Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 11

Ezekiel 11:1.

GERUSTHEID EN STRAF DER VORSTEN.

V. Ezekiel 11:1-Ezekiel 11:25. Op dezelfde plaatste, waar de heerlijkheid des Heeren, nadat zij het heiligdom verlaten heeft, op den wagen der Cherubim is heengegaan, heeft thans nog ene andere gebeurtenis plaats. De Profeet door Gods macht daarheen geplaatst, ziet daar 25 mannen en onder deze twee met name genoemde vorsten des volks. Hem worden hun gedachten en raadslagen ten opzichte der toekomst geopenbaard, en nu moet hij wat zij onder elkaar zeggen woord voor woord door zijne profetie wederleggen (Ezekiel 11:1-Ezekiel 11:12). Door het plotselinge sterven van den enen dezer beide vorsten des volks nog tijdens het ontvangen der profetie moet aan het huis van Israël de zekere vervulling daarvan worden betuigd. Terwijl echter het voorval op den Profeet zulk enen indruk maakt, dat hij zijne vroegere klacht en vraag herhaalt, of dan de Heere het ganse overblijfsel van Israël wilde vernietigen, wordt hem gezegd, welk het ware, tot behoudenis bestemde overblijfsel van Israël is, en welk ene heerlijke toekomst daarvoor bestemd is (Ezekiel 11:13-Ezekiel 11:21). De heerlijkheid des Heeren verwijdert Zich nu nog verder naar den Olijfberg; de Profeet wordt weer naar zijne woonplaats teruggevoerd, het gezicht verdwijnt voor hem en hij openbaart nu aan zijne medegevangenen, wat hem geopenbaard en gezegd is (Ezekiel 11:22-Ezekiel 11:25).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 11

Ezekiel 11:1.

GERUSTHEID EN STRAF DER VORSTEN.

V. Ezekiel 11:1-Ezekiel 11:25. Op dezelfde plaatste, waar de heerlijkheid des Heeren, nadat zij het heiligdom verlaten heeft, op den wagen der Cherubim is heengegaan, heeft thans nog ene andere gebeurtenis plaats. De Profeet door Gods macht daarheen geplaatst, ziet daar 25 mannen en onder deze twee met name genoemde vorsten des volks. Hem worden hun gedachten en raadslagen ten opzichte der toekomst geopenbaard, en nu moet hij wat zij onder elkaar zeggen woord voor woord door zijne profetie wederleggen (Ezekiel 11:1-Ezekiel 11:12). Door het plotselinge sterven van den enen dezer beide vorsten des volks nog tijdens het ontvangen der profetie moet aan het huis van Israël de zekere vervulling daarvan worden betuigd. Terwijl echter het voorval op den Profeet zulk enen indruk maakt, dat hij zijne vroegere klacht en vraag herhaalt, of dan de Heere het ganse overblijfsel van Israël wilde vernietigen, wordt hem gezegd, welk het ware, tot behoudenis bestemde overblijfsel van Israël is, en welk ene heerlijke toekomst daarvoor bestemd is (Ezekiel 11:13-Ezekiel 11:21). De heerlijkheid des Heeren verwijdert Zich nu nog verder naar den Olijfberg; de Profeet wordt weer naar zijne woonplaats teruggevoerd, het gezicht verdwijnt voor hem en hij openbaart nu aan zijne medegevangenen, wat hem geopenbaard en gezegd is (Ezekiel 11:22-Ezekiel 11:25).

Vers 1

1. Toen hief mij, even als in Ezekiel 8:3, de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts (Ezekiel 10:19); en ziet, aan de deur der poort, de plaats der gemeenschappelijke beraadslaging (Genesis 19:1 Genesis 19:1), waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jazanja (= hij zal door Jehova gehoord worden), den zoon van Azzur (= helper) en Pelatja (= verlossing door Jehova), den zoon van Benaja (= gebouwd op Jehova), vorsten des volks (vgl. Jeremiah 37:15; Jeremiah 38:4, en 24).

Deuteronomy 25:1 mannen zijn de 12 stamvorsten en de 12 hoge koninklijke beambten (1 Chronicles 27:1) met den koning zelven aan hun hoofd, zodat deze 25 eveneens ene vertegenwoordiging zijn van de burgerlijke Overheid in Israël, als de 24 priestervorsten met den hogepriester aan het hoofd in Ezekiel 8:16 ene vertegenwoordiging der gehele priesterschap vormen.

In den naam van de twee, die nader worden genoemd, en in dien hunner vaderen hebben wij de concentratie van hun geduchten. God verneemt (Jazanja), de zoon van "helper" (Azzur) helpt" (Pelatja), de Zoon van "God bouwt" (Benaja) en "God dat zijn voortreffelijke namen voor mannen, die zich zaligheid zonder bekering beloven; de juiste tegenstelling, van hetgeen de naam Jeremia (= God werpt neer) doet verwachten. Hoe dreigender het politieke onweder zamenpakte, des te levendiger werd de neiging, om door het kiezen van namen, die zegen verkondigden voor de kinderen, de angst te verdrijven en het geweten tot rust te brengen, dat het tegendeel van die namen doet verwachten.

Men kan ene zinrijke beschouwing daaraan hechten, hoe zodanige mannen door hun misdaden juist het tegendeel zijn geworden van hetgeen hun namen betekenen (vgl. Jeremiah 20:3); maar het is immers nu ook nog menigeen een naam voert, waaraan hij volstrekt niet beantwoordt. 2. En Hij, die den Profeten zo bestendig voor ogen staat, dat zijn Hem dikwijls zonder voorafgaande aanwijzing sprekende invoeren, de Heere, zei tot mij: Mensenkind! deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad, hoewel zij menen haar daardoor te zullen helpen.

Vers 1

1. Toen hief mij, even als in Ezekiel 8:3, de Geest op, en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des HEEREN, dewelke ziet oostwaarts (Ezekiel 10:19); en ziet, aan de deur der poort, de plaats der gemeenschappelijke beraadslaging (Genesis 19:1 Genesis 19:1), waren vijf en twintig mannen, en in het midden van hen zag ik Jazanja (= hij zal door Jehova gehoord worden), den zoon van Azzur (= helper) en Pelatja (= verlossing door Jehova), den zoon van Benaja (= gebouwd op Jehova), vorsten des volks (vgl. Jeremiah 37:15; Jeremiah 38:4, en 24).

Deuteronomy 25:1 mannen zijn de 12 stamvorsten en de 12 hoge koninklijke beambten (1 Chronicles 27:1) met den koning zelven aan hun hoofd, zodat deze 25 eveneens ene vertegenwoordiging zijn van de burgerlijke Overheid in Israël, als de 24 priestervorsten met den hogepriester aan het hoofd in Ezekiel 8:16 ene vertegenwoordiging der gehele priesterschap vormen.

In den naam van de twee, die nader worden genoemd, en in dien hunner vaderen hebben wij de concentratie van hun geduchten. God verneemt (Jazanja), de zoon van "helper" (Azzur) helpt" (Pelatja), de Zoon van "God bouwt" (Benaja) en "God dat zijn voortreffelijke namen voor mannen, die zich zaligheid zonder bekering beloven; de juiste tegenstelling, van hetgeen de naam Jeremia (= God werpt neer) doet verwachten. Hoe dreigender het politieke onweder zamenpakte, des te levendiger werd de neiging, om door het kiezen van namen, die zegen verkondigden voor de kinderen, de angst te verdrijven en het geweten tot rust te brengen, dat het tegendeel van die namen doet verwachten.

Men kan ene zinrijke beschouwing daaraan hechten, hoe zodanige mannen door hun misdaden juist het tegendeel zijn geworden van hetgeen hun namen betekenen (vgl. Jeremiah 20:3); maar het is immers nu ook nog menigeen een naam voert, waaraan hij volstrekt niet beantwoordt. 2. En Hij, die den Profeten zo bestendig voor ogen staat, dat zijn Hem dikwijls zonder voorafgaande aanwijzing sprekende invoeren, de Heere, zei tot mij: Mensenkind! deze zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, en die kwaden raad raden in deze stad, hoewel zij menen haar daardoor te zullen helpen.

Vers 3

3. Want zij zijn het, die zeggen: Men moet gene huizen nabij bouwen: deze stad zou de pot en wij het vlees zijn.

Luther vertaalt volgens Raschi: "het is niet zo nabij, laat ons slechts huizen bouwen; zij is de pot, en wij zijn het vlees", door Schmieder aldus verklaard: "het einde is niet zo nabij als de profeten zeggen, want wij zullen er nog lang wonen. Gelijk het vlees in den pot blijft totdat het gaar gekookt is, zo blijven wij in de stad. Gelijk de pot het vlees bewaart voor het vuur, dat het niet verbrandt, zo zal de stad ons beschermen. " Trotse euvelmoedige redenering, wellicht ook tot beschimping van de profetie van Jeremia van den kokenden pot (Jer 1:13-14) en van de aarden kruik (Jeremiah 19:10-Jeremiah 19:13).

Men moet, zeiden zij, gene huizen nabij bouwen; deze stad zou de pot en wij het vlees zijn. De zeer akelige toestand, in welken Jeruzalem gedurende de belegering der Chaldeën, door het vuur van Gods geduchten toorn, komen zou, was den profeet Jeremia vertoond onder het zinneprent van enen ziedenden pot. (Jeremiah 1:14). Met dit gericht schijnen deze verderflijke raadgevers den spot te drijven, en hun mening was waarschijnlijk deze: Het oordeel, hetwelk de profeten bedreigen, en voor hetwelk de lichtgelovige menigte zo bevreesd is, is niet nabij. Men moet gerustelijk huizen bouwen en de stad verfraaien, zonder zich, door de bedreigingen der profeten, alsof wij er niet lang gebruik van hebben zouden, te laten afschrikken; wij storen ons niet aan hun nadelige voorzeggingen; wij durven de uitkomst wel afwachten, en indien de Chaldeën Jeruzalem innemen en verwoesten, dan zal, gelijk Jeremia in zijne naargeestigheid gezegd heeft, deze stad de pot en wij het vlees zijn. " .

Er wordt hier gezinspeeld op Jeremiah 29:5, zodat men moet vertalen: "het is niet nabij om huizen te bouwen. " Jeremia had namelijk degenen, die zich in de ballingschap te Babel bevonden, aangespoord, om zich daar huizen te bouwen en tot een lang verblijf daar in te richten, maar zich niet door de redenen van valse Profeten, die een spoedig terugkeren profeteerden, te laten bedriegen, want over de achtergeblevenen in het land zouden nog zware oordelen komen. Dit woord van Jeremia hoorden de machtigen te Jeruzalem, daar zij spraken; met het huizen bouwen in de ballingschap heeft het nog tijd, zover zal het niet komen, dat Jeruzalem op den duur of geheel in de macht van den koning van Babel zal vallen, integendeel is Jeruzalem de pot, en wij hare bewoners zijn het vlees, even als de pot het vlees tegen verbranden beschermt, zo beschermt ons de stad Jeruzalem tegen het verderf.

Wij zitten hier in Jeruzalem warm en veilig, als het vlees in den pot.

Hun raad was dus om te blijven en op de veilige muren te vertrouwen, in plaats van aan het woord der Profeten geloof te slaan. Zo is het verstand steeds gewoon alle gerichten te loochenen, en zich te troosten, hoe het die door het vlees wel zal weerstaan.

Onze Staten-Overzetters geven ook een andere verklaring in de Kanttekening, n. l. deze: Ons verderf is niet nabij, laat ons huizen bouwen, namelijk om hier te blijven wonen; zo zij deze stad de pot en wij het vlees. Wij moeten echter vertalen: Niet nodig is het huizen te bouwen. Dit zinspeelt op Jeremiah 29:5, waar de Profeet den ballingen den raad geeft, om in Babel huizen te bouwen, enz. De ongelovigen in Jeruzalem willen nu zeggen, dat de tijd daartoe nog niet is gekomen, dat het verderf nog verre af is. Want gelijk de pot het vlees beschermt voor het vuur, zo worden wij beschermd door de sterkte en macht van Jeruzalem.

Vers 3

3. Want zij zijn het, die zeggen: Men moet gene huizen nabij bouwen: deze stad zou de pot en wij het vlees zijn.

Luther vertaalt volgens Raschi: "het is niet zo nabij, laat ons slechts huizen bouwen; zij is de pot, en wij zijn het vlees", door Schmieder aldus verklaard: "het einde is niet zo nabij als de profeten zeggen, want wij zullen er nog lang wonen. Gelijk het vlees in den pot blijft totdat het gaar gekookt is, zo blijven wij in de stad. Gelijk de pot het vlees bewaart voor het vuur, dat het niet verbrandt, zo zal de stad ons beschermen. " Trotse euvelmoedige redenering, wellicht ook tot beschimping van de profetie van Jeremia van den kokenden pot (Jer 1:13-14) en van de aarden kruik (Jeremiah 19:10-Jeremiah 19:13).

Men moet, zeiden zij, gene huizen nabij bouwen; deze stad zou de pot en wij het vlees zijn. De zeer akelige toestand, in welken Jeruzalem gedurende de belegering der Chaldeën, door het vuur van Gods geduchten toorn, komen zou, was den profeet Jeremia vertoond onder het zinneprent van enen ziedenden pot. (Jeremiah 1:14). Met dit gericht schijnen deze verderflijke raadgevers den spot te drijven, en hun mening was waarschijnlijk deze: Het oordeel, hetwelk de profeten bedreigen, en voor hetwelk de lichtgelovige menigte zo bevreesd is, is niet nabij. Men moet gerustelijk huizen bouwen en de stad verfraaien, zonder zich, door de bedreigingen der profeten, alsof wij er niet lang gebruik van hebben zouden, te laten afschrikken; wij storen ons niet aan hun nadelige voorzeggingen; wij durven de uitkomst wel afwachten, en indien de Chaldeën Jeruzalem innemen en verwoesten, dan zal, gelijk Jeremia in zijne naargeestigheid gezegd heeft, deze stad de pot en wij het vlees zijn. " .

Er wordt hier gezinspeeld op Jeremiah 29:5, zodat men moet vertalen: "het is niet nabij om huizen te bouwen. " Jeremia had namelijk degenen, die zich in de ballingschap te Babel bevonden, aangespoord, om zich daar huizen te bouwen en tot een lang verblijf daar in te richten, maar zich niet door de redenen van valse Profeten, die een spoedig terugkeren profeteerden, te laten bedriegen, want over de achtergeblevenen in het land zouden nog zware oordelen komen. Dit woord van Jeremia hoorden de machtigen te Jeruzalem, daar zij spraken; met het huizen bouwen in de ballingschap heeft het nog tijd, zover zal het niet komen, dat Jeruzalem op den duur of geheel in de macht van den koning van Babel zal vallen, integendeel is Jeruzalem de pot, en wij hare bewoners zijn het vlees, even als de pot het vlees tegen verbranden beschermt, zo beschermt ons de stad Jeruzalem tegen het verderf.

Wij zitten hier in Jeruzalem warm en veilig, als het vlees in den pot.

Hun raad was dus om te blijven en op de veilige muren te vertrouwen, in plaats van aan het woord der Profeten geloof te slaan. Zo is het verstand steeds gewoon alle gerichten te loochenen, en zich te troosten, hoe het die door het vlees wel zal weerstaan.

Onze Staten-Overzetters geven ook een andere verklaring in de Kanttekening, n. l. deze: Ons verderf is niet nabij, laat ons huizen bouwen, namelijk om hier te blijven wonen; zo zij deze stad de pot en wij het vlees. Wij moeten echter vertalen: Niet nodig is het huizen te bouwen. Dit zinspeelt op Jeremiah 29:5, waar de Profeet den ballingen den raad geeft, om in Babel huizen te bouwen, enz. De ongelovigen in Jeruzalem willen nu zeggen, dat de tijd daartoe nog niet is gekomen, dat het verderf nog verre af is. Want gelijk de pot het vlees beschermt voor het vuur, zo worden wij beschermd door de sterkte en macht van Jeruzalem.

Vers 4

4. Daarom ontdek de verkeerdheid en wijs hun de schandelijkheid hunner gedachten en raadslagen aan, profeteer tegen hen, profeteer o mensenkind!

Vers 4

4. Daarom ontdek de verkeerdheid en wijs hun de schandelijkheid hunner gedachten en raadslagen aan, profeteer tegen hen, profeteer o mensenkind!

Vers 5

5. Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij, en gaf mij het rechte woord voor de mij opgedragene profetie in, en Hij zei tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, gelijk Ik in Ezekiel 11:2, aan Mijnen: Profeet heb geopenbaard, o huis Israëls! want Ik weet elkeen der dingen, die in uwen geest opklimmen (Psalms 139:2).

Vers 5

5. Zo viel dan de Geest des HEEREN op mij, en gaf mij het rechte woord voor de mij opgedragene profetie in, en Hij zei tot mij: Zeg: Zo zegt de HEERE: Alzo zegt gijlieden, gelijk Ik in Ezekiel 11:2, aan Mijnen: Profeet heb geopenbaard, o huis Israëls! want Ik weet elkeen der dingen, die in uwen geest opklimmen (Psalms 139:2).

Vers 6

6. Gij hebt door uwe raadslagen u op misdadige wijze gesteld tegen Mijnen wil, u door Jeremia zo dikwijls bekend gemaakt; deze zullen den ondergang der stad ten gevolge hebben. Gij hebt daardoor uwe verslagenen in deze stad vermenigvuldigd. Gij zijt de oorzaak van den dood van zo velen, die bij de belegering en verwoesting der stad zullen omkomen. Hoewel die nog toekomstig is, zie Ik ze reeds voor mij als geschied. Gij hebt velen misleid en gij hebt hare straten met de verslagenen vervuld(Lamentations 1:15, Lamentations 1:20; Lamentations 2:4).

Vers 6

6. Gij hebt door uwe raadslagen u op misdadige wijze gesteld tegen Mijnen wil, u door Jeremia zo dikwijls bekend gemaakt; deze zullen den ondergang der stad ten gevolge hebben. Gij hebt daardoor uwe verslagenen in deze stad vermenigvuldigd. Gij zijt de oorzaak van den dood van zo velen, die bij de belegering en verwoesting der stad zullen omkomen. Hoewel die nog toekomstig is, zie Ik ze reeds voor mij als geschied. Gij hebt velen misleid en gij hebt hare straten met de verslagenen vervuld(Lamentations 1:15, Lamentations 1:20; Lamentations 2:4).

Vers 7

7. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uwe verslagenen, die gij in het midden derzelve, van de stad Jeruzalem, neergelegd hebt, die zijn dat vlees, en deze stad is de pot, waarin zij gekookt worden, en nu, nadat zij dood zijn, voor verdere ellende veilig zijn; maar ulieden zal ik uit het midden derzelve, die nu een gebroken pot is geworden (Jeremiah 19:1, Jeremiah 19:10), doen uitgaan.

Vers 7

7. Daarom, zo zegt de Heere HEERE: Uwe verslagenen, die gij in het midden derzelve, van de stad Jeruzalem, neergelegd hebt, die zijn dat vlees, en deze stad is de pot, waarin zij gekookt worden, en nu, nadat zij dood zijn, voor verdere ellende veilig zijn; maar ulieden zal ik uit het midden derzelve, die nu een gebroken pot is geworden (Jeremiah 19:1, Jeremiah 19:10), doen uitgaan.

Vers 8

8. Gijlieden hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE, zodat het achter u is (Ezekiel 5:2, Ezekiel 5:12).

Vers 8

8. Gijlieden hebt het zwaard gevreesd; en het zwaard zal Ik over u brengen, spreekt de Heere HEERE, zodat het achter u is (Ezekiel 5:2, Ezekiel 5:12).

Vers 9

9. Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden, en Ik zal recht onder u doen, zo als gij het verdiend hebt.

Vers 9

9. Ook zal Ik ulieden uit het midden derzelve doen uitgaan, en Ik zal u overgeven in de hand der vreemden, en Ik zal recht onder u doen, zo als gij het verdiend hebt.

Vers 10

10. Gij zelf door het zwaard vallen bij de executie in Jeremiah 52:9, in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben (Ezekiel 6:7, Ezekiel 6:10).

1) Het was wel een oordeel Gods als de Joden uit de stad werden gehaald, waar zij hadden gemeend, dat hun een veilig nest was verzekerd. Waar zij dus wredelijk in ballingschap waren getrokken, had God reeds Zijne oordelen over hen uitgestort en sedert Hij hen van hun vaderland had beroofd, was Hij reeds begonnen rechter over hen te zijn. Maar hier wordt nog van een strenger oordeel gesproken. Want ofschoon God reeds begonnen was de Joden te kastijden waar Hij hen de stad had uitgedreven, heeft Hij hen strenger behandeld aan de grenzen van Israël, dewijl, waar men gekomen was in het gezicht van den koning van Babel, de koning zag, dat Zijne zonen werden geslacht. Vervolgens werd hij blind gemaakt en eindelijk naar Chaldea gevoerd, terwijl alle vorsten gedood werden.

Vers 10

10. Gij zelf door het zwaard vallen bij de executie in Jeremiah 52:9, in de landpale Israëls zal Ik u richten, en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben (Ezekiel 6:7, Ezekiel 6:10).

1) Het was wel een oordeel Gods als de Joden uit de stad werden gehaald, waar zij hadden gemeend, dat hun een veilig nest was verzekerd. Waar zij dus wredelijk in ballingschap waren getrokken, had God reeds Zijne oordelen over hen uitgestort en sedert Hij hen van hun vaderland had beroofd, was Hij reeds begonnen rechter over hen te zijn. Maar hier wordt nog van een strenger oordeel gesproken. Want ofschoon God reeds begonnen was de Joden te kastijden waar Hij hen de stad had uitgedreven, heeft Hij hen strenger behandeld aan de grenzen van Israël, dewijl, waar men gekomen was in het gezicht van den koning van Babel, de koning zag, dat Zijne zonen werden geslacht. Vervolgens werd hij blind gemaakt en eindelijk naar Chaldea gevoerd, terwijl alle vorsten gedood werden.

Vers 11

11. Deze stad zal ulieden niet tot enen pot zijn, gelijk dengenen, die gij door uwe raadslagen den dood bereidt, en Gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israëls zal Ik u richten(vgl. Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14).

Vers 11

11. Deze stad zal ulieden niet tot enen pot zijn, gelijk dengenen, die gij door uwe raadslagen den dood bereidt, en Gij zult in het midden derzelve niet tot vlees zijn; in de landpale Israëls zal Ik u richten(vgl. Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14).

Vers 12

12. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijne inzettingen niet gewandeld, en Mijne rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der Heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt. (Ezekiel 5:7).

Vele der verleide burgers zullen in de stad omkomen, voor deze zal zij de pot zijn en zij zullen het vlees wezen, dat daarin gekookt wordt- maar gij zelf zult niet het vlees in deze pot zijn, maar er worden uitgehaald en elders worden klein gehakt.

Het woord: "deze stad zou de pot en wij het vlees zijn" zal dus door de uitkomst ene zekere bevestiging verkrijgen, maar ene ontzaglijke. Zij waren de eigenlijke moordenaars dergenen, die bij de belegering omkwamen, daar zij door hun goddeloze aanslagen de Chaldeën deden komen. "Ulieden zal Ik doen uitgaan" hier vooreerst de tegenstelling tegen hun hoop om in de stad te blijven; in het volgende dan verder, dat dit uitvoeren niet met vriendschappelijke bedoeling geschiedt, maar om hun kwelling te verlengen. Uit vrees voor het zwaard des konings van Babel hadden zij het vuur van oproer aangestoken en dreven zij, daar hij tot bestraffing van dezen opstand naderde, den tegenstand tot op het uiterste. Maar juist wat zij uit vrees voor het zwaard ondernemen, zal het zwaard over hen brengen, dat zij bij ootmoedige onderwerping, zo als Jeremia hun predikte, zouden zijn ontkomen. Na de inneming der stad werden de voornaamste beambten en notabelen voor Riblath aan den Orontes, aan het noordeinde van Coele-Syrië door Nebukadnezar gevoerd en daar op zijn bevel gedood. De voorzegging kan niet eerst na de geschiedenis zijn gevormd: Ezechiël legde zijn Boek zijnen tijdgenoten voor, die hem konden controleren, en het bewijs voor de voorzeggingen, die nog bij het leven van den Profeet vervuld werden, ligt in die, welke eerst lang na zijnen dood tot vervulling kwamen. Maar het vertrouwen, waarmee Ezechiël het schipbreuk lijden der coalitie verkondigt, strekt ten bewijze, dat zijne profetie een bovennatuurlijk element is, en wanneer dit moet worden toegestaan, zo kan men zich ook aan bijzonderheden niet verder stoten; deze te verklaren voor later door den Profeet bijgevoegd, is hem tot enen bedrieger vernederen.

Vers 12

12. En gij zult weten, dat Ik de HEERE ben, omdat gij in Mijne inzettingen niet gewandeld, en Mijne rechten niet gedaan hebt, maar naar de rechten der Heidenen, die rondom u zijn, gedaan hebt. (Ezekiel 5:7).

Vele der verleide burgers zullen in de stad omkomen, voor deze zal zij de pot zijn en zij zullen het vlees wezen, dat daarin gekookt wordt- maar gij zelf zult niet het vlees in deze pot zijn, maar er worden uitgehaald en elders worden klein gehakt.

Het woord: "deze stad zou de pot en wij het vlees zijn" zal dus door de uitkomst ene zekere bevestiging verkrijgen, maar ene ontzaglijke. Zij waren de eigenlijke moordenaars dergenen, die bij de belegering omkwamen, daar zij door hun goddeloze aanslagen de Chaldeën deden komen. "Ulieden zal Ik doen uitgaan" hier vooreerst de tegenstelling tegen hun hoop om in de stad te blijven; in het volgende dan verder, dat dit uitvoeren niet met vriendschappelijke bedoeling geschiedt, maar om hun kwelling te verlengen. Uit vrees voor het zwaard des konings van Babel hadden zij het vuur van oproer aangestoken en dreven zij, daar hij tot bestraffing van dezen opstand naderde, den tegenstand tot op het uiterste. Maar juist wat zij uit vrees voor het zwaard ondernemen, zal het zwaard over hen brengen, dat zij bij ootmoedige onderwerping, zo als Jeremia hun predikte, zouden zijn ontkomen. Na de inneming der stad werden de voornaamste beambten en notabelen voor Riblath aan den Orontes, aan het noordeinde van Coele-Syrië door Nebukadnezar gevoerd en daar op zijn bevel gedood. De voorzegging kan niet eerst na de geschiedenis zijn gevormd: Ezechiël legde zijn Boek zijnen tijdgenoten voor, die hem konden controleren, en het bewijs voor de voorzeggingen, die nog bij het leven van den Profeet vervuld werden, ligt in die, welke eerst lang na zijnen dood tot vervulling kwamen. Maar het vertrouwen, waarmee Ezechiël het schipbreuk lijden der coalitie verkondigt, strekt ten bewijze, dat zijne profetie een bovennatuurlijk element is, en wanneer dit moet worden toegestaan, zo kan men zich ook aan bijzonderheden niet verder stoten; deze te verklaren voor later door den Profeet bijgevoegd, is hem tot enen bedrieger vernederen.

Vers 13

13. Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat de tweede der beide in Ezekiel 11:1 genoemden, namelijk Pelatja, de zoon van Benaja, stierf 1). Toen viel ik neer op mijn aangezicht en riep met luider stem, en zei, even als in Ezekiel 9:8 : Ach Heere HEERE! zult Gij gans ene voleinding maken met het overblijfsel van Israël? 1) Het plotseling sterven van een der vorsten van het volk nog gedurende Ezechiëls profeteren, moet voor het huis van Israël de zekere vervulling van dit woord van God aanwijzen. Wat de zaak aangaat moet men opmerken, dat even als Ezechiël zich slechts in den geest te Jeruzalem bevindt, en daar den mannen, die hij in den Geest ziet, voorzegt, zo ook de dood van Pelatja slechts tot het visioen behoort, en in de werkelijkheid zo vervuld is, dat bij of na de openbaarmaking van het visioen deze vorst plotseling is gestorven.

Dat uit het getal der te zamen ter dood bestemde 25 vorsten juist Pelatja, de zoon van Benaja, moet sterven, om het lot, dat allen wacht, te voren af te beelden, wordt uit zijnen naam verklaard, volgens welken met hem als het ware alle zegen voor Juda te niet ging.

Het ontzettende van dit voorval maakt op den Profeet enen dergelijken indruk, als het voorval in Ezekiel 5:5 op allen, die er van horen, in den geest ziet hij ze allen reeds gestorven en herhaalt hij zijne vroegere klacht.

Als een vertoornd vader in huis met de roede rondgaat, dan vreest ook wel een vroom kind, het valt hem te voet, en bidt voor broeders en zusters. Dit doet ook een gelovige voor de goddelozen, wanneer God ze straft (Exodus 32:1).

In Ezekiel 9:3 was de Profeet in antwoord op zijne klacht slecht de rechtvaardigheid van het gericht over Jeruzalem getoond, maar hier bij het besluit wordt hem ook de verschoning en begenadiging toegezegd van de overgeblevenen Israëlieten, die in de gevangenschap leefden.

Vers 13

13. Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat de tweede der beide in Ezekiel 11:1 genoemden, namelijk Pelatja, de zoon van Benaja, stierf 1). Toen viel ik neer op mijn aangezicht en riep met luider stem, en zei, even als in Ezekiel 9:8 : Ach Heere HEERE! zult Gij gans ene voleinding maken met het overblijfsel van Israël? 1) Het plotseling sterven van een der vorsten van het volk nog gedurende Ezechiëls profeteren, moet voor het huis van Israël de zekere vervulling van dit woord van God aanwijzen. Wat de zaak aangaat moet men opmerken, dat even als Ezechiël zich slechts in den geest te Jeruzalem bevindt, en daar den mannen, die hij in den Geest ziet, voorzegt, zo ook de dood van Pelatja slechts tot het visioen behoort, en in de werkelijkheid zo vervuld is, dat bij of na de openbaarmaking van het visioen deze vorst plotseling is gestorven.

Dat uit het getal der te zamen ter dood bestemde 25 vorsten juist Pelatja, de zoon van Benaja, moet sterven, om het lot, dat allen wacht, te voren af te beelden, wordt uit zijnen naam verklaard, volgens welken met hem als het ware alle zegen voor Juda te niet ging.

Het ontzettende van dit voorval maakt op den Profeet enen dergelijken indruk, als het voorval in Ezekiel 5:5 op allen, die er van horen, in den geest ziet hij ze allen reeds gestorven en herhaalt hij zijne vroegere klacht.

Als een vertoornd vader in huis met de roede rondgaat, dan vreest ook wel een vroom kind, het valt hem te voet, en bidt voor broeders en zusters. Dit doet ook een gelovige voor de goddelozen, wanneer God ze straft (Exodus 32:1).

In Ezekiel 9:3 was de Profeet in antwoord op zijne klacht slecht de rechtvaardigheid van het gericht over Jeruzalem getoond, maar hier bij het besluit wordt hem ook de verschoning en begenadiging toegezegd van de overgeblevenen Israëlieten, die in de gevangenschap leefden.

Vers 14

14. Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, om mij te onderrichten omtrent het overblijfsel van Israël en mij te vertroosten over dat voleindig maken, zeggende:

Vers 14

14. Toen geschiedde het woord des HEEREN tot mij, om mij te onderrichten omtrent het overblijfsel van Israël en mij te vertroosten over dat voleindig maken, zeggende:

Vers 15

15. Mensenkind! het zijn uwe broederen, die met u in de ballingschap leven, uwe broederen, de mannen uwer maagschap en het ganse huis Israëls, die gij door uwe bemiddeling bij Mij moet loskopen, ja dat ganse huis, zodat juist zij deel en aanspraak hebben op de erve der belofte, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u verre af van den HEERE; gij hebt niets meer met Hem te doen; ditzelve land is ons tot ene erfbezitting gegeven.

Tot recht begrip dezer woorden hebben wij het volgende op te merken, Ezechiël heeft zich eerst in Ezekiel 9:8 ontfermd over de bewoners van Jeruzalem. voorbiddende met de woorden: "Ach Heere HEERE! zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven met Uwe grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?" Nu doet hij het in Ezekiel 11:13 van ons Hoofdstuk met dezelfde woorden voor de oversten des volks. Hij heeft zelf de mening voorbestaan: wat nog te Jeruzalem woont is het overblijfsel van Israël, terwijl wat reeds in ballingschap is weggevoerd moet gehouden worden voor de takken, die van den olijfboom zijn afgebroken. Nu doet God hem opmerken, dat hij verkeerd doet, dat hij niet voor de rechte lieden met zijne voorbede tussen beiden treedt. De rechte mensen voor zijne voorspraak zijn integendeel zijne broeders, namelijk zijne broeders in het lijden, die met hem reeds in ballingschap leven; op deze moet hij zijn oog vestigen als op dengenen, die de belofte in Ezekiel 5:8, bedoelt, wanneer daar van een overblijfsel sprake is, dat zich zal bekeren en zalig worden. Het is dus te doen om wegneming van dezelfde dwaling, over welke ook het 24ste Hoofdstuk bij Jeremia handelt. Ezechiël deelt die dwaling niet juist voor zijn persoon, want hem was zonder twijfel het aan Jeremia geopenbaarde gezicht reeds bekend, maar hij heeft bij die dubbele voorspraak zich in ene verkeerde wijze van beschouwing verplaatst, en de mening die te Jeruzalem bestaat, waarheen hij in den geest verplaatst is, voorgesteld. Hij heeft de geestelijke ziekte van het geslacht, dat daar verkeert, op zich genomen alsof zij zijne eigene ware, om in zijn persoon Gods genezing te laten volbrengen voor hen, ten wier behoeve hij als Profeet is gesteld. Nu is het wel niet in uitsluitenden zin zo, dat, gelijk bij Jeremia staat geschreven, degenen, die zich nog te Jeruzalem bevonden de kwade, en die zich in ballingschap bevinden, de goede vijgen zijn. Onder de eersten is nog een overblijfsel der genade, dat een voorwerp der bewaring is (Ezekiel 9:4) al is het ook slechts ene zeer kleine minderheid; en aan de andere zijde is onder deze volgens Ezekiel 14:1 veel uitschot. De tegenstelling is slechts over het geheel en in `t algemeen op te vatten, dat de weggevoerden in ballingschap het betere deel des volks voorstellen, waaraan de toekomst van het rijk Gods behoort, terwijl de achtergeblevenen te Jeruzalem, ondanks hun hoge pretentie, ten verderve bestemd zijn. In het algemeen genomen was het echter ook zeer juist, want "de Chaldeën, die met den inwendigen toestand der Joden wel bekend waren, sleepten bij de wegvoering van Jojachin voornamelijk de dragers van het Israëlietische principe weg, omdat zij in deze den nationalen steun des volks zagen; en evenzo gingen juist de godvruchtigen gewillig in de ballingschap, omdat deze dood volgens de verkondiging van Jeremia de poort ten leven was, terwijl de goddelozen alles beproefden om in het vaderland achter te blijven, en de hoop in zich omdragen, dat daar alles spoedig zou verbeteren. " Terwijl nu de achtergeblevenen zich inbeeldden het overblijfsel van Israël te zijn, maar de naar Babel weggevoerden voor de van den wijnstok Israëls afgesnedene en verdorde prijs gegevene ranken aanzagen wordt van de laatsten in het volgende 16de vers het omgekeerde gezegd, dat zij, het huis Israëls, waaraan de belofte toekomt, geheel in zich sluitende, in het geheel niet verworpen zijn door den Heere, dat Hij gedurende den slechts korten tijd hunner verbanning zelf of onmiddellijk hun heiligdom zou zijn (Ezekiel 11:16 De inwoners van Jeruzalem verhieven er zich op, dat zij nog het heiligdom, den tempel in hun midden hadden; zij meenden daarmee ook den Heere zelven, die Zich met Zijne genadige tegenwoordigheid aan het heiligdom had gebonden, bij zich te hebben. Zo als intussen dit gezicht in Ezekiel 10:1 heeft getoond, is de tempel nu nog ene ledige schaal; de eigenlijke substantie, die hem tot een heiligdom maakte, of de kern is met het heengaan der heiligheid des Heeren reeds weggenomen. Daarentegen wil de Heere voor den betrekkelijk korten tijd van hun leven in de ballingschap den verbannenen in dien zin een heiligdom zijn, waarin wij het woord in Isaiah 8:14 vonden; Hij wil hen verheugen door Zijne onmiddellijke tegenwoordigheid in hun midden, zo als Hij dat reeds begonnen is te doen, daar Hij bijv. onzen Profeet met Zijnen Geest en Zijne kracht toerustte; maar ook in hetgeen aan Daniël en door hem geschied is, waarbij dan nog komen de uitwendige uitreddingen en de inwendige vertroostingen, die den ballingen ten dele werden. Het woord van ons vers verkreeg op nieuw zijne betekenis in de Nieuw-Testamentische geschiedenis, toen de Christelijke gemeente na het vermoorden van Jakobus den rechtvaardige, van den tempel te Jeruzalem werd uitgesloten. Het was voor velen ene verzoeking tot afval van Christus, omdat het woord der ongelovige Joden: "Maakt u verre van den Heere" op waarheid scheen te berusten. In den brief aan de Hebreën bewijst de Apostel aan de zwaar bestredene gemeente denzelfden dienst, die hier Ezechiël geroepen is aan zijne broeders in de ballingschap te betonen. Want nadat in Ezekiel 11:16 het woord dergenen, die nog te Jeruzalem wonen, over de reeds naar Babylon weggevoerden: "zij zijn van den Heere weggevlucht" is weerlegd, wordt in Ezekiel 11:17-Ezekiel 11:19 #Eze ook het tweede deel dezer rede, waarmee zij zich boven die broeders verheffen: "dit land is ons tot ene erfbezitting gegeven" weerlegd door de belofte, die den weggevoerden wordt gegeven. Zij is ene dubbele: 1) het weer bezitten van het heilige land, en 2) de vernieuwing des harten. Met deze belofte gaat echter ene dreiging hand in hand, in welke op opmerkelijke wijze het geheel uitloopt, zodat daardoor wordt te kennen gegeven, dat de belofte aan de teruggekeerden uit de ballingschap toch slechts in zeer ondergeschikte mate zal vervuld worden. Ook onder het volk des nieuwen verbonds is ene treurige neerslachtigheid, een nieuw aas, dat op nieuw de arenden daarbij roept. En zo zal op nieuw een oordeel over Jeruzalem komen en ene nieuwe, veel dieper gaande bekering bij het volk der verstrooiing nodig worden; maar dan zal ook de dubbele belofte op veel heerlijker wijze worden vervuld, zo als wij ze ook in Revelation 4:1, vervuld zien. Wat het eerste punt in Ezekiel 11:16 aangaat: "Ik zal hun tot een heiligdom zijn" hoe verschillend is de Babylonische ballingschap van de tegenwoordige verbanning der Joden uit hun land en hun verstrooiing onder de volken! Hier geen bewijs der tegenwoordigheid Gods; het volk kan slechts gedenkfeesten vieren en van de toekomst dromen. Tussen het verre verleden en de verre toekomst ene ontzaglijk ledige ruimte, ene grote Sahara (Openbaring :12-17). Daar voor de dieper zienden in de diepste vernedering overal sporen der liefdevolle voorzorg van God, onderpanden der voortdurende verkiezing, der toekomstige verheerlijking. Vgl. den Profeet Daniël.

Vers 15

15. Mensenkind! het zijn uwe broederen, die met u in de ballingschap leven, uwe broederen, de mannen uwer maagschap en het ganse huis Israëls, die gij door uwe bemiddeling bij Mij moet loskopen, ja dat ganse huis, zodat juist zij deel en aanspraak hebben op de erve der belofte, tot welke de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: Maakt u verre af van den HEERE; gij hebt niets meer met Hem te doen; ditzelve land is ons tot ene erfbezitting gegeven.

Tot recht begrip dezer woorden hebben wij het volgende op te merken, Ezechiël heeft zich eerst in Ezekiel 9:8 ontfermd over de bewoners van Jeruzalem. voorbiddende met de woorden: "Ach Heere HEERE! zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven met Uwe grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?" Nu doet hij het in Ezekiel 11:13 van ons Hoofdstuk met dezelfde woorden voor de oversten des volks. Hij heeft zelf de mening voorbestaan: wat nog te Jeruzalem woont is het overblijfsel van Israël, terwijl wat reeds in ballingschap is weggevoerd moet gehouden worden voor de takken, die van den olijfboom zijn afgebroken. Nu doet God hem opmerken, dat hij verkeerd doet, dat hij niet voor de rechte lieden met zijne voorbede tussen beiden treedt. De rechte mensen voor zijne voorspraak zijn integendeel zijne broeders, namelijk zijne broeders in het lijden, die met hem reeds in ballingschap leven; op deze moet hij zijn oog vestigen als op dengenen, die de belofte in Ezekiel 5:8, bedoelt, wanneer daar van een overblijfsel sprake is, dat zich zal bekeren en zalig worden. Het is dus te doen om wegneming van dezelfde dwaling, over welke ook het 24ste Hoofdstuk bij Jeremia handelt. Ezechiël deelt die dwaling niet juist voor zijn persoon, want hem was zonder twijfel het aan Jeremia geopenbaarde gezicht reeds bekend, maar hij heeft bij die dubbele voorspraak zich in ene verkeerde wijze van beschouwing verplaatst, en de mening die te Jeruzalem bestaat, waarheen hij in den geest verplaatst is, voorgesteld. Hij heeft de geestelijke ziekte van het geslacht, dat daar verkeert, op zich genomen alsof zij zijne eigene ware, om in zijn persoon Gods genezing te laten volbrengen voor hen, ten wier behoeve hij als Profeet is gesteld. Nu is het wel niet in uitsluitenden zin zo, dat, gelijk bij Jeremia staat geschreven, degenen, die zich nog te Jeruzalem bevonden de kwade, en die zich in ballingschap bevinden, de goede vijgen zijn. Onder de eersten is nog een overblijfsel der genade, dat een voorwerp der bewaring is (Ezekiel 9:4) al is het ook slechts ene zeer kleine minderheid; en aan de andere zijde is onder deze volgens Ezekiel 14:1 veel uitschot. De tegenstelling is slechts over het geheel en in `t algemeen op te vatten, dat de weggevoerden in ballingschap het betere deel des volks voorstellen, waaraan de toekomst van het rijk Gods behoort, terwijl de achtergeblevenen te Jeruzalem, ondanks hun hoge pretentie, ten verderve bestemd zijn. In het algemeen genomen was het echter ook zeer juist, want "de Chaldeën, die met den inwendigen toestand der Joden wel bekend waren, sleepten bij de wegvoering van Jojachin voornamelijk de dragers van het Israëlietische principe weg, omdat zij in deze den nationalen steun des volks zagen; en evenzo gingen juist de godvruchtigen gewillig in de ballingschap, omdat deze dood volgens de verkondiging van Jeremia de poort ten leven was, terwijl de goddelozen alles beproefden om in het vaderland achter te blijven, en de hoop in zich omdragen, dat daar alles spoedig zou verbeteren. " Terwijl nu de achtergeblevenen zich inbeeldden het overblijfsel van Israël te zijn, maar de naar Babel weggevoerden voor de van den wijnstok Israëls afgesnedene en verdorde prijs gegevene ranken aanzagen wordt van de laatsten in het volgende 16de vers het omgekeerde gezegd, dat zij, het huis Israëls, waaraan de belofte toekomt, geheel in zich sluitende, in het geheel niet verworpen zijn door den Heere, dat Hij gedurende den slechts korten tijd hunner verbanning zelf of onmiddellijk hun heiligdom zou zijn (Ezekiel 11:16 De inwoners van Jeruzalem verhieven er zich op, dat zij nog het heiligdom, den tempel in hun midden hadden; zij meenden daarmee ook den Heere zelven, die Zich met Zijne genadige tegenwoordigheid aan het heiligdom had gebonden, bij zich te hebben. Zo als intussen dit gezicht in Ezekiel 10:1 heeft getoond, is de tempel nu nog ene ledige schaal; de eigenlijke substantie, die hem tot een heiligdom maakte, of de kern is met het heengaan der heiligheid des Heeren reeds weggenomen. Daarentegen wil de Heere voor den betrekkelijk korten tijd van hun leven in de ballingschap den verbannenen in dien zin een heiligdom zijn, waarin wij het woord in Isaiah 8:14 vonden; Hij wil hen verheugen door Zijne onmiddellijke tegenwoordigheid in hun midden, zo als Hij dat reeds begonnen is te doen, daar Hij bijv. onzen Profeet met Zijnen Geest en Zijne kracht toerustte; maar ook in hetgeen aan Daniël en door hem geschied is, waarbij dan nog komen de uitwendige uitreddingen en de inwendige vertroostingen, die den ballingen ten dele werden. Het woord van ons vers verkreeg op nieuw zijne betekenis in de Nieuw-Testamentische geschiedenis, toen de Christelijke gemeente na het vermoorden van Jakobus den rechtvaardige, van den tempel te Jeruzalem werd uitgesloten. Het was voor velen ene verzoeking tot afval van Christus, omdat het woord der ongelovige Joden: "Maakt u verre van den Heere" op waarheid scheen te berusten. In den brief aan de Hebreën bewijst de Apostel aan de zwaar bestredene gemeente denzelfden dienst, die hier Ezechiël geroepen is aan zijne broeders in de ballingschap te betonen. Want nadat in Ezekiel 11:16 het woord dergenen, die nog te Jeruzalem wonen, over de reeds naar Babylon weggevoerden: "zij zijn van den Heere weggevlucht" is weerlegd, wordt in Ezekiel 11:17-Ezekiel 11:19 #Eze ook het tweede deel dezer rede, waarmee zij zich boven die broeders verheffen: "dit land is ons tot ene erfbezitting gegeven" weerlegd door de belofte, die den weggevoerden wordt gegeven. Zij is ene dubbele: 1) het weer bezitten van het heilige land, en 2) de vernieuwing des harten. Met deze belofte gaat echter ene dreiging hand in hand, in welke op opmerkelijke wijze het geheel uitloopt, zodat daardoor wordt te kennen gegeven, dat de belofte aan de teruggekeerden uit de ballingschap toch slechts in zeer ondergeschikte mate zal vervuld worden. Ook onder het volk des nieuwen verbonds is ene treurige neerslachtigheid, een nieuw aas, dat op nieuw de arenden daarbij roept. En zo zal op nieuw een oordeel over Jeruzalem komen en ene nieuwe, veel dieper gaande bekering bij het volk der verstrooiing nodig worden; maar dan zal ook de dubbele belofte op veel heerlijker wijze worden vervuld, zo als wij ze ook in Revelation 4:1, vervuld zien. Wat het eerste punt in Ezekiel 11:16 aangaat: "Ik zal hun tot een heiligdom zijn" hoe verschillend is de Babylonische ballingschap van de tegenwoordige verbanning der Joden uit hun land en hun verstrooiing onder de volken! Hier geen bewijs der tegenwoordigheid Gods; het volk kan slechts gedenkfeesten vieren en van de toekomst dromen. Tussen het verre verleden en de verre toekomst ene ontzaglijk ledige ruimte, ene grote Sahara (Openbaring :12-17). Daar voor de dieper zienden in de diepste vernedering overal sporen der liefdevolle voorzorg van God, onderpanden der voortdurende verkiezing, der toekomstige verheerlijking. Vgl. den Profeet Daniël.

Vers 16

16. Daarom, omdat reeds in den eersten zin ene geheel valse rede is, en juist het tegendeel der waarheid, zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen verre onder de Heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom 1) zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn.

1) Wat de tempel tot een heiligdom maakte was de tegenwoordigheid des Heeren. Die tegenwoordigheid des Heeren was weggetrokken van den zichtbaren tempel te Jeruzalem en daarom was Jeruzalem en hare inwoners van de genade Gods vervallen. Dat volk was Zijn volk niet meer, maar de weggevoerden waren Zijn volk. Met hen zou de Heere Zijn verbond houden. Hun zou de Heere tot een heiligdom wezen, d. w. z. Zijne genadige tegenwoordigheid zou over hen uitgespreid zijn.

Vers 16

16. Daarom, omdat reeds in den eersten zin ene geheel valse rede is, en juist het tegendeel der waarheid, zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Hoewel Ik hen verre onder de Heidenen weggedaan heb, en hoewel Ik hen in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom 1) zijn, in de landen, waarin zij gekomen zijn.

1) Wat de tempel tot een heiligdom maakte was de tegenwoordigheid des Heeren. Die tegenwoordigheid des Heeren was weggetrokken van den zichtbaren tempel te Jeruzalem en daarom was Jeruzalem en hare inwoners van de genade Gods vervallen. Dat volk was Zijn volk niet meer, maar de weggevoerden waren Zijn volk. Met hen zou de Heere Zijn verbond houden. Hun zou de Heere tot een heiligdom wezen, d. w. z. Zijne genadige tegenwoordigheid zou over hen uitgespreid zijn.

Vers 17

17. Daarom, omdat ook het woord in den tweeden zin, wat het bezitten des heiligen lands aangaat, geheel en al vals is, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja Ik zal ulieden, die verre onder de heidenen zijt verdreven, vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls weer tot ene bezitting geven1) (Jeremiah 23:3).

1) Israël als volk Gods kan niet in de verstrooiing blijven. Het moet het van den Heere hem toebedeelde erve bezitten en in zijn land, Zijn God in zijn midden hebben en wel is waar op werkelijken wijze als het in de ballingschap onder de heidenen mogelijk was. 18. En zij zullen bij hun terugkeer daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen (2 Chronicles 36:21).

Vers 17

17. Daarom, omdat ook het woord in den tweeden zin, wat het bezitten des heiligen lands aangaat, geheel en al vals is, zeg: Alzo zegt de Heere HEERE: Ja Ik zal ulieden, die verre onder de heidenen zijt verdreven, vergaderen uit de volken, en Ik zal u verzamelen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt, en Ik zal u het land Israëls weer tot ene bezitting geven1) (Jeremiah 23:3).

1) Israël als volk Gods kan niet in de verstrooiing blijven. Het moet het van den Heere hem toebedeelde erve bezitten en in zijn land, Zijn God in zijn midden hebben en wel is waar op werkelijken wijze als het in de ballingschap onder de heidenen mogelijk was. 18. En zij zullen bij hun terugkeer daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen (2 Chronicles 36:21).

Vers 18

18. En zij zullen bij hun terugkeer daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen (2 Chronicles 36:21).

Vers 18

18. En zij zullen bij hun terugkeer daarhenen komen, en al deszelfs verfoeiselen en al deszelfs gruwelen van daar wegdoen (2 Chronicles 36:21).

Vers 19

19. En Ik zal hun in tegenstelling tegen de verschillende harten in dezen tegenwoordigen toestand, nu ieder zijn eigen zin volgt (Isaiah 53:6), a) enerlei, een door dezelfde gedachten en gevoelens beheerst hart geven, 1) en zal enen nieuwen Geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart, 2) dat onvatbaar is voor de indrukken van Mijn woord en de trekkingen der genade, dat door Mijne slagen zich wel laat verdrukken, maar niet wil breken, uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlesen hart geven.

a) Jeremiah 32:39. Ezekiel 36:26.

1) Dat is een hart dat ganselijk voor den waren God is, en niet verdeeld, gelijk het geweest was onder vele goden, een hart dat gevestigd en ingenomen is voor God, en niet twijfelende; standvastig en eenparig en niet ongestadig bij zich zelven.

2) De Profeet spreekt hier zulke harde taal, opdat hij zich richten zou naar het begrip van het onwetende, en bijna barbaars geworden volk. Doch Israël wordt ons tegelijk als een spiegel aller mensen voor ogen gesteld.

Wat de Heere hier laat profeteren, ziet op een zaligmakend werk der genade des Geestes in uitgebreiden zin, niet nog dadelijk op de uitstorting des H. Geestes op den Pinksterdag.

Niet alleen dat bij het volk als volk er een tegenzin en afkeer zou gewekt worden tegen den afgodendienst, maar ook zouden er velen in den loop der tijden komen, die op geestelijke wijze werden toegebracht tot het geestelijk Israël.

Vers 19

19. En Ik zal hun in tegenstelling tegen de verschillende harten in dezen tegenwoordigen toestand, nu ieder zijn eigen zin volgt (Isaiah 53:6), a) enerlei, een door dezelfde gedachten en gevoelens beheerst hart geven, 1) en zal enen nieuwen Geest in het binnenste van u geven; en Ik zal het stenen hart, 2) dat onvatbaar is voor de indrukken van Mijn woord en de trekkingen der genade, dat door Mijne slagen zich wel laat verdrukken, maar niet wil breken, uit hun vlees wegnemen, en zal hun een vlesen hart geven.

a) Jeremiah 32:39. Ezekiel 36:26.

1) Dat is een hart dat ganselijk voor den waren God is, en niet verdeeld, gelijk het geweest was onder vele goden, een hart dat gevestigd en ingenomen is voor God, en niet twijfelende; standvastig en eenparig en niet ongestadig bij zich zelven.

2) De Profeet spreekt hier zulke harde taal, opdat hij zich richten zou naar het begrip van het onwetende, en bijna barbaars geworden volk. Doch Israël wordt ons tegelijk als een spiegel aller mensen voor ogen gesteld.

Wat de Heere hier laat profeteren, ziet op een zaligmakend werk der genade des Geestes in uitgebreiden zin, niet nog dadelijk op de uitstorting des H. Geestes op den Pinksterdag.

Niet alleen dat bij het volk als volk er een tegenzin en afkeer zou gewekt worden tegen den afgodendienst, maar ook zouden er velen in den loop der tijden komen, die op geestelijke wijze werden toegebracht tot het geestelijk Israël.

Vers 20

20. Opdat zij wandelen in Mijne inzettingen, en Mijne rechten bewaren, en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een a) volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn 1) (Deuteronomy 30:1-Deuteronomy 30:6. Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34. Zechariah 8:3-Zechariah 8:8).

a) Jeremiah 24:7; Jeremiah 30:22; Jeremiah 32:38.

1) Dit bevat aan de zijde des volks in zich een vrije toetreding tot God, een kinderlijk vertrouwen, kinderlijke gehoorzaamheid, de geschiedde verzoening, ere en hoogachting, de geestelijke vereniging. Beschouwt men de zaak aan de zijde Gods, zo is God wel een God van alle schepselen en een Verbonds-God geweest van het Joodse volk, maar inzonderheid wordt Hij genoemd een God dergenen, die in Zijn genadeverbond zijn, Zijne genade aannemen en hem gevolgelijk voor hunnen God erkennen. Het is de belofte dat de Heere Zich een heilig zaad zal doen overblijven in hen, die naar Babel zijn weggevoerd, opdat nevens de roede des oordeels, ook de olijfboom des vredes aan Israël zal zichtbaar worden.

Vers 20

20. Opdat zij wandelen in Mijne inzettingen, en Mijne rechten bewaren, en dezelve doen; en zij zullen Mij tot een a) volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn 1) (Deuteronomy 30:1-Deuteronomy 30:6. Jeremiah 31:31-Jeremiah 31:34. Zechariah 8:3-Zechariah 8:8).

a) Jeremiah 24:7; Jeremiah 30:22; Jeremiah 32:38.

1) Dit bevat aan de zijde des volks in zich een vrije toetreding tot God, een kinderlijk vertrouwen, kinderlijke gehoorzaamheid, de geschiedde verzoening, ere en hoogachting, de geestelijke vereniging. Beschouwt men de zaak aan de zijde Gods, zo is God wel een God van alle schepselen en een Verbonds-God geweest van het Joodse volk, maar inzonderheid wordt Hij genoemd een God dergenen, die in Zijn genadeverbond zijn, Zijne genade aannemen en hem gevolgelijk voor hunnen God erkennen. Het is de belofte dat de Heere Zich een heilig zaad zal doen overblijven in hen, die naar Babel zijn weggevoerd, opdat nevens de roede des oordeels, ook de olijfboom des vredes aan Israël zal zichtbaar worden.

Vers 21

21. Maar welker hart ook onder deze geroepenen tot terugkering en vernieuwing des harten het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt (Ezekiel 14:13), welke macht toch de Mammon als Joodse volksgod over de Joodse geesten verkrijgt, derzelver weg zal Ik door herhaling van een zwaar gericht, zo als in Ezekiel 5:4 is genoemd, op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. (Ezekiel 9:10).

Deze is ene belofte des Evangelies en is vervuld bij allen, die God voor het hemelse Kanan bestemt. Het is beloofd, dat God hun n hart zal geven, een hart vastgemaakt en gebonden aan God en niet wankelende. Allen, die geheiligd zijn, hebben een nieuwen geest, een nieuw karakter, een nieuwen lust, geheel verschillend van de vorige; zij handelen uit nieuwe beginselen, wandelen naar nieuwe regels, en zoeken nieuwe doeleinden. Een nieuwe naam of een nieuw uiterlijk zal niet baten, zonder een nieuwen geest. Zo iemand in Christus is, hij is een nieuw schepsel. Hij heeft nieuwe tederheid van geweten en onderwerping onder Zijnen wil. God zal het stenen hart uit hun vlees, uit hun verdorven natuur wegnemen. Het hart, gelijk een steen, kan niet gevoelig worden gemaakt; oordelen en barmhartigheden zijn even onvoldoende. De verschrikkingen van den berg Sinaï, de liefde van Christus en de beloften des Evangelies, gene kan gevolgrijke gevoelens voortbrengen. Men leeft in den dood en is stervende, en men ziet het niet en verootmoedigt zich niet. Hij zal een vlesen hart geven. Hij zal de harten gevoelig maken voor geestelijk leed en geestelijk genot. Hij zal ze zacht maken en vatbaar voor indrukken. Dit is Gods werk, het is Zijne beloofde gave, en ene wondervolle en zalige verandering is daardoor teweeg gebracht, van den dood tot het leven. Dit is beloofd aan degenen, die God zal wederbrengen naar hun eigen land, en zulk ene verandering moet in allen worden teweeg gebracht, die in het betere land, dat is in het hemelse, zullen gebracht worden. .

Vers 21

21. Maar welker hart ook onder deze geroepenen tot terugkering en vernieuwing des harten het hart hunner verfoeiselen en hunner gruwelen nawandelt (Ezekiel 14:13), welke macht toch de Mammon als Joodse volksgod over de Joodse geesten verkrijgt, derzelver weg zal Ik door herhaling van een zwaar gericht, zo als in Ezekiel 5:4 is genoemd, op hun hoofd geven, spreekt de Heere HEERE. (Ezekiel 9:10).

Deze is ene belofte des Evangelies en is vervuld bij allen, die God voor het hemelse Kanan bestemt. Het is beloofd, dat God hun n hart zal geven, een hart vastgemaakt en gebonden aan God en niet wankelende. Allen, die geheiligd zijn, hebben een nieuwen geest, een nieuw karakter, een nieuwen lust, geheel verschillend van de vorige; zij handelen uit nieuwe beginselen, wandelen naar nieuwe regels, en zoeken nieuwe doeleinden. Een nieuwe naam of een nieuw uiterlijk zal niet baten, zonder een nieuwen geest. Zo iemand in Christus is, hij is een nieuw schepsel. Hij heeft nieuwe tederheid van geweten en onderwerping onder Zijnen wil. God zal het stenen hart uit hun vlees, uit hun verdorven natuur wegnemen. Het hart, gelijk een steen, kan niet gevoelig worden gemaakt; oordelen en barmhartigheden zijn even onvoldoende. De verschrikkingen van den berg Sinaï, de liefde van Christus en de beloften des Evangelies, gene kan gevolgrijke gevoelens voortbrengen. Men leeft in den dood en is stervende, en men ziet het niet en verootmoedigt zich niet. Hij zal een vlesen hart geven. Hij zal de harten gevoelig maken voor geestelijk leed en geestelijk genot. Hij zal ze zacht maken en vatbaar voor indrukken. Dit is Gods werk, het is Zijne beloofde gave, en ene wondervolle en zalige verandering is daardoor teweeg gebracht, van den dood tot het leven. Dit is beloofd aan degenen, die God zal wederbrengen naar hun eigen land, en zulk ene verandering moet in allen worden teweeg gebracht, die in het betere land, dat is in het hemelse, zullen gebracht worden. .

Vers 22

22. Toen de Heere aldus tot mij had gesproken hieven de Cherubs, die in Ezekiel 10:19 de heerlijkheid des Heeren vooreerst slechts tot aan de Oostpoort van den buitensten voorhof hadden weggevoerd, ten tweeden male hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid des Gods van Israël, die zich in Ezekiel 10:18 op den troon (10:1) had geplaatst, was over hen van boven (even als in 10:19).

Vers 22

22. Toen de Heere aldus tot mij had gesproken hieven de Cherubs, die in Ezekiel 10:19 de heerlijkheid des Heeren vooreerst slechts tot aan de Oostpoort van den buitensten voorhof hadden weggevoerd, ten tweeden male hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen; en de heerlijkheid des Gods van Israël, die zich in Ezekiel 10:18 op den troon (10:1) had geplaatst, was over hen van boven (even als in 10:19).

Vers 23

23. En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het Oosten der stad is, op den Olijfberg, om als van daar de voorgenomen belegering van Jeruzalem te leiden en den ondergang van stad en tempel te doen komen.

Allengs verwijdert zich de heerlijkheid des Heeren van Jeruzalem; nadat zij den tempel verlaten heeft, staat zij eerst op den drempel, daarop in den ingang der Oosterpoort, eindelijk boven den Olijfberg, vanwaar de Heiland tot den Vader opvoer. Men zou kunnen zeggen, dat Ezechiël het leven van Jezus in Zijne gezichtspunten (vgl. het begin John 4:1-John 4:3. Matthew 4:12, den voortgang John 10:39, en het einde Matthew 24:1-Matthew 24:3 ten opzichte van het Joodse volk voorziet.

God dus tragelijk weggaande, dus trapsgewijze heengaande, duidt daarmee aan, dat Hij hen met tegenzin verlaat, en niet zou gegaan zijn, indien zij Hem niet volkomen van zich hadden gedreven. Doch alhoewel Hij lang verdraagt, zal Hij toch niet altoos verdragen, maar zal ten laatste diegenen verlaten en voor altoos verwerpen, die Hem verlaten en verworpen hebben.

Ook in Zechariah 14:4 komt de Olijfberg voor als militaire positie, welke de Heere als Veldheer inneemt. Op den Olijfberg kondigt de Heiland den ondergang van Jeruzalem aan. De Olijfberg 2556 voet hoog, 175 voet hoger dan de Zion, 416 voet hoger den het dal Kedron is het beheersende punt ten opzichte van Jeruzalem, dat van hier in zijne gehele uitgestrektheid wordt overzien.

Van den Olijfberg verhief Zich Christus bij Zijne hemelvaart op Zijnen koninklijken zetel, om het gericht over de Joden ten uitvoer te brengen.

Vers 23

23. En de heerlijkheid des HEEREN rees op van het midden der stad, en stond op den berg, die tegen het Oosten der stad is, op den Olijfberg, om als van daar de voorgenomen belegering van Jeruzalem te leiden en den ondergang van stad en tempel te doen komen.

Allengs verwijdert zich de heerlijkheid des Heeren van Jeruzalem; nadat zij den tempel verlaten heeft, staat zij eerst op den drempel, daarop in den ingang der Oosterpoort, eindelijk boven den Olijfberg, vanwaar de Heiland tot den Vader opvoer. Men zou kunnen zeggen, dat Ezechiël het leven van Jezus in Zijne gezichtspunten (vgl. het begin John 4:1-John 4:3. Matthew 4:12, den voortgang John 10:39, en het einde Matthew 24:1-Matthew 24:3 ten opzichte van het Joodse volk voorziet.

God dus tragelijk weggaande, dus trapsgewijze heengaande, duidt daarmee aan, dat Hij hen met tegenzin verlaat, en niet zou gegaan zijn, indien zij Hem niet volkomen van zich hadden gedreven. Doch alhoewel Hij lang verdraagt, zal Hij toch niet altoos verdragen, maar zal ten laatste diegenen verlaten en voor altoos verwerpen, die Hem verlaten en verworpen hebben.

Ook in Zechariah 14:4 komt de Olijfberg voor als militaire positie, welke de Heere als Veldheer inneemt. Op den Olijfberg kondigt de Heiland den ondergang van Jeruzalem aan. De Olijfberg 2556 voet hoog, 175 voet hoger dan de Zion, 416 voet hoger den het dal Kedron is het beheersende punt ten opzichte van Jeruzalem, dat van hier in zijne gehele uitgestrektheid wordt overzien.

Van den Olijfberg verhief Zich Christus bij Zijne hemelvaart op Zijnen koninklijken zetel, om het gericht over de Joden ten uitvoer te brengen.

Vers 24

24. Daarna nam mij de Geest op, gelijk Hij in Ezekiel 8:3, Ezekiel 11:1 mij op de plaatsen had gebracht, waar ik de gezichten zou aanschouwen, en Hij bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldea terug tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op, toen ik weer in mijn huis (Ezekiel 2:1

Als de Heere dat doet onder de weggevoerden naar Babel, en door Zijnen Geest het harte van velen dermate verandert, alsof steen in vlees herschapen werd, dan zou druk, ellende en vernedering tot zegen worden, en het zou blijkbaar zijn, dat de Heere onder hen was; van Jeruzalem mocht dan de heerlijkheid des Heeren met den Cherubswagen, welke de vertegenwoordiging der Kerk is, wijken, in Babel zou zij gesticht worden en aldaar uitgebreid; de Heere is aan gene plaats verbonden, Hij woont in het midden van Zijne kerk; van Jeruzalem Zich op een Olijfberg plaatsende, gaf Hij van daar Zijne gemeente als ware het de volvoering van Zijne oordelen te aanschouwen en deed haar zelf als boven ramp en leed verheven zijn. Dat is meermalen de weg des Heeren, Zijn volk en Zijne gunstgenoten kunnen rekenen op Hem, op Zijne goedheid en trouw staat maken; maar zij, die de zonde aankleven, verafschuwt hij ten allen tijde. alzo wordt de stad Gods volvoerd, alzo worden de uitverkorenen door Zijn Woord en Geest ingezameld, en in de gemeente des Heeren gepredikt, dat het noodzakelijk en verkrijgbaar is, door den Heiligen Geest wedergeboren te worden; maar alzo blijkt het dan ook ontwijfelbaar, dat geen zondaar verloren gaat dan door eigen schuld, en dat God zo heilig en rechtvaardig als goedertieren en genadig is. En moesten dan zulke wenken door een iegelijk onzer en vooral door den onbekeerden zondaar niet behartigd worden? Door deze is het, dat de Heere ons den weg des heils laat voorstellen en aanprijzen, door deze arbeidt Hij aan onze zielen en dringt er ten krachtigste op aan, dat wij bedenken en betrachten zouden, wat tot onzen eeuwigen vrede dient. O, dat wij dan wijs waren, wij zouden dit vernemen en op ons einde merken. O Heere! leer Gij ons Uwen weg en verenig onze harten tot de vrees van Uwen naam.

Vers 24

24. Daarna nam mij de Geest op, gelijk Hij in Ezekiel 8:3, Ezekiel 11:1 mij op de plaatsen had gebracht, waar ik de gezichten zou aanschouwen, en Hij bracht mij in gezicht door den Geest Gods in Chaldea terug tot de gevankelijk weggevoerden; en het gezicht, dat ik gezien had, voer van mij op, toen ik weer in mijn huis (Ezekiel 2:1

Als de Heere dat doet onder de weggevoerden naar Babel, en door Zijnen Geest het harte van velen dermate verandert, alsof steen in vlees herschapen werd, dan zou druk, ellende en vernedering tot zegen worden, en het zou blijkbaar zijn, dat de Heere onder hen was; van Jeruzalem mocht dan de heerlijkheid des Heeren met den Cherubswagen, welke de vertegenwoordiging der Kerk is, wijken, in Babel zou zij gesticht worden en aldaar uitgebreid; de Heere is aan gene plaats verbonden, Hij woont in het midden van Zijne kerk; van Jeruzalem Zich op een Olijfberg plaatsende, gaf Hij van daar Zijne gemeente als ware het de volvoering van Zijne oordelen te aanschouwen en deed haar zelf als boven ramp en leed verheven zijn. Dat is meermalen de weg des Heeren, Zijn volk en Zijne gunstgenoten kunnen rekenen op Hem, op Zijne goedheid en trouw staat maken; maar zij, die de zonde aankleven, verafschuwt hij ten allen tijde. alzo wordt de stad Gods volvoerd, alzo worden de uitverkorenen door Zijn Woord en Geest ingezameld, en in de gemeente des Heeren gepredikt, dat het noodzakelijk en verkrijgbaar is, door den Heiligen Geest wedergeboren te worden; maar alzo blijkt het dan ook ontwijfelbaar, dat geen zondaar verloren gaat dan door eigen schuld, en dat God zo heilig en rechtvaardig als goedertieren en genadig is. En moesten dan zulke wenken door een iegelijk onzer en vooral door den onbekeerden zondaar niet behartigd worden? Door deze is het, dat de Heere ons den weg des heils laat voorstellen en aanprijzen, door deze arbeidt Hij aan onze zielen en dringt er ten krachtigste op aan, dat wij bedenken en betrachten zouden, wat tot onzen eeuwigen vrede dient. O, dat wij dan wijs waren, wij zouden dit vernemen en op ons einde merken. O Heere! leer Gij ons Uwen weg en verenig onze harten tot de vrees van Uwen naam.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile