Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-9.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 9Ezekiel 9:1.
STRAF DER AFGODENDIENAARS.
III. Ezekiel 9:1-Ezekiel 9:11. Van het zo even verkondigde gericht over Jeruzalem en Juda wordt nu den Profeet het eerste bedrijf in een gezicht getoond. Op bevel van den Heere, die den afval van Zijn volk wil bezoeken, verschenen er zes in getal, de dienaars Zijner gerechtigheid, en in hun midden n in linnen gekleed-de eerste met werktuigen der verwoesting in de hand, deze met schrijfgereedschap aan de zijde. Zij treden naast het koperen altaar, en aan den drempel van het heiligdom verschijnt de heerlijkheid des Heeren, die aan den met linnen bekleden hare bevelen geeft. Te midden der uitvoering treedt de Profeet met zijne voorspraak tussen beide, zonder echter een ander antwoord dan heenwijzing op de grootte en zwaarte van Israëls schuld te verkrijgen, welke aan gericht zonder verschoning vordert.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 9Ezekiel 9:1.
STRAF DER AFGODENDIENAARS.
III. Ezekiel 9:1-Ezekiel 9:11. Van het zo even verkondigde gericht over Jeruzalem en Juda wordt nu den Profeet het eerste bedrijf in een gezicht getoond. Op bevel van den Heere, die den afval van Zijn volk wil bezoeken, verschenen er zes in getal, de dienaars Zijner gerechtigheid, en in hun midden n in linnen gekleed-de eerste met werktuigen der verwoesting in de hand, deze met schrijfgereedschap aan de zijde. Zij treden naast het koperen altaar, en aan den drempel van het heiligdom verschijnt de heerlijkheid des Heeren, die aan den met linnen bekleden hare bevelen geeft. Te midden der uitvoering treedt de Profeet met zijne voorspraak tussen beide, zonder echter een ander antwoord dan heenwijzing op de grootte en zwaarte van Israëls schuld te verkrijgen, welke aan gericht zonder verschoning vordert.
Vers 1
1. Daarna riep Hij, de Heere, na het in Ezekiel 8:17, berichte tot mij te hebben gesproken, voor mijne oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen; nadert gij, die geroepen zijt tot Mijnen heiligen wil te volbrengen, gij die het bevel hebt over deze stad, om haar te doen ontvangen wat zij grotelijks heeft verdiend, en elkeen onder u met zijn verdervend wapen in zijne hand, om daarmee de stad te slaan. (Ezekiel 9:5).Vers 1
1. Daarna riep Hij, de Heere, na het in Ezekiel 8:17, berichte tot mij te hebben gesproken, voor mijne oren met luider stem, zeggende: Doet de opzieners der stad naderen; nadert gij, die geroepen zijt tot Mijnen heiligen wil te volbrengen, gij die het bevel hebt over deze stad, om haar te doen ontvangen wat zij grotelijks heeft verdiend, en elkeen onder u met zijn verdervend wapen in zijne hand, om daarmee de stad te slaan. (Ezekiel 9:5).Vers 2
2. En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, van de noordpoort van het bovenste (Jeremiah 36:10) of het priesterlijke voorhof af, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijne hand; en n man in het midden van hen, een zevende, als hun legeraanvoerder (Joshua 5:14), was met linnen bekleed, en eens schrijvers inktkoker (Ecclesiastes 6:4) was aan zijne lenden 1) in den gordel aan de heup (Jeremiah 13:11); en zij kwamen in tot in het midden van het priester-voorhof, en stonden bij het koperen altaar (Ezekiel 8:4).1) Het is onze Hogepriester, die met heerlijkheid bekleed is, want dat werd betekend door het fijne linnen. Als Profeet draagt Hij des schrijvers inktkoker, het boek des levens is het boek des Lams; de grote dingen der Wet en des Evangeliums, welke God voor ons beschreven heeft, zijn van Zijn geschrift, want het is de Geest van Christus, die in de schrijvers der Schriftuur tot ons getuigt en de Bijbel is de openbaring van Jezus Christus.
Vers 2
2. En ziet, zes mannen kwamen van den weg der Hoge poort, die gekeerd is naar het noorden, van de noordpoort van het bovenste (Jeremiah 36:10) of het priesterlijke voorhof af, en elkeen met zijn verpletterend wapen in zijne hand; en n man in het midden van hen, een zevende, als hun legeraanvoerder (Joshua 5:14), was met linnen bekleed, en eens schrijvers inktkoker (Ecclesiastes 6:4) was aan zijne lenden 1) in den gordel aan de heup (Jeremiah 13:11); en zij kwamen in tot in het midden van het priester-voorhof, en stonden bij het koperen altaar (Ezekiel 8:4).1) Het is onze Hogepriester, die met heerlijkheid bekleed is, want dat werd betekend door het fijne linnen. Als Profeet draagt Hij des schrijvers inktkoker, het boek des levens is het boek des Lams; de grote dingen der Wet en des Evangeliums, welke God voor ons beschreven heeft, zijn van Zijn geschrift, want het is de Geest van Christus, die in de schrijvers der Schriftuur tot ons getuigt en de Bijbel is de openbaring van Jezus Christus.
Vers 3
3. En de heerlijkheid des Gods van Israël hief zich op van den Cherub, waarop Hij was, de Schechina begaf Zich uit het allerheilige, waar zij boven de Cherubim haren troon had (1 Kon. 8:12), tot den dorpel van het huis, 1) om van hier, den ingang van den tempel, hare bevelen uit te delen (Numbers 14:10; Numbers 16:19); en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die des schrijvers inktkoker aan zijne lenden had.1) Hiermee wil God aanduiden, dat Hij Zijn volk, Zijn huis zou verlaten en als Rechter optreden over Zijn volk.
Zolang de Heere nog in het midden van Zijn volk woonde, Zijn vriendelijke Aangezicht over Zijn volk liet lichten, was er nog hoop op behoud en redding; maar als God Zijn volk verlaat en Zich terugtrekt, is redding onmogelijk en het verderf gewis. 4. En de HEERE zei tot hem: Ga door, door het midden der stad; door het midden van Jeruzalem, en teken een teken, een Tau, in den vorm van een kruis (Matthew 27:31), op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden (Openbaring :1, 2 Peter 2:7, Pe).
Vers 3
3. En de heerlijkheid des Gods van Israël hief zich op van den Cherub, waarop Hij was, de Schechina begaf Zich uit het allerheilige, waar zij boven de Cherubim haren troon had (1 Kon. 8:12), tot den dorpel van het huis, 1) om van hier, den ingang van den tempel, hare bevelen uit te delen (Numbers 14:10; Numbers 16:19); en Hij riep tot den man, die met linnen bekleed was, die des schrijvers inktkoker aan zijne lenden had.1) Hiermee wil God aanduiden, dat Hij Zijn volk, Zijn huis zou verlaten en als Rechter optreden over Zijn volk.
Zolang de Heere nog in het midden van Zijn volk woonde, Zijn vriendelijke Aangezicht over Zijn volk liet lichten, was er nog hoop op behoud en redding; maar als God Zijn volk verlaat en Zich terugtrekt, is redding onmogelijk en het verderf gewis. 4. En de HEERE zei tot hem: Ga door, door het midden der stad; door het midden van Jeruzalem, en teken een teken, een Tau, in den vorm van een kruis (Matthew 27:31), op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen over al die gruwelen, die in het midden derzelve gedaan worden (Openbaring :1, 2 Peter 2:7, Pe).
Vers 5
5. Maar tot die anderen de zes mannen (Ezekiel 9:2), zei Hij voor mijne oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat! ulieder oog verschone niet, en spaart niet.Vers 5
5. Maar tot die anderen de zes mannen (Ezekiel 9:2), zei Hij voor mijne oren: Gaat door, door de stad achter hem, en slaat! ulieder oog verschone niet, en spaart niet.Vers 6
6. Doodt ouden, jongelingen, en maagden; en kinderkens, en vrouwen, tot verdervens toe, allen geheel en al dood, maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken (Ezekiel 9:4) is, en begint van Mijn heiligdom (1 Peter 4:17). En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren, met de 25 (Ezekiel 8:16).Vers 6
6. Doodt ouden, jongelingen, en maagden; en kinderkens, en vrouwen, tot verdervens toe, allen geheel en al dood, maar genaakt aan niemand, op denwelken het teken (Ezekiel 9:4) is, en begint van Mijn heiligdom (1 Peter 4:17). En zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren, met de 25 (Ezekiel 8:16).Vers 7
7. En Hij zei tot hen, als zij zich naar het buitenste voorhof wendden, om de klagende vrouwen (8:14) en de zeventig oudsten (8:11) te slaan: Verontreinigtzonder enige bedenking het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen, want het gehele heiligdom is den ondergang gewijd, gaat vervolgens henen, wanneer gij uw werk aan het heiligdom (Ezekiel 9:6) hebt volbracht, uit naar de stad, om ook daar te doen waartoe gij geroepen zijt. " En zij gingen, om hier op eens het bericht over hun gehele werkzaamheid te geven, henen uit en zij sloegen in de stad.De zes mannen in Ezekiel 9:2 kunnen slechts engelen in mensengedaante zijn, welke zij moeten aannemen om voor den Profeet zichtbaar te zijn; want alleen zo passen zij als gevolg van den in linnen gekleden, die volgens zekere gronden geen ander is dan de Engel des Heeren (Genesis 16:7; Genesis 18:2, Genesis 18:9, Genesis 18:17, Genesis 19:17, De mannen komen van het noorden, omdat van daar de aardse vijanden moesten komen, waarvan zich de eigenlijke factoren, de hemelse machten als van hun werktuigen bedienen (Ezekiel 1:4 Jeremiah 1:14). De kleding van den enen in linnen is die van den aardsen hogepriester (Leviticus 16:4, Leviticus 16:23), maar de Engel des verbonds (Malachi 3:1) is de hemelse Hogepriester, die in Zechariah 1:12 de voorbede voor het verbondsvolk voordraagt, en wien de Heere daar goede troostvolle woorden antwoordt. Men heeft echter den in linnen gekleden, niet alleen geroepen tot het werk der redding van de vromen, niet te denken als in tegenstelling tegen de 6 dienaren der gerechtigheid staande. De bescherming der vromen is zijn privilegium maar ook het werk der wraak staat onder zijn presidium. De zes moeten als hem onvoorwaardelijk ondergeschikten het werk der verwoesting alleen volgens Zijne opdracht en onder zijn gezag volvoerende, beschouwd worden. Hij heeft een schrijfgereedschap aan zijne heup (de oosterlingen dragen nog heden veel het schrijfgereedschap aan den gordel aan de zijde). Het dient, om de voorhoofden der verkorenen te tekenen; het is alleen de vraag, of het tevens dient tot inschrijving in het boek des levens, waaraan in Exodus 32:32 gedacht wordt. Waarschijnlijk is dit zeker, vooral om de hoofdplaats Isaiah 4:3. Diensvolgens zal het inschrijven in het boek des levens als het oorspronkelijke moeten worden beschouwd, de tekening der voorhoofden als van die plaats, waar het teken het gemakkelijkst wordt gezien, alleen als een gevolg.
Een teken aan hand of voorhoofd ingeprikt of ingebrand, diende oudtijds dikwijls om een knecht of lijfeigene als eigendom zijns meesters te doen kennen. Zulk een teken (zegel of merk) komt in apocalyptische taal dikwijls voor om de knechten Gods en ook in tegengesteld geval de knechten van den antichrist aan te duiden. Voor de knechten Gods dient zodanig teken om hen voor het strafgericht te behoeden (Openbaring :3-8), voor de knechten van den Antichrist (zie Revelation 3:16, Revelation 3:17; Revelation 14:9, Revelation 14:11). Men heeft gevraagd, welk het herkenningsteken kan geweest zijn, dat de Heere den Zijnen aan het voorhoofd heeft doen schrijven. Maar vermits de ganse handeling zinnebeeldig in het gezicht geschiedt, om aan te duiden dat de Heere de Zijnen kent, zo heeft dergelijke vraag gene waarde. Al het belang, dat zij voor Christenen heeft kunnen bezitten, is daaruit geboren, dat men heeft gemeend, dat dit teken het kruis zou geweest zijn en dat daarin ene profetie zou zijn gelegen geweest van het teken des kruises tot herkenningsteken der Christenen, dat op het verlossend sterven van Christus heenwijst. Deze mening wordt daardoor gestaafd, dat het Hebreeën woord voor teken hij Ezechiël Tav is, maar dit woord ook den Hebreeën Tau aanduidt, die in het Fenicisch alphabeth en ook op de Joodse munten de gedaante van een kruis heeft, waarvan de Grieken en Romeinen den vorm van hun T. ontleend hebben. Hoe weinig zich nu hieruit laat bewijzen dat Ezechiël hier waarlijk aan dit teken zal hebben gedacht, zo blijft desniettemin deze omstandigheid opmerkelijk voor den opmerkzamen beschouwer van de wegen Gods, wiens raad het alles te weeg brengt en bepaald heeft. Sedert Tertullianus hebben de Christelijke kerkleraars hieraan dan ook gehecht.
De Heilige Geest is eigenlijk het ware zegel en teken, waarmee de gelovigen door God worden getekend, en vervolgens het kruis, zolang zij nog in de strijdende kerk zijn.
Wanneer ons Petrus het geduld van Lot aanbeveelt, zegt hij, dat zijn hart gekweld is, zolang hij in Sodom leefde; hij kon als een enkele, die daarenboven nog vreemd was, de geheel verdorvenen niet tot nadenken brengen, maar hij werd bij de schandelijkheid van zovele gruwelen niet verhard, maar zuchtte steeds voor God en was in bestendige treurigheid. Daarentegen is het zeker een bewijs van grote slaperigheid, wanneer wij zien, dat de heilige naam Gods wordt veracht, en men toch van gene smart wordt aangegrepen. Het is daarom geen wonder, wanneer wij in de straffen van die zonden begrepen worden, die wij door ons toezien voeden; want die vermaning mag wel in het oog worden gehouden, dat de ijver voor het huis Gods ons moet verteren en de smadingen dergenen, die God smaden, op ons vallen.
Het tekenen, de symbolische uitdrukking der waarheid, dat God in grote gerichten over de Zijnen de beschermende hand Zijner genade houdt, en de godzaligen uit de verzoeking weet te verlossen (2 Peter 2:9), beveiligt niet tegen elk deel verkrijgen van aan het Goddelijk gericht-dat zou met het wezen der Goddelijke gerechtigheid niet overeenstemmen, daar ook de uitverkorenen door het heersende bederf dikwijls worden besmet (Isaiah 6:5); het verzekert alleen tegen het weggesleurd worden met de bozen (Psalms 28:3), tegen een kwaden dood, en alles wat met den regel in tegenspraak zou zijn: "dengenen, die God liefhebben moeten alle dingen medewerken ten goede (Romans 8:28). Een voorbeeld dezer symbolische profetie hebben wij in Jeremia, die bij de inneming der stad in het leven bewaard werd.
De ouden gaan de jongen in het oordeel voor, omdat zij de jongeren niet in het goede voorbeeld zijn voorgegaan (2 Chronicles 36:17). Bij het huis Gods te staan is een zalige, ook veilige stand, maar ook de gevaarlijkste stand, wanneer het huichelarij is-ja in dit geval is de godsdienst geen bliksemafleider, maar wat de boom in het onweder is, die daar onder zijn worden zeker getroffen.
Vers 7
7. En Hij zei tot hen, als zij zich naar het buitenste voorhof wendden, om de klagende vrouwen (8:14) en de zeventig oudsten (8:11) te slaan: Verontreinigtzonder enige bedenking het huis, en vervult de voorhoven met verslagenen, want het gehele heiligdom is den ondergang gewijd, gaat vervolgens henen, wanneer gij uw werk aan het heiligdom (Ezekiel 9:6) hebt volbracht, uit naar de stad, om ook daar te doen waartoe gij geroepen zijt. " En zij gingen, om hier op eens het bericht over hun gehele werkzaamheid te geven, henen uit en zij sloegen in de stad.De zes mannen in Ezekiel 9:2 kunnen slechts engelen in mensengedaante zijn, welke zij moeten aannemen om voor den Profeet zichtbaar te zijn; want alleen zo passen zij als gevolg van den in linnen gekleden, die volgens zekere gronden geen ander is dan de Engel des Heeren (Genesis 16:7; Genesis 18:2, Genesis 18:9, Genesis 18:17, Genesis 19:17, De mannen komen van het noorden, omdat van daar de aardse vijanden moesten komen, waarvan zich de eigenlijke factoren, de hemelse machten als van hun werktuigen bedienen (Ezekiel 1:4 Jeremiah 1:14). De kleding van den enen in linnen is die van den aardsen hogepriester (Leviticus 16:4, Leviticus 16:23), maar de Engel des verbonds (Malachi 3:1) is de hemelse Hogepriester, die in Zechariah 1:12 de voorbede voor het verbondsvolk voordraagt, en wien de Heere daar goede troostvolle woorden antwoordt. Men heeft echter den in linnen gekleden, niet alleen geroepen tot het werk der redding van de vromen, niet te denken als in tegenstelling tegen de 6 dienaren der gerechtigheid staande. De bescherming der vromen is zijn privilegium maar ook het werk der wraak staat onder zijn presidium. De zes moeten als hem onvoorwaardelijk ondergeschikten het werk der verwoesting alleen volgens Zijne opdracht en onder zijn gezag volvoerende, beschouwd worden. Hij heeft een schrijfgereedschap aan zijne heup (de oosterlingen dragen nog heden veel het schrijfgereedschap aan den gordel aan de zijde). Het dient, om de voorhoofden der verkorenen te tekenen; het is alleen de vraag, of het tevens dient tot inschrijving in het boek des levens, waaraan in Exodus 32:32 gedacht wordt. Waarschijnlijk is dit zeker, vooral om de hoofdplaats Isaiah 4:3. Diensvolgens zal het inschrijven in het boek des levens als het oorspronkelijke moeten worden beschouwd, de tekening der voorhoofden als van die plaats, waar het teken het gemakkelijkst wordt gezien, alleen als een gevolg.
Een teken aan hand of voorhoofd ingeprikt of ingebrand, diende oudtijds dikwijls om een knecht of lijfeigene als eigendom zijns meesters te doen kennen. Zulk een teken (zegel of merk) komt in apocalyptische taal dikwijls voor om de knechten Gods en ook in tegengesteld geval de knechten van den antichrist aan te duiden. Voor de knechten Gods dient zodanig teken om hen voor het strafgericht te behoeden (Openbaring :3-8), voor de knechten van den Antichrist (zie Revelation 3:16, Revelation 3:17; Revelation 14:9, Revelation 14:11). Men heeft gevraagd, welk het herkenningsteken kan geweest zijn, dat de Heere den Zijnen aan het voorhoofd heeft doen schrijven. Maar vermits de ganse handeling zinnebeeldig in het gezicht geschiedt, om aan te duiden dat de Heere de Zijnen kent, zo heeft dergelijke vraag gene waarde. Al het belang, dat zij voor Christenen heeft kunnen bezitten, is daaruit geboren, dat men heeft gemeend, dat dit teken het kruis zou geweest zijn en dat daarin ene profetie zou zijn gelegen geweest van het teken des kruises tot herkenningsteken der Christenen, dat op het verlossend sterven van Christus heenwijst. Deze mening wordt daardoor gestaafd, dat het Hebreeën woord voor teken hij Ezechiël Tav is, maar dit woord ook den Hebreeën Tau aanduidt, die in het Fenicisch alphabeth en ook op de Joodse munten de gedaante van een kruis heeft, waarvan de Grieken en Romeinen den vorm van hun T. ontleend hebben. Hoe weinig zich nu hieruit laat bewijzen dat Ezechiël hier waarlijk aan dit teken zal hebben gedacht, zo blijft desniettemin deze omstandigheid opmerkelijk voor den opmerkzamen beschouwer van de wegen Gods, wiens raad het alles te weeg brengt en bepaald heeft. Sedert Tertullianus hebben de Christelijke kerkleraars hieraan dan ook gehecht.
De Heilige Geest is eigenlijk het ware zegel en teken, waarmee de gelovigen door God worden getekend, en vervolgens het kruis, zolang zij nog in de strijdende kerk zijn.
Wanneer ons Petrus het geduld van Lot aanbeveelt, zegt hij, dat zijn hart gekweld is, zolang hij in Sodom leefde; hij kon als een enkele, die daarenboven nog vreemd was, de geheel verdorvenen niet tot nadenken brengen, maar hij werd bij de schandelijkheid van zovele gruwelen niet verhard, maar zuchtte steeds voor God en was in bestendige treurigheid. Daarentegen is het zeker een bewijs van grote slaperigheid, wanneer wij zien, dat de heilige naam Gods wordt veracht, en men toch van gene smart wordt aangegrepen. Het is daarom geen wonder, wanneer wij in de straffen van die zonden begrepen worden, die wij door ons toezien voeden; want die vermaning mag wel in het oog worden gehouden, dat de ijver voor het huis Gods ons moet verteren en de smadingen dergenen, die God smaden, op ons vallen.
Het tekenen, de symbolische uitdrukking der waarheid, dat God in grote gerichten over de Zijnen de beschermende hand Zijner genade houdt, en de godzaligen uit de verzoeking weet te verlossen (2 Peter 2:9), beveiligt niet tegen elk deel verkrijgen van aan het Goddelijk gericht-dat zou met het wezen der Goddelijke gerechtigheid niet overeenstemmen, daar ook de uitverkorenen door het heersende bederf dikwijls worden besmet (Isaiah 6:5); het verzekert alleen tegen het weggesleurd worden met de bozen (Psalms 28:3), tegen een kwaden dood, en alles wat met den regel in tegenspraak zou zijn: "dengenen, die God liefhebben moeten alle dingen medewerken ten goede (Romans 8:28). Een voorbeeld dezer symbolische profetie hebben wij in Jeremia, die bij de inneming der stad in het leven bewaard werd.
De ouden gaan de jongen in het oordeel voor, omdat zij de jongeren niet in het goede voorbeeld zijn voorgegaan (2 Chronicles 36:17). Bij het huis Gods te staan is een zalige, ook veilige stand, maar ook de gevaarlijkste stand, wanneer het huichelarij is-ja in dit geval is de godsdienst geen bliksemafleider, maar wat de boom in het onweder is, die daar onder zijn worden zeker getroffen.
Vers 8
8. Het geschiedde nu, als zij hen geheel geslagen hadden, in de eerste plaats in den tempel, de plaats waar ik hun doden mede kon aanzien, en ik aan al degenen, die zich in het heiligdom bevonden (Ezekiel 9:6) alleen overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel en riep en zei: "Ach Heere HEERE! zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven, met Uwe grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? 1)1) Hij sprak als iemand, die het verderf ter nauwernood ontkomen was, en zulke aan Gods goedheid, niet aan Zijne verdiensten toeschrijvende. De beste heiligen moeten zichzelven verplicht rekenen aan de sparende barmhartigheid, dat zij niet verteerd zijn. En wanneer verwoestende oordelen voor de deur zijn en menigten door deze gevallen, moet het ene grote gunst gerekend worden, indien ons leven ons tot een buit wordt gegeven, want wij hadden rechtvaardiglijk kunnen omkomen, met degenen, die omkomen.
Ezechiël voelt zich geheel verslagen om de oordelen Gods die zijn volk treffen. Hij voelt zijn eigen onwaardigheid, maar daardoor wordt bij als gedrongen om voor zijn volk in de bresse te treden. De beste pleiters voor land en volk zijn zij, die zich met de zonde en schuld van land en volk solidair weten. Waar God hen spaarde, daar leerden zij pleiten op de ontfermende genade Gods.
Vers 8
8. Het geschiedde nu, als zij hen geheel geslagen hadden, in de eerste plaats in den tempel, de plaats waar ik hun doden mede kon aanzien, en ik aan al degenen, die zich in het heiligdom bevonden (Ezekiel 9:6) alleen overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel en riep en zei: "Ach Heere HEERE! zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven, met Uwe grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? 1)1) Hij sprak als iemand, die het verderf ter nauwernood ontkomen was, en zulke aan Gods goedheid, niet aan Zijne verdiensten toeschrijvende. De beste heiligen moeten zichzelven verplicht rekenen aan de sparende barmhartigheid, dat zij niet verteerd zijn. En wanneer verwoestende oordelen voor de deur zijn en menigten door deze gevallen, moet het ene grote gunst gerekend worden, indien ons leven ons tot een buit wordt gegeven, want wij hadden rechtvaardiglijk kunnen omkomen, met degenen, die omkomen.
Ezechiël voelt zich geheel verslagen om de oordelen Gods die zijn volk treffen. Hij voelt zijn eigen onwaardigheid, maar daardoor wordt bij als gedrongen om voor zijn volk in de bresse te treden. De beste pleiters voor land en volk zijn zij, die zich met de zonde en schuld van land en volk solidair weten. Waar God hen spaarde, daar leerden zij pleiten op de ontfermende genade Gods.
Vers 9
9. Toen zei Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. 1) (Ezekiel 8:12, Ezekiel 8:17).1) Dit laatste heeft dezelfde betekenis als Ezekiel 8:12. De goddelozen zeggen hiermee ronduit, dat de Heere het niet ziet en de Heere het niet hoort. Daarom is het land vol afwijking, vol Godverlating, en daarom zal de Heere niet verschonen. Hij zal gerechtvaardigd worden ook in de uitvoering van Zijne oordelen, gelijk Hij verheerlijkt wordt in de oefening Zijner barmhartigheid.
Als de Profeet zegt dat er niemand overgebleven is, dan wil dit niet zeggen dat er geen overgeblevenen zijn, maar dat dit getal zeer klein is. Als toch de man met linnen bekleed, in naam van al de zeven zegt dat Hij heeft uitgevoerd, wat Hem geboden is, den ligt daarin opgesloten, dat Hij geslagen heeft, die niet met het teken des kruises waren begiftigd.
Vers 9
9. Toen zei Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is gans zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking; want zij zeggen: De HEERE heeft het land verlaten, en de HEERE ziet niet. 1) (Ezekiel 8:12, Ezekiel 8:17).1) Dit laatste heeft dezelfde betekenis als Ezekiel 8:12. De goddelozen zeggen hiermee ronduit, dat de Heere het niet ziet en de Heere het niet hoort. Daarom is het land vol afwijking, vol Godverlating, en daarom zal de Heere niet verschonen. Hij zal gerechtvaardigd worden ook in de uitvoering van Zijne oordelen, gelijk Hij verheerlijkt wordt in de oefening Zijner barmhartigheid.
Als de Profeet zegt dat er niemand overgebleven is, dan wil dit niet zeggen dat er geen overgeblevenen zijn, maar dat dit getal zeer klein is. Als toch de man met linnen bekleed, in naam van al de zeven zegt dat Hij heeft uitgevoerd, wat Hem geboden is, den ligt daarin opgesloten, dat Hij geslagen heeft, die niet met het teken des kruises waren begiftigd.
Vers 10
10. Daarom ook, gelijk reeds meermalen is gezegd (Ezekiel 7:4, Ezekiel 7:9; Ezekiel 18:8), wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hunnen weg op hun hoofd geven(vgl. Jeremiah 10:1).Vers 10
10. Daarom ook, gelijk reeds meermalen is gezegd (Ezekiel 7:4, Ezekiel 7:9; Ezekiel 18:8), wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hunnen weg op hun hoofd geven(vgl. Jeremiah 10:1).Vers 11
11. En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was (Ezekiel 9:2), bracht bescheid weer, als hij opdat ogenblik met de zes mannen van het slaan in de stad terugkeerde (Ezekiel 9:7, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt (Ezekiel 9:3); de tekening (Ezekiel 9:4) kon echter alleen op ene voor mensenogen onkenbare wijze geschieden.In Ezekiel 9:7 is het bericht over hetgeen de zes volvoerders van het gericht deden, als op eens gegeven, zo als wij dit ook in de verklaring hebben aangemerkt. De Profeet gaat nu tot dat ogenblik terug, dat het slaan voor zijne ogen, d. i. in den tempel zelven of zijn binnenste of buitenste voorhof ten einde is, en nu het slaan daar buiten in de stad zou plaats hebben. Hier in den tempel is niemand met het teken voorzien, zij allen, die daar waren, verslagen, en hij alleen is slechts overig. Dat ook hij, hoewel bestemd om gespaard te worden, toch met het teken niet is voorzien, verwondert hem niet, want eensdeels komt hij als Profeet, die het gezicht aanschouwt, alleen als toeschouwer, niet als deelnemer van het gericht in beschouwing, en aan de andere zijde behoort hij toch voor zijn persoon niet meer tot de inwoners van Jeruzalem en tot de priesters in den tempel, maar tot de reeds weggevoerden. Dat nu bij dit aangrijpen van het heiligdom (Ezekiel 9:6) in het geheel gene verschoning kon plaats hebben (zich zelven rekent hij verder niet), doet hem vrezen voor de stad, dat ook hier alles zal worden nedergehouwen. Hij begint op gelijke wijze met den Heere te onderhandelen als Abraham bij het gericht over de steden van het Siddimdal (Genesis 18:22). Hij noemt de bewoners van Jeruzalem en het land van Juda, "het overblijfsel van Israël. " Zij zijn inderdaad ook de overgeblevenen of de verschoonden van de gerichten, die tot hiertoe plaats hadden. 1) in betrekking tot het gehele volk, want na de verdelging der 10 stammen is alleen Juda met Jeruzalem overig; 2) maar ook ten opzichte van Juda zelf, want met deze heeft reeds tweemalen ene deportatie plaats gehad, de ene in het jaar 606, de tweede in het jaar 598 v. C. Wat nu Ezechiëls voorspraak op zichzelve aangaat, vindt hier Lavaters opmerking ene plaats: "hoe wreed ook den Joden de Profeten mochten voorkomen om hun dreigingen en strafpredikatiën, zo waren zij toch niet minder hun vrienden, daar zij voor hun volk niet alleen nauwlettend hadden zorg gedragen, maar ook ernstige voorbede hadden gedaan-zo Mozes, Samuël, Jeremia. " Wij zouden ons echter kunnen verwonderen, dat hij in `t geheel gene opheldering ontvangt of en hoevele de man in linnen en met het schrijfgereedschap aan zijne zijde met het teken aan hun voorhoofd heeft kunnen voorzien, dat hem op zijne voorspraak zelfs geen vertroostend woord ten deel werd, het gehele antwoord des Heeren integendeel zo is, als of allen te zamen tot verdelging bestemd waren. Dit heeft zeker zijne goede reden. Dezulken, die het teken moesten ontvangen, die zich namelijk niet alleen voor het kwaad hebben gewacht, maar die zuchten en jammeren over alle gruwelen, die te Jeruzalem en in het land plaats hebben (vs 4), waren er slechts zeer weinigen, en ook aan deze kan het deel hebben aan het gericht alleen in den boven ontwikkelden zin worden bespaard. terwijl in den algemenen zin, in het slaan der 6 mannen in zich sluit, het gericht ook hen moet treffen. Tevens ligt ook in het zwijgen over ene werkelijke tekening met den Tav ene middelijke aanwijzing, dat de eigenlijke redding, die door het kruis van Christus nog niet aanwezig is, dat de eeuwige verlossing nog niet is gevonden, maar nog ene zaak der toekomst is. Slechts deze is voor het gericht der profetie aanwezig, daar door deze de toekomstige redding zal worden bewerkt, namelijk in Hem, die aan het slot van Zijn woord vermeldt: "Ik heb gedaan, gelijk als Gij Mij geboden hadt, " het zal niet missen, of Hij zal te Zijner tijd de eeuwige verlossing aanbrengen. Het gehele voorval moet dus worden opgevat naar hetgeen in 1 Peter 1:10 v. wordt gezegd.
Vers 11
11. En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was (Ezekiel 9:2), bracht bescheid weer, als hij opdat ogenblik met de zes mannen van het slaan in de stad terugkeerde (Ezekiel 9:7, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt (Ezekiel 9:3); de tekening (Ezekiel 9:4) kon echter alleen op ene voor mensenogen onkenbare wijze geschieden.In Ezekiel 9:7 is het bericht over hetgeen de zes volvoerders van het gericht deden, als op eens gegeven, zo als wij dit ook in de verklaring hebben aangemerkt. De Profeet gaat nu tot dat ogenblik terug, dat het slaan voor zijne ogen, d. i. in den tempel zelven of zijn binnenste of buitenste voorhof ten einde is, en nu het slaan daar buiten in de stad zou plaats hebben. Hier in den tempel is niemand met het teken voorzien, zij allen, die daar waren, verslagen, en hij alleen is slechts overig. Dat ook hij, hoewel bestemd om gespaard te worden, toch met het teken niet is voorzien, verwondert hem niet, want eensdeels komt hij als Profeet, die het gezicht aanschouwt, alleen als toeschouwer, niet als deelnemer van het gericht in beschouwing, en aan de andere zijde behoort hij toch voor zijn persoon niet meer tot de inwoners van Jeruzalem en tot de priesters in den tempel, maar tot de reeds weggevoerden. Dat nu bij dit aangrijpen van het heiligdom (Ezekiel 9:6) in het geheel gene verschoning kon plaats hebben (zich zelven rekent hij verder niet), doet hem vrezen voor de stad, dat ook hier alles zal worden nedergehouwen. Hij begint op gelijke wijze met den Heere te onderhandelen als Abraham bij het gericht over de steden van het Siddimdal (Genesis 18:22). Hij noemt de bewoners van Jeruzalem en het land van Juda, "het overblijfsel van Israël. " Zij zijn inderdaad ook de overgeblevenen of de verschoonden van de gerichten, die tot hiertoe plaats hadden. 1) in betrekking tot het gehele volk, want na de verdelging der 10 stammen is alleen Juda met Jeruzalem overig; 2) maar ook ten opzichte van Juda zelf, want met deze heeft reeds tweemalen ene deportatie plaats gehad, de ene in het jaar 606, de tweede in het jaar 598 v. C. Wat nu Ezechiëls voorspraak op zichzelve aangaat, vindt hier Lavaters opmerking ene plaats: "hoe wreed ook den Joden de Profeten mochten voorkomen om hun dreigingen en strafpredikatiën, zo waren zij toch niet minder hun vrienden, daar zij voor hun volk niet alleen nauwlettend hadden zorg gedragen, maar ook ernstige voorbede hadden gedaan-zo Mozes, Samuël, Jeremia. " Wij zouden ons echter kunnen verwonderen, dat hij in `t geheel gene opheldering ontvangt of en hoevele de man in linnen en met het schrijfgereedschap aan zijne zijde met het teken aan hun voorhoofd heeft kunnen voorzien, dat hem op zijne voorspraak zelfs geen vertroostend woord ten deel werd, het gehele antwoord des Heeren integendeel zo is, als of allen te zamen tot verdelging bestemd waren. Dit heeft zeker zijne goede reden. Dezulken, die het teken moesten ontvangen, die zich namelijk niet alleen voor het kwaad hebben gewacht, maar die zuchten en jammeren over alle gruwelen, die te Jeruzalem en in het land plaats hebben (vs 4), waren er slechts zeer weinigen, en ook aan deze kan het deel hebben aan het gericht alleen in den boven ontwikkelden zin worden bespaard. terwijl in den algemenen zin, in het slaan der 6 mannen in zich sluit, het gericht ook hen moet treffen. Tevens ligt ook in het zwijgen over ene werkelijke tekening met den Tav ene middelijke aanwijzing, dat de eigenlijke redding, die door het kruis van Christus nog niet aanwezig is, dat de eeuwige verlossing nog niet is gevonden, maar nog ene zaak der toekomst is. Slechts deze is voor het gericht der profetie aanwezig, daar door deze de toekomstige redding zal worden bewerkt, namelijk in Hem, die aan het slot van Zijn woord vermeldt: "Ik heb gedaan, gelijk als Gij Mij geboden hadt, " het zal niet missen, of Hij zal te Zijner tijd de eeuwige verlossing aanbrengen. Het gehele voorval moet dus worden opgevat naar hetgeen in 1 Peter 1:10 v. wordt gezegd.