Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 10

Ezekiel 10:1.

GEZICHT VAN GLOEIENDE KOLEN EN VAN DES HEEREN HEERLIJKHEID.

IV. Ezekiel 10:1-Ezekiel 10:22. Ezechiël krijgt ook een tweede bedrijf van het gevolg in een gezicht te aanschouwen, hoe namelijk de stad met vuur zal worden verbrand en God Zijnen tempel zal verlaten. Het gezicht begint met dezelfde verschijning hier in het voorhof der priesteren aan de zuidzijde van het brandoffer-altaar, welke zich aan den Profeet v r meer dan een jaar bij zijne roeping aan de wateren van dan Chebar vertoond heeft; de troonzetel boven de hoofden der Cherubim is echter ledig, hier toch moet openbaar worden, dat deze troonzetel wordt ingenomen door Hem, die boven de Cherubim in het Allerheilige Zijnen troon had. De heerlijkheid des Heeren treedt dan ook van daar uit op den drempel des huizes, en geeft den man in linnen bevel tussen de Cherubim dier verschijning vuur weg te nemen, en het verbranden der stad met wezenlijk vuur te volbrengen. Maar daarna, terwijl de heerlijkheid des Heeren van den drempel des huizes zich verheft op den troon boven de Cherubim, zetten dezen zich met het raderwerk in beweging, om het verlaten van den tempel van de zijde der heerlijkheid des Heeren te bewerken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 10

Ezekiel 10:1.

GEZICHT VAN GLOEIENDE KOLEN EN VAN DES HEEREN HEERLIJKHEID.

IV. Ezekiel 10:1-Ezekiel 10:22. Ezechiël krijgt ook een tweede bedrijf van het gevolg in een gezicht te aanschouwen, hoe namelijk de stad met vuur zal worden verbrand en God Zijnen tempel zal verlaten. Het gezicht begint met dezelfde verschijning hier in het voorhof der priesteren aan de zuidzijde van het brandoffer-altaar, welke zich aan den Profeet v r meer dan een jaar bij zijne roeping aan de wateren van dan Chebar vertoond heeft; de troonzetel boven de hoofden der Cherubim is echter ledig, hier toch moet openbaar worden, dat deze troonzetel wordt ingenomen door Hem, die boven de Cherubim in het Allerheilige Zijnen troon had. De heerlijkheid des Heeren treedt dan ook van daar uit op den drempel des huizes, en geeft den man in linnen bevel tussen de Cherubim dier verschijning vuur weg te nemen, en het verbranden der stad met wezenlijk vuur te volbrengen. Maar daarna, terwijl de heerlijkheid des Heeren van den drempel des huizes zich verheft op den troon boven de Cherubim, zetten dezen zich met het raderwerk in beweging, om het verlaten van den tempel van de zijde der heerlijkheid des Heeren te bewerken.

Vers 1

1. Daarna zag ik, wederom lettende op de openbaring Gods (Ezekiel 8:4), en ziet boven het uitspansel, hetwelk was over het hoofd der Cherubs (Ezekiel 1:22), was als een saffiersteen, en die steen was als de gedaante van de gelijkenis eens troons; en Hij, de HEERE, verscheen op dezelve 1) boven de Cherubim en den hemel, die boven deze was (1:26).

1) God heeft aan de Joden willen betuigen, dat Hij niets meer gemeens had met hen, dewijl Hij voornemens was den tempel te verlaten en vervolgens de gehele stad door brand te vernielen. Maar opdat deze dreiging de Joden niet koud zou laten, daarom wordt de vreselijke Majesteit Gods voorgesteld, welke zelfs bij den gevoelloze vrees zou instorten.

De Profeet spreekt niet van de gestalte des HEEREN. Hij beschrijft de gestalte Gods niet, maar Hij spreekt alleen van de gelijkenis des troons. Hij ziet den Allerhoogste verschijnen op den troon en aanschouwt aldus Zijne heerlijkheid.

Vers 1

1. Daarna zag ik, wederom lettende op de openbaring Gods (Ezekiel 8:4), en ziet boven het uitspansel, hetwelk was over het hoofd der Cherubs (Ezekiel 1:22), was als een saffiersteen, en die steen was als de gedaante van de gelijkenis eens troons; en Hij, de HEERE, verscheen op dezelve 1) boven de Cherubim en den hemel, die boven deze was (1:26).

1) God heeft aan de Joden willen betuigen, dat Hij niets meer gemeens had met hen, dewijl Hij voornemens was den tempel te verlaten en vervolgens de gehele stad door brand te vernielen. Maar opdat deze dreiging de Joden niet koud zou laten, daarom wordt de vreselijke Majesteit Gods voorgesteld, welke zelfs bij den gevoelloze vrees zou instorten.

De Profeet spreekt niet van de gestalte des HEEREN. Hij beschrijft de gestalte Gods niet, maar Hij spreekt alleen van de gelijkenis des troons. Hij ziet den Allerhoogste verschijnen op den troon en aanschouwt aldus Zijne heerlijkheid.

Vers 2

2. En Hij, de Heere, die hier niet eveneens als in Ezekiel 1:26, op den troon zat, maar als in Ezekiel 9:3 op den drempel aan het huis stond, sprak tot den man, bekleed met linnen, en Hij zei, toen deze hem het bericht in Ezekiel 9:11 had gegeven: Ga in tot tussen de wielen, tot onder den Cherub 1) (Ezekiel 1:15), en vul uwe vuisten met vurige kolen van tussen de Cherubs (Ezekiel 1:13), en strooi ze over de stad; en hij, de man in het linnen, ging in tussen de raderen onder den Cherub op de Ezekiel 10:6, Ezekiel 10:7 genoemde wijze, voor mijne ogen.

1) In plaats van de levende wezens stelt hij nu de Cherubim. Het is echter niet twijfelachtig of die levende wezens, waarover Hij te voren heeft gesproken, zijn Cherubim geweest. Maar dewijl nu het visioen in den tempel wordt waargenomen, begint God Zijn knecht gemeenzamer te openbaren wat te voren te duister was. Hij nu had aan de rivier Chebar vier levende wezens gezien, dus in een profane landstreek. Waar dus de ballingen, Joden en Israëlieten, verre van den tempel waren, is het niet te verwonderen, indien Hij aan Zijn Profeet niet zo bepaald verscheen, evenals Hij het nu doet, waar deze in den tempel is overgebracht. Ofschoon nu de Profeet de plaats niet verwisseld heeft, scheen hij echter niet te vergeefs naar Jeruzalem te zijn overgebracht om te zien wat in den tempel plaats had. Dit is de reden waarom hij nu Cherubim noemt, die hij vroeger eenvoudig levende wezens heeft geheten.

Die Ezechiël in Ezekiel 1:5, als dieren of levende wezens heeft voorgesteld, noemt hij nu Cberubim; want door het hier voor ons liggende gezicht is hem duidelijk geworden dat die dieren of levende wezens dezelfde zijn als de Cherubim boren de Arke des verbonds in het Allerheilige des tempel, (Ezekiel 9:3), en in Ezekiel 10:15, Ezekiel 10:20, Ezekiel 10:22 drukt hij er uitdrukkelijk op, dat hij nu eerst deze kennis heeft verkregen. Wel wist hij het reeds, dat hij de heerlijkheid des Heeren had gezien, toen hij bij zijne roeping de verschijning aan het water van den Chebar had (1:28); hoe echter deze heerlijkheid in verhouding stond tot die, welke boven de Cherubim in het heiligdom haar troon had (Exodus 25:22. Leviticus 16:1. 1 Kings 8:10), die vraag kon hij in zijne eigenschap als Profeet, als verkondiger van de Goddelijke openbaring zelf niet oplossen, al vermoedde hij die. Eerst moest hem in een gezicht worden getoond, dat de heerlijkheid des Heeren hare rustplaats boven de Arke des verbonds had verlaten en van daar heenging, om zich naar het land der ellende, tot de gevangenen aan den Chebar te begeven en van daar uit haar verder werk te volbrengen. Eigenlijk is, dat heengaan reeds geschied: want aan de wateren van den Chebar heeft de Profeet eerst de heerlijkheid des Heeren aanschouwd (Ezekiel 1:1); van daar heeft zij hem in den voorhof des tempels geleid, toen des Heeren hand hem naar Jeruzalem ontvoerde (Ezekiel 8:1), aan het huis kenbaar gemaakt (Ezekiel 9:3), is van hare rustplaats reeds opgestaan en als het ware tot heengaan gereed. De reden daarvan is den Profeet vooraf duidelijk gemaakt, doordat hij in Ezekiel 8:5, de gruwelijke ontwijding des tempels tot in zijn binnenste diepten in den gehelen omvang heeft mogen aanschouwen. Nu wordt hem ook getoond, dat het met het in Ezekiel 9:1 aanschouwelijk voorgestelde gericht over het volk in den tempel en in de stad niet genoeg is, maar dat de stad zelf in vuur zal opgaan en het heiligdom zelfs aan de verwoesting zal worden prijs gegeven. Het stoffelijk vuur, dat de stad doet afbranden wordt door de Chaldeën veroorzaakt; zij zijn het, die de verwoesting van Jeruzalem te kreeg brengen, doch achter hen stond een ander, dat is God, die den Zoon het gehele oordeel heeft overgegeven (Joh 5:22). Deze waarheid wordt voorgesteld door de medegedeelde in Ezekiel 10:2, en zeer juist maakt de Tbinger Bibel hier de opmerking: "Christus, de Messias is niet alleen Rechter geweest in de laatste verwoesting van Jeruzalem, maar ook in de eerste. " Wat de ene omstandigheid aangaat, dat Ezechiël op de Profeten Jesaja en Jeremia volgt, zo schrijft Baumgarten: Gelijk Jesaja de roeping heeft, het woord van Jehova tot Israël te brengen in een tijd, toen de noodzakelijkheid van het over hen besloten gericht der ballingschap openlijk was gebleken, en Jeremia het profetenambt waarnam toen deze grote en vreselijke omkering over de stad Jeruzalem en het huis van David kwam, zo heeft Ezechiël de roeping om het weerspannige huis van Israël in zijnen duizendjarigen beproevingstijd in de woestijn der heidenen persoonlijk in te leiden. " Wat de tweede omstandigheid aangaat, dat bij onzen Profeet de dode figuren der Cherubs bij de arke des verbonds (Exodus 25:18) tot levende wezens zijn gemaakt, zegt Coccejus: "God woont dus niet in eigenlijken zin tussen de Cherubim, waarin geen leven is, gene geestkracht, gene beweging, maar tussen de Cherubim, d. i. die levende zijn, die ogen hebben om te zien, die het licht der waarheid en het vuur der liefde in zich hebben, dus God verheerlijken; waar dat geschiedt, daar is Gods woning, Zijn heilige tempel, Zijne heerlijke tegenwoordigheid. " Het Bijbelwerk van Bunsen merkt op: "De tijd der geestelijke erkentenis en verering van God nadert nu; wat in John 4:21 niet lang v r de verwoesting van den tweeden tempel werd verkondigd, daarvan vinden wij hier reeds een voorgevoel. " .

Vers 2

2. En Hij, de Heere, die hier niet eveneens als in Ezekiel 1:26, op den troon zat, maar als in Ezekiel 9:3 op den drempel aan het huis stond, sprak tot den man, bekleed met linnen, en Hij zei, toen deze hem het bericht in Ezekiel 9:11 had gegeven: Ga in tot tussen de wielen, tot onder den Cherub 1) (Ezekiel 1:15), en vul uwe vuisten met vurige kolen van tussen de Cherubs (Ezekiel 1:13), en strooi ze over de stad; en hij, de man in het linnen, ging in tussen de raderen onder den Cherub op de Ezekiel 10:6, Ezekiel 10:7 genoemde wijze, voor mijne ogen.

1) In plaats van de levende wezens stelt hij nu de Cherubim. Het is echter niet twijfelachtig of die levende wezens, waarover Hij te voren heeft gesproken, zijn Cherubim geweest. Maar dewijl nu het visioen in den tempel wordt waargenomen, begint God Zijn knecht gemeenzamer te openbaren wat te voren te duister was. Hij nu had aan de rivier Chebar vier levende wezens gezien, dus in een profane landstreek. Waar dus de ballingen, Joden en Israëlieten, verre van den tempel waren, is het niet te verwonderen, indien Hij aan Zijn Profeet niet zo bepaald verscheen, evenals Hij het nu doet, waar deze in den tempel is overgebracht. Ofschoon nu de Profeet de plaats niet verwisseld heeft, scheen hij echter niet te vergeefs naar Jeruzalem te zijn overgebracht om te zien wat in den tempel plaats had. Dit is de reden waarom hij nu Cherubim noemt, die hij vroeger eenvoudig levende wezens heeft geheten.

Die Ezechiël in Ezekiel 1:5, als dieren of levende wezens heeft voorgesteld, noemt hij nu Cberubim; want door het hier voor ons liggende gezicht is hem duidelijk geworden dat die dieren of levende wezens dezelfde zijn als de Cherubim boren de Arke des verbonds in het Allerheilige des tempel, (Ezekiel 9:3), en in Ezekiel 10:15, Ezekiel 10:20, Ezekiel 10:22 drukt hij er uitdrukkelijk op, dat hij nu eerst deze kennis heeft verkregen. Wel wist hij het reeds, dat hij de heerlijkheid des Heeren had gezien, toen hij bij zijne roeping de verschijning aan het water van den Chebar had (1:28); hoe echter deze heerlijkheid in verhouding stond tot die, welke boven de Cherubim in het heiligdom haar troon had (Exodus 25:22. Leviticus 16:1. 1 Kings 8:10), die vraag kon hij in zijne eigenschap als Profeet, als verkondiger van de Goddelijke openbaring zelf niet oplossen, al vermoedde hij die. Eerst moest hem in een gezicht worden getoond, dat de heerlijkheid des Heeren hare rustplaats boven de Arke des verbonds had verlaten en van daar heenging, om zich naar het land der ellende, tot de gevangenen aan den Chebar te begeven en van daar uit haar verder werk te volbrengen. Eigenlijk is, dat heengaan reeds geschied: want aan de wateren van den Chebar heeft de Profeet eerst de heerlijkheid des Heeren aanschouwd (Ezekiel 1:1); van daar heeft zij hem in den voorhof des tempels geleid, toen des Heeren hand hem naar Jeruzalem ontvoerde (Ezekiel 8:1), aan het huis kenbaar gemaakt (Ezekiel 9:3), is van hare rustplaats reeds opgestaan en als het ware tot heengaan gereed. De reden daarvan is den Profeet vooraf duidelijk gemaakt, doordat hij in Ezekiel 8:5, de gruwelijke ontwijding des tempels tot in zijn binnenste diepten in den gehelen omvang heeft mogen aanschouwen. Nu wordt hem ook getoond, dat het met het in Ezekiel 9:1 aanschouwelijk voorgestelde gericht over het volk in den tempel en in de stad niet genoeg is, maar dat de stad zelf in vuur zal opgaan en het heiligdom zelfs aan de verwoesting zal worden prijs gegeven. Het stoffelijk vuur, dat de stad doet afbranden wordt door de Chaldeën veroorzaakt; zij zijn het, die de verwoesting van Jeruzalem te kreeg brengen, doch achter hen stond een ander, dat is God, die den Zoon het gehele oordeel heeft overgegeven (Joh 5:22). Deze waarheid wordt voorgesteld door de medegedeelde in Ezekiel 10:2, en zeer juist maakt de Tbinger Bibel hier de opmerking: "Christus, de Messias is niet alleen Rechter geweest in de laatste verwoesting van Jeruzalem, maar ook in de eerste. " Wat de ene omstandigheid aangaat, dat Ezechiël op de Profeten Jesaja en Jeremia volgt, zo schrijft Baumgarten: Gelijk Jesaja de roeping heeft, het woord van Jehova tot Israël te brengen in een tijd, toen de noodzakelijkheid van het over hen besloten gericht der ballingschap openlijk was gebleken, en Jeremia het profetenambt waarnam toen deze grote en vreselijke omkering over de stad Jeruzalem en het huis van David kwam, zo heeft Ezechiël de roeping om het weerspannige huis van Israël in zijnen duizendjarigen beproevingstijd in de woestijn der heidenen persoonlijk in te leiden. " Wat de tweede omstandigheid aangaat, dat bij onzen Profeet de dode figuren der Cherubs bij de arke des verbonds (Exodus 25:18) tot levende wezens zijn gemaakt, zegt Coccejus: "God woont dus niet in eigenlijken zin tussen de Cherubim, waarin geen leven is, gene geestkracht, gene beweging, maar tussen de Cherubim, d. i. die levende zijn, die ogen hebben om te zien, die het licht der waarheid en het vuur der liefde in zich hebben, dus God verheerlijken; waar dat geschiedt, daar is Gods woning, Zijn heilige tempel, Zijne heerlijke tegenwoordigheid. " Het Bijbelwerk van Bunsen merkt op: "De tijd der geestelijke erkentenis en verering van God nadert nu; wat in John 4:21 niet lang v r de verwoesting van den tweeden tempel werd verkondigd, daarvan vinden wij hier reeds een voorgevoel. " .

Vers 3

3. De Cherubs nu, wier hoofd ik volgens Ezekiel 10:1 onder den kristallijnen hemel zag, en op deze een troon als van saffier, stonden ter rechter zijde van het huis, aan de zuidoostzijde van den tempel, enigzins ten zuiden van het brandofferaltaar, als die man inging; (Ezekiel 10:2 en ene wolk vervulde het binnenste voorhof, terwijl de wolk, die in Exodus 40:34, Exodus 40:35 van de eigenlijke heerlijkheid des Heeren moet worden onderscheiden, het voorhof nog vervulde.

Vers 3

3. De Cherubs nu, wier hoofd ik volgens Ezekiel 10:1 onder den kristallijnen hemel zag, en op deze een troon als van saffier, stonden ter rechter zijde van het huis, aan de zuidoostzijde van den tempel, enigzins ten zuiden van het brandofferaltaar, als die man inging; (Ezekiel 10:2 en ene wolk vervulde het binnenste voorhof, terwijl de wolk, die in Exodus 40:34, Exodus 40:35 van de eigenlijke heerlijkheid des Heeren moet worden onderscheiden, het voorhof nog vervulde.

Vers 4

4. Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN, de in het Allerheilige boven de Arke des verbonds tussen de Cherubim haar troon had, even als in Ezekiel 9:3, omhoog van boven den Cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd door de wolk, welke eerst in het voorhof verscheen, maar vervolgens de heerlijkheid des Heeren als uit den tempel afhaalde, vervuld met ene wolk, en het voorhof was, als dat afhalen volbracht was, vol van den glans der heerlijkheid des HEEREN, 1) die nu weer met de wolk verenigd was, zo als toen de tabernakel werd opgericht (Exodus 40:35).

1) Niets is klaarder dan dat God is, niets duisterder dan wat Hij is. God bedekt Zich met een licht en nochthans maakt Hij ten onzen opzichte de duisternis tot Zijn tente. God nam bezit van den tabernakel en tempel in een wolk, maar zij zullen Hem zien van aangezicht tot aangezicht.

Vers 4

4. Toen hief zich de heerlijkheid des HEEREN, de in het Allerheilige boven de Arke des verbonds tussen de Cherubim haar troon had, even als in Ezekiel 9:3, omhoog van boven den Cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd door de wolk, welke eerst in het voorhof verscheen, maar vervolgens de heerlijkheid des Heeren als uit den tempel afhaalde, vervuld met ene wolk, en het voorhof was, als dat afhalen volbracht was, vol van den glans der heerlijkheid des HEEREN, 1) die nu weer met de wolk verenigd was, zo als toen de tabernakel werd opgericht (Exodus 40:35).

1) Niets is klaarder dan dat God is, niets duisterder dan wat Hij is. God bedekt Zich met een licht en nochthans maakt Hij ten onzen opzichte de duisternis tot Zijn tente. God nam bezit van den tabernakel en tempel in een wolk, maar zij zullen Hem zien van aangezicht tot aangezicht.

Vers 5

5. En het geruis van de vleugelen der Cherubs, dat in de Ezekiel 10:1 beschrevene verschijning geschiedde als ter begroeting van Hem, die op den troon boven hen wilde plaats nemen (Ezekiel 10:18), werd gehoord tot het uiterste voorhof, als de stem des almachtigen Gods, wanneer Hij spreekt.

Deze drie verzen breken den zamenhang af en dienen tot aanvulling van hetgeen in Ezekiel 10:1, slechts kort en voorlopig is bericht. Daar wordt dezelfde verschijning als in Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:28 vermeld, maar op den troon was niet zittende: n van gedaante als een mens (1:26), maar de troon was nog ledig. Het wordt echter voorbereid, dat Hij, wien de troon toekomt, dien inneme, terwijl de heerlijkheid des Heeren uit het binnenste des tempels zich verwijdert. Nog komt zij niet verder, dan tot aan den drempel des huizes, want vandaar geeft zij in Ezekiel 10:2 haar bevel aan den man in linnen. Vervolgens echter, als het bevel is volbracht en de verschijning der Cherubim uitvoerig in hare overeenkomst met die in Ezekiel 1:5-Ezekiel 1:21 is beschreven (Ezekiel 10:6-Ezekiel 10:17), wordt in Ezekiel 10:18 het zich nederlaten boven de Cherubim, die zich reeds ten aftocht hebben gereed gemaakt, bericht. Bij Joshua 3:6 hebben wij opgemerkt, hoe de wolkkolom, welke de kinderen Israëls door de woestijn geleid heeft, dit uiterlijk teken van `s Heeren tegenwoordigheid sedert den intocht in het beloofde land niet meer voorkomt. Eerst in 1 Kings 8:10, bij de inwijding van den tempel werd weer ene wolk opgemerkt, om te kennen te geven, dat de Heere weer van het Allerheilige des tempels bezit nam, en dat daar werkelijk Zijne heerlijkheid zou wonen; hier gaat zij echter met de heerlijkheid des Heeren verenigd van den tempel heen, om op deze wijze niet weer te keren, want, zo als wij weten (1 Kings 8:12. 2 Kings 25:17 en Ezra 6:15) ontbrak aan den tweeden tempel, aan dien van Zerubbabel, zowel de arke des verbonds als de Schechina. Een later terugkeren wordt echter bij onzen Profeet in Ezekiel 43:1, voorzegd, en wel van dezelfde zijde af, naar welke in het voor ons liggend hoofdstuk de aftocht plaats heeft (Ezekiel 10:19), namelijk van de oostzijde af, hetgeen in Revelation 6:12, wordt vervuld.

Vers 5

5. En het geruis van de vleugelen der Cherubs, dat in de Ezekiel 10:1 beschrevene verschijning geschiedde als ter begroeting van Hem, die op den troon boven hen wilde plaats nemen (Ezekiel 10:18), werd gehoord tot het uiterste voorhof, als de stem des almachtigen Gods, wanneer Hij spreekt.

Deze drie verzen breken den zamenhang af en dienen tot aanvulling van hetgeen in Ezekiel 10:1, slechts kort en voorlopig is bericht. Daar wordt dezelfde verschijning als in Ezekiel 1:4-Ezekiel 1:28 vermeld, maar op den troon was niet zittende: n van gedaante als een mens (1:26), maar de troon was nog ledig. Het wordt echter voorbereid, dat Hij, wien de troon toekomt, dien inneme, terwijl de heerlijkheid des Heeren uit het binnenste des tempels zich verwijdert. Nog komt zij niet verder, dan tot aan den drempel des huizes, want vandaar geeft zij in Ezekiel 10:2 haar bevel aan den man in linnen. Vervolgens echter, als het bevel is volbracht en de verschijning der Cherubim uitvoerig in hare overeenkomst met die in Ezekiel 1:5-Ezekiel 1:21 is beschreven (Ezekiel 10:6-Ezekiel 10:17), wordt in Ezekiel 10:18 het zich nederlaten boven de Cherubim, die zich reeds ten aftocht hebben gereed gemaakt, bericht. Bij Joshua 3:6 hebben wij opgemerkt, hoe de wolkkolom, welke de kinderen Israëls door de woestijn geleid heeft, dit uiterlijk teken van `s Heeren tegenwoordigheid sedert den intocht in het beloofde land niet meer voorkomt. Eerst in 1 Kings 8:10, bij de inwijding van den tempel werd weer ene wolk opgemerkt, om te kennen te geven, dat de Heere weer van het Allerheilige des tempels bezit nam, en dat daar werkelijk Zijne heerlijkheid zou wonen; hier gaat zij echter met de heerlijkheid des Heeren verenigd van den tempel heen, om op deze wijze niet weer te keren, want, zo als wij weten (1 Kings 8:12. 2 Kings 25:17 en Ezra 6:15) ontbrak aan den tweeden tempel, aan dien van Zerubbabel, zowel de arke des verbonds als de Schechina. Een later terugkeren wordt echter bij onzen Profeet in Ezekiel 43:1, voorzegd, en wel van dezelfde zijde af, naar welke in het voor ons liggend hoofdstuk de aftocht plaats heeft (Ezekiel 10:19), namelijk van de oostzijde af, hetgeen in Revelation 6:12, wordt vervuld.

Vers 6

6. Het geschiedde nu, als Hij, de Heere, die op den drempel van het huis stond (Ezekiel 10:4), den man bekleed met linnen, zo als in Ezekiel 10:2 is meegedeeld, geboden had deze gewichtige woorden, zeggende: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de Cherubs, dat hij, gelijk in Ezekiel 10:2 reeds voorlopig is meegedeeld, inging en stond bij een rad of het raderwerk (Ezekiel 10:9)

1) Dit wijst aan, dat het een heilig vuur is, d. i. dat het vuur van Gods toorn rechtvaardig en heilig is. De oordelen Gods over land en volk, zijn de oordelen van een heilig en rechtvaardig God. Lang heeft God geduld gehad, lang heeft hij land en volk gedragen. Het vuur der verzoening heeft men versmaad en daarom zal het vuur des gerichts de stad verwoesten.

Vers 6

6. Het geschiedde nu, als Hij, de Heere, die op den drempel van het huis stond (Ezekiel 10:4), den man bekleed met linnen, zo als in Ezekiel 10:2 is meegedeeld, geboden had deze gewichtige woorden, zeggende: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de Cherubs, dat hij, gelijk in Ezekiel 10:2 reeds voorlopig is meegedeeld, inging en stond bij een rad of het raderwerk (Ezekiel 10:9)

1) Dit wijst aan, dat het een heilig vuur is, d. i. dat het vuur van Gods toorn rechtvaardig en heilig is. De oordelen Gods over land en volk, zijn de oordelen van een heilig en rechtvaardig God. Lang heeft God geduld gehad, lang heeft hij land en volk gedragen. Het vuur der verzoening heeft men versmaad en daarom zal het vuur des gerichts de stad verwoesten.

Vers 7

7. Toen stak een Cherub, tot welken hij gegaan was, namelijk die met het hoofd als een stier (Ezekiel 10:14), zijne hand uit van tussen de Cherubs, die zijner handen, die naar de binnenzijde der Cherubs was gekeerd, tot het vuur, hetwelk was tussen de Cherubs(Ezekiel 1:13), en nam daarvan en gaf het in de vuisten desgenen, die met linnen bekleed was; die nam het en ging uit den tempel, om verder te doen wat hem was bevolen, namelijk om de kolen, die hij in de handen had, over de stad te strooien (Ezekiel 10:2).

Het te voorschijn halen der kolen uit het midden tussen de Cherubim drukt de gedachte uit, dat het vuur, hetwelk Jeruzalem zal verbranden, van het vuur des toorns uitgaat.

Het naderen van den op priesterlijke wijze in linnen gekleden geeft volgens de voorstelling van den Profeet niet alleen iets, dat aan het ingaan des hogepriesters in het allerheilige op den groten verzoendag herinnert, maar waar het vuur van Gods toorn hem wordt overhandigd, een opmerkelijke Christologische betekenis, waarbij de houding der eeuwigheid in het vreselijk ogenblik, de grootste eenvoudigheid der handeling imponeert (Deuteronomy 18:16).

Het verbranden der stad wordt niet verder geschilderd; het heeft na Ezekiel 11:23 zijne plaats, dewijl eerst daar de heerlijkheid des Heeren de stad geheel verlaat, en de Profeet kon het niet beschrijven, daar hij volgens 11:24 op dien tijd uit Jeruzalem was weggevoerd.

Vers 7

7. Toen stak een Cherub, tot welken hij gegaan was, namelijk die met het hoofd als een stier (Ezekiel 10:14), zijne hand uit van tussen de Cherubs, die zijner handen, die naar de binnenzijde der Cherubs was gekeerd, tot het vuur, hetwelk was tussen de Cherubs(Ezekiel 1:13), en nam daarvan en gaf het in de vuisten desgenen, die met linnen bekleed was; die nam het en ging uit den tempel, om verder te doen wat hem was bevolen, namelijk om de kolen, die hij in de handen had, over de stad te strooien (Ezekiel 10:2).

Het te voorschijn halen der kolen uit het midden tussen de Cherubim drukt de gedachte uit, dat het vuur, hetwelk Jeruzalem zal verbranden, van het vuur des toorns uitgaat.

Het naderen van den op priesterlijke wijze in linnen gekleden geeft volgens de voorstelling van den Profeet niet alleen iets, dat aan het ingaan des hogepriesters in het allerheilige op den groten verzoendag herinnert, maar waar het vuur van Gods toorn hem wordt overhandigd, een opmerkelijke Christologische betekenis, waarbij de houding der eeuwigheid in het vreselijk ogenblik, de grootste eenvoudigheid der handeling imponeert (Deuteronomy 18:16).

Het verbranden der stad wordt niet verder geschilderd; het heeft na Ezekiel 11:23 zijne plaats, dewijl eerst daar de heerlijkheid des Heeren de stad geheel verlaat, en de Profeet kon het niet beschrijven, daar hij volgens 11:24 op dien tijd uit Jeruzalem was weggevoerd.

Vers 8

8. Want, om hier aan het medededeelde in Ezekiel 10:6, ene nadere beschrijving van de in Ezekiel 10:1 slechts kort vermelde verschijning te verbinden, er werd gezien aan de Cherubs de gelijkenis van eens mensen hand onder hun vleugelen, wel aan elk hun vier zijden zulk ene hand (Ezekiel 1:8).

1) Na de schildering van de heerlijke openbaring van de Goddelijke heerlijkheid wordt in Ezekiel 10:6, Ezekiel 10:7 het halen van de kolen vuurs uit de ruimte tussen de raderen onder de Cherubim nader daardoor bestemd, dat een hand der Cherubim de kolen uit het vuur haalde en deze den in het wit geklede in de hand gaf, en hier in Ezekiel 10:8 nog nadrukkelijk aangemerkt, dat bij de Cherubim onder hun vleugelen de gelijkenis van een hand te zien was.

Vers 8

8. Want, om hier aan het medededeelde in Ezekiel 10:6, ene nadere beschrijving van de in Ezekiel 10:1 slechts kort vermelde verschijning te verbinden, er werd gezien aan de Cherubs de gelijkenis van eens mensen hand onder hun vleugelen, wel aan elk hun vier zijden zulk ene hand (Ezekiel 1:8).

1) Na de schildering van de heerlijke openbaring van de Goddelijke heerlijkheid wordt in Ezekiel 10:6, Ezekiel 10:7 het halen van de kolen vuurs uit de ruimte tussen de raderen onder de Cherubim nader daardoor bestemd, dat een hand der Cherubim de kolen uit het vuur haalde en deze den in het wit geklede in de hand gaf, en hier in Ezekiel 10:8 nog nadrukkelijk aangemerkt, dat bij de Cherubim onder hun vleugelen de gelijkenis van een hand te zien was.

Vers 9

9. Toen zag ik, en ziet, vier raderen 1) waren bij de Cherubs, even als in Ezekiel 1:15-Ezekiel 1:18; een rad was bij elken Cherub; en de gedaante der raderen was als de verf van een turkooissteen.

1) Merkt hier op, dat God meer gebruik maakt van den dienst der Engelen in de regering dezer beneden wereld en verder dat alle de bewegingen der Voorzienigheid en alle de diensten der Engelen, onder de regering van den groten God zijn. Zij zijn allen vol ogen, die ogen des Heeren, welke de ganse aarde doorlopen en waarop de Engelen altoos een oog hebben.

Vers 9

9. Toen zag ik, en ziet, vier raderen 1) waren bij de Cherubs, even als in Ezekiel 1:15-Ezekiel 1:18; een rad was bij elken Cherub; en de gedaante der raderen was als de verf van een turkooissteen.

1) Merkt hier op, dat God meer gebruik maakt van den dienst der Engelen in de regering dezer beneden wereld en verder dat alle de bewegingen der Voorzienigheid en alle de diensten der Engelen, onder de regering van den groten God zijn. Zij zijn allen vol ogen, die ogen des Heeren, welke de ganse aarde doorlopen en waarop de Engelen altoos een oog hebben.

Vers 10

10. En aangaande hun gedaanten, die vier hadden enerlei gelijkenis, ieder had namelijk een dubbel rad, en het had het uiterlijk gelijk of het ware geweest een rad in het midden van een rad.

Vers 10

10. En aangaande hun gedaanten, die vier hadden enerlei gelijkenis, ieder had namelijk een dubbel rad, en het had het uiterlijk gelijk of het ware geweest een rad in het midden van een rad.

Vers 11

11. Als die gingen, zo gingen deze ten gevolge hunner bijzondere inrichting, op hun vier zijden, naardat zij zich naar zuiden of noorden, naar oosten of westen hadden te wenden; zij keerden zich niet om, als zij gingen; maar de plaats, waarhenen het hoofd des Cherubs zag, die de richting bepaalde, die volgden zij na; zij keerden zich niet om, als zij gingen.

Vers 11

11. Als die gingen, zo gingen deze ten gevolge hunner bijzondere inrichting, op hun vier zijden, naardat zij zich naar zuiden of noorden, naar oosten of westen hadden te wenden; zij keerden zich niet om, als zij gingen; maar de plaats, waarhenen het hoofd des Cherubs zag, die de richting bepaalde, die volgden zij na; zij keerden zich niet om, als zij gingen.

Vers 12

12. Hun ganse lichaam nu, namelijk der Cherubim, en hun ruggen, en hun handen, en hun vleugelen, mitsgaders de raderen, waren vol ogen rondom; die vier hadden hun raderen.

De werkzaamheid uitgaande van de Cherubim, benevens de raderen in Ezekiel 10:6, geeft den Profeet aanleiding, ze hier nader te beschrijven. Van hen wordt gezegd, dat zij handen hadden, daar de hand bij de handeling was werkzaam geweest; dan volgt de beschrijving der raderen, dewijl van hun plaats het vuur was genomen. Deze beschrijving komt in hoofdzaak met Ezekiel 1:1 overeen, maar is toch geen blote herhaling van hetgeen reeds daar gezegd is. De bijzondere punten werden nu zo gerangschikt en de bijzonderheden in zoverre aangevuld als de zamenhang met dat punt het vordert, waarop het hier aankomt, en dat is het voortgaan der verschijning van het binnenste voorhof naar het oosten, of de aftocht van `s Heeren heerlijkheid eerst uit den tempel naar de oostpoort (Ezekiel 10:19) en vervolgens uit de stad naar den Olijfberg (Ezekiel 11:23). Bij hetgeen in Ezekiel 1:18 over de raderen reeds is gezegd, komt nu nog de gewichtige bijvoeging, dat de Cherubim aan hun gehele lichaam, rug, handen en vleugels ingesloten, met ogen bedekt waren. In Ezekiel 10:13 gaat de beschrijving in een verhaal over. Den raderen wordt toegeroepen om hun wat naam betekent ook te doen; zij moeten draaien of rollen, zich rollend voortbewegen; alzo wordt het teken gegeven om op te breken. Dien overeenkomstig wordt dan in Ezekiel 10:15 de verheffing der Cherubim bericht, deze verheffing echter in Ezekiel 10:14 door terug te keren tot de beschrijving voorbereid; nadat zij echter bericht is, wordt wederom de beschrijving in Ezekiel 10:16, Ezekiel 10:17 opgenomen, en daarna het verhaal in Ezekiel 10:18 en 19 voortgezet, om hieraan ene beschouwing in Ezekiel 10:20, Ezekiel 10:22 vast te knopen. 13. Aangaande de raderen, elk een van deze werd voor mijne oren genoemd: Galgal, 1) d. i. zo als wij in onze taal zouden zeggen: draai, draai, wend u om, ga voort.

1) Beter: Aangaande de raderen, hun werd voor mijne oren toegeroepen: Galgal d. i. draai. Hiermede wordt aan de raderen en daarmee aan de Cherubim bevel gegeven om te volbrengen wat hun werd opgedragen, maar hiermede wordt ook aangeduid, dat wat uitgevoerd zal worden, is de last, dien God gegeven heeft.

Vers 12

12. Hun ganse lichaam nu, namelijk der Cherubim, en hun ruggen, en hun handen, en hun vleugelen, mitsgaders de raderen, waren vol ogen rondom; die vier hadden hun raderen.

De werkzaamheid uitgaande van de Cherubim, benevens de raderen in Ezekiel 10:6, geeft den Profeet aanleiding, ze hier nader te beschrijven. Van hen wordt gezegd, dat zij handen hadden, daar de hand bij de handeling was werkzaam geweest; dan volgt de beschrijving der raderen, dewijl van hun plaats het vuur was genomen. Deze beschrijving komt in hoofdzaak met Ezekiel 1:1 overeen, maar is toch geen blote herhaling van hetgeen reeds daar gezegd is. De bijzondere punten werden nu zo gerangschikt en de bijzonderheden in zoverre aangevuld als de zamenhang met dat punt het vordert, waarop het hier aankomt, en dat is het voortgaan der verschijning van het binnenste voorhof naar het oosten, of de aftocht van `s Heeren heerlijkheid eerst uit den tempel naar de oostpoort (Ezekiel 10:19) en vervolgens uit de stad naar den Olijfberg (Ezekiel 11:23). Bij hetgeen in Ezekiel 1:18 over de raderen reeds is gezegd, komt nu nog de gewichtige bijvoeging, dat de Cherubim aan hun gehele lichaam, rug, handen en vleugels ingesloten, met ogen bedekt waren. In Ezekiel 10:13 gaat de beschrijving in een verhaal over. Den raderen wordt toegeroepen om hun wat naam betekent ook te doen; zij moeten draaien of rollen, zich rollend voortbewegen; alzo wordt het teken gegeven om op te breken. Dien overeenkomstig wordt dan in Ezekiel 10:15 de verheffing der Cherubim bericht, deze verheffing echter in Ezekiel 10:14 door terug te keren tot de beschrijving voorbereid; nadat zij echter bericht is, wordt wederom de beschrijving in Ezekiel 10:16, Ezekiel 10:17 opgenomen, en daarna het verhaal in Ezekiel 10:18 en 19 voortgezet, om hieraan ene beschouwing in Ezekiel 10:20, Ezekiel 10:22 vast te knopen. 13. Aangaande de raderen, elk een van deze werd voor mijne oren genoemd: Galgal, 1) d. i. zo als wij in onze taal zouden zeggen: draai, draai, wend u om, ga voort.

1) Beter: Aangaande de raderen, hun werd voor mijne oren toegeroepen: Galgal d. i. draai. Hiermede wordt aan de raderen en daarmee aan de Cherubim bevel gegeven om te volbrengen wat hun werd opgedragen, maar hiermede wordt ook aangeduid, dat wat uitgevoerd zal worden, is de last, dien God gegeven heeft.

Vers 14

14. En elk een der vier dieren of levende wezens, zo als zij in Ezekiel 1:8, werden genoemd, had, gelijk reeds daar is meegedeeld, vier aangezichten; het eerste aangezicht was het aangezicht eens Cherubs 1) (volgens Ezekiel 1:10 een os of stier), en het tweede aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het derde het aangezicht eens leeuws, en het vierde het aangezicht eens arends.

1) De verwisseling van het aangezicht van een os met dat van den Cherub is niet aan een schrijffout toe te schrijven, gelijk sommigen menen, maar heeft o. i. zijn reden in de geestelijke betekenis van die levende wezens. Niet het aangezicht van den leeuw of van den arend, of van den mens wordt verwisseld maar dat van den os, dewijl laatstgenoemd dier het beeld is der dienende werkzaamheid. Ook de Cherubim waren dienende wezens en daarom heeft God hem nu het aangezicht van een Cherub getoond.

Vers 14

14. En elk een der vier dieren of levende wezens, zo als zij in Ezekiel 1:8, werden genoemd, had, gelijk reeds daar is meegedeeld, vier aangezichten; het eerste aangezicht was het aangezicht eens Cherubs 1) (volgens Ezekiel 1:10 een os of stier), en het tweede aangezicht was het aangezicht eens mensen, en het derde het aangezicht eens leeuws, en het vierde het aangezicht eens arends.

1) De verwisseling van het aangezicht van een os met dat van den Cherub is niet aan een schrijffout toe te schrijven, gelijk sommigen menen, maar heeft o. i. zijn reden in de geestelijke betekenis van die levende wezens. Niet het aangezicht van den leeuw of van den arend, of van den mens wordt verwisseld maar dat van den os, dewijl laatstgenoemd dier het beeld is der dienende werkzaamheid. Ook de Cherubim waren dienende wezens en daarom heeft God hem nu het aangezicht van een Cherub getoond.

Vers 15

15. En die Cherubs hieven zich omhoog, als het bevel in Ezekiel 10:13 aan de raderen was gegeven; dit, wat hier Cherub heet, was even het dier, dat ik bij de rivier Chebar gezien had(Ezekiel 1:3).

Vers 15

15. En die Cherubs hieven zich omhoog, als het bevel in Ezekiel 10:13 aan de raderen was gegeven; dit, wat hier Cherub heet, was even het dier, dat ik bij de rivier Chebar gezien had(Ezekiel 1:3).

Vers 16

16. Men herinnere zich nu wat in Ezekiel 1:19-Ezekiel 1:21 van de vier dieren gezegd werd, en schrijve hier voor dieren het woord Cherubim, zo klinkt het: en als de Cherubs gingen, zo gingen die raderen nevens dezelve, en als de Cherubs hun vleugelen ophieven, om zich van de aarde omhoog te heffen, zo keerden zich diezelve raderen ook niet om van bij hen, maar hieven zich eveneens op.

Vers 16

16. Men herinnere zich nu wat in Ezekiel 1:19-Ezekiel 1:21 van de vier dieren gezegd werd, en schrijve hier voor dieren het woord Cherubim, zo klinkt het: en als de Cherubs gingen, zo gingen die raderen nevens dezelve, en als de Cherubs hun vleugelen ophieven, om zich van de aarde omhoog te heffen, zo keerden zich diezelve raderen ook niet om van bij hen, maar hieven zich eveneens op.

Vers 17

17. Als die stonden stonden deze, en als die opgeheven werden, hieven zich deze ook op: want de Geest der dieren was in hen, en zo had dan het in Ezekiel 10:16 gemelde opstijgen der Cherubim dadelijk het zich omhoog heffen der in rollende beweging gezette raderen (Ezekiel 10:13) ten gevolge.

Vers 17

17. Als die stonden stonden deze, en als die opgeheven werden, hieven zich deze ook op: want de Geest der dieren was in hen, en zo had dan het in Ezekiel 10:16 gemelde opstijgen der Cherubim dadelijk het zich omhoog heffen der in rollende beweging gezette raderen (Ezekiel 10:13) ten gevolge.

Vers 18

18. Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven den dorpel des huizes weg 1), waarin zij (Ezekiel 10:4) was getreden en van waar zij hare bevelen (Ezekiel 10:2, Ezekiel 10:13) had gegeven, en zij zette zich neer op den troon (Ezekiel 4:1), en stond boven de Cherubs.

1) Hier leert de Profeet wat het voornaamste is in dit visioen, dat God uit de tempel is getreden. Wij weten met hoe groot vertrouwen de Joden zich beroemd hadden, dat zij veilig waren en behouden onder de hoede Gods. Dewijl nu de belofte gegeven was, dat de tempel de rustplaats Gods zou zijn, waar Hij zou wonen, meenden zij dat het niet zou kunnen geschieden, dat God van hen heenging. Zo hadden zij overmoedig gezondigd en waar zij God verre hadden verworpen door hun zonden, daar wilden zij toch zich als het ware onverwinlijk achten. Deze dwaasheid wordt bespot bij Jesaja (Ezekiel 66:1): De hemel is Mijn troon, doch de aarde is de voetbank Mijner voeten, hoe zoudt Gij Mij dan een huis bouwen? God had bevolen dat Hem een tempel zou gebouwd worden en Hij wilde aldaar een aards domicilie hebben. Doch Hij zegt dat dit onnut was. Hoe? Toch waar Hij beloofde in den tempel te zullen wonen, daar wilde Hij Zijn naam zuiver en rein aangeroepen hebben. Maar de Joden hadden op allerlei wijze den tempel ontwijd.

Derhalve meenden zij tevergeefs, dat God daar was ingesloten, dewijl Zijne goedertierenheid niet zo ver ging, dat Hij Zich gevangen gaf aan de Joden, maar dat Hij Zich aan hen als gehoorzamen gaf. Naar waarheid zegt Jesaja, dat dit huis niet kon geschikt zijn tot gebruik voor God, omdat het ontheiligd was. Dit is nu ook de reden waarom de Profeet zegt, dat de heerlijkheid Gods uit het heiligdom was heengegaan. Het was noodzakelijk dat ook de gelovige overtuigd werd, dat God niet langer woonde in den tempel, maar deze als een ijdel schouwspel overbleef, dewijl van daar Zijn heerlijkheid was opgeheven, wijl die plaats door zo vele wandaden was bedorven.

Om derhalve de Joden alle vertrouwen op de bescherming Gods te ontnemen, wordt den Profeet dit visioen getoond. Toen de tempel werd ingewijd konden de Priesters niet staan vanwege de heerlijkheid Gods, en dit was een bewijs dat de Heere God in genade op Zijn volk neerzag; maar waar nu de heerlijkheid des Heeren verdwijnt uit den tempel, is het het bewijs dat de Heere Zijne bescherming; aan het volk onttrekt en het overgeeft in de macht Zijner vijanden.

Vers 18

18. Toen ging de heerlijkheid des HEEREN van boven den dorpel des huizes weg 1), waarin zij (Ezekiel 10:4) was getreden en van waar zij hare bevelen (Ezekiel 10:2, Ezekiel 10:13) had gegeven, en zij zette zich neer op den troon (Ezekiel 4:1), en stond boven de Cherubs.

1) Hier leert de Profeet wat het voornaamste is in dit visioen, dat God uit de tempel is getreden. Wij weten met hoe groot vertrouwen de Joden zich beroemd hadden, dat zij veilig waren en behouden onder de hoede Gods. Dewijl nu de belofte gegeven was, dat de tempel de rustplaats Gods zou zijn, waar Hij zou wonen, meenden zij dat het niet zou kunnen geschieden, dat God van hen heenging. Zo hadden zij overmoedig gezondigd en waar zij God verre hadden verworpen door hun zonden, daar wilden zij toch zich als het ware onverwinlijk achten. Deze dwaasheid wordt bespot bij Jesaja (Ezekiel 66:1): De hemel is Mijn troon, doch de aarde is de voetbank Mijner voeten, hoe zoudt Gij Mij dan een huis bouwen? God had bevolen dat Hem een tempel zou gebouwd worden en Hij wilde aldaar een aards domicilie hebben. Doch Hij zegt dat dit onnut was. Hoe? Toch waar Hij beloofde in den tempel te zullen wonen, daar wilde Hij Zijn naam zuiver en rein aangeroepen hebben. Maar de Joden hadden op allerlei wijze den tempel ontwijd.

Derhalve meenden zij tevergeefs, dat God daar was ingesloten, dewijl Zijne goedertierenheid niet zo ver ging, dat Hij Zich gevangen gaf aan de Joden, maar dat Hij Zich aan hen als gehoorzamen gaf. Naar waarheid zegt Jesaja, dat dit huis niet kon geschikt zijn tot gebruik voor God, omdat het ontheiligd was. Dit is nu ook de reden waarom de Profeet zegt, dat de heerlijkheid Gods uit het heiligdom was heengegaan. Het was noodzakelijk dat ook de gelovige overtuigd werd, dat God niet langer woonde in den tempel, maar deze als een ijdel schouwspel overbleef, dewijl van daar Zijn heerlijkheid was opgeheven, wijl die plaats door zo vele wandaden was bedorven.

Om derhalve de Joden alle vertrouwen op de bescherming Gods te ontnemen, wordt den Profeet dit visioen getoond. Toen de tempel werd ingewijd konden de Priesters niet staan vanwege de heerlijkheid Gods, en dit was een bewijs dat de Heere God in genade op Zijn volk neerzag; maar waar nu de heerlijkheid des Heeren verdwijnt uit den tempel, is het het bewijs dat de Heere Zijne bescherming; aan het volk onttrekt en het overgeeft in de macht Zijner vijanden.

Vers 19

19. En, om hier weer op het in Ezekiel 10:16 verhaalde terug te komen, nadat het in Ezekiel 10:18 opgemerkte tot voltooiing van het verhaal was bijgevoegd, de Cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijne ogen, als zij uitingen; en de raderen waren, volgens het in Ezekiel 10:16, medegedeelde, tegenover hen: en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN, en de heerlijkheid des Gods Israëls 1) wasnu (nog niet in Ezekiel 10:1) van boven over hen, en zo had ik de verschijning gezien aan de wateren van Chebar (Ezekiel 1:26).

1) In het oog vallend is, dat hier niet van HEERE maar van den God Israëls sprake is. Dit heeft ongetwijfeld deze betekenis, dat God als verbonds-God van het weerspannig volk in Jeruzalem en Juda heenging, dat volk aldaar Zijne genade en ontferming onttrok. Maar opdat het volk in de ballingschap het zou weten, dat de Heere God de onveranderlijke God was, die Zijn verbond hield en welk verbond onverbrekelijk was, daarom roept hij in Ezekiel 10:20 dat het dezelfde God was die hem aan den Chebar was verschenen. Hij zou dan ook Zijn volk niet geheel verlaten, maar het in de ballingschap gelouterde volk weer Zijne genade en trouw doen ervaren.

Vers 19

19. En, om hier weer op het in Ezekiel 10:16 verhaalde terug te komen, nadat het in Ezekiel 10:18 opgemerkte tot voltooiing van het verhaal was bijgevoegd, de Cherubs hieven hun vleugelen op, en verhieven zich van de aarde omhoog voor mijne ogen, als zij uitingen; en de raderen waren, volgens het in Ezekiel 10:16, medegedeelde, tegenover hen: en elkeen stond aan de deur der Oostpoort van het huis des HEEREN, en de heerlijkheid des Gods Israëls 1) wasnu (nog niet in Ezekiel 10:1) van boven over hen, en zo had ik de verschijning gezien aan de wateren van Chebar (Ezekiel 1:26).

1) In het oog vallend is, dat hier niet van HEERE maar van den God Israëls sprake is. Dit heeft ongetwijfeld deze betekenis, dat God als verbonds-God van het weerspannig volk in Jeruzalem en Juda heenging, dat volk aldaar Zijne genade en ontferming onttrok. Maar opdat het volk in de ballingschap het zou weten, dat de Heere God de onveranderlijke God was, die Zijn verbond hield en welk verbond onverbrekelijk was, daarom roept hij in Ezekiel 10:20 dat het dezelfde God was die hem aan den Chebar was verschenen. Hij zou dan ook Zijn volk niet geheel verlaten, maar het in de ballingschap gelouterde volk weer Zijne genade en trouw doen ervaren.

Vers 20

20. Dit, deze verschijning der vier Cherubim, is, zo als reeds in Ezekiel 10:16 is gezegd, het dier, of het beeld der vier dieren, dat ik zag onder den God Israëls, die daarop Zijnen troon had, a) bij de rivier Chebar (Ezekiel 1:26), en ik bemerkte nu, dat het Cherubs waren, zo als ik ook reeds omtrent die vier dieren had vermoed. a) Ezekiel 1:3.

Vers 20

20. Dit, deze verschijning der vier Cherubim, is, zo als reeds in Ezekiel 10:16 is gezegd, het dier, of het beeld der vier dieren, dat ik zag onder den God Israëls, die daarop Zijnen troon had, a) bij de rivier Chebar (Ezekiel 1:26), en ik bemerkte nu, dat het Cherubs waren, zo als ik ook reeds omtrent die vier dieren had vermoed. a) Ezekiel 1:3.

Vers 21

21. a) Elk een had vier aangezichten, en elk een had vier vleugelen; en de gelijkenis van mensenhanden was onder hun vleugelen; de gedaante was dus daar geheel dezelfde als hier. Nadat echter de heerlijkheid des Heeren de Cherubim in den tempel had verlaten, en Zich op de dieren hier had geplaatst, worden deze dieren uitdrukkelijk verklaard Cherubim te zijn.

a) Ezekiel 1:6, Ezekiel 1:7; Ezekiel 10:8, Ezekiel 10:14.

Vers 21

21. a) Elk een had vier aangezichten, en elk een had vier vleugelen; en de gelijkenis van mensenhanden was onder hun vleugelen; de gedaante was dus daar geheel dezelfde als hier. Nadat echter de heerlijkheid des Heeren de Cherubim in den tempel had verlaten, en Zich op de dieren hier had geplaatst, worden deze dieren uitdrukkelijk verklaard Cherubim te zijn.

a) Ezekiel 1:6, Ezekiel 1:7; Ezekiel 10:8, Ezekiel 10:14.

Vers 22

22. En aangaande de gelijkenis van hun aangezichten, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had bij de rivier Chebar, hun gedaanten en zij zelven; zij gingen op dezelfde wijze ieder recht uit voor zijn aangezicht henen, zo dat er geen twijfel kon zijn, of beide verschijningen, deze hier in den voorhof des tempels Ezekiel 10:1 en die daar aan de wateren van Chebar waren n en dezelfde.

De verschijning der Cherubim aan de wateren van Chebar (Ezekiel 1:1) voorspelde reeds het uitgaan der heerlijkheid van Jehova uit het Allerheilige, en de overgave der heilige stad. Zij voorspelde tevens voor dengenen, die zich in de ballingschap bevonden, zo als Ezekiel 11:1 zal aanwijzen.

Van betekenis is in Ezekiel 10:20 de benaming: "God van Israël" in plaats van "Jehova", de Heere. Daardoor wordt te kennen gegeven, dat God als Verbondsgod aan het volk van Israël door dit heengaan uit den tempel Zijne genadige tegenwoordigheid onttrok, namelijk aan het weerspannige Israël, dat in Jeruzalem en Juda woonde, niet aan het gehele verbondsvolk; want dezelfde heerlijkheid Gods, die hier voor Ezechiëls ogen in het gezicht den tempel verliet, was toch den Profeet aan de rivier Chebar verschenen, en Hij had zich door zijne roeping tot den Profeet voor Israël geopenbaard als die God, die Zijn verbond houdt, en door het gericht over het verdorven geslacht slechts de goddeloosheid uitdelgen en Zich een nieuw, heilig volk scheppen wil.

Vers 22

22. En aangaande de gelijkenis van hun aangezichten, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had bij de rivier Chebar, hun gedaanten en zij zelven; zij gingen op dezelfde wijze ieder recht uit voor zijn aangezicht henen, zo dat er geen twijfel kon zijn, of beide verschijningen, deze hier in den voorhof des tempels Ezekiel 10:1 en die daar aan de wateren van Chebar waren n en dezelfde.

De verschijning der Cherubim aan de wateren van Chebar (Ezekiel 1:1) voorspelde reeds het uitgaan der heerlijkheid van Jehova uit het Allerheilige, en de overgave der heilige stad. Zij voorspelde tevens voor dengenen, die zich in de ballingschap bevonden, zo als Ezekiel 11:1 zal aanwijzen.

Van betekenis is in Ezekiel 10:20 de benaming: "God van Israël" in plaats van "Jehova", de Heere. Daardoor wordt te kennen gegeven, dat God als Verbondsgod aan het volk van Israël door dit heengaan uit den tempel Zijne genadige tegenwoordigheid onttrok, namelijk aan het weerspannige Israël, dat in Jeruzalem en Juda woonde, niet aan het gehele verbondsvolk; want dezelfde heerlijkheid Gods, die hier voor Ezechiëls ogen in het gezicht den tempel verliet, was toch den Profeet aan de rivier Chebar verschenen, en Hij had zich door zijne roeping tot den Profeet voor Israël geopenbaard als die God, die Zijn verbond houdt, en door het gericht over het verdorven geslacht slechts de goddeloosheid uitdelgen en Zich een nieuw, heilig volk scheppen wil.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile