijand, van wie zij dachten dat geen gevaar te duchten was, zal over hen komen. God gaf hem zijn opdracht, Jeremiah 5:10 : Beklimt haar muren en verderft haar, beklimt die en treedt die onder de voet. Muren van steen zullen voor zo'n opdracht van Godswege, als muren van klei worden. En zijt gij eenmaal meester van de wallen, verderft dan naar hartelust. Gij moogt al haar spitsen, of versterkingen, wegnemen en maken dat de versterkte steden komen open te liggen, want haar versterkingen zijn niet des Heeren, Hij erkent ze niet en zal ze dus niet beschermen of versterken. Zij waren niet opgericht in Zijn vreze of in afhankelijkheid van Hem, het volk vertrouwde er meer op dan op God, en daarom zijn zij de Zijne niet. Indien een stad vol zonden is, zal God haar muren niet beschermen en dan zijn zij als papieren wallen. Wat kan ons verdedigen, indien Hij die onze verdediging en de verdediger van al onze verdedigingen is, ons verlaten heeft? Numbers 14:9. Wat niet van God is, kan niet staande blijven, niet eens lang staande blijven, en ons geen nut doen. Welk vreeslijk werk deze vijanden zouden verrichten wordt beschreven in Jeremiah 5:15 :Zie, Ik zat over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israëls! Alle volken staan onder Gods bevel, Hij doet met hen wat Hem behaagt en gebruikt hen zoals Hij wil. En soms behaagt het Hem om van de volken van de aarde, de heidense volken, een gesel te maken, voor het huis Israëls, wanneer dat een huichelachtig volk geworden is. Dit volk van de Chaldeën wordt hier gezegd een volk van verre te zijn, het wordt van verre over hen gebracht, en daarom zal het groter buit maken en langer blijven, opdat de soldaten voor al hun moeite beloond worden. Het is een volk, waarmee gij geen handel gedreven hebt, omdat de afstand te groot was, en daarom kunt gij niet verwachten enige gunst bij hen te vinden. God kan onheilen over ons brengen uit ver verwijderde landen en door geheel vreemde oorzaken. Het is een sterk volk, dat niet tegen te staan is, een zeer oud volk, dat zich veel laat voorstaan om zijn oudheid en daarom zeer hooghartig en heerszuchtig is. Het is een volk, welks spraak gij niet zult kennen, zij spraken Syrisch, waarmee de Joden toen nog niet vertrouwd waren, zo als blijkt uit 2 Kings 18:26. Het verschil van taal zou het zoveel moeilijker maken om met hen over vrede te onderhandelen. Vergelijk hiermede de bedreiging in Deuteronomy 28:49, welke hierop schijnt betrekking te hebben, want de wet en de profeten stemmen volmaakt met elkaar overeen. Zij zijn wel gewapend, Zijn pijlkoker is een geopend graf, hun pijlen zullen in zo grote menigte vliegen, zo zeker op het doel afgaan, zo diep wonden, dat zij niets dan dood en verderf brengen. Zij zijn allemaal helden, weerbare, machtige mannen Jeremiah 5:16. En wanneer zij zich eenmaal van het land meester gemaakt hebben, zullen zij alles verslinden wat voor hun aangezicht is, en alles als het hunne beschouwen, waar zij de hand slechts op leggen kunnen, Jeremiah 5:17.
3. Zij zullen het land afstropen, zij zullen hun krijgslieden niet alleen voeden, maar brooddronken maken met de kostelijke voortbrengselen van hun vruchtbaar land. Zij zullen niet opstapelen, (dan kon er misschien nog iets gered worden) maar zij zullen opeten uw oogst in het veld en uw brood in het huis, dat uw zonen en uw dochteren zouden eten. Hetgeen wij bezitten, hebben wij voor onze gezinnen en het is een genot onze zonen en dochteren te zien eten van hetgeen wij met moeite en zorg gewonnen hebben. Maar het is een grievende teleurstelling te zien dat het door vreemden en vijanden verslonden wordt, te zien dat zij in hun kampen voorraad brengen uit onze schuren, terwijl zij die ons zo dierbaar zijn van gebrek omkomen. Dit is overeenkomstig de vloek van de wet, Deuteronomy 28:33 Zij zullen eten uw kudden en klein vee, waaruit gij genomen hebt als offers voor hun afgoden, zij zullen geen enkele vrucht aan uw wijnstok en vijgeboom overlaten.
4. Zij zullen uw vaste steden arm maken, ( en welke verdediging houdt het uit tegen armoede, wanneer die iemand als een gewapend man overvalt?) deze steden op dewelke gij vertrouwt als op een bescherming voor uw land. Het is rechtvaardig in God ons te verarmen juist in hetgeen waarop wij ons vertrouwen gesteld hadden. Zij zullen u verarmen met het zwaard, alle inbreng van levensmiddelen verhinderen, alle handel onderscheppende, en dat zal zelfs de versterkte steden verarmen.
III. Hier wordt een aanduiding van Gods teder medelijden met hen gegeven. De vijand wordt gezonden om alles te verstoren en ledig te maken, toch zullen sommigen levend overblijven, de vijand zal grote buit roven, toch moet hij iets overlaten, waarvan de overlevenden in het leven blijven kunnen, want God heeft ook van dit grote onheil een desniettegenstaande gesproken, Jeremiah 5:18. Nochtans zal Ik ook in die dagen geen voleinding met u maken, en indien God dat niet doen zal, kan de vijand het niet doen. God heeft barmhartigheid voor Zijn volk en daarom zal Hij deze vreeslijke oordelen beperken, en spreken: Tot hiertoe en niet verder.
IV. De rechtvaardiging van God ten aanzien van deze handelingen met hen. Gelijk Hij zal betonen genadig voor hen te zijn door geen voleinding met hen te maken, zo zal Hij zich ook rechtvaardig betonen door het kwaad zo nabij te doen komen, en Hij wil dat zij erkennen zullen dat hun geen onrecht gedaan is, Jeremiah 5:19.
Merk op:
1. Hoe aanmatigend dit volk naar de reden vraagt: Zij zullen zeggen: Waarom heeft ons de Heere onze God al deze dingen gedaan? Welke aanleiding hebben wij Hem daartoe gegeven en waarom twist Hij met ons? Alsof tegenover zo'n zondig volk geen redenen in overvloed op te noemen waren! Niet-verootmoedigde harten zijn altijd gereed om God de schuld te geven van hun tegenheden, en voor te wenden er de oorzaak niet van te weten, al staat de overtreding ook op hun voorhoofden geschreven.
2. De reden wordt onmiddellijk opgenoemd. De profeet ontvangt opdracht welk antwoord hij hun moest geven, want God zal gerechtvaardigd zijn als Hij oordeelt, al oordeelt Hij ook in nog zo grote verschrikking. De profeet moet hun zeggen dat God zo tegen hen optreedt om hetgeen zij tegen Hem gedaan hebben, en dat zij, indien zij willen, hun zonde in hun straf lezen kunnen. Weten zij niet zeer goed dat zij God verlaten hebben, en mogen zij het daarom vreemd vinden dat God hen verlaat? Hebben zij vergeten hoe dikwijls zij vreemde goden gediend hebben in hun eigen land, dat goede land, met welks overvloed van vruchten zij God hadden moeten dienen in blijdschap des harten? En is het daarom niet rechtvaardig dat God hen vreemden laat dienen in een vreemd land, waar zij niets hun eigendom kunnen noemen, gelijk Hij gedreigd had, Deuteronomy 28:47. Zij die zo op vreemden gesteld waren, kunnen nu tot de vreemden gaan.
Verzen 20-24
Jeremia 5:20-24De profeet, nadat hij hen om hun zonden bestraft en hun met Gods oordelen gedreigd heeft, wordt thans tot hen gezonden met een andere boodschap, die hij moet verkondigen in Juda, de bedoeling daarvan is hen te bewegen om God te vrezen, hetgeen een sprekend bewijs van hun bekering zou zijn, gelijk het gebrek aan eerbied de oorzaak van hun afval was.
I. Hij klaagt over de schaamteloze stompzinnigheid van het volk, en over hun afwijken van God, en spreekt daarover alsof Hij niet weet wat Hij met hen moet aanvangen.
1. Hun verstand was verduisterd om de stralen van het goddelijk licht op te vangen. Zij waren een dwaas en harteloos (of onverstandig) volk, zij begrepen de bedoeling Gods niet, of schoon die hun zo duidelijk geopenbaard was in het geschreven woord, door de profeten en door Zijn voorzienigheid, Jeremiah 5:21. "Zij hebben ogen maar zien niet, oren maar horen niet," gelijk de afgoden die zij gemaakt hadden en aanbaden, Psalms 115:5, Psalms 115:6, Psalms 115:8. Men zou gedacht hebben dat zij op die dingen gelet hadden, maar dat deden zij niet, zij hadden verstandelijke vermogens en bekwaamheden, maar zij gebruikten en versterkten die niet zoals zij moesten doen. Hierdoor stelden zij de verwachtingen van al hun naburen teleur, die, ziende welke uitnemende middelen van kennis zij bezaten, meenden, Deuteronomy 4:6 :"Dit grote volk alleen is een wijs en verstandig volk." Wij kunnen niet over de mensen oordelen naar de voorrechten en gelegenheden, welke zij genieten, er zijn er die in duisternis zitten in een land van licht, die in zonden leven zelfs ineen heilig land, die slecht zijn in de beste plaatsen.
2. Hun wil was wederstrevend en onbekwaam om zich aan de regelen van de goddelijke wet te onderwerpen, Jeremiah 5:23. Dit volk heeft een afvallig en weerspannig hart, en geen wonder, want zij waren dwaas en zonder verstand. Psalms 82:5. Het is de bedorven toestand van de wil die het verstand belemmert en verdwaast. Het karakter van dit volk is het ware karakter van alle mensen van nature, totdat de genade Gods er verandering in werkt. Wij zijn dwaas, traag om te verstaan en geneigd om ons te vergissen en om te vergeten, en toch is dat nog niet het ergste. Wij hebben een afvallig en weerspannig hart, een vleselijk gezinde wil, die in vijandschap is tegen God en zich niet aan Zijn wet onderwerpt, die niet alleen in opstand komt door een ingewortelde afkeer van al wat goed is, maar ook tegen God zich verzet door een sterke neiging tot al wat kwaad is. Het afvallige hart is een opstandig hart, zij die zich aan hun verbond met God onttrekken, laten het daar niet bij maar zij scharen zich aan de zijde van zonde en Satan en nemen tegen God de wapenen op. Zij zijn opgestaan en heengegaan. Een hart in opstand zal een leven van opstand teweegbrengen. Zij zijn gegaan, en zij zullen gaan, nu zij niet meer tegengehouden worden, Genesis 11:6.
II. Hij beschrijft dit als gebrek aan de vreze Gods. Nu hij ziet dat zij onverstandig zijn vraagt hij "Zult gijlieden mij niet vrezen: spreekt de Heere en zult gij niet beven voor Mijn aangezicht?" Jeremiah 5:22. Indien gij slechts enig ontzag voor God hadt, zoudt gij beter opletten op hetgeen Hij zegt tot u, en zoudt gij uw eigen belang beter begrijpen, gij zoudt meer onder de bevelende regelen van de vreze Gods zijn nu Hij ziet dat zij afgevallen en heengegaan zijn, voegt Hij er dit bij als de oorzaak van hun afval, Jeremiah 5:24 :Zij zeggen niet in hun hart: laat ons nu de Heere onze God vrezen. Daarom komen zoveel slechte gedachten in hun ziel op en drijven hen tot hetgeen kwaad is, omdat zij er geen goede gedachten in willen toelaten en aankweken, en vooral niet deze goede gedachte: laat ons nu de Heere, onze God, vrezen. Het is waar dat het Gods werk is om Zijn vreze in onze harten te bewerken, maar het is onze taak om ons tot Zijn vreze op te wekken, en daaraan beschouwingen te ontlenen, die geschikt zijn om ons een heilig ontzag voor Hem in te boezemen. En omdat wij dit niet doen, zijn onze harten zo afkerig van Zijn vreze en zo geneigd om tegen Hem op te staan.
III. Hij noemt enige dingen op, die geschikt zijn om ons met heilige vreze voor God te bezielen.
1. Wij moeten vrezen voor de Heere en Zijn grootheid, Jeremiah 5:22. Naar aanleiding daarvan vraagt hij om onze vreze: Zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? en bevreesd zijn om Hem te beledigen of met Hem te strijden, die in het rijk van de natuur en van de voorzienigheid zulke onweersprekelijke bewijzen van Zijn macht en soevereiniteit geeft? Hier wordt een voorbeeld uit vele gegeven: Hij heeft aan de zee het zand tot een paal gezet. Of schoon het getij elken dag tweemaal met groot geweld opkomt: en het schijnt alsof het de wereld zal overstromen, ofschoon in een storm de golven hoog rijzen en de kust beuken met ongelooflijk geweld, zij zijn onder Zijn bedwang, zij wijken en er gebeurt geen kwaad. Dit is de hand des Heeren, en indien wij er niet zo aan gewoon waren, zou het wonderlijk zijn in onze ogen. Hij heeft het zand gezet tot een beperking voor de zee niet alleen als grenssteen om aan te wijzen hoe ver zij komen mag en waar zij moet ophouden, maar als een dam, en verdediging, die haar tegenhoudt. Een muur van zand is even voldoende om de golven te breken als een muur van koper, wanneer dat God behaagt. Dat leert ons dat een zacht antwoord, evenals het zachte zand, de grimmigheid doet wijken en de razende woede stilt, terwijl grievende woorden evenals harde rotsen, maar aanhitsen, en maken dat de wateren opstuiven en des te meer modder en slijk opwerpen. Dit perk is gesteld tot een eeuwige inzetting, door een aloude instelling, zo kan men ook lezen, en wijst ons dus terug naar de schepping van de wereld toen God scheiding maakte tussen de zee en het droge, en grenzen tussen die beide stelde. Genesis 1:9, Genesis 1:10, hetwelk zo schoon beschreven is in Psalms 104:7 en v.v. en Job 38:9. Of tot het tijdperk van Noachs vloed, toen God beloofde dat de aarde niet meer door het water zou vergaan, Genesis 9:1,11 Een eeuwige inzetting, zo luidt onze vertaling. Zij is een eeuwige inzetting, die altijd heeft gegolden, en duren zal zolang dag en nacht zullen bestaan. De wateren van de zee kunnen deze eeuwige inzetting niet overschrijden of doorbreken. Ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet overmogen, ofschoon zij bruisen als waren zij vertoornd over de hun geboden tegenstand, zo zullen zij toch niet daarover gaan. En dit is een goede reden waarom wij God zullen vrezen. Want
a. Hieraan zien wij dat Hij een God van almachtige kracht en onbeperkte heerschappij is, en derhalve gevreesd en geëerbiedigd moet worden.
b. Het toont ons hoe gemakkelijk Hij de aarde weer door het water zou kunnen verderven en hoe wij voortdurend afhankelijk zijn van Zijn barmhartigheid, en daarom moeten wij bevreesd zijn Hem tot onze vijand te maken.
c. Zelfs de woeste baren van de zee gehoorzamen Zijn bevel en keren terug als Hij hen tegenhoudt, en zullen wij dat dan niet doen? Waarom zijn onze harten afkerig en opstandig, indien de zee nooit tegen Hem opstaat?
2. Wij moeten de Heere en Zijn goedheid vrezen, Hosea 3:5. De bewijzen daarvoor zijn, gelijk het vorige aan Gods algemene voorzienigheid ontleend, Jeremiah 5:24. Wij moeten vrezen de Heere onze God, dat is, wij moeten Hem aanbidden en Hem verheerlijken, en altijd zorgzaam zijn om in Zijn liefde te blijven, omdat Hij ons voortdurend goed doet. Hij geeft ons beide de vroege en de spade regen. de vroege even na zaaitijd en de spade kort voor de oogst, beide op hun tijd, en daardoor bewaart Hij ons de weken, de gezette tijden des oogstes. De oogst werd bij weken gerekend, omdat er in enkele weken genoeg geoogst werd om te strekken tot voorraad voor een geheel jaar. De weken van de oogst zijn voor ons vastgesteld door Gods belofte, dat zaaien en oogsten niet zullen ophouden. En ter vervulling van deze belofte worden zij nu zo door de Goddelijke voorzienigheid geregeld, anders zouden wij tekortkomen. Door de genadegaven van de oogst wordt God derhalve bekend in Zijn macht en goedheid en getrouwheid, want zij komen alle van Hem. En dit is een goede reden waarom wij Hem zouden vrezen, en onszelf in Zijn liefde bewaren, omdat wij zo afhankelijk van Hem zijn. De vruchtbare jaargetijden getuigen van God zelfs in de heidenwereld, genoeg om hun verachting van Hem niet te verschonen, Acts 14:17, en toch werden de Joden, die er Gods openbaring nog ter verklaring bij hadden, er niet door bewogen om de Heere te vrezen, of schoon duidelijk blijkt dat dit ons belang is.
Verzen 20-24
Jeremia 5:20-24De profeet, nadat hij hen om hun zonden bestraft en hun met Gods oordelen gedreigd heeft, wordt thans tot hen gezonden met een andere boodschap, die hij moet verkondigen in Juda, de bedoeling daarvan is hen te bewegen om God te vrezen, hetgeen een sprekend bewijs van hun bekering zou zijn, gelijk het gebrek aan eerbied de oorzaak van hun afval was.
I. Hij klaagt over de schaamteloze stompzinnigheid van het volk, en over hun afwijken van God, en spreekt daarover alsof Hij niet weet wat Hij met hen moet aanvangen.
1. Hun verstand was verduisterd om de stralen van het goddelijk licht op te vangen. Zij waren een dwaas en harteloos (of onverstandig) volk, zij begrepen de bedoeling Gods niet, of schoon die hun zo duidelijk geopenbaard was in het geschreven woord, door de profeten en door Zijn voorzienigheid, Jeremiah 5:21. "Zij hebben ogen maar zien niet, oren maar horen niet," gelijk de afgoden die zij gemaakt hadden en aanbaden, Psalms 115:5, Psalms 115:6, Psalms 115:8. Men zou gedacht hebben dat zij op die dingen gelet hadden, maar dat deden zij niet, zij hadden verstandelijke vermogens en bekwaamheden, maar zij gebruikten en versterkten die niet zoals zij moesten doen. Hierdoor stelden zij de verwachtingen van al hun naburen teleur, die, ziende welke uitnemende middelen van kennis zij bezaten, meenden, Deuteronomy 4:6 :"Dit grote volk alleen is een wijs en verstandig volk." Wij kunnen niet over de mensen oordelen naar de voorrechten en gelegenheden, welke zij genieten, er zijn er die in duisternis zitten in een land van licht, die in zonden leven zelfs ineen heilig land, die slecht zijn in de beste plaatsen.
2. Hun wil was wederstrevend en onbekwaam om zich aan de regelen van de goddelijke wet te onderwerpen, Jeremiah 5:23. Dit volk heeft een afvallig en weerspannig hart, en geen wonder, want zij waren dwaas en zonder verstand. Psalms 82:5. Het is de bedorven toestand van de wil die het verstand belemmert en verdwaast. Het karakter van dit volk is het ware karakter van alle mensen van nature, totdat de genade Gods er verandering in werkt. Wij zijn dwaas, traag om te verstaan en geneigd om ons te vergissen en om te vergeten, en toch is dat nog niet het ergste. Wij hebben een afvallig en weerspannig hart, een vleselijk gezinde wil, die in vijandschap is tegen God en zich niet aan Zijn wet onderwerpt, die niet alleen in opstand komt door een ingewortelde afkeer van al wat goed is, maar ook tegen God zich verzet door een sterke neiging tot al wat kwaad is. Het afvallige hart is een opstandig hart, zij die zich aan hun verbond met God onttrekken, laten het daar niet bij maar zij scharen zich aan de zijde van zonde en Satan en nemen tegen God de wapenen op. Zij zijn opgestaan en heengegaan. Een hart in opstand zal een leven van opstand teweegbrengen. Zij zijn gegaan, en zij zullen gaan, nu zij niet meer tegengehouden worden, Genesis 11:6.
II. Hij beschrijft dit als gebrek aan de vreze Gods. Nu hij ziet dat zij onverstandig zijn vraagt hij "Zult gijlieden mij niet vrezen: spreekt de Heere en zult gij niet beven voor Mijn aangezicht?" Jeremiah 5:22. Indien gij slechts enig ontzag voor God hadt, zoudt gij beter opletten op hetgeen Hij zegt tot u, en zoudt gij uw eigen belang beter begrijpen, gij zoudt meer onder de bevelende regelen van de vreze Gods zijn nu Hij ziet dat zij afgevallen en heengegaan zijn, voegt Hij er dit bij als de oorzaak van hun afval, Jeremiah 5:24 :Zij zeggen niet in hun hart: laat ons nu de Heere onze God vrezen. Daarom komen zoveel slechte gedachten in hun ziel op en drijven hen tot hetgeen kwaad is, omdat zij er geen goede gedachten in willen toelaten en aankweken, en vooral niet deze goede gedachte: laat ons nu de Heere, onze God, vrezen. Het is waar dat het Gods werk is om Zijn vreze in onze harten te bewerken, maar het is onze taak om ons tot Zijn vreze op te wekken, en daaraan beschouwingen te ontlenen, die geschikt zijn om ons een heilig ontzag voor Hem in te boezemen. En omdat wij dit niet doen, zijn onze harten zo afkerig van Zijn vreze en zo geneigd om tegen Hem op te staan.
III. Hij noemt enige dingen op, die geschikt zijn om ons met heilige vreze voor God te bezielen.
1. Wij moeten vrezen voor de Heere en Zijn grootheid, Jeremiah 5:22. Naar aanleiding daarvan vraagt hij om onze vreze: Zult gij voor Mijn aangezicht niet beven? en bevreesd zijn om Hem te beledigen of met Hem te strijden, die in het rijk van de natuur en van de voorzienigheid zulke onweersprekelijke bewijzen van Zijn macht en soevereiniteit geeft? Hier wordt een voorbeeld uit vele gegeven: Hij heeft aan de zee het zand tot een paal gezet. Of schoon het getij elken dag tweemaal met groot geweld opkomt: en het schijnt alsof het de wereld zal overstromen, ofschoon in een storm de golven hoog rijzen en de kust beuken met ongelooflijk geweld, zij zijn onder Zijn bedwang, zij wijken en er gebeurt geen kwaad. Dit is de hand des Heeren, en indien wij er niet zo aan gewoon waren, zou het wonderlijk zijn in onze ogen. Hij heeft het zand gezet tot een beperking voor de zee niet alleen als grenssteen om aan te wijzen hoe ver zij komen mag en waar zij moet ophouden, maar als een dam, en verdediging, die haar tegenhoudt. Een muur van zand is even voldoende om de golven te breken als een muur van koper, wanneer dat God behaagt. Dat leert ons dat een zacht antwoord, evenals het zachte zand, de grimmigheid doet wijken en de razende woede stilt, terwijl grievende woorden evenals harde rotsen, maar aanhitsen, en maken dat de wateren opstuiven en des te meer modder en slijk opwerpen. Dit perk is gesteld tot een eeuwige inzetting, door een aloude instelling, zo kan men ook lezen, en wijst ons dus terug naar de schepping van de wereld toen God scheiding maakte tussen de zee en het droge, en grenzen tussen die beide stelde. Genesis 1:9, Genesis 1:10, hetwelk zo schoon beschreven is in Psalms 104:7 en v.v. en Job 38:9. Of tot het tijdperk van Noachs vloed, toen God beloofde dat de aarde niet meer door het water zou vergaan, Genesis 9:1,11 Een eeuwige inzetting, zo luidt onze vertaling. Zij is een eeuwige inzetting, die altijd heeft gegolden, en duren zal zolang dag en nacht zullen bestaan. De wateren van de zee kunnen deze eeuwige inzetting niet overschrijden of doorbreken. Ofschoon haar golven zich bewegen, zo zullen zij toch niet overmogen, ofschoon zij bruisen als waren zij vertoornd over de hun geboden tegenstand, zo zullen zij toch niet daarover gaan. En dit is een goede reden waarom wij God zullen vrezen. Want
a. Hieraan zien wij dat Hij een God van almachtige kracht en onbeperkte heerschappij is, en derhalve gevreesd en geëerbiedigd moet worden.
b. Het toont ons hoe gemakkelijk Hij de aarde weer door het water zou kunnen verderven en hoe wij voortdurend afhankelijk zijn van Zijn barmhartigheid, en daarom moeten wij bevreesd zijn Hem tot onze vijand te maken.
c. Zelfs de woeste baren van de zee gehoorzamen Zijn bevel en keren terug als Hij hen tegenhoudt, en zullen wij dat dan niet doen? Waarom zijn onze harten afkerig en opstandig, indien de zee nooit tegen Hem opstaat?
2. Wij moeten de Heere en Zijn goedheid vrezen, Hosea 3:5. De bewijzen daarvoor zijn, gelijk het vorige aan Gods algemene voorzienigheid ontleend, Jeremiah 5:24. Wij moeten vrezen de Heere onze God, dat is, wij moeten Hem aanbidden en Hem verheerlijken, en altijd zorgzaam zijn om in Zijn liefde te blijven, omdat Hij ons voortdurend goed doet. Hij geeft ons beide de vroege en de spade regen. de vroege even na zaaitijd en de spade kort voor de oogst, beide op hun tijd, en daardoor bewaart Hij ons de weken, de gezette tijden des oogstes. De oogst werd bij weken gerekend, omdat er in enkele weken genoeg geoogst werd om te strekken tot voorraad voor een geheel jaar. De weken van de oogst zijn voor ons vastgesteld door Gods belofte, dat zaaien en oogsten niet zullen ophouden. En ter vervulling van deze belofte worden zij nu zo door de Goddelijke voorzienigheid geregeld, anders zouden wij tekortkomen. Door de genadegaven van de oogst wordt God derhalve bekend in Zijn macht en goedheid en getrouwheid, want zij komen alle van Hem. En dit is een goede reden waarom wij Hem zouden vrezen, en onszelf in Zijn liefde bewaren, omdat wij zo afhankelijk van Hem zijn. De vruchtbare jaargetijden getuigen van God zelfs in de heidenwereld, genoeg om hun verachting van Hem niet te verschonen, Acts 14:17, en toch werden de Joden, die er Gods openbaring nog ter verklaring bij hadden, er niet door bewogen om de Heere te vrezen, of schoon duidelijk blijkt dat dit ons belang is.
Verzen 25-31
Jeremia 5:25-31Hier:
I. Toont de profeet hun hoeveel onheil hun zonden hun berokkend hebben. Hun ongerechtigheden wenden die dingen af, Jeremiah 5:25 de vroege en de spade regen, welke zij op gezette tijden gewoon waren te ontvangen, Jeremiah 5:24, maar die kortgeleden opgehouden had, Jeremiah 3:3, waardoor de vastgestelde weken van de oogst hen soms teleurgesteld hadden. Uw zonden weren dat goede van u, dat God gereed stond u te geven. De zonde verstopt de loop van Gods gunsten voor ons en berooft ons van de zegeningen, die wij gewoon waren te ontvangen. Zij maakt de hemel gelijk koper en de aarde gelijk ijzer.
II. Hij toont hun hoe groot, misdadig en tergend hun zonden waren. Toen zij de verering van de ware God verlaten hadden, was alle zedelijkheid en eerlijkheid onder hen verloren gegaan. Er worden onder Mijn volk goddelozen gevonden, ( Jeremiah 5:26) sommigen van de slechtste soort, en dat is te erger omdat zij onder Gods volk gevonden worden.
1. Zij waren bedrieglijk en kwaadaardig. Zo zijn de eigenlijke goddelozen, zij verheugen zich in onrecht doen. Zij werden gevonden, dat is: betrapt, midden in het bedrijven van hun goddeloosheid. Gelijk jagers of vogelvangers strikken spannen voor hun wild, zo liggen zij op de loer om mensen te vangen, zij maken er hun tijdverdrijf van en doen het even gaarne als zij op de jacht van dieren gaan. Zij bedachten middelen om de godvrezenden kwaad te doen, die zij haatten om hun goedheid, voornamelijk hun, die hen getrouw vermaand hadden, Isaiah 29:21, of die hun verkeerde plannen in de weg stonden, of die hen, naar zij meenden beledigd hadden, of hun enige onvriendelijkheid bewezen, of naar welker bezittingen zij gierden, zoals Jezebel Naboth verstrikte om zijn wijngaard te verkrijgen.
2. Zij waren vals en verraderlijk, Jeremiah 5:27, Gelijk een kooi vol is van gevogelte, om voor hun tafel gemest te worden, zo zijn hun huizen vol bedrog, en daarom zijn zij groot en rijk geworden door allerlei bedrieglijke praktijken. Al hun zaken worden met bedrog uitgevoerd, die met hen in aanraking komt, die zullen zij zo mogelijk afzetten, en dat is zo moeilijk niet voor hen die van hun woorden en daden geen gewetenszaak maken. Hierin gaan zij zelfs de daden van de bozen te boven, Jeremiah 5:28. Zij die bedrieglijk handelen, maar alles onder de schijn van wet en recht, doen misschien meer kwaad dan die goddelozen, Jeremiah 5:26, die alles dwingen door openbaar geweld, zij zijn erger dan de ergste heidenen. Nochtans zijn zij voorspoedig in hun boze wegen en daarom worden hun harten er in verhard. Zij zijn begerig naar de wereld, want zij zien dat die hun voorspoed aanbrengt, en zij deinzen voor geen boos stuk terug om dat te bereiken, want zij ondervinden dat hun boosheid, wel verre van hen te hinderen hen bevordert in hun aanzien en rijkdom. Zij zijn vet en glad, worden groot in de wereld. Zij hebben al wat zij verlangen om de lusten des vleses te bevredigen, waarnaar zij voortdurend haken, en zo worden zij vet door eten en drinken en alle zinnelijke genoegens volop te genieten. Zij zijn glad, zij glimmen, zij zien er vrolijk en opgewekt uit, en ieder bewondert hen. En zij komen alle onheilen voorbij, zo lezen sommigen de volgende woorden, zij ontsnappen aan de ongelukken die men denken zou dat hun kwaaddoen over hen brengen moest. "Zij zijn niet in moeite als andere mensen," veel minder in elk geval dan men van goddelozen denken zou, Psalms 73:6 enz. Wanneer zij groot geworden zijn en de macht in handen gekregen hebben, doen zij het goede niet dat zij behoren te doen, de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtzaak van de wees en het recht van de nooddruftige. Vaderlozen zijn dikwijls behoeftig en hebben altijd bijstand en raad nodig, en er wordt voordeel getrokken van hun onbeholpenheid door hun oprecht te doen. Wie meer dan de machtigen en rijken behoren hen te helpen? Waartoe hebben de mensen hun rijkdom dan om er goed mee te doen? Maar deze willen geen kennis nemen van zulke droevige omstandigheden, daartoe hebben zij geen rechtsgevoel genoeg en geen medelijden met de ongelukkigen. En indien zij zich met de zaak bemoeiden, was het niet om recht te doen, maar om hen te bevoordelen, die onrecht deden. En toch zijn zij voorspoedig. Zeker zijn de dingen van deze wereld niet de beste, want meestal hebben de slechtste mensen er het meeste van, en wij moeten niet denken, dat God hun daden begunstigt omdat zij voorspoedig zijn. Neen, ofschoon er niet onmiddellijk over hun ongerechtige daden vonnis geveld wordt, zal het toch komen.
3. Er was een algemeen bederf onder alle rangen en standen van de mensen, Jeremiah 5:30, Jeremiah 5:31. Een verschrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. De ontaarding van een volk dat zo bevoorrecht en verlicht was, moet met afschuw en verbazing aangezien worden. Hoe konden zij ooit zoveel verplichtingen verbreken! Het was een verschrikkelijk ding dat verafschuwd moest worden en waarvan de gevolgen gevreesd moesten worden. Laat ons, ten einde ons van de zonden af te schrikken, zien wat het was. In het kort dit:
A. De leiders misleidden het volk. De profeten profeteerden valselijk, zij gaven voor een boodschap van de hemel te brengen, terwijl zij werktuigen van de hel waren. De godsdienst wordt nooit gevaarlijker aangevallen dan onder schijn en voorgeven van goddelijke openbaring. Maar waarom stonden de priesters, die daartoe de macht in handen hadden, die valse profeten niet tegen? Helaas, inplaats van dat te doen maakten zij hen tot werktuigen van hun naijver en tirannie. De priesters heersen door hun handen. Zij ondersteunden zichzelf in hun grootheid en rijkdom, hun luiheid en weelderigheid, hun aanmatiging en onderdrukking, door de hulp van die valse profeten en hun aanzien bij het volk. Zij hadden dus samengespannen tegen al wat goed was en sterkten elkanders handen in het kwade.
B. Het volk werd gaarne zo misleid. Zij zijn Mijn volk, zegt God, zij behoorden voor Mij op te komen en te getuigen tegen de goddeloosheid hunner priesters en profeten, maar zij hebben het gaarne alzo. Indien de priesters en profeten hen maar in hun zonden laten begaan, dan zullen zij deze in hun wandaden niet hinderen. Zij wensen met losse teugel gereden te worden, en hebben veel genoegen in regenten die hun lusten niet tegenstaan en in onderwijzers die hen niet bestraffen.
III. Hij toont aan hoe noodlottig de gevolgen van deze handelwijzen zijn zullen. Zij behoren er wel op te letten:
1. Welke afrekening voor deze goddeloosheid zal gehouden worden, Jeremiah 5:29. Zou Ik over deze dingen geen bezoeking doen? evenals Jeremiah 5:9. Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm! Dan roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. Maar hier spreekt het oordeel tegen de barmhartigheid: Zou Ik geen bezoeking doen? Wij zijn er zeker van dat de oneindige wijsheid het evenwicht tussen die beide weet te houden. De wijze van uitdrukking is zeer aandoenlijk en toont aan:
a. De zekerheid en noodzakelijkheid van Gods oordelen. Zou Mijne ziel zich niet wreken? Ja, zonder twijfel, de wraak zal komen, zij moet komen indien de zondaren geen berouw tonen.
b. De gerechtigheid en onkreukbaarheid van Gods oordelen, Hij beroept Zich op des zondaars eigen geweten. Behoren zij, die aan zulke zware misdaden schuldig zijn, niet gestraft te worden? Zal Hij Zich niet wreken aan zo'n volk, zo'n goddeloos en tergend volk? 2. Wat het rechtstreekse gevolg van hun goddeloosheid zal zijn. Wat zult gij ten einde van die maken? Dat is:
a. In welk een afgrond van ongerechtigheid zult gij eindelijk komen? Wat zult gij doen? Wat zult gij al niet doen dat laag en goddeloos is! Wat moet daarvan groeien? Gij zult zeker van erger tot erger gaan, totdat gij de maat van uw ongerechtigheid vervuld hebt.
b. In welk een afgrond van verwoesting zult gij eindelijk komen? Wanneer de dingen zover gekomen zijn, dat van u niets anders kan verwacht worden dan een zondvloed van zonden, dan kan er van God niets anders verwacht worden dan een zondvloed van wraak, en wat zult gij doen als die komt? Zij die op slechte wegen wandelen, mogen wel bedenken dat die leiden tot telkens groter zonden en tot uiterste verwoesting. Er zal een einde komen, een einde aan een goddeloos leven, dan zal al het gebeurde teruggeroepen worden, en zonder twijfel zal het bitterheid in het einde zijn.
Verzen 25-31
Jeremia 5:25-31Hier:
I. Toont de profeet hun hoeveel onheil hun zonden hun berokkend hebben. Hun ongerechtigheden wenden die dingen af, Jeremiah 5:25 de vroege en de spade regen, welke zij op gezette tijden gewoon waren te ontvangen, Jeremiah 5:24, maar die kortgeleden opgehouden had, Jeremiah 3:3, waardoor de vastgestelde weken van de oogst hen soms teleurgesteld hadden. Uw zonden weren dat goede van u, dat God gereed stond u te geven. De zonde verstopt de loop van Gods gunsten voor ons en berooft ons van de zegeningen, die wij gewoon waren te ontvangen. Zij maakt de hemel gelijk koper en de aarde gelijk ijzer.
II. Hij toont hun hoe groot, misdadig en tergend hun zonden waren. Toen zij de verering van de ware God verlaten hadden, was alle zedelijkheid en eerlijkheid onder hen verloren gegaan. Er worden onder Mijn volk goddelozen gevonden, ( Jeremiah 5:26) sommigen van de slechtste soort, en dat is te erger omdat zij onder Gods volk gevonden worden.
1. Zij waren bedrieglijk en kwaadaardig. Zo zijn de eigenlijke goddelozen, zij verheugen zich in onrecht doen. Zij werden gevonden, dat is: betrapt, midden in het bedrijven van hun goddeloosheid. Gelijk jagers of vogelvangers strikken spannen voor hun wild, zo liggen zij op de loer om mensen te vangen, zij maken er hun tijdverdrijf van en doen het even gaarne als zij op de jacht van dieren gaan. Zij bedachten middelen om de godvrezenden kwaad te doen, die zij haatten om hun goedheid, voornamelijk hun, die hen getrouw vermaand hadden, Isaiah 29:21, of die hun verkeerde plannen in de weg stonden, of die hen, naar zij meenden beledigd hadden, of hun enige onvriendelijkheid bewezen, of naar welker bezittingen zij gierden, zoals Jezebel Naboth verstrikte om zijn wijngaard te verkrijgen.
2. Zij waren vals en verraderlijk, Jeremiah 5:27, Gelijk een kooi vol is van gevogelte, om voor hun tafel gemest te worden, zo zijn hun huizen vol bedrog, en daarom zijn zij groot en rijk geworden door allerlei bedrieglijke praktijken. Al hun zaken worden met bedrog uitgevoerd, die met hen in aanraking komt, die zullen zij zo mogelijk afzetten, en dat is zo moeilijk niet voor hen die van hun woorden en daden geen gewetenszaak maken. Hierin gaan zij zelfs de daden van de bozen te boven, Jeremiah 5:28. Zij die bedrieglijk handelen, maar alles onder de schijn van wet en recht, doen misschien meer kwaad dan die goddelozen, Jeremiah 5:26, die alles dwingen door openbaar geweld, zij zijn erger dan de ergste heidenen. Nochtans zijn zij voorspoedig in hun boze wegen en daarom worden hun harten er in verhard. Zij zijn begerig naar de wereld, want zij zien dat die hun voorspoed aanbrengt, en zij deinzen voor geen boos stuk terug om dat te bereiken, want zij ondervinden dat hun boosheid, wel verre van hen te hinderen hen bevordert in hun aanzien en rijkdom. Zij zijn vet en glad, worden groot in de wereld. Zij hebben al wat zij verlangen om de lusten des vleses te bevredigen, waarnaar zij voortdurend haken, en zo worden zij vet door eten en drinken en alle zinnelijke genoegens volop te genieten. Zij zijn glad, zij glimmen, zij zien er vrolijk en opgewekt uit, en ieder bewondert hen. En zij komen alle onheilen voorbij, zo lezen sommigen de volgende woorden, zij ontsnappen aan de ongelukken die men denken zou dat hun kwaaddoen over hen brengen moest. "Zij zijn niet in moeite als andere mensen," veel minder in elk geval dan men van goddelozen denken zou, Psalms 73:6 enz. Wanneer zij groot geworden zijn en de macht in handen gekregen hebben, doen zij het goede niet dat zij behoren te doen, de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtzaak van de wees en het recht van de nooddruftige. Vaderlozen zijn dikwijls behoeftig en hebben altijd bijstand en raad nodig, en er wordt voordeel getrokken van hun onbeholpenheid door hun oprecht te doen. Wie meer dan de machtigen en rijken behoren hen te helpen? Waartoe hebben de mensen hun rijkdom dan om er goed mee te doen? Maar deze willen geen kennis nemen van zulke droevige omstandigheden, daartoe hebben zij geen rechtsgevoel genoeg en geen medelijden met de ongelukkigen. En indien zij zich met de zaak bemoeiden, was het niet om recht te doen, maar om hen te bevoordelen, die onrecht deden. En toch zijn zij voorspoedig. Zeker zijn de dingen van deze wereld niet de beste, want meestal hebben de slechtste mensen er het meeste van, en wij moeten niet denken, dat God hun daden begunstigt omdat zij voorspoedig zijn. Neen, ofschoon er niet onmiddellijk over hun ongerechtige daden vonnis geveld wordt, zal het toch komen.
3. Er was een algemeen bederf onder alle rangen en standen van de mensen, Jeremiah 5:30, Jeremiah 5:31. Een verschrikkelijke en afschuwelijke zaak geschiedt er in het land. De ontaarding van een volk dat zo bevoorrecht en verlicht was, moet met afschuw en verbazing aangezien worden. Hoe konden zij ooit zoveel verplichtingen verbreken! Het was een verschrikkelijk ding dat verafschuwd moest worden en waarvan de gevolgen gevreesd moesten worden. Laat ons, ten einde ons van de zonden af te schrikken, zien wat het was. In het kort dit:
A. De leiders misleidden het volk. De profeten profeteerden valselijk, zij gaven voor een boodschap van de hemel te brengen, terwijl zij werktuigen van de hel waren. De godsdienst wordt nooit gevaarlijker aangevallen dan onder schijn en voorgeven van goddelijke openbaring. Maar waarom stonden de priesters, die daartoe de macht in handen hadden, die valse profeten niet tegen? Helaas, inplaats van dat te doen maakten zij hen tot werktuigen van hun naijver en tirannie. De priesters heersen door hun handen. Zij ondersteunden zichzelf in hun grootheid en rijkdom, hun luiheid en weelderigheid, hun aanmatiging en onderdrukking, door de hulp van die valse profeten en hun aanzien bij het volk. Zij hadden dus samengespannen tegen al wat goed was en sterkten elkanders handen in het kwade.
B. Het volk werd gaarne zo misleid. Zij zijn Mijn volk, zegt God, zij behoorden voor Mij op te komen en te getuigen tegen de goddeloosheid hunner priesters en profeten, maar zij hebben het gaarne alzo. Indien de priesters en profeten hen maar in hun zonden laten begaan, dan zullen zij deze in hun wandaden niet hinderen. Zij wensen met losse teugel gereden te worden, en hebben veel genoegen in regenten die hun lusten niet tegenstaan en in onderwijzers die hen niet bestraffen.
III. Hij toont aan hoe noodlottig de gevolgen van deze handelwijzen zijn zullen. Zij behoren er wel op te letten:
1. Welke afrekening voor deze goddeloosheid zal gehouden worden, Jeremiah 5:29. Zou Ik over deze dingen geen bezoeking doen? evenals Jeremiah 5:9. Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm! Dan roemt de barmhartigheid tegen het oordeel. Maar hier spreekt het oordeel tegen de barmhartigheid: Zou Ik geen bezoeking doen? Wij zijn er zeker van dat de oneindige wijsheid het evenwicht tussen die beide weet te houden. De wijze van uitdrukking is zeer aandoenlijk en toont aan:
a. De zekerheid en noodzakelijkheid van Gods oordelen. Zou Mijne ziel zich niet wreken? Ja, zonder twijfel, de wraak zal komen, zij moet komen indien de zondaren geen berouw tonen.
b. De gerechtigheid en onkreukbaarheid van Gods oordelen, Hij beroept Zich op des zondaars eigen geweten. Behoren zij, die aan zulke zware misdaden schuldig zijn, niet gestraft te worden? Zal Hij Zich niet wreken aan zo'n volk, zo'n goddeloos en tergend volk? 2. Wat het rechtstreekse gevolg van hun goddeloosheid zal zijn. Wat zult gij ten einde van die maken? Dat is:
a. In welk een afgrond van ongerechtigheid zult gij eindelijk komen? Wat zult gij doen? Wat zult gij al niet doen dat laag en goddeloos is! Wat moet daarvan groeien? Gij zult zeker van erger tot erger gaan, totdat gij de maat van uw ongerechtigheid vervuld hebt.
b. In welk een afgrond van verwoesting zult gij eindelijk komen? Wanneer de dingen zover gekomen zijn, dat van u niets anders kan verwacht worden dan een zondvloed van zonden, dan kan er van God niets anders verwacht worden dan een zondvloed van wraak, en wat zult gij doen als die komt? Zij die op slechte wegen wandelen, mogen wel bedenken dat die leiden tot telkens groter zonden en tot uiterste verwoesting. Er zal een einde komen, een einde aan een goddeloos leven, dan zal al het gebeurde teruggeroepen worden, en zonder twijfel zal het bitterheid in het einde zijn.