Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 8

Ezekiel 8:1.

AFGODERIJ ENE OORZAAK DER TOEKOMSTIGE STRAF.

I. Ezekiel 8:1-Ezekiel 8:4. De tweede afdeling van dit ons hoofddeel wordt even als de eerste in Ezekiel 3:22 vv. door ene geestvervoering, die de Profeet heeft, ingeleid. Deze overkomt hem als op enen bepaalden tijd de oudsten rondom hem in zijn huis zijn vergaderd, voert hem naar Jeruzalem in den priesterlijken voorhof des tempels, en laat hem daar in den ingang van de noordpoort het gruwelijk beeld der afgoden zien, en daar en tegenover de heerlijkheid des Heeren in haren reeds van vroeger bekende openbaringsvorm.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 8

Ezekiel 8:1.

AFGODERIJ ENE OORZAAK DER TOEKOMSTIGE STRAF.

I. Ezekiel 8:1-Ezekiel 8:4. De tweede afdeling van dit ons hoofddeel wordt even als de eerste in Ezekiel 3:22 vv. door ene geestvervoering, die de Profeet heeft, ingeleid. Deze overkomt hem als op enen bepaalden tijd de oudsten rondom hem in zijn huis zijn vergaderd, voert hem naar Jeruzalem in den priesterlijken voorhof des tempels, en laat hem daar in den ingang van de noordpoort het gruwelijk beeld der afgoden zien, en daar en tegenover de heerlijkheid des Heeren in haren reeds van vroeger bekende openbaringsvorm.

Vers 1

1. Het geschiedde nu in het zesde jaar, nadat koning Jojachin gevankelijk was weggevoerd (Ezekiel 1:1, 2), d. i. in het jaar 593 v. C. in de zesde maand Elul, overeenkomende met onzen September (Exodus 12:2), op den vijfden der maand, als ik in mijn huis zat, {1} en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, verwachtende, dat ik hun weer ene mededeling zou doen volgens den last van God, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel, 2) en mij verplaatste in den toestand van geestvervoering, even als in 1:3, 3:22.

{1} Dit staat in verband met het vertoeven in zijn huis, eerst 390 dagen op de ene zijde liggende en dan 40 dagen op de andere zijde liggende. Dit strijdt niet met het zitten, dewijl het tweede woord aangeeft een algemeen vertoeven, een verblijf houden, het in het midden latende of dit zittende of liggende plaats heeft.

2) De Profeet wil tegelijk daarmee aantonen, dat hij niets uit zijn eigen gedachte voortbracht, maar dat de Goddelijke kracht in hem alleen gewerkt, en hem de woorden in den mond gegeven had.

Vers 1

1. Het geschiedde nu in het zesde jaar, nadat koning Jojachin gevankelijk was weggevoerd (Ezekiel 1:1, 2), d. i. in het jaar 593 v. C. in de zesde maand Elul, overeenkomende met onzen September (Exodus 12:2), op den vijfden der maand, als ik in mijn huis zat, {1} en de oudsten van Juda voor mijn aangezicht zaten, verwachtende, dat ik hun weer ene mededeling zou doen volgens den last van God, dat de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel, 2) en mij verplaatste in den toestand van geestvervoering, even als in 1:3, 3:22.

{1} Dit staat in verband met het vertoeven in zijn huis, eerst 390 dagen op de ene zijde liggende en dan 40 dagen op de andere zijde liggende. Dit strijdt niet met het zitten, dewijl het tweede woord aangeeft een algemeen vertoeven, een verblijf houden, het in het midden latende of dit zittende of liggende plaats heeft.

2) De Profeet wil tegelijk daarmee aantonen, dat hij niets uit zijn eigen gedachte voortbracht, maar dat de Goddelijke kracht in hem alleen gewerkt, en hem de woorden in den mond gegeven had.

Vers 2

2. Toen zag ik, en ziet ene gelijkenis als de gedaante van vuur. De Heere verscheen mij in ene vurige gedaante; van de gedaante zijner lenden en nederwaarts was vuur, en van zijne lenden en opwaarts als de gedaante ener klaarheid, als de verf van Hasmal (Ezekiel 1:27).

Vers 2

2. Toen zag ik, en ziet ene gelijkenis als de gedaante van vuur. De Heere verscheen mij in ene vurige gedaante; van de gedaante zijner lenden en nederwaarts was vuur, en van zijne lenden en opwaarts als de gedaante ener klaarheid, als de verf van Hasmal (Ezekiel 1:27).

Vers 3

3. En Hij stak a) de gelijkenis ener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds, en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, door de lucht heen, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, aan de binnenzijde van de naar het noorden liggende poort van het binnenste of priestervoorhof (1 Kings 6:36), alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt, van een afgodenbeeld, dat volgens Exodus 20:5. Deut, 32:16 noodwendig de ijverzucht Gods als den Heere des tempels moest opwekken, en zijne standplaats in den ingang der poort had.

a) Daniel 5:5.

Vers 3

3. En Hij stak a) de gelijkenis ener hand uit, en nam mij bij het haar mijns hoofds, en de Geest voerde mij op tussen de aarde en tussen den hemel, door de lucht heen, en bracht mij in de gezichten Gods te Jeruzalem tot de deur der poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het noorden, aan de binnenzijde van de naar het noorden liggende poort van het binnenste of priestervoorhof (1 Kings 6:36), alwaar de zitplaats was van een beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt, van een afgodenbeeld, dat volgens Exodus 20:5. Deut, 32:16 noodwendig de ijverzucht Gods als den Heere des tempels moest opwekken, en zijne standplaats in den ingang der poort had.

a) Daniel 5:5.

Vers 4

4. En ziet, in den voorhof der priesteren bij het brandofferaltaar, de heerlijkheid des Gods van Israël was aldaar naar de gedaante, die Ik In de vallei gezien had (Ezekiel 3:23). Het is mogelijk, dat ten tijde, van welken in Ezekiel 8:1 sprake is, bij de gevangenen aan de wateren van Chebar juist het bericht was gekomen van bijzondere politieke gebeurtenissen in het rijk der Chaldeën, misschien die, dat Medië en Elam van plan waren zich te verenigen, om de heerschappij van Nebukadnezar te doen vallen. Wij weten ten minste, dat Nebukadnezar weinige jaren later met deze landen in den oorlog was gewikkeld om ze weer onder zijne heerschappij te brengen (2 Kings 24:2). Nu zijn wellicht de oudsten bij Ezechiël vergaderd geweest, zij hebben hem met vragende blikken aangezien, of hij niet opmerkte, dat de politieke omstandigheden zich anders zouden ontwikkelen, dan dat het tot zulk enen ondergang van het rijk van Juda als hij hun had voorgezegd, vooreerst zou komen, en niet integendeel ook voor de reeds gevankelijk weggevoerden uitzichten openden op de door andere Profeten (Jeremiah 29:8 v.) verkondigde spoedige wederkering naar het vaderland. Deze dromen, in welke men zich liet inwiegen, moeten nu hier tot schande worden gemaakt. In de eerste plaats is het hier voor Ezechiël niet te doen om ene openbaring in woorden te ontvangen, maar ene levendige handeling. Hij moet zien, hoe de zaken zullen staan nog v r dat 5 jaren om zijn. Nu wordt hem eerst getoond, waarom het zo moet komen, en het einde volgens Ezekiel 7:1 spoedig daar zal zijn. Zo komt de hand des Heeren HEEREN over hem, en nu hij bekwaam is geworden om gezichten te zien, verschijnt hem de Heere nog in zijn huis; hier nog zonder troon en Cherubim, alleen in de algemene vuurgedaante als Ezekiel 1:4, met dit onderscheid dat deze reeds enen bepaald menselijken vorm aanneemt. Wanneer deze ene hand naar hem uitstrekt, en hem daarmee bij het haar van het voorhoofd neemt, zo is hiertegen niet in te brengen, dat hij in 5:1 zich het haar had moeten afscheren. Zulke voorvallen in een gezicht moeten niet in werkelijkheid worden opgevat. Een leggen der hand op de plaats van het haar, waar het gestaan heeft en ook nog in stoppels aanwezig is, is voldoende voor de wegvoering- de Profeet is in een gezicht, niet in het lichaam, maar buiten het lichaam (2 Corinthians 12:2); de oudsten houden intussen zijn lichaam voor hun ogen als in slaap gezonken (Genesis 2:21), waaruit hij vervolgens in 11:24 weer ontwaakt. Bij het beeld, dat hij nu in het Goddelijk gezicht aan den ingang der noordpoort van den priester-voorhof te Jeruzalem ziet, behoeft men juist niet aan een bepaald afgodenbeeld, aan Bal of Astarte te denken. Hier kan ook een ideaal beeld, ene zamenvatting van alle afgoderij bedoeld zijn, tegenover welke zich dan de heerlijkheid des Heeren aan het altaar overstelt, en aan Ezechiël, die de zoon eens priesters en van waarlijk priesterlijk karakter is, weer op haren troon met de Cherubim en de raderen te aanschouwen geeft. Zij zal zich daarna ook aan hem vertonen, zo als zij den door heidense gruwelen ontheiligden tempel en verder de aan het verderf om harer zonden wil prijsgegevene stad verlaat (Ezekiel 10:19; Ezekiel 11:22). Van het noorden komt echter ook het zinnebeeld van alle misdaad, om welke het verderf komt aan den ingang der noordpoort: ene feitelijke oproeping aan het noorden om zijne wrekende legerscharen te zenden. Dit beeld nu heet "het beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. " Zij verwekken zegt de Berleb. Bibel, ook die allen tot ijver, die aan tegenstand, aan hoogmoed, aan wellust, aan gierigheid en andere afgoden in hun harten plaats geven.

De Profeet, in plaats van ons te zeggen, wat voor een beeld het was, hetwelk onze nieuwsgierigheid moest voldoen, zegt ons alleen, dat het een beeld der ijvering was om onze gewetens te overtuigen, dat welk een beeld het ook moge geweest zijn, het in de hoogste trap beledigend voor God was en dat het Hem tot ijver verwekte. Hij was er gevoelig over gelijk aan man gevoelig zou zijn over de hoererij van zijne vrouw en dezelve zeker zou wreken, want God is een ijverig God.

Het is de vraag of wij moeten vaststellen dat er werkelijk zulk een beeld in den voorhof heeft gestaan, of dat dit ook visionair moet worden opgevat. Wij voor ons zijn van mening, dat het visionair was en dat de Heere hiermede heeft willen zeggen, dat de gehele dienst van Israël, ook zelfs als men in zijn voorhoven kwam, afgodendienst was. Men diende niet dien God die Zich had geopenbaard, maar een zelf gekozene, van wien men veronderstelde dat hij met een vormelijken dienst zich zou tevreden stellen.

5.

II. Ezekiel 8:5-Ezekiel 8:18. Ezechiël wordt nog bijzonder opmerkzaam gemaakt op het beeld, dat hij reeds aan den ingang van de noordelijke poort had opgemerkt. Reeds daarin komen hem zulke grote gruwelen van afgodische verontreiniging des heiligdoms voor, dat het geen wonder is, wanneer God Zich nu moet afkeren van de ontwijde plaats (Ezekiel 8:5, Ezekiel 8:6). Hij moet echter nog groter gruwelen zien in de overige ruimten des tempels. Buiten voor den buitensten voorhof wordt hem een blik gegeven in den Egyptischen dierendienst, die het volk in het gehele land heimelijk in zijne binnenkamers uitoefent (Ezekiel 8:7-Ezekiel 8:13). voor den ingang van dezen voorhof ziet hij den Fenicischen Thammuzdienst der vrouwen (Ezekiel 8:14, Ezekiel 8:15), en in den voorhof der priesteren tussen het voorhuis en het brandofferaltaar de Medo-Perzische aanbidding der zon, de priesters en de wijze van aanbidding bij dezen cultus (Ezekiel 8:16, Ezekiel 8:17). Zo heeft hij den diepen indruk, waarom de Heere straffen moet zonder verschoning, en ontvangt hij nog het bepaalde woord daarvoor, dat dengenen, die Gode den rug hebben toegekeerd, God ook den rug zal toekeren en voor hun hulpgeschrei Zijne oren zal sluiten (Ezekiel 8:18) Ezechiël, in zoverre hij als balling verwijderd was van het voorwerp, dat hij schildert, laat dieper nog dan Jeremia in die geheimen der boosheid zien, welke Jeruzalem rijp maken ter verwoesting. De Geest des Heeren verplaatste hem op bepaalde plaatsen, welke voor hem, zelfs al ware hij in de stad geweest, ontoegankelijk zouden geweest zijn.

Vers 4

4. En ziet, in den voorhof der priesteren bij het brandofferaltaar, de heerlijkheid des Gods van Israël was aldaar naar de gedaante, die Ik In de vallei gezien had (Ezekiel 3:23). Het is mogelijk, dat ten tijde, van welken in Ezekiel 8:1 sprake is, bij de gevangenen aan de wateren van Chebar juist het bericht was gekomen van bijzondere politieke gebeurtenissen in het rijk der Chaldeën, misschien die, dat Medië en Elam van plan waren zich te verenigen, om de heerschappij van Nebukadnezar te doen vallen. Wij weten ten minste, dat Nebukadnezar weinige jaren later met deze landen in den oorlog was gewikkeld om ze weer onder zijne heerschappij te brengen (2 Kings 24:2). Nu zijn wellicht de oudsten bij Ezechiël vergaderd geweest, zij hebben hem met vragende blikken aangezien, of hij niet opmerkte, dat de politieke omstandigheden zich anders zouden ontwikkelen, dan dat het tot zulk enen ondergang van het rijk van Juda als hij hun had voorgezegd, vooreerst zou komen, en niet integendeel ook voor de reeds gevankelijk weggevoerden uitzichten openden op de door andere Profeten (Jeremiah 29:8 v.) verkondigde spoedige wederkering naar het vaderland. Deze dromen, in welke men zich liet inwiegen, moeten nu hier tot schande worden gemaakt. In de eerste plaats is het hier voor Ezechiël niet te doen om ene openbaring in woorden te ontvangen, maar ene levendige handeling. Hij moet zien, hoe de zaken zullen staan nog v r dat 5 jaren om zijn. Nu wordt hem eerst getoond, waarom het zo moet komen, en het einde volgens Ezekiel 7:1 spoedig daar zal zijn. Zo komt de hand des Heeren HEEREN over hem, en nu hij bekwaam is geworden om gezichten te zien, verschijnt hem de Heere nog in zijn huis; hier nog zonder troon en Cherubim, alleen in de algemene vuurgedaante als Ezekiel 1:4, met dit onderscheid dat deze reeds enen bepaald menselijken vorm aanneemt. Wanneer deze ene hand naar hem uitstrekt, en hem daarmee bij het haar van het voorhoofd neemt, zo is hiertegen niet in te brengen, dat hij in 5:1 zich het haar had moeten afscheren. Zulke voorvallen in een gezicht moeten niet in werkelijkheid worden opgevat. Een leggen der hand op de plaats van het haar, waar het gestaan heeft en ook nog in stoppels aanwezig is, is voldoende voor de wegvoering- de Profeet is in een gezicht, niet in het lichaam, maar buiten het lichaam (2 Corinthians 12:2); de oudsten houden intussen zijn lichaam voor hun ogen als in slaap gezonken (Genesis 2:21), waaruit hij vervolgens in 11:24 weer ontwaakt. Bij het beeld, dat hij nu in het Goddelijk gezicht aan den ingang der noordpoort van den priester-voorhof te Jeruzalem ziet, behoeft men juist niet aan een bepaald afgodenbeeld, aan Bal of Astarte te denken. Hier kan ook een ideaal beeld, ene zamenvatting van alle afgoderij bedoeld zijn, tegenover welke zich dan de heerlijkheid des Heeren aan het altaar overstelt, en aan Ezechiël, die de zoon eens priesters en van waarlijk priesterlijk karakter is, weer op haren troon met de Cherubim en de raderen te aanschouwen geeft. Zij zal zich daarna ook aan hem vertonen, zo als zij den door heidense gruwelen ontheiligden tempel en verder de aan het verderf om harer zonden wil prijsgegevene stad verlaat (Ezekiel 10:19; Ezekiel 11:22). Van het noorden komt echter ook het zinnebeeld van alle misdaad, om welke het verderf komt aan den ingang der noordpoort: ene feitelijke oproeping aan het noorden om zijne wrekende legerscharen te zenden. Dit beeld nu heet "het beeld der ijvering, dat tot ijver verwekt. " Zij verwekken zegt de Berleb. Bibel, ook die allen tot ijver, die aan tegenstand, aan hoogmoed, aan wellust, aan gierigheid en andere afgoden in hun harten plaats geven.

De Profeet, in plaats van ons te zeggen, wat voor een beeld het was, hetwelk onze nieuwsgierigheid moest voldoen, zegt ons alleen, dat het een beeld der ijvering was om onze gewetens te overtuigen, dat welk een beeld het ook moge geweest zijn, het in de hoogste trap beledigend voor God was en dat het Hem tot ijver verwekte. Hij was er gevoelig over gelijk aan man gevoelig zou zijn over de hoererij van zijne vrouw en dezelve zeker zou wreken, want God is een ijverig God.

Het is de vraag of wij moeten vaststellen dat er werkelijk zulk een beeld in den voorhof heeft gestaan, of dat dit ook visionair moet worden opgevat. Wij voor ons zijn van mening, dat het visionair was en dat de Heere hiermede heeft willen zeggen, dat de gehele dienst van Israël, ook zelfs als men in zijn voorhoven kwam, afgodendienst was. Men diende niet dien God die Zich had geopenbaard, maar een zelf gekozene, van wien men veronderstelde dat hij met een vormelijken dienst zich zou tevreden stellen.

5.

II. Ezekiel 8:5-Ezekiel 8:18. Ezechiël wordt nog bijzonder opmerkzaam gemaakt op het beeld, dat hij reeds aan den ingang van de noordelijke poort had opgemerkt. Reeds daarin komen hem zulke grote gruwelen van afgodische verontreiniging des heiligdoms voor, dat het geen wonder is, wanneer God Zich nu moet afkeren van de ontwijde plaats (Ezekiel 8:5, Ezekiel 8:6). Hij moet echter nog groter gruwelen zien in de overige ruimten des tempels. Buiten voor den buitensten voorhof wordt hem een blik gegeven in den Egyptischen dierendienst, die het volk in het gehele land heimelijk in zijne binnenkamers uitoefent (Ezekiel 8:7-Ezekiel 8:13). voor den ingang van dezen voorhof ziet hij den Fenicischen Thammuzdienst der vrouwen (Ezekiel 8:14, Ezekiel 8:15), en in den voorhof der priesteren tussen het voorhuis en het brandofferaltaar de Medo-Perzische aanbidding der zon, de priesters en de wijze van aanbidding bij dezen cultus (Ezekiel 8:16, Ezekiel 8:17). Zo heeft hij den diepen indruk, waarom de Heere straffen moet zonder verschoning, en ontvangt hij nog het bepaalde woord daarvoor, dat dengenen, die Gode den rug hebben toegekeerd, God ook den rug zal toekeren en voor hun hulpgeschrei Zijne oren zal sluiten (Ezekiel 8:18) Ezechiël, in zoverre hij als balling verwijderd was van het voorwerp, dat hij schildert, laat dieper nog dan Jeremia in die geheimen der boosheid zien, welke Jeruzalem rijp maken ter verwoesting. De Geest des Heeren verplaatste hem op bepaalde plaatsen, welke voor hem, zelfs al ware hij in de stad geweest, ontoegankelijk zouden geweest zijn.

Vers 5

5. En Hij zei tot mij: Mensenkind! hef nu uwe ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief, dat bevel opvolgende, mijne ogen op naar den weg van het noorden; en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar, aan de noordpoort, waardoor men de offerdieren ingebracht, om aan de noordzijde van het altaar geslacht te worden (Leviticus 1:11 Leviticus 1:11), was dit beeld der ijvering (Ezekiel 8:3), in den ingang, dadelijk bij den ingang, als wilde men dadelijk den binnentredende zeggen, welke God bij het altaar werd gediend.

Vers 5

5. En Hij zei tot mij: Mensenkind! hef nu uwe ogen op naar den weg van het noorden; en ik hief, dat bevel opvolgende, mijne ogen op naar den weg van het noorden; en ziet, tegen het noorden aan de poort van het altaar, aan de noordpoort, waardoor men de offerdieren ingebracht, om aan de noordzijde van het altaar geslacht te worden (Leviticus 1:11 Leviticus 1:11), was dit beeld der ijvering (Ezekiel 8:3), in den ingang, dadelijk bij den ingang, als wilde men dadelijk den binnentredende zeggen, welke God bij het altaar werd gediend.

Vers 6

6. En Hij zei tot mij: Mensenkind! ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israëls hier doen, om Mij te verdrijven, opdat ik van Mijn heiligdom verre weg ga? Doch gij zult bij hetgeen gij verder zult aanschouwen, nog wederom grote gruwelen zien.

Gods heerlijkheid is, ondanks allen gruwel, het voorrecht Zijner trouwe knechten, Zijner kinderen, die hun vertrouwen niet wegwerpen. Ons geloof is de overwinning, die de wereld overwint. 7. Zo bracht Hij mij tot de deur van het buitenste voorhof. Toen zag ik, en ziet er was een hol in den wand, die het voorhof omgaf, niet in werkelijkheid, maar in het gezicht.

Vers 6

6. En Hij zei tot mij: Mensenkind! ziet gij wel wat zij doen, de grote gruwelen, die het huis Israëls hier doen, om Mij te verdrijven, opdat ik van Mijn heiligdom verre weg ga? Doch gij zult bij hetgeen gij verder zult aanschouwen, nog wederom grote gruwelen zien.

Gods heerlijkheid is, ondanks allen gruwel, het voorrecht Zijner trouwe knechten, Zijner kinderen, die hun vertrouwen niet wegwerpen. Ons geloof is de overwinning, die de wereld overwint. 7. Zo bracht Hij mij tot de deur van het buitenste voorhof. Toen zag ik, en ziet er was een hol in den wand, die het voorhof omgaf, niet in werkelijkheid, maar in het gezicht.

Vers 8

8. En Hij zei tot mij: Mensenkind! graaf nu in dien wand, verwijd het gat en ga er dan door. En ik groef in dien wand, en ziet daar was ene deur, die tot een geheim vertrek leidde.

Vers 8

8. En Hij zei tot mij: Mensenkind! graaf nu in dien wand, verwijd het gat en ga er dan door. En ik groef in dien wand, en ziet daar was ene deur, die tot een geheim vertrek leidde.

Vers 9

9. Toen zei Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen, die zij hier in `t verborgen doen.

Vers 9

9. Toen zei Hij tot mij: Ga in, en zie de boze gruwelen, die zij hier in `t verborgen doen.

Vers 10

10. Zo ging ik in, en ik zag, en ziet er was alle beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten, als slangen, hagedissen, honden, katten enz. voorwerpen van godsdienstigen afschuw, in zo verre daaraan afgodische verering werd gegeven (Ezekiel 7:20), en van alle drekgoden van het huis Israëls, geheel rondom aan den wand gemaald.

Vers 10

10. Zo ging ik in, en ik zag, en ziet er was alle beeltenis van kruipende dieren en verfoeilijke beesten, als slangen, hagedissen, honden, katten enz. voorwerpen van godsdienstigen afschuw, in zo verre daaraan afgodische verering werd gegeven (Ezekiel 7:20), en van alle drekgoden van het huis Israëls, geheel rondom aan den wand gemaald.

Vers 11

11. En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jazanja, den zoon van Safan (2 Kings 22:3, Jeremia 29:= 3), dus met de in Ezekiel 11:1 vermelde man van dezen naam, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn rookvat in zijne hand, om aan die afbeeldingen godsdienstige eer (Ezekiel 8:10) te geven, en ene overvloedige wolk des reukwerks ging op.

Vers 11

11. En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israëls met Jazanja, den zoon van Safan (2 Kings 22:3, Jeremia 29:= 3), dus met de in Ezekiel 11:1 vermelde man van dezen naam, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn rookvat in zijne hand, om aan die afbeeldingen godsdienstige eer (Ezekiel 8:10) te geven, en ene overvloedige wolk des reukwerks ging op.

Vers 12

12. Toen zei Hij tot mij: Hebt Gij gezien, mensenkind! wat de ouders van het huis Israëls doen in de duisternis, een ieder in zijne gebeelde binnenkameren, die hij zich voor dien bijzonderen godsdienst heeft ingericht (Judges 17:4), want zij zeggen: a) De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. (Isaiah 49:15).

a) Ezekiel 9:9.

Vers 12

12. Toen zei Hij tot mij: Hebt Gij gezien, mensenkind! wat de ouders van het huis Israëls doen in de duisternis, een ieder in zijne gebeelde binnenkameren, die hij zich voor dien bijzonderen godsdienst heeft ingericht (Judges 17:4), want zij zeggen: a) De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten. (Isaiah 49:15).

a) Ezekiel 9:9.

Vers 13

13. En Hij zei tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien, die zij doen. (Ezekiel 8:6).

De vereniging der 70 oudsten in ene verborgene kamer aan de noordelijke poort van den buitensten tempelmuur tot verering der aan de wanden van deze kamer gebeeldhouwde afgodenbeelden behoort slechts tot den visionairen vorm, om aanschouwelijk te maken wat de oudsten des volks in het gehele land in `t geheim deden. Om het verborgene van dezen afgodendienst sterk uit te drukken, is de kamer in den muur zo verborgen, dat de Profeet eerst het gat in den wand door doorbreking van den muur moet verwijden, om de deur waar te nemen, die tot de kamer leidt, en het gezicht daarin en in hetgeen zich daar bevindt en gedaan wordt mogelijk te maken.

Men had in Egypte in de rotsen aan den Nijl diepe onderaardse gangen, soms doolwegen, die tot onderaardse gewelven voerden, welker wanden met ene menigte hiëroglyfen bedekt waren; de ingang is even als hier in het gezicht eerst een gat, waarbij niemand vermoedt, dat daar iets gewichtigs achter is.

De beeltenissen aan de wanden geven den Egyptischen afgodendienst te kennen, die hier in donkere kamers zonder daglicht werd gepleegd. Ene zekere deelneming aan den Egyptischen afgodendienst moeten wij bij de Joden van den toenmaligen tijd volgens de politieke betrekkingen verwachten; met de politieke verbroederingen gingen de godsdienstige hand aan hand. De godsdienst was ene macht, die zozeer het gehele leven beheerste, dat bijv. een gezantschap, hetwelk naar Egypte werd gezonden, zich niet onttrekken kon aan den afgodendienst, die daar plaats had, Egypte komt echter in Ezekiel 23:19, voor als de hoofdmacht, bij welke Juda hulp tegen de Chaldeën zocht, en ook reeds de politieke afhankelijkheid van Egypte zelf, het zoeken van hulp bij hen kan onder het gezichtspunt van deelneming aan zijne afgoderij worden gesteld, in zo verre hun goden de macht waren, die het leven beheersten-die op Egypte vertrouwde, vertrouwde op zijne goden.

Deuteronomy 70:1 oudsten stellen het gehele volk voor; het getal is uit Exodus 24:1, en Numbers 11:16, Numbers 11:24 vv. genomen, waar Mozes op Gods bevel zeventig van de oudsten kiest om de gehele gemeente bij het sluiten des verbonds te vertegenwoordigen, even als later tot steun van zijn autoriteit.

Jazanja, die waarschijnlijk dezelfde plaats bij den koning bekleedde als zijn vader, was waarschijnlijk de ziel van de onderhandelingen met Egypte; waarschijnlijk deels daarom, deels om zijn omineusen naam: "de Heere verneemt" in tegenstelling tegen het woord in Ezekiel 8:12), die dien dieraanbidders op het hoofd moest komen, en het oordeel over al hun drijven inhield, voert de Profeet dezen geschiedkundigen persoon in het ideale gezelschap in.

Zelfs Jazanja, een zoon van Safan, die Josia hielp in het afschaffen van den afgodendienst, een broeder van Ahikam, die den Profeet Jeremia beschermd had (Jeremiah 26:24), een lid dier vrome familie, is onder de afgodendienaars. Ene dubbele schuld, een kwaad teken.

Jehova moet de schuld hebben van hun handelwijze; waar Hij oog en tegenwoordigheid van ons en het land heeft afgekeerd, en Hij niet meer op ons let, blijft ons niets anders over dan bij andere volken en andere landen goden te zoeken, die bij ons wonen! .

Vers 13

13. En Hij zei tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien, die zij doen. (Ezekiel 8:6).

De vereniging der 70 oudsten in ene verborgene kamer aan de noordelijke poort van den buitensten tempelmuur tot verering der aan de wanden van deze kamer gebeeldhouwde afgodenbeelden behoort slechts tot den visionairen vorm, om aanschouwelijk te maken wat de oudsten des volks in het gehele land in `t geheim deden. Om het verborgene van dezen afgodendienst sterk uit te drukken, is de kamer in den muur zo verborgen, dat de Profeet eerst het gat in den wand door doorbreking van den muur moet verwijden, om de deur waar te nemen, die tot de kamer leidt, en het gezicht daarin en in hetgeen zich daar bevindt en gedaan wordt mogelijk te maken.

Men had in Egypte in de rotsen aan den Nijl diepe onderaardse gangen, soms doolwegen, die tot onderaardse gewelven voerden, welker wanden met ene menigte hiëroglyfen bedekt waren; de ingang is even als hier in het gezicht eerst een gat, waarbij niemand vermoedt, dat daar iets gewichtigs achter is.

De beeltenissen aan de wanden geven den Egyptischen afgodendienst te kennen, die hier in donkere kamers zonder daglicht werd gepleegd. Ene zekere deelneming aan den Egyptischen afgodendienst moeten wij bij de Joden van den toenmaligen tijd volgens de politieke betrekkingen verwachten; met de politieke verbroederingen gingen de godsdienstige hand aan hand. De godsdienst was ene macht, die zozeer het gehele leven beheerste, dat bijv. een gezantschap, hetwelk naar Egypte werd gezonden, zich niet onttrekken kon aan den afgodendienst, die daar plaats had, Egypte komt echter in Ezekiel 23:19, voor als de hoofdmacht, bij welke Juda hulp tegen de Chaldeën zocht, en ook reeds de politieke afhankelijkheid van Egypte zelf, het zoeken van hulp bij hen kan onder het gezichtspunt van deelneming aan zijne afgoderij worden gesteld, in zo verre hun goden de macht waren, die het leven beheersten-die op Egypte vertrouwde, vertrouwde op zijne goden.

Deuteronomy 70:1 oudsten stellen het gehele volk voor; het getal is uit Exodus 24:1, en Numbers 11:16, Numbers 11:24 vv. genomen, waar Mozes op Gods bevel zeventig van de oudsten kiest om de gehele gemeente bij het sluiten des verbonds te vertegenwoordigen, even als later tot steun van zijn autoriteit.

Jazanja, die waarschijnlijk dezelfde plaats bij den koning bekleedde als zijn vader, was waarschijnlijk de ziel van de onderhandelingen met Egypte; waarschijnlijk deels daarom, deels om zijn omineusen naam: "de Heere verneemt" in tegenstelling tegen het woord in Ezekiel 8:12), die dien dieraanbidders op het hoofd moest komen, en het oordeel over al hun drijven inhield, voert de Profeet dezen geschiedkundigen persoon in het ideale gezelschap in.

Zelfs Jazanja, een zoon van Safan, die Josia hielp in het afschaffen van den afgodendienst, een broeder van Ahikam, die den Profeet Jeremia beschermd had (Jeremiah 26:24), een lid dier vrome familie, is onder de afgodendienaars. Ene dubbele schuld, een kwaad teken.

Jehova moet de schuld hebben van hun handelwijze; waar Hij oog en tegenwoordigheid van ons en het land heeft afgekeerd, en Hij niet meer op ons let, blijft ons niets anders over dan bij andere volken en andere landen goden te zoeken, die bij ons wonen! .

Vers 14

14. En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, dus weer naar de poort, door welke Hij mij vroeger had gebracht (Ezekiel 8:7), en ziet, daar zaten vrouwen tot viering van een heidens klaagfeest, bewenende den Thammuz.

Vers 14

14. En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, dus weer naar de poort, door welke Hij mij vroeger had gebracht (Ezekiel 8:7), en ziet, daar zaten vrouwen tot viering van een heidens klaagfeest, bewenende den Thammuz.

Vers 15

15. En Hij zei tot mij: Hebt gij, mensenkind! dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.

Volgens Hiëronymus is Thammuz de Syrische naam van den Grieksen Adonis. Deze was, gelijk het Mythologisch verhaal bericht, een zeer schoon jongeling en de lieveling van Venus, de godin de liefde. Bij de jacht op den Libanon werd hij door een wild zwijn gedood, en moest hij nu de ene helft van het jaar in de onderwereld doorbrengen, totdat hij daarna weer opstond. De naam, aan het Fenicisch ontleend, betekent waarschijnlijk machthebber, beheerser (adonai); de viering van het feest bestond daarin, dat de vrouwen, 7 dagen lang op de aarde zittende, over het verdwijnen van Adonis klaagden, zich tot betoning harer smart zich de haren lieten afscheren, en ter ere van Venus prijs gaven. Waren de sombere klaagzangen, zo als die bij begrafenissen gewoon waren, ten einde, dan klonk op den 8sten dag het geroep: Adonis leeft, is opgestaan en zal wederkeren. In de Fenicische stad Gebal (Ezekiel 27:9), d. i. Byblus (2 Samuel 5:11) vierde men den dood van Adonis, wanneer in den zomer het water van de voorbijvlietende Adonis-rivier (Deuteronomy 23:18 bij het smelten der sneeuw op den Libanon ten gevolge der roodachtige aarde ook ene roodachtige kleur aannam, die aan het bloed van den jongeling herinnerde, dus na het zomersolstitium; deze is nu ook bij de Joden de vierde maand Thammuz (Exodus 12:2 Zonder twijfel heeft het zijne diepere betekenis in het verdwijnen van het schone leven der natuur ten tijde, dat de sterkste zomerhitte begint (Isaiah 40:7) De klaagliederen zijn over de verlorene schoonheid des jaars; zij drukken angst uit voor den winter, maar geven dan ook weer plaats voor de hoop op het terugkeren der lente. In vroegeren tijd was onder Israël daarvan geen spoor aanwezig. De treurige richting, die het volksbewustzijn onder de opvolgers van Josia aannam, en die zeer met ene soortgelijke klacht over de natuur sympathiseerde, bevorderde zeker de opname hiervan onder de vormen van verering, waarbij nog de politieke verbintenis met de Feniciërs kwam, waartoe vooral onder Zedekia veel neiging was (Jeremiah 27:1). De tempel van den Heere, den enigen waren God, werd zo steeds meer een heidens Pantheon, ene vergaderplaats van alle mogelijke afgoden der heidenwereld. Engelse geleerden hebben den Thammuzdienst van Babylonischen oorsprong, genoemd. Thammuz zou, zo als Arabische schrijvers berichten, de ontdekker zijn geweest van de 7 planeten en de 12 tekenen van den dierenriem; deze zou den koning van zijnen tijd hebben gedrongen den sterrendienst in te voeren, maar deze zou in toorn over zulk ene begeerte, hem hebben laten doden, zijne beenderen in een molen hebben laten verpletteren en vervolgens door den wind hebben laten verstrooien. Deze was echter wederopgestaan, en, wederom gedood, ten tweeden male in het leven teruggekeerd; eerst toen hij voor de derde maal werd omgebracht, bleef hij dood. Ter ere nu van dezen oudsten der onschuldig gedoden was jaarlijks in de maand Thammuz ene grote rouwklacht ingesteld, waarbij de priesters de lotgevallen en het lijden van den man, wien nu goddelijke eer toekwam, voordroegen. Dit is echter een euhemerismus, d. i. ene poging naar de wijze van den Cyrenaïsche wijsgeer Euhemeros, om de Griekse afgoden voor vergode mensen te verklaren, en de oude godengeschiedenissen als voorstellingen van zinrijke gedachten te verklaren. Het verhaal van den Babylonischen Thammuz is vervolgens op den heiligen Georg overgegaan, die, door enen koning, welken hij had gedrongen Christen te worden, drie malen zou gedood, maar ook drie malen weer levend zou geworden zijn.

Volgens Fr. Filippus in Baudissin's Studiën, deel I bladz. 35, 300 vervolg, is Thammuz het goddelijk kind, de goddelijke spruit, die door de Semieten vereerd werd.

Vers 15

15. En Hij zei tot mij: Hebt gij, mensenkind! dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.

Volgens Hiëronymus is Thammuz de Syrische naam van den Grieksen Adonis. Deze was, gelijk het Mythologisch verhaal bericht, een zeer schoon jongeling en de lieveling van Venus, de godin de liefde. Bij de jacht op den Libanon werd hij door een wild zwijn gedood, en moest hij nu de ene helft van het jaar in de onderwereld doorbrengen, totdat hij daarna weer opstond. De naam, aan het Fenicisch ontleend, betekent waarschijnlijk machthebber, beheerser (adonai); de viering van het feest bestond daarin, dat de vrouwen, 7 dagen lang op de aarde zittende, over het verdwijnen van Adonis klaagden, zich tot betoning harer smart zich de haren lieten afscheren, en ter ere van Venus prijs gaven. Waren de sombere klaagzangen, zo als die bij begrafenissen gewoon waren, ten einde, dan klonk op den 8sten dag het geroep: Adonis leeft, is opgestaan en zal wederkeren. In de Fenicische stad Gebal (Ezekiel 27:9), d. i. Byblus (2 Samuel 5:11) vierde men den dood van Adonis, wanneer in den zomer het water van de voorbijvlietende Adonis-rivier (Deuteronomy 23:18 bij het smelten der sneeuw op den Libanon ten gevolge der roodachtige aarde ook ene roodachtige kleur aannam, die aan het bloed van den jongeling herinnerde, dus na het zomersolstitium; deze is nu ook bij de Joden de vierde maand Thammuz (Exodus 12:2 Zonder twijfel heeft het zijne diepere betekenis in het verdwijnen van het schone leven der natuur ten tijde, dat de sterkste zomerhitte begint (Isaiah 40:7) De klaagliederen zijn over de verlorene schoonheid des jaars; zij drukken angst uit voor den winter, maar geven dan ook weer plaats voor de hoop op het terugkeren der lente. In vroegeren tijd was onder Israël daarvan geen spoor aanwezig. De treurige richting, die het volksbewustzijn onder de opvolgers van Josia aannam, en die zeer met ene soortgelijke klacht over de natuur sympathiseerde, bevorderde zeker de opname hiervan onder de vormen van verering, waarbij nog de politieke verbintenis met de Feniciërs kwam, waartoe vooral onder Zedekia veel neiging was (Jeremiah 27:1). De tempel van den Heere, den enigen waren God, werd zo steeds meer een heidens Pantheon, ene vergaderplaats van alle mogelijke afgoden der heidenwereld. Engelse geleerden hebben den Thammuzdienst van Babylonischen oorsprong, genoemd. Thammuz zou, zo als Arabische schrijvers berichten, de ontdekker zijn geweest van de 7 planeten en de 12 tekenen van den dierenriem; deze zou den koning van zijnen tijd hebben gedrongen den sterrendienst in te voeren, maar deze zou in toorn over zulk ene begeerte, hem hebben laten doden, zijne beenderen in een molen hebben laten verpletteren en vervolgens door den wind hebben laten verstrooien. Deze was echter wederopgestaan, en, wederom gedood, ten tweeden male in het leven teruggekeerd; eerst toen hij voor de derde maal werd omgebracht, bleef hij dood. Ter ere nu van dezen oudsten der onschuldig gedoden was jaarlijks in de maand Thammuz ene grote rouwklacht ingesteld, waarbij de priesters de lotgevallen en het lijden van den man, wien nu goddelijke eer toekwam, voordroegen. Dit is echter een euhemerismus, d. i. ene poging naar de wijze van den Cyrenaïsche wijsgeer Euhemeros, om de Griekse afgoden voor vergode mensen te verklaren, en de oude godengeschiedenissen als voorstellingen van zinrijke gedachten te verklaren. Het verhaal van den Babylonischen Thammuz is vervolgens op den heiligen Georg overgegaan, die, door enen koning, welken hij had gedrongen Christen te worden, drie malen zou gedood, maar ook drie malen weer levend zou geworden zijn.

Volgens Fr. Filippus in Baudissin's Studiën, deel I bladz. 35, 300 vervolg, is Thammuz het goddelijk kind, de goddelijke spruit, die door de Semieten vereerd werd.

Vers 16

16. En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN, den voorhof der priesteren; en ziet, aan de deur van den tempel des HEEREN tussen het voorhuis des tempels en tussen het brandofferaltaar, waren omtrent vijf en twintig mannen. Deze volgden op gruwelijke wijze het gedrag van Achaz (2 Chronicles 29:6), van Manasse en Ammon (2 Kings 23:5, 2 Kings 23:11) na; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, als het heiligdom des Heeren, dat achter hen ten onder ging, en hun aangezichten waren naar het oosten, zich daarheen wendende als naar een nieuw licht, dat voor hen opging, en deze bogen zich, in weerwil van het uitdrukkelijk verbod in Deuteronomy 4:19; Deuteronomy 17:3, neer naar het oosten voor de zon. 1) Velerlei gruwelen aanschouwt de Profeet. In Ezekiel 8:5, Ezekiel 8:6 de verering van het beeld. In Ezekiel 8:7-Ezekiel 8:12 den afgodischen dierendienst. In Ezekiel 8:13-Ezekiel 8:15 de verering van den Thammuz en in Ezekiel 8:16-Ezekiel 8:18 de aanbidding van de zon of den zonnedienst door de Priesters. Met dit alles keerden zij hun rug naar God en verachtten Zijne instellingen, waarom de hittigheid van Zijn toorn zeer ontstoken werd.

Vers 16

16. En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN, den voorhof der priesteren; en ziet, aan de deur van den tempel des HEEREN tussen het voorhuis des tempels en tussen het brandofferaltaar, waren omtrent vijf en twintig mannen. Deze volgden op gruwelijke wijze het gedrag van Achaz (2 Chronicles 29:6), van Manasse en Ammon (2 Kings 23:5, 2 Kings 23:11) na; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, als het heiligdom des Heeren, dat achter hen ten onder ging, en hun aangezichten waren naar het oosten, zich daarheen wendende als naar een nieuw licht, dat voor hen opging, en deze bogen zich, in weerwil van het uitdrukkelijk verbod in Deuteronomy 4:19; Deuteronomy 17:3, neer naar het oosten voor de zon. 1) Velerlei gruwelen aanschouwt de Profeet. In Ezekiel 8:5, Ezekiel 8:6 de verering van het beeld. In Ezekiel 8:7-Ezekiel 8:12 den afgodischen dierendienst. In Ezekiel 8:13-Ezekiel 8:15 de verering van den Thammuz en in Ezekiel 8:16-Ezekiel 8:18 de aanbidding van de zon of den zonnedienst door de Priesters. Met dit alles keerden zij hun rug naar God en verachtten Zijne instellingen, waarom de hittigheid van Zijn toorn zeer ontstoken werd.

Vers 17

17. Toen zei Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind! dat gezien, hoe de gehele priesterschap handelt? is er iets lichter geacht bij het huis van Juda dan deze gruwelen te doen, die in Ezekiel 8:5-Ezekiel 8:15 zijn beschreven, en die zij hier doen? Als zij ook in zedelijk opzicht het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij met bloedschuld en ongerechtigheid te vertoornen (Ezekiel 7:23), want zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus, en doen dus op dezelfde wijze als de Perzische zonaanbidders.

Vers 17

17. Toen zei Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind! dat gezien, hoe de gehele priesterschap handelt? is er iets lichter geacht bij het huis van Juda dan deze gruwelen te doen, die in Ezekiel 8:5-Ezekiel 8:15 zijn beschreven, en die zij hier doen? Als zij ook in zedelijk opzicht het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij met bloedschuld en ongerechtigheid te vertoornen (Ezekiel 7:23), want zie, zij steken de wijnranken aan hunnen neus, en doen dus op dezelfde wijze als de Perzische zonaanbidders.

Vers 18

18. Daarom zal Ik ook handelen tegen hen in grimmigheid; Mijn oog zal, zo als reeds in Ezekiel 5:11; Ezekiel 7:4, Ezekiel 7:9 is aangetoond, niet verschonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij in den nood die komen zal, voor Mijne oren met luider stemme roepen; a) nochtans zal Ik hen niet horen (Ezekiel 4:3. Isaiah 1:15).

a) Proverbs 1:28. Jeremiah 11:11.

Ezechiël heeft gezien, hoe het in het gehele land (Ezekiel 8:7-Ezekiel 8:12), voor den ingang in het buitenste voorhof en in het buitenste voorhof voor den ingang van het binnenste Ezekiel 8:5, Ezekiel 8:6 toeging. Hij wordt in Ezekiel 8:16 in het binnenste voorhof teruggevoerd, om zelfs daar nog grotere gruwelen te aanschouwen. Hij ziet daartussen het voorhuis des tempels en het brandofferaltaar 25 mannen aan het huis Gods den rug toekeren, hun aangezicht naar het oosten wenden en de zon aanbidden. Wij verstaan onder de 25 mannen de 25 hoofden der priesterorden (1 Chronicles 24:5 vv. 2 Chronicles 36:14. Ezra 10:5) met den hogepriester aan het hoofd. Dit blijkt niet alleen uit het getal, maar ook daaruit, dat zij in het voorhof der priesters tussen voorhuis en altaar hun standplaats hebben, de gehele priesterschap was in hare hoofden tot den schandelijksten afgodendienst afgevallen. God heeft dus den Profeet vier gruwelen laten aanschouwen. Dit getal is niet toevallig, het is de aanwijzing van de uitbreiding naar alle vier winden, dat alzo aan Ezechiël 4 soorten van afgodischen gruwel moet uitdrukken, dat Israël zijnen afgodischen eredienst uit de gehele wereld heeft zaamgebracht en door het gehele land verbreid. Ten overvloede wordt dan in Ezekiel 8:17 nog een nader, bijzonder afgodisch gebruik genoemd.

"Zij steken de wijnranken aan hunnen neus. " Dat dit tot het godsdienstig gebied behoort in onderscheiding van de onmiddellijk te voren genoemde zonden, die zich op moreel gebied begeven, blijkt reeds uit het verbond met de aanbidding der zon in Ezekiel 8:16. De wijnrank is het voornaamste produkt der zon, is dus voor den zonaanbidder het hoofdvoorwerp voor dank en bede, de meest gepaste vertegenwoordigster voor alles, wat men aan de zon te danken heeft. Een bos rijzen, Bersom genaamd, houden de Perzische zonaanbidders in de hand, als zij tot de zon bidden, en houden het voor den mond van hem, die het gebed uitspreekt. Dit komt geheel overeen met de hier genoemde ritus, want de wijngaardrank behoeft niet een enkele te zijn, en de neus in plaats van den mond wordt spottend vermeld volgens de neiging tot ironie en sarcasme, die bij de Profeten zo dikwijls openbaar wordt, als zij den onzin bestrijden en bestraffen. Wat nu de politieke zijde van dit vermengen met den Medo-Perzischen godsdienst aangaat, zo moest men, wanneer men de ogen overal heenwendde naar bondgenoten tegen de Chaldeën, vooral aan hen denken, die reeds Jesaja als de verstoorders genoemd had van de Chaldeeuwse wereldmonarchie, die in zijnen tijd opkwam namelijk de Medo-Perzen (Isaiah 13:17; Isaiah 21:2). De afval kon zich hier in den schijn van vroomheid verbergen, het woord Gods zelf scheen op het verbond met de Perzen te wijzen en daartoe aan te sporen. Dat de 25 mannen in den tempel van Jehova voorkomen, toont aan, dat zij uitwendig de betrekking tot den Heere willen bewaren; dat zij den rug naar Hem toekeren en het aangezicht naar de zon, zegt, dat zij in hun politieke verhouding den Heere voor niets achten, daarentegen hun hoop op de aanbidders der zon, op Medië en Alam stellen.

Vers 18

18. Daarom zal Ik ook handelen tegen hen in grimmigheid; Mijn oog zal, zo als reeds in Ezekiel 5:11; Ezekiel 7:4, Ezekiel 7:9 is aangetoond, niet verschonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij in den nood die komen zal, voor Mijne oren met luider stemme roepen; a) nochtans zal Ik hen niet horen (Ezekiel 4:3. Isaiah 1:15).

a) Proverbs 1:28. Jeremiah 11:11.

Ezechiël heeft gezien, hoe het in het gehele land (Ezekiel 8:7-Ezekiel 8:12), voor den ingang in het buitenste voorhof en in het buitenste voorhof voor den ingang van het binnenste Ezekiel 8:5, Ezekiel 8:6 toeging. Hij wordt in Ezekiel 8:16 in het binnenste voorhof teruggevoerd, om zelfs daar nog grotere gruwelen te aanschouwen. Hij ziet daartussen het voorhuis des tempels en het brandofferaltaar 25 mannen aan het huis Gods den rug toekeren, hun aangezicht naar het oosten wenden en de zon aanbidden. Wij verstaan onder de 25 mannen de 25 hoofden der priesterorden (1 Chronicles 24:5 vv. 2 Chronicles 36:14. Ezra 10:5) met den hogepriester aan het hoofd. Dit blijkt niet alleen uit het getal, maar ook daaruit, dat zij in het voorhof der priesters tussen voorhuis en altaar hun standplaats hebben, de gehele priesterschap was in hare hoofden tot den schandelijksten afgodendienst afgevallen. God heeft dus den Profeet vier gruwelen laten aanschouwen. Dit getal is niet toevallig, het is de aanwijzing van de uitbreiding naar alle vier winden, dat alzo aan Ezechiël 4 soorten van afgodischen gruwel moet uitdrukken, dat Israël zijnen afgodischen eredienst uit de gehele wereld heeft zaamgebracht en door het gehele land verbreid. Ten overvloede wordt dan in Ezekiel 8:17 nog een nader, bijzonder afgodisch gebruik genoemd.

"Zij steken de wijnranken aan hunnen neus. " Dat dit tot het godsdienstig gebied behoort in onderscheiding van de onmiddellijk te voren genoemde zonden, die zich op moreel gebied begeven, blijkt reeds uit het verbond met de aanbidding der zon in Ezekiel 8:16. De wijnrank is het voornaamste produkt der zon, is dus voor den zonaanbidder het hoofdvoorwerp voor dank en bede, de meest gepaste vertegenwoordigster voor alles, wat men aan de zon te danken heeft. Een bos rijzen, Bersom genaamd, houden de Perzische zonaanbidders in de hand, als zij tot de zon bidden, en houden het voor den mond van hem, die het gebed uitspreekt. Dit komt geheel overeen met de hier genoemde ritus, want de wijngaardrank behoeft niet een enkele te zijn, en de neus in plaats van den mond wordt spottend vermeld volgens de neiging tot ironie en sarcasme, die bij de Profeten zo dikwijls openbaar wordt, als zij den onzin bestrijden en bestraffen. Wat nu de politieke zijde van dit vermengen met den Medo-Perzischen godsdienst aangaat, zo moest men, wanneer men de ogen overal heenwendde naar bondgenoten tegen de Chaldeën, vooral aan hen denken, die reeds Jesaja als de verstoorders genoemd had van de Chaldeeuwse wereldmonarchie, die in zijnen tijd opkwam namelijk de Medo-Perzen (Isaiah 13:17; Isaiah 21:2). De afval kon zich hier in den schijn van vroomheid verbergen, het woord Gods zelf scheen op het verbond met de Perzen te wijzen en daartoe aan te sporen. Dat de 25 mannen in den tempel van Jehova voorkomen, toont aan, dat zij uitwendig de betrekking tot den Heere willen bewaren; dat zij den rug naar Hem toekeren en het aangezicht naar de zon, zegt, dat zij in hun politieke verhouding den Heere voor niets achten, daarentegen hun hoop op de aanbidders der zon, op Medië en Alam stellen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile