Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-11.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 11Dit hoofdstuk voltooit het visioen, dat Ezechiël zag en dit gedeelte bevat twee boodschappen, die hem worden opgedragen:
I. Een tijding van wraak voor degenen, die nog te Jeruzalem bleven en daar het toppunt van verwaandheid bereikt hadden toen zij dachten nimmer te zullen vallen, Ezekiel 11:1.
II. Een tijding van troost aan de weggevoerden naar Babel, die daar in diepe verslagenheid neerzaten, in de mening dat zij nimmer weer zouden opstaan. En gelijk de vorigen wordt aangezegd, dat God oordeel voor hen bereidt, ondanks hun tegenwoordige gerustheid, zo verzekert Hij de laatsten, dat Hij barmhartigheid voor hen bereidt, ondanks hun tegenwoordige ellende, Ezekiel 11:14. En zo beweegt zich de heerlijkheid Gods verder, Ezekiel 11:22, Ezekiel 11:23. Het gezicht verdwijnt weer, Ezekiel 11:24, en Ezechiël geeft er zijn hoorders getrouwelijk verslag van, Ezekiel 11:25.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 11Dit hoofdstuk voltooit het visioen, dat Ezechiël zag en dit gedeelte bevat twee boodschappen, die hem worden opgedragen:
I. Een tijding van wraak voor degenen, die nog te Jeruzalem bleven en daar het toppunt van verwaandheid bereikt hadden toen zij dachten nimmer te zullen vallen, Ezekiel 11:1.
II. Een tijding van troost aan de weggevoerden naar Babel, die daar in diepe verslagenheid neerzaten, in de mening dat zij nimmer weer zouden opstaan. En gelijk de vorigen wordt aangezegd, dat God oordeel voor hen bereidt, ondanks hun tegenwoordige gerustheid, zo verzekert Hij de laatsten, dat Hij barmhartigheid voor hen bereidt, ondanks hun tegenwoordige ellende, Ezekiel 11:14. En zo beweegt zich de heerlijkheid Gods verder, Ezekiel 11:22, Ezekiel 11:23. Het gezicht verdwijnt weer, Ezekiel 11:24, en Ezechiël geeft er zijn hoorders getrouwelijk verslag van, Ezekiel 11:25.
Verzen 1-11
Ezechiël 11:1-13Wij hebben hier
I. De grote gerustheid van Juda's vorsten, ondanks de oordelen Gods, die hen troffen. De profeet werd in een gezicht gevoerd naar de poort des tempels, waar de vorsten beraadslaagden over de belangrijkste zaken in de stad. "De Geest hief mij op en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des Heeren, welke oostwaarts ziet, en zie, aan de deur van de poort waren vijf en twintig mannen." Zie, hoe onderdanig de profeet is aan de bevelen des Geestes, en hoe opmerkzaam om alle openbaring nauwlettend op te nemen. Het schijnt, dat deze vijf en twintig mannen niet dezelfde zijn, die hij aan de deur des tempels zag, en die zich nederbogen naar het oosten voor de zon, hoofdst. 8:16. Genen schijnen priesters of levieten te zijn geweest, want zij waren tussen het voorhuis en het altaar, maar deze waren vorsten, "zittende aan de poort van het huis des Heeren, om gericht te houden", Jeremiah 26:10. Zij worden hier niet beschuldigd van bederf in hun godsverering, maar van bederf in hun regering. Twee van hen worden met name genoemd, omdat zij de werkzame leiders waren, en misschien omdat de profeet hen kende, hoewel hij enige jaren afwezig was geweest, Pelatja en Jaä nja, niet die, waarvan sprake is in hoofdst. 8:11, want die was de zoon van Safan, en deze de zoon van Azur. Sommigen beweren, dat Jeruzalem in vier en twintig wachten was verdeeld, en dat deze de oversten of oudsten aller wachters waren, met de president, die boven allen stond. Let nu hierop,
1. De algemene aanklacht van deze mannen voor de profeet, Ezekiel 11:2 : " Dezen zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, onder voorwendsel van maatregelen te beramen voor de publieke veiligheid, stijven zij het volk in hun zonden en ondermijnen de vrees voor Gods oordelen, waarmee de profeten het dreigden. Zij raden kwade raad in deze stad, de leider ophitsende om de profeten te weerstaan en hun het zwijgen op te leggen, tegen de koning van Babel op te staan, en te besluiten de stad ten uiterste toe te verdedigen." Zie, het staat slecht met een volk, wanneer de dingen, die tot hun vrede dienen, verborgen zijn van de ogen dergenen, die met raad moeten dienen. En, wanneer het kwaad gedaan is, dan weet God, wie het te wijten, en in de dag van openbaarheid en vergelding, zal Hij er de schuldigen voor straffen en zeggen: "Dit zijn de mannen, die het kwaad bedachten, ofschoon zij grote mannen zijn en voor wijze mannen doorgaan en niet tegengesproken of nagegaan willen worden."
2. De bijzondere beschuldiging tegen hen ingebracht, ten bewijze hunner misdaad. Zij worden beticht van woorden, gesproken in hun rechtbanken, waarvan Hij, die in de vergadering van de machtigen staat, kennis genomen heeft, Ezekiel 11:3. Zij hadden gezegd: Het is niet nabij, de verwoesting van onze stad, waarmee de profeten al zo dikwijls gedreigd hebben, is niet nabij, niet zo nabij als zij beweren. Zij hebben een groten afkeer van alle hervorming en gevoelen toch, dat die ten laatste komen moet. Maar zij hebben zo'n goeden dunk van Gods geduld (al hebben ze het langen tijd misbruikt), dat zij graag aannemen: die hervorming kan nog wel wat uitblijven. Zie, wanneer Satan de mens niet kan wijs maken, dat het toekomend oordeel twijfelachtig en onzeker is, dan tracht hij hem toch te beduiden, dat het nog lang niet aanstaande is, zo verliest het zijne klem op de consciëntie. Wanneer het zeker komt, dan toch nog niet zo spoedig, zeker, het is niet nabij, terwijl in werkelijkheid "de Rechter aan de deur staat." Welnu, indien de verwoesting nog zo ver weg ligt, "laat ons dan huizen bouwen, wij hebben al de tijd, want deze stad is de pot en wij zijn het vlees." Dit schijnt een spreekwijze te zijn, die zeggen wil: "Wij zijn in deze stad even veilig als vlees in een pot, de muren van de stad zijn voor ons als koperen muren en zullen van de belegeraars even weinig te lijden hebben als de pot van het vuur er onder. Zij, die ons uit de stad willen tronen om gevangen genomen te worden, zullen zien, dat zulks even gevaarlijk is als met de handen kokend vlees uit een pot te nemen." Dit schijnt de betekenis te zijn, afgeleid van het antwoord dat God geeft, Ezekiel 11:9, "Ik zal ulieden uit het midden van haar doen uitgaan, waar gij u veilig waant, en dan zal het blijken, dat dit geen pot is en gij het vlees niet zijt", Ezekiel 11:11. Misschien heeft het betrekking op het vlees van het spijsoffer, het was een grote zonde van de priesters het uit de kokenden pot te nemen (wat wij lezen in 1 Samuel 2:13, 1 Samuel 2:14), en dan wil het zeggen, dat zij zich te veiliger achtten, omdat Jeruzalem de heilige stad was en zij het heilige volk daarin waren, dat geen vreemdeling kon overmogen. Sommigen menen, dat het scherts was met het oog op Jeremia, die in een van zijn eerste gezichten Jeruzalem voorgesteld zag door "een ziedenden pot," Jeremiah 1:13. "Nu", zeggen zij dan, om dat woord bespottelijk te maken, indien Jeruzalem een ziedende pot is, dan zijn wij het vlees daarin, en wie durft het ons dan lastig maken?" Zo bleven zij de boodschappen des Heeren bespotten, zelfs terwijl zij ervoor bestraft werden, "maar nu dan, drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden," Isaiah 28:22. Die harten zijn inderdaad hard, die door de waarschuwende woorden Gods in hun valse zekerheid nog gestijfd worden.
II. De wijze, waarop wij uit die gerustheid gewekt worden. Men zou denken, dat Gods bezoekingen genoeg waren om hen te verschrikken, maar om zulken daartoe te brengen, moet ook Zijn Woord in waarschuwing tot hen komen, Ezekiel 11:4. Daarom profeteer tegen hen, tracht hen te ontgoochelen, profeteer, o mensenkind, over deze dode, dorre beenderen. Zie, de grootste dienst, die predikers aan zo zekere zondaren kunnen bewijzen, is: tegen hen te prediken en hun hun ellende en gevaar voor ogen te stellen, hoe onwillig zij ook zijn om ze te zien. Wij handelen dan het meest in hun voordeel, wanneer wij hun tegenstanders schijnen. Maar daar de profeet niet wist wat te zeggen tot zulke in het kwaad verharde zondaars, die Gods oordelen hoonden, viel de Geest des Heeren op hem, om hem met moed en kracht te vervullen, en zei tot hem: Spreekt Zie, wanneer zondaren zich vleien, dat ze hun eigen ondergang zullen ontgaan, dan is het tijd om te spreken en hun voor te houden, dat zij, zo voortgaande, zullen omkomen. Predikers zijn soms zo beschroomd en vreesachtig, en zo onbeslist, dat zij nodig hebben, tot spreken aangespoord te worden en dat onbeschroomd. Hij, die de profeet beveelt te spreken, geeft hem ook op wat hij spreken moet, hij moet allereerst spreken tot het huis Israëls, Ezekiel 11:5, en daarom heeft de God Israëls ermede te doen. Hij is vriendelijk en waarschuwt. Zij hebben die waarschuwing aan te nemen en hem te gehoorzamen. En wat moet hij hun in de naam Gods gaan verkondigen?
1. Laat hen weten, dat de God des hemels acht slaat op hun ijdel vertrouwen, waarop zij steunen, Ezekiel 11:5, Ik weet elkeen van de dingen, die in uw geest opklimmen, welke verborgen redenen gij hebt voor uw besluiten, en wat gij bedoelt met zo'n schoon gelaat te tonen in zo'n kwade zaak. Zie, God weet volkomenlijk, niet alleen wat uit onze mond uitgaat, maar evenzeer wat in ons hart omgaat, niet alleen wat wij zeggen, maar zelfs wat wij denken, zelfs die gedachten, die het onverwachtst in onze geest opkomen en die wij even onbedacht uitspreken, zodat wij zelf er nauwelijks bewust van zijn, God kent ze en wist ze reeds te voren. Hij kent ons beter de wij ons zelf kennen: Hij kent van verre onze gedachten. Dit te bedenken moest ons er toe leiden, onze harten met alle naarstigheid te bewaren, opdat er geen ijdele gedachten in opkomen en zich er nestelen.
2. Laat hen, die het volk raden, stout tegen Gods oordelen in te gaan, weten, dat zij voor God gerekend worden de moordenaars van de gevallenen en dergenen, die nog zullen vallen, namelijk in Jeruzalem, door het zwaard van de Chaldeën. De reeds verslagenen zijn de enkelen dat "in de stad zouden blijven", als het vlees in de pot. Gij hebt Uw verslagenen in de stad vermenigvuldigd, niet alleen degenen, die gij door het zwaard van de gerechtigheid onrechtmatig hebt gedood, onder bescherming van de wet maar ook degenen, die gij door uw eigenwilligheid en hoogmoed aan het oorlogszwaard hebt prijsgegeven, ofschoon hun door de profeten was voorzegd, dat het hun zeer kwalijk gaan zou. Zo hebt gij met uw hardnekkig gemoed, de straten van Jeruzalem met uw verslagenen vervuld, Ezekiel 11:6. Zie, zij, die of onrechtvaardig of onvoorzichtig een oorlog beginnen of voortzetten, brengen een grote bloedschuld over zich, en degenen, die in veldslagen of belegeringen sneuvelen, wanneer een eervolle vrede aan het bloedvergieten een eind had kunnen maken, zullen hun verslagenen genoemd worden. Deze verslagenen nu zijn het enige vlees dat in de pot gelaten wordt, Ezekiel 11:7. Niemand zal overblijven om bezit van de stad te nemen, dan die er in begraven worden. Er zullen in Jeruzalem geen inwoners zijn dan de bewoners van de graven, geen vrijen dan die de dood van alle aardse ellende bevrijd heeft.
3. Laat hen weten, dat zij, hoe onneembaar zij hun stad ook geacht hebben, eruit verdreven zullen worden, of op de vlucht gejaagd of in gevangenschap gezonden: Ik zal ulieden uit haar midden doen uitgaan, of gij wilt of niet, Ezekiel 11:7, Ezekiel 11:9. Zij hadden God getergd, de stad te verzaken, en meenden door eigen overleg en kracht ze nu wel te kunnen behouden, maar God zal hun bekend maken, dat er geen vrede is voor degenen, die hun God hebben verlaten. Indien zij door hun zonden God uit Zijn Huis hebben verdreven, dan zal Hij door Zijn oordelen hen weldra uit het hun verdrijven, en men zal bevinden, dat zij, die zich het veiligst wanen, het grootste gevaar lopen. "Deze stad zal ulieden niet zijn tot een pot, noch zij het vlees, " gij zult er niet in blijven noch in uw eigen huis sterven, zoals gij u zelf belooft, gij waant u veilig in haar midden, maar gij zult daar niet lang meer zijn.
4. Laat hen weten, dat, wanneer God hen uit het midden van Jeruzalem heeft weggevoerd, Hij hen met Zijn oordelen zal vervolgen, waarheen zij ook vluchten, oordelen, waartegen zij zich in de stad veilig achten. Zij vreesden het zwaard, zo zij tot de Chaldeën uitgingen, en wilden daarom in hun pot blijven, maar, zegt God, Ik zal het zwaard over u brengen. Ezekiel 11:8, en gij zult door het zwaard vallen, Ezekiel 11:10, Zie, de vreze des goddelozen, die zal hem overkomen. En er is geen beschutting tegen Gods oordelen, wanneer die komen, zelfs niet binnen koperen muren. Zij durfden de barmhartigheid van vreemden niet vertrouwen. Maar God zegt: "Ik zal u overgeven in de hand des vreemden, wier wraak gij zult ondervinden, nu gij hun barmhartigheid niet vertrouwd hebt". Zie Jeremiah 38:17, Jeremiah 38:18. Zij trachtten de oordelen Gods te ontsnappen, maar God zegt, dat Hij recht onder hen zal doen. Terwijl zij besloten, dat, zo zij geoordeeld moesten worden, het in Jeruzalem zou zijn, zegt God hun, Ezekiel 11:10, dat Hij hen in de landpale Israëls zal richten, hetgeen vervuld werd, toen Nebukadnezar alle edelen van Juda te Ribla in het land van Hamath, aan de uiterste grens van Kanan, doodde. Zie, degenen, die zich in hun woonplaats diep vastgeworteld hebben, kunnen niet zeker zijn, dat zij daar ook sterven zullen.
5. Laat hen weten, dat dit alles hun overkomt om hun zonden, en de openbaring is van Gods rechtvaardig oordeel over hen. Zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, Ezekiel 11:10, Ezekiel 11:12. Zij zullen door het zwaard des Heeren ervaren, die niet door Zijn Woord wilden onderricht worden, hoe Hij de zonde haat, en hoe vreselijk het is voor onboetvaardige zondaars, in Zijn handen te vallen. Ik zal oordelen uitrichten, en dan zult gijlieden weten, dat Ik de Heere ben, want de Heere wordt bekend door de oordelen, welke Hij brengt over degenen, die niet gewandeld hebben in Zijn inzettingen. Hierbij zal bekend worden, dat Hij Zijn wet gegeven heeft, als Hij de overtreders dier wet straft. Ik zal u richten, omdat gij in Mijne inzettingen niet hebt gewandeld, zegt God, Ezekiel 11:12. Zie, de volbrenging van de inzettingen van `s Heeren mond in gestadige en stipte gehoorzaamheid is de enige weg om de volvoering van de oordelen Zijns monds te voorkomen, zodat geen ellende en verwoesting ons treft. Het een of het ander, Gods inzettingen moeten gehouden worden, de wet volbracht, of straf is onvermijdelijk. Indien wij Gode niet de ere geven door Zijn geboden te onderhouden, dan zal Hij Zijn eigen eer handhaven, door volvoering van de bedreigde oordelen. Zo zullen wij weten, dat Hij de Heere, de souvereine God is, die niet met zich laat spotten. En merk op, "als zij Gods rechten niet deden, dan handelden zij naar de rechten van de heidenen, die rondom hen waren, en namen in hun godsdienst al de onreine, belachelijke en barbaarse gebruiken op, die de heidenen hadden". Wanneer de mens de vaste regel van Gods inzettingen verlaat, dan dwaalt hij eindeloos. Terecht wordt gezegd, dat zij Gods rechten zouden doen, opdat zij niet deden van die gruwelijke inzettingen van de heidenen, Leviticus 18:30.
III. Dit wakker schuddende woord wordt terstond gevolgd door een wakker schuddende daad, Ezekiel 11:13. Hier kunnen wij opmerken
1. Met wat macht Ezechiël profeteerde, of liever, met wat machtsbetoon zijn woord gepaard ging: Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf . Hij wordt, Ezekiel 11:6, genoemd als een voornaam man onder de vijf-en-twintig vorsten, die al het kwaad in Jeruzalem deden. Naar het schijnt geschiedt zulks alleen in het gezicht, gelijk de slachting van de ouden, Ezekiel 9:6, bij welke gelegenheid Ezechiël bad, gelijk hij hier weer doet, omdat het was de verzekering, dat, wanneer deze profetie zou verkondigd worden, die dood inderdaad zou plaatsgrijpen. Het sterven van Pelatja toonde de ernst van de profetische bedreigingen. Zie, het behaagt Gode soms enkele zondaars te verkiezen om hen tot toonbeelden van Zijn gerechtigheid te stellen en anderen te waarschuwen voor wat komen zal. Sommigen, die zich veilig wanen, worden plotseling weggerukt en sterven in een ogenblik, gelijk bijvoorbeeld Ananias en Saffira, die aan Petrus' voeten dood neervielen.
2. Met wat medelijden Ezechiël bad. Al was Pelatja's dood een bevestiging van Ezechiëls profetie, en inderdaad een handhaving van zijn ambt, toch ging hem dat oordeel zeer ter harte als ware hij Pelatja's vriend of bloedverwant geweest. "Hij viel neer op zijn aangezicht en riep met luider stemme: Ach, Heere, Heere! zult Gij ganselijk een voleinding maken met het overblijfsel van Israël?" Velen zijn weggerukt door de oordelen, die ons getroffen hebben, zullen de overigen, die aan het gevaar ontkomen zijn, dus onmiddellijk door de hand des Hemels sterven? Dan zult Gij inderdaad een voleinding maken. Het was misschien een zwakheid in Ezechiël, de dood van deze goddeloze vorst dus te bewenen, zoals het in Samuël een zwakheid was, om Saul leed te dragen, die God verworpen had. Maar toch toonde hij op deze wijze, hoe weinig hij verlangde naar de dag van wee, die hij voorspelde. David treurde om de ziekte dergenen, die hem haatten en vervolgden. En zo behoren wij bedroefd te zijn om de plotselinge dood van anderen, al zijn ze ook goddelozen.
Verzen 1-11
Ezechiël 11:1-13Wij hebben hier
I. De grote gerustheid van Juda's vorsten, ondanks de oordelen Gods, die hen troffen. De profeet werd in een gezicht gevoerd naar de poort des tempels, waar de vorsten beraadslaagden over de belangrijkste zaken in de stad. "De Geest hief mij op en bracht mij tot de Oostpoort van het huis des Heeren, welke oostwaarts ziet, en zie, aan de deur van de poort waren vijf en twintig mannen." Zie, hoe onderdanig de profeet is aan de bevelen des Geestes, en hoe opmerkzaam om alle openbaring nauwlettend op te nemen. Het schijnt, dat deze vijf en twintig mannen niet dezelfde zijn, die hij aan de deur des tempels zag, en die zich nederbogen naar het oosten voor de zon, hoofdst. 8:16. Genen schijnen priesters of levieten te zijn geweest, want zij waren tussen het voorhuis en het altaar, maar deze waren vorsten, "zittende aan de poort van het huis des Heeren, om gericht te houden", Jeremiah 26:10. Zij worden hier niet beschuldigd van bederf in hun godsverering, maar van bederf in hun regering. Twee van hen worden met name genoemd, omdat zij de werkzame leiders waren, en misschien omdat de profeet hen kende, hoewel hij enige jaren afwezig was geweest, Pelatja en Jaä nja, niet die, waarvan sprake is in hoofdst. 8:11, want die was de zoon van Safan, en deze de zoon van Azur. Sommigen beweren, dat Jeruzalem in vier en twintig wachten was verdeeld, en dat deze de oversten of oudsten aller wachters waren, met de president, die boven allen stond. Let nu hierop,
1. De algemene aanklacht van deze mannen voor de profeet, Ezekiel 11:2 : " Dezen zijn de mannen, die ongerechtigheid bedenken, onder voorwendsel van maatregelen te beramen voor de publieke veiligheid, stijven zij het volk in hun zonden en ondermijnen de vrees voor Gods oordelen, waarmee de profeten het dreigden. Zij raden kwade raad in deze stad, de leider ophitsende om de profeten te weerstaan en hun het zwijgen op te leggen, tegen de koning van Babel op te staan, en te besluiten de stad ten uiterste toe te verdedigen." Zie, het staat slecht met een volk, wanneer de dingen, die tot hun vrede dienen, verborgen zijn van de ogen dergenen, die met raad moeten dienen. En, wanneer het kwaad gedaan is, dan weet God, wie het te wijten, en in de dag van openbaarheid en vergelding, zal Hij er de schuldigen voor straffen en zeggen: "Dit zijn de mannen, die het kwaad bedachten, ofschoon zij grote mannen zijn en voor wijze mannen doorgaan en niet tegengesproken of nagegaan willen worden."
2. De bijzondere beschuldiging tegen hen ingebracht, ten bewijze hunner misdaad. Zij worden beticht van woorden, gesproken in hun rechtbanken, waarvan Hij, die in de vergadering van de machtigen staat, kennis genomen heeft, Ezekiel 11:3. Zij hadden gezegd: Het is niet nabij, de verwoesting van onze stad, waarmee de profeten al zo dikwijls gedreigd hebben, is niet nabij, niet zo nabij als zij beweren. Zij hebben een groten afkeer van alle hervorming en gevoelen toch, dat die ten laatste komen moet. Maar zij hebben zo'n goeden dunk van Gods geduld (al hebben ze het langen tijd misbruikt), dat zij graag aannemen: die hervorming kan nog wel wat uitblijven. Zie, wanneer Satan de mens niet kan wijs maken, dat het toekomend oordeel twijfelachtig en onzeker is, dan tracht hij hem toch te beduiden, dat het nog lang niet aanstaande is, zo verliest het zijne klem op de consciëntie. Wanneer het zeker komt, dan toch nog niet zo spoedig, zeker, het is niet nabij, terwijl in werkelijkheid "de Rechter aan de deur staat." Welnu, indien de verwoesting nog zo ver weg ligt, "laat ons dan huizen bouwen, wij hebben al de tijd, want deze stad is de pot en wij zijn het vlees." Dit schijnt een spreekwijze te zijn, die zeggen wil: "Wij zijn in deze stad even veilig als vlees in een pot, de muren van de stad zijn voor ons als koperen muren en zullen van de belegeraars even weinig te lijden hebben als de pot van het vuur er onder. Zij, die ons uit de stad willen tronen om gevangen genomen te worden, zullen zien, dat zulks even gevaarlijk is als met de handen kokend vlees uit een pot te nemen." Dit schijnt de betekenis te zijn, afgeleid van het antwoord dat God geeft, Ezekiel 11:9, "Ik zal ulieden uit het midden van haar doen uitgaan, waar gij u veilig waant, en dan zal het blijken, dat dit geen pot is en gij het vlees niet zijt", Ezekiel 11:11. Misschien heeft het betrekking op het vlees van het spijsoffer, het was een grote zonde van de priesters het uit de kokenden pot te nemen (wat wij lezen in 1 Samuel 2:13, 1 Samuel 2:14), en dan wil het zeggen, dat zij zich te veiliger achtten, omdat Jeruzalem de heilige stad was en zij het heilige volk daarin waren, dat geen vreemdeling kon overmogen. Sommigen menen, dat het scherts was met het oog op Jeremia, die in een van zijn eerste gezichten Jeruzalem voorgesteld zag door "een ziedenden pot," Jeremiah 1:13. "Nu", zeggen zij dan, om dat woord bespottelijk te maken, indien Jeruzalem een ziedende pot is, dan zijn wij het vlees daarin, en wie durft het ons dan lastig maken?" Zo bleven zij de boodschappen des Heeren bespotten, zelfs terwijl zij ervoor bestraft werden, "maar nu dan, drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden," Isaiah 28:22. Die harten zijn inderdaad hard, die door de waarschuwende woorden Gods in hun valse zekerheid nog gestijfd worden.
II. De wijze, waarop wij uit die gerustheid gewekt worden. Men zou denken, dat Gods bezoekingen genoeg waren om hen te verschrikken, maar om zulken daartoe te brengen, moet ook Zijn Woord in waarschuwing tot hen komen, Ezekiel 11:4. Daarom profeteer tegen hen, tracht hen te ontgoochelen, profeteer, o mensenkind, over deze dode, dorre beenderen. Zie, de grootste dienst, die predikers aan zo zekere zondaren kunnen bewijzen, is: tegen hen te prediken en hun hun ellende en gevaar voor ogen te stellen, hoe onwillig zij ook zijn om ze te zien. Wij handelen dan het meest in hun voordeel, wanneer wij hun tegenstanders schijnen. Maar daar de profeet niet wist wat te zeggen tot zulke in het kwaad verharde zondaars, die Gods oordelen hoonden, viel de Geest des Heeren op hem, om hem met moed en kracht te vervullen, en zei tot hem: Spreekt Zie, wanneer zondaren zich vleien, dat ze hun eigen ondergang zullen ontgaan, dan is het tijd om te spreken en hun voor te houden, dat zij, zo voortgaande, zullen omkomen. Predikers zijn soms zo beschroomd en vreesachtig, en zo onbeslist, dat zij nodig hebben, tot spreken aangespoord te worden en dat onbeschroomd. Hij, die de profeet beveelt te spreken, geeft hem ook op wat hij spreken moet, hij moet allereerst spreken tot het huis Israëls, Ezekiel 11:5, en daarom heeft de God Israëls ermede te doen. Hij is vriendelijk en waarschuwt. Zij hebben die waarschuwing aan te nemen en hem te gehoorzamen. En wat moet hij hun in de naam Gods gaan verkondigen?
1. Laat hen weten, dat de God des hemels acht slaat op hun ijdel vertrouwen, waarop zij steunen, Ezekiel 11:5, Ik weet elkeen van de dingen, die in uw geest opklimmen, welke verborgen redenen gij hebt voor uw besluiten, en wat gij bedoelt met zo'n schoon gelaat te tonen in zo'n kwade zaak. Zie, God weet volkomenlijk, niet alleen wat uit onze mond uitgaat, maar evenzeer wat in ons hart omgaat, niet alleen wat wij zeggen, maar zelfs wat wij denken, zelfs die gedachten, die het onverwachtst in onze geest opkomen en die wij even onbedacht uitspreken, zodat wij zelf er nauwelijks bewust van zijn, God kent ze en wist ze reeds te voren. Hij kent ons beter de wij ons zelf kennen: Hij kent van verre onze gedachten. Dit te bedenken moest ons er toe leiden, onze harten met alle naarstigheid te bewaren, opdat er geen ijdele gedachten in opkomen en zich er nestelen.
2. Laat hen, die het volk raden, stout tegen Gods oordelen in te gaan, weten, dat zij voor God gerekend worden de moordenaars van de gevallenen en dergenen, die nog zullen vallen, namelijk in Jeruzalem, door het zwaard van de Chaldeën. De reeds verslagenen zijn de enkelen dat "in de stad zouden blijven", als het vlees in de pot. Gij hebt Uw verslagenen in de stad vermenigvuldigd, niet alleen degenen, die gij door het zwaard van de gerechtigheid onrechtmatig hebt gedood, onder bescherming van de wet maar ook degenen, die gij door uw eigenwilligheid en hoogmoed aan het oorlogszwaard hebt prijsgegeven, ofschoon hun door de profeten was voorzegd, dat het hun zeer kwalijk gaan zou. Zo hebt gij met uw hardnekkig gemoed, de straten van Jeruzalem met uw verslagenen vervuld, Ezekiel 11:6. Zie, zij, die of onrechtvaardig of onvoorzichtig een oorlog beginnen of voortzetten, brengen een grote bloedschuld over zich, en degenen, die in veldslagen of belegeringen sneuvelen, wanneer een eervolle vrede aan het bloedvergieten een eind had kunnen maken, zullen hun verslagenen genoemd worden. Deze verslagenen nu zijn het enige vlees dat in de pot gelaten wordt, Ezekiel 11:7. Niemand zal overblijven om bezit van de stad te nemen, dan die er in begraven worden. Er zullen in Jeruzalem geen inwoners zijn dan de bewoners van de graven, geen vrijen dan die de dood van alle aardse ellende bevrijd heeft.
3. Laat hen weten, dat zij, hoe onneembaar zij hun stad ook geacht hebben, eruit verdreven zullen worden, of op de vlucht gejaagd of in gevangenschap gezonden: Ik zal ulieden uit haar midden doen uitgaan, of gij wilt of niet, Ezekiel 11:7, Ezekiel 11:9. Zij hadden God getergd, de stad te verzaken, en meenden door eigen overleg en kracht ze nu wel te kunnen behouden, maar God zal hun bekend maken, dat er geen vrede is voor degenen, die hun God hebben verlaten. Indien zij door hun zonden God uit Zijn Huis hebben verdreven, dan zal Hij door Zijn oordelen hen weldra uit het hun verdrijven, en men zal bevinden, dat zij, die zich het veiligst wanen, het grootste gevaar lopen. "Deze stad zal ulieden niet zijn tot een pot, noch zij het vlees, " gij zult er niet in blijven noch in uw eigen huis sterven, zoals gij u zelf belooft, gij waant u veilig in haar midden, maar gij zult daar niet lang meer zijn.
4. Laat hen weten, dat, wanneer God hen uit het midden van Jeruzalem heeft weggevoerd, Hij hen met Zijn oordelen zal vervolgen, waarheen zij ook vluchten, oordelen, waartegen zij zich in de stad veilig achten. Zij vreesden het zwaard, zo zij tot de Chaldeën uitgingen, en wilden daarom in hun pot blijven, maar, zegt God, Ik zal het zwaard over u brengen. Ezekiel 11:8, en gij zult door het zwaard vallen, Ezekiel 11:10, Zie, de vreze des goddelozen, die zal hem overkomen. En er is geen beschutting tegen Gods oordelen, wanneer die komen, zelfs niet binnen koperen muren. Zij durfden de barmhartigheid van vreemden niet vertrouwen. Maar God zegt: "Ik zal u overgeven in de hand des vreemden, wier wraak gij zult ondervinden, nu gij hun barmhartigheid niet vertrouwd hebt". Zie Jeremiah 38:17, Jeremiah 38:18. Zij trachtten de oordelen Gods te ontsnappen, maar God zegt, dat Hij recht onder hen zal doen. Terwijl zij besloten, dat, zo zij geoordeeld moesten worden, het in Jeruzalem zou zijn, zegt God hun, Ezekiel 11:10, dat Hij hen in de landpale Israëls zal richten, hetgeen vervuld werd, toen Nebukadnezar alle edelen van Juda te Ribla in het land van Hamath, aan de uiterste grens van Kanan, doodde. Zie, degenen, die zich in hun woonplaats diep vastgeworteld hebben, kunnen niet zeker zijn, dat zij daar ook sterven zullen.
5. Laat hen weten, dat dit alles hun overkomt om hun zonden, en de openbaring is van Gods rechtvaardig oordeel over hen. Zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, Ezekiel 11:10, Ezekiel 11:12. Zij zullen door het zwaard des Heeren ervaren, die niet door Zijn Woord wilden onderricht worden, hoe Hij de zonde haat, en hoe vreselijk het is voor onboetvaardige zondaars, in Zijn handen te vallen. Ik zal oordelen uitrichten, en dan zult gijlieden weten, dat Ik de Heere ben, want de Heere wordt bekend door de oordelen, welke Hij brengt over degenen, die niet gewandeld hebben in Zijn inzettingen. Hierbij zal bekend worden, dat Hij Zijn wet gegeven heeft, als Hij de overtreders dier wet straft. Ik zal u richten, omdat gij in Mijne inzettingen niet hebt gewandeld, zegt God, Ezekiel 11:12. Zie, de volbrenging van de inzettingen van `s Heeren mond in gestadige en stipte gehoorzaamheid is de enige weg om de volvoering van de oordelen Zijns monds te voorkomen, zodat geen ellende en verwoesting ons treft. Het een of het ander, Gods inzettingen moeten gehouden worden, de wet volbracht, of straf is onvermijdelijk. Indien wij Gode niet de ere geven door Zijn geboden te onderhouden, dan zal Hij Zijn eigen eer handhaven, door volvoering van de bedreigde oordelen. Zo zullen wij weten, dat Hij de Heere, de souvereine God is, die niet met zich laat spotten. En merk op, "als zij Gods rechten niet deden, dan handelden zij naar de rechten van de heidenen, die rondom hen waren, en namen in hun godsdienst al de onreine, belachelijke en barbaarse gebruiken op, die de heidenen hadden". Wanneer de mens de vaste regel van Gods inzettingen verlaat, dan dwaalt hij eindeloos. Terecht wordt gezegd, dat zij Gods rechten zouden doen, opdat zij niet deden van die gruwelijke inzettingen van de heidenen, Leviticus 18:30.
III. Dit wakker schuddende woord wordt terstond gevolgd door een wakker schuddende daad, Ezekiel 11:13. Hier kunnen wij opmerken
1. Met wat macht Ezechiël profeteerde, of liever, met wat machtsbetoon zijn woord gepaard ging: Het geschiedde nu, als ik profeteerde, dat Pelatja, de zoon van Benaja, stierf . Hij wordt, Ezekiel 11:6, genoemd als een voornaam man onder de vijf-en-twintig vorsten, die al het kwaad in Jeruzalem deden. Naar het schijnt geschiedt zulks alleen in het gezicht, gelijk de slachting van de ouden, Ezekiel 9:6, bij welke gelegenheid Ezechiël bad, gelijk hij hier weer doet, omdat het was de verzekering, dat, wanneer deze profetie zou verkondigd worden, die dood inderdaad zou plaatsgrijpen. Het sterven van Pelatja toonde de ernst van de profetische bedreigingen. Zie, het behaagt Gode soms enkele zondaars te verkiezen om hen tot toonbeelden van Zijn gerechtigheid te stellen en anderen te waarschuwen voor wat komen zal. Sommigen, die zich veilig wanen, worden plotseling weggerukt en sterven in een ogenblik, gelijk bijvoorbeeld Ananias en Saffira, die aan Petrus' voeten dood neervielen.
2. Met wat medelijden Ezechiël bad. Al was Pelatja's dood een bevestiging van Ezechiëls profetie, en inderdaad een handhaving van zijn ambt, toch ging hem dat oordeel zeer ter harte als ware hij Pelatja's vriend of bloedverwant geweest. "Hij viel neer op zijn aangezicht en riep met luider stemme: Ach, Heere, Heere! zult Gij ganselijk een voleinding maken met het overblijfsel van Israël?" Velen zijn weggerukt door de oordelen, die ons getroffen hebben, zullen de overigen, die aan het gevaar ontkomen zijn, dus onmiddellijk door de hand des Hemels sterven? Dan zult Gij inderdaad een voleinding maken. Het was misschien een zwakheid in Ezechiël, de dood van deze goddeloze vorst dus te bewenen, zoals het in Samuël een zwakheid was, om Saul leed te dragen, die God verworpen had. Maar toch toonde hij op deze wijze, hoe weinig hij verlangde naar de dag van wee, die hij voorspelde. David treurde om de ziekte dergenen, die hem haatten en vervolgden. En zo behoren wij bedroefd te zijn om de plotselinge dood van anderen, al zijn ze ook goddelozen.
Vers 14
Ezechiël 11:14-21De profetie had ten doel, alle dalen te verhogen, en alle bergen en heuvelen te vernederen Isaiah 40:4. En de profeten hadden tot taak niet alleen de eigengerechtigen en gerusten van zonde te overtuigen, maar ook de verachten en neergeslagenen en die voor Gods Woord beefden, te troosten. De profeet Ezechiël, die in het eerste deel van dit hoofdstuk aanwijzing ontving, hoe hij de gemeenten in Zion moest wakker roepen, geeft in deze verzen troostvolle woorden voor de treurenden in Babel, die aan de rivieren zaten en weenden en gedachten aan Zion.
Merk op,
I. Hoe de vrome ballingen onder de voet getreden en beledigd werden door die in Jeruzalem waren gebleven, Ezekiel 11:15. God deelt Ezechiël mede, wat de inwoners van Jeruzalem van hem en de overige naar Babel weggevoerden zeggen. God erkent ze als goede vijgen en verklaart, dat zij tot hun nut naar Babel gevoerd waren, maar dat de inwoners van Jeruzalem hen verguisden in de veronderstelling, dat zij de grootste zondaars waren van allen, die in Jeruzalem woonden.
Merk op
1. Hoe ze beschreven worden: Zij zijn uw broeders, zegt God tot de profeet, voor wie gij genegenheid koestert: zij zijn de mannen van uw maagschap (letterlijk: de mannen van uw lossing), uw naastbestaanden, wie het recht van lossing toekomt, maar die daartoe ten enenmale onbekwaam zijn, aangezien zij zelf in ballingschap verkeren. Zij zijn het gehele huis Israëls, zo rekent God ze, omdat zij alleen hun gerechtigheid hebben behouden en door hun gevangenschap gebeterd zijn. Zij waren n iet alleen van dezelfde familie en natie als Ezechiël, maar ook een van geest met hem, zij waren zijn hoorders en hij volbracht in gemeenschap met hen de heilige verordeningen. Misschien heten ze daarom zijn broeders en de mannen van zijn maagschap.
2. Hoe de inwoners van Jeruzalem hen verloochenden. Zij zeiden van hen: Maakt u verre af van de Heere. Zij, die zelf nog met rust gelaten werden, bleken trots te zijn en hoonden degenen, die door de oordelen vernederd waren.
a. Zij sneden hen af als leden van hun kerk. Omdat zij zich van haar leidslieden hadden afgehouden en zich in gehoorzaamheid aan Gods wil, aan de koning van Babel overgegeven, werden zij in de ban gedaan en hun toegevoegd: Maakt u verre af van de Heere, wij willen niets met u van doen hebben. De bijgelovigen wilden de nauwgezetten uitwerpen, streng in hun veroordeling en verwerping over dezen, als waren zij door de Heere zelf vergeten en verlaten en uit de vergadering van de gelovigen gebannen.
b. Zij sneden ze af als leden van de gemeenschap, als hadden ze niet langer lot noch deel met hen: "Ditzelfde land is ons tot een erfbezitting gegeven, en gijlieden hebt het verbruid doordat gijlieden tot de koning van Babel zijt gevallen, nu zijn wij uw rechtmatige erfgenamen". God geeft daarop acht en Hij toont Zijn ongenoegen over de verachting, waarmee die nog voorspoed genieten neerzien op hun broederen in de verdrukking.
II. De genaderijke beloften, die God hun geeft, om het onbeschaamd gedrag van hun broeders jegens hen. Zij, die hen haatten en uitwierpen, zeiden: "Dat de Heere heerlijk worde! Doch Hij zal verschijnen tot hunlieder vreugde." Isaiah 16:5. God bevestigt, dat Zijn hand tegen degenen is geweest, die hun broederen aanleiding hadden gegeven om zich over hen vrolijk te maken, Ezekiel 11:16. "Het is waar, Ik heb ze ver onder de heidenen weggedaan en in de landen verstrooid, zij schijnen een verlaten volk te zijn en zozeer onder de volken verstrooid, dat ze onder hen verloren raken, maar Ik heb barmhartigheid voor hen." Zie, God neemt aanleiding uit de verachting, die Zijn volk ondergaat, om hen te vertroosten, gelijk David hoopte, dat God hem een zegen zou geven voor Simeï's vloek. Zijn tijd om de hoop zijns volks te steunen, is, wanneer de vijanden dat tot wanhoop zoeken te drijven. Nu volgen Gods beloften,
1. Dat Hij hun dat gemis van de tempel en deszelfs voorrechten gaat vergoeden, Ezekiel 11:16. Ik zal hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn in de landen, waarin zij gekomen zijn. Die te Jeruzalem zijn, hebben hun tempel, maar zonder God, die te Babel zijn, hebben God, maar zonder tempel.
a. God zal hun een heiligdom zijn, dat is een toevlucht, tot Hem zullen zij vluchten, en bij Hem zullen zij veilig zijn. als degenen, die de hoornen des altaars gevat hadden. Of liever, zij zullen in het land hunner ballingschap zo'n gemeenschap met God genieten, als men alleen in de tempel kon verwacht hebben. "Zij zullen daar Gods macht en heerlijkheid aanschouwen, die zij gewoon waren in Zijn heiligdom te zien". Zij zullen de tekenen van Gods tegenwoordigheid zien, en hun genade in hun harten zal hun gebeden en lofzegging heiligen, zoals het altaar de gave heiligt zodat die de Heere meer behagen dan een os of var.
b. Hij zal hun een weinig tijds een heiligdom zijn, ongezien en onopgemerkt door hun vijanden, die met een boos en naijverig oog dat huis te Jeruzalem beschouwden, dat hoog en groot was, 1 Kings 9:8. Zij waren weinig en gering, en een heiligdom voor een weinig tijds was al wat zij nodig hadden. God ziet de lage staat van Zijn volk aan, en past Zijn gunsten aan hun omstandigheden aan. Let op het nederbuigende van de goddelijke genade. De grote God wil Zijn volk tot een heiligdom zijn. Zie, degenen, die het oordeel van de openbare eredienst ontberen, als dat niet hun eigen schuld is, zullen overvloedige vergoeding vinden in goddelijke genade en troost.
2. Dat God op Zijn tijd een einde zou maken aan hun beproeving, ze uit het land van hun gevangenschap brengen, en hen en hun kinderen weer in hun eigen vaderland een plaats bereiden zou, Ezekiel 11:17. Ja, Ik zal u vergaderen uit de volken, gij, dus verstrooiden en verachten, door uw eigen landgenoten uitgeworpen, "Ik zal u vergaderen uit de volken, u onderscheiden van degenen, onder wie gij vermengd zijt en u verlossen van die u gevangen houden, Ik zal u verzamelen als een enig man uit de landen, waarin gij verstrooid zijt. Gij zult niet n voor n, maar allen tegelijk komen, hetgeen uw terugkeer eervoller en aangenamer zal maken. Dan zal Ik u het land Israëls geven, vanwaar uw broederen wanen, dat gij voor immer gebannen zijt." Zie, het is goed, dat `s mensen streng oordeel ons niet kan afsnijden van Gods genaderijke beloften. Er zullen er velen zijn die in het Heilige Land een plaats krijgen, maar wie liefdeloze mensen in hun enghartigheid een plaats aldaar ontzegd hadden. "Ik zal u het land Israëls geven, het u door een nieuwe gift geven, en zij zullen daarhenen komen". Indien er enige verandering is van u op zij, dan is het alleen dit, dat de nakomelingen in de beloften begrepen zijn. "Gij zult de belofte ontvangen, gelijk eenmaal de aartsvaders, en uw zaad na u zal het erfelijk bezitten."
3. Dat God door Zijn genade hun zonden zou wegnemen, Ezekiel 11:18. Hun gevangenschap zal ze inderdaad van hun afgoderij genezen. Wanneer zij daarhenen komen, dat is naar hun eigen land, zullen zij al zijn verfoeisels, en al zijn gruwelen vandaar wegdoen. Hun afgoden die hun vermaak waren geweest, zullen hun gruwel worden, niet alleen de afgoden van Babel, maar ook die van Kanan, waar zij gewoond hadden. Zij zouden niet alleen die afgoden niet langer dienen, maar ze ook niet als herinneringen bewaren. "Zij zullen al zijn gruwelen vandaar wegdoen. Zie, dan is het een genade, tot betere staat te mogen wederkeren, wanneer wij niet tot de zonden en dwaasheden van die staat terugvallen. Wat heb ik meer met afgoden te doen?"
4. Dat God hen met macht zou bekwamen voor hun plicht. Zij zouden niet slechts ophouden, kwaad te doen, maar ook leren goed te doen, omdat er niet alleen een eind zou komen aan hun ellende maar ook terugkeer van hun vrede.
A. God zal een goed beginsel in hen planten, Hij zal de boom goed maken. Ezekiel 11:19. Dit is de Evangelie-belofte, die God vervult aan allen, die Hij voor het hemels Kanan bestemt. Want God bereidt voor de hemel allen, voor wie Hij de hemel bereid heeft.
a. God zal hun enerlei hart geven, een hart alleen voor de ware God en niet verdeeld onder zovele goden, een hart vast besloten om God te dienen niet weifelende, onwankelbaar en n van wil niet onbestendig. Enerlei hart is een oprecht hart, met bedoelingen in volmaakte overeenstemming met zijn belijdenis.
b. Hij zal een nieuwe geest in het binnenste van hen geven een gemoed, dat past bij de nieuwe omstandigheden, waarin Gods Voorzienigheid ze plaatst. Allen, die geheiligd worden, hebben een nieuwe geest, geheel verschillend van de ouden, zij handelen uit nieuwe beginselen, wandelen volgens nieuwe regelen en trachten naar nieuwe doeleinden. Een nieuwe naam, of een nieuw gelaat, zal niet helpen zonder een nieuwe geest. "Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel".
c. "Hij zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, uit hun bedorven natuur". Hun hart zal niet meer, wat het geweest is, dood en dor zijn, hard en zwaar gelijk een steen, niet meer onbekwaam om goede vruchten te dragen, zodat het goede zaad er op verloren gaat omdat de grond steenachtig is.
d. Hij zal hun een vlezen hart geven, geen dood of trots vlees, maar levend vlees, Hij zal hun hart gevoelig maken voor geestelijke pijn en geestelijk genot, zal ze teder maken en geschikt voor goede indrukken. Dat is Gods werk, Zijn gave, Zijn beloofde gave, en het is een wondervolle en gezegende verandering, die erdoor wordt gewrocht, van de dood tot het leven. Dit wordt diegenen beloofd, die God naar hun eigen land zal terugbrengen, want dan zal de verandering van toestand wezenlijk een verbetering zijn, wanneer daarmee gepaard gaat een verandering des harten, en zulk een verandering moet in allen gewerkt worden, die naar het betere Kanan, dat is het hemelse, gebracht zullen worden.
B. Hun wandel moet met deze beginselen in overeenstemming zijn. Ik zal hun een nieuwe geest geven, niet dat zij in staat zijn over godsdienst te spreken en te redetwisten, maar z, dat zij wandelen in mijn inzettingen in al hun doen en laten, en mijn rechten bewaren in hun uiterlijke godsverering, Ezekiel 11:20. Die twee moeten samengaan, zij, wie God een nieuw hart en een nieuwe geest geeft, zullen beide ter harte nemen, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. Het oude verbond dat verbroken en vergeten scheen, zal vernieuwd worden, om hun afgoderij scheen God hen te hebben verworpen, door hun ballingschap scheen Hij hen verdaan te hebben. Maar toen zij van hun afgoderij gereinigd waren en uit hun gevangenschap verlost, waren God en zijn Israël weer n. Door Zijn werk in hun ziel maakt God ze weer Zijn volk, en door de bewijzen van Zijn liefde jegens hen, toont Hij, hun God te zijn.
III. Hier vinden wij de bedreiging van toorn over degenen, die van geen hervorming wilden weten. Gelijk de rechtvaardigen, wanneer oordelen worden aangekondigd, onderscheiden worden, zodat zij in die oordelen niet delen, zo worden de goddelozen als Gods gunst toegezegd wordt, onderscheiden, zodat ze in die gunst niet delen: zij hebben geen deel noch lot in die genade, Ezekiel 11:21. Maar wat hen betreft, die zich afkeren, wat hebben zij met de vrede te doen?
Merk op
1. Hun beschrijving. "Hun hart wandelt het hart van hun verfoeiselen en van hun gruwelen na, zij hebben meer lust, de duivelen te dienen. Of, in tegenstelling met het nieuwe hart, dat God Zijn volk geeft, wandelt hun hart het hart van hun afgoden na, hun gemoed en wandel schikt zich naar de dienst hunner afgoden en wat hun daaromtrent geleerd wordt, en dat is lichtzinnigheid en wreedheid". Dit is de wortel van al hun goddeloosheid, de verdorvenheid huns harten, gelijk de wortel van alle goede reformatie in de vernieuwing des harten te zoeken is. Het hart heeft zijn eigen uitgangen, en zo als die zijn, zo is de mens.
2. Hun vonnis. Beide rechtvaardigheid en schrik spreken hieruit. "Ik zal hun weg op hun kop geven, spreekt de Heere Heere, Ik zal met hen handelen gelijk zij verdienen". Er is niet meer nodig om God te rechtvaardigen, dan dat Hij de mens vergeldt naar diens werken, en wat de mens om zijn zonden verdient is van die aard, dat de zondaar terecht ellendig genaamd wordt.
Vers 14
Ezechiël 11:14-21De profetie had ten doel, alle dalen te verhogen, en alle bergen en heuvelen te vernederen Isaiah 40:4. En de profeten hadden tot taak niet alleen de eigengerechtigen en gerusten van zonde te overtuigen, maar ook de verachten en neergeslagenen en die voor Gods Woord beefden, te troosten. De profeet Ezechiël, die in het eerste deel van dit hoofdstuk aanwijzing ontving, hoe hij de gemeenten in Zion moest wakker roepen, geeft in deze verzen troostvolle woorden voor de treurenden in Babel, die aan de rivieren zaten en weenden en gedachten aan Zion.
Merk op,
I. Hoe de vrome ballingen onder de voet getreden en beledigd werden door die in Jeruzalem waren gebleven, Ezekiel 11:15. God deelt Ezechiël mede, wat de inwoners van Jeruzalem van hem en de overige naar Babel weggevoerden zeggen. God erkent ze als goede vijgen en verklaart, dat zij tot hun nut naar Babel gevoerd waren, maar dat de inwoners van Jeruzalem hen verguisden in de veronderstelling, dat zij de grootste zondaars waren van allen, die in Jeruzalem woonden.
Merk op
1. Hoe ze beschreven worden: Zij zijn uw broeders, zegt God tot de profeet, voor wie gij genegenheid koestert: zij zijn de mannen van uw maagschap (letterlijk: de mannen van uw lossing), uw naastbestaanden, wie het recht van lossing toekomt, maar die daartoe ten enenmale onbekwaam zijn, aangezien zij zelf in ballingschap verkeren. Zij zijn het gehele huis Israëls, zo rekent God ze, omdat zij alleen hun gerechtigheid hebben behouden en door hun gevangenschap gebeterd zijn. Zij waren n iet alleen van dezelfde familie en natie als Ezechiël, maar ook een van geest met hem, zij waren zijn hoorders en hij volbracht in gemeenschap met hen de heilige verordeningen. Misschien heten ze daarom zijn broeders en de mannen van zijn maagschap.
2. Hoe de inwoners van Jeruzalem hen verloochenden. Zij zeiden van hen: Maakt u verre af van de Heere. Zij, die zelf nog met rust gelaten werden, bleken trots te zijn en hoonden degenen, die door de oordelen vernederd waren.
a. Zij sneden hen af als leden van hun kerk. Omdat zij zich van haar leidslieden hadden afgehouden en zich in gehoorzaamheid aan Gods wil, aan de koning van Babel overgegeven, werden zij in de ban gedaan en hun toegevoegd: Maakt u verre af van de Heere, wij willen niets met u van doen hebben. De bijgelovigen wilden de nauwgezetten uitwerpen, streng in hun veroordeling en verwerping over dezen, als waren zij door de Heere zelf vergeten en verlaten en uit de vergadering van de gelovigen gebannen.
b. Zij sneden ze af als leden van de gemeenschap, als hadden ze niet langer lot noch deel met hen: "Ditzelfde land is ons tot een erfbezitting gegeven, en gijlieden hebt het verbruid doordat gijlieden tot de koning van Babel zijt gevallen, nu zijn wij uw rechtmatige erfgenamen". God geeft daarop acht en Hij toont Zijn ongenoegen over de verachting, waarmee die nog voorspoed genieten neerzien op hun broederen in de verdrukking.
II. De genaderijke beloften, die God hun geeft, om het onbeschaamd gedrag van hun broeders jegens hen. Zij, die hen haatten en uitwierpen, zeiden: "Dat de Heere heerlijk worde! Doch Hij zal verschijnen tot hunlieder vreugde." Isaiah 16:5. God bevestigt, dat Zijn hand tegen degenen is geweest, die hun broederen aanleiding hadden gegeven om zich over hen vrolijk te maken, Ezekiel 11:16. "Het is waar, Ik heb ze ver onder de heidenen weggedaan en in de landen verstrooid, zij schijnen een verlaten volk te zijn en zozeer onder de volken verstrooid, dat ze onder hen verloren raken, maar Ik heb barmhartigheid voor hen." Zie, God neemt aanleiding uit de verachting, die Zijn volk ondergaat, om hen te vertroosten, gelijk David hoopte, dat God hem een zegen zou geven voor Simeï's vloek. Zijn tijd om de hoop zijns volks te steunen, is, wanneer de vijanden dat tot wanhoop zoeken te drijven. Nu volgen Gods beloften,
1. Dat Hij hun dat gemis van de tempel en deszelfs voorrechten gaat vergoeden, Ezekiel 11:16. Ik zal hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn in de landen, waarin zij gekomen zijn. Die te Jeruzalem zijn, hebben hun tempel, maar zonder God, die te Babel zijn, hebben God, maar zonder tempel.
a. God zal hun een heiligdom zijn, dat is een toevlucht, tot Hem zullen zij vluchten, en bij Hem zullen zij veilig zijn. als degenen, die de hoornen des altaars gevat hadden. Of liever, zij zullen in het land hunner ballingschap zo'n gemeenschap met God genieten, als men alleen in de tempel kon verwacht hebben. "Zij zullen daar Gods macht en heerlijkheid aanschouwen, die zij gewoon waren in Zijn heiligdom te zien". Zij zullen de tekenen van Gods tegenwoordigheid zien, en hun genade in hun harten zal hun gebeden en lofzegging heiligen, zoals het altaar de gave heiligt zodat die de Heere meer behagen dan een os of var.
b. Hij zal hun een weinig tijds een heiligdom zijn, ongezien en onopgemerkt door hun vijanden, die met een boos en naijverig oog dat huis te Jeruzalem beschouwden, dat hoog en groot was, 1 Kings 9:8. Zij waren weinig en gering, en een heiligdom voor een weinig tijds was al wat zij nodig hadden. God ziet de lage staat van Zijn volk aan, en past Zijn gunsten aan hun omstandigheden aan. Let op het nederbuigende van de goddelijke genade. De grote God wil Zijn volk tot een heiligdom zijn. Zie, degenen, die het oordeel van de openbare eredienst ontberen, als dat niet hun eigen schuld is, zullen overvloedige vergoeding vinden in goddelijke genade en troost.
2. Dat God op Zijn tijd een einde zou maken aan hun beproeving, ze uit het land van hun gevangenschap brengen, en hen en hun kinderen weer in hun eigen vaderland een plaats bereiden zou, Ezekiel 11:17. Ja, Ik zal u vergaderen uit de volken, gij, dus verstrooiden en verachten, door uw eigen landgenoten uitgeworpen, "Ik zal u vergaderen uit de volken, u onderscheiden van degenen, onder wie gij vermengd zijt en u verlossen van die u gevangen houden, Ik zal u verzamelen als een enig man uit de landen, waarin gij verstrooid zijt. Gij zult niet n voor n, maar allen tegelijk komen, hetgeen uw terugkeer eervoller en aangenamer zal maken. Dan zal Ik u het land Israëls geven, vanwaar uw broederen wanen, dat gij voor immer gebannen zijt." Zie, het is goed, dat `s mensen streng oordeel ons niet kan afsnijden van Gods genaderijke beloften. Er zullen er velen zijn die in het Heilige Land een plaats krijgen, maar wie liefdeloze mensen in hun enghartigheid een plaats aldaar ontzegd hadden. "Ik zal u het land Israëls geven, het u door een nieuwe gift geven, en zij zullen daarhenen komen". Indien er enige verandering is van u op zij, dan is het alleen dit, dat de nakomelingen in de beloften begrepen zijn. "Gij zult de belofte ontvangen, gelijk eenmaal de aartsvaders, en uw zaad na u zal het erfelijk bezitten."
3. Dat God door Zijn genade hun zonden zou wegnemen, Ezekiel 11:18. Hun gevangenschap zal ze inderdaad van hun afgoderij genezen. Wanneer zij daarhenen komen, dat is naar hun eigen land, zullen zij al zijn verfoeisels, en al zijn gruwelen vandaar wegdoen. Hun afgoden die hun vermaak waren geweest, zullen hun gruwel worden, niet alleen de afgoden van Babel, maar ook die van Kanan, waar zij gewoond hadden. Zij zouden niet alleen die afgoden niet langer dienen, maar ze ook niet als herinneringen bewaren. "Zij zullen al zijn gruwelen vandaar wegdoen. Zie, dan is het een genade, tot betere staat te mogen wederkeren, wanneer wij niet tot de zonden en dwaasheden van die staat terugvallen. Wat heb ik meer met afgoden te doen?"
4. Dat God hen met macht zou bekwamen voor hun plicht. Zij zouden niet slechts ophouden, kwaad te doen, maar ook leren goed te doen, omdat er niet alleen een eind zou komen aan hun ellende maar ook terugkeer van hun vrede.
A. God zal een goed beginsel in hen planten, Hij zal de boom goed maken. Ezekiel 11:19. Dit is de Evangelie-belofte, die God vervult aan allen, die Hij voor het hemels Kanan bestemt. Want God bereidt voor de hemel allen, voor wie Hij de hemel bereid heeft.
a. God zal hun enerlei hart geven, een hart alleen voor de ware God en niet verdeeld onder zovele goden, een hart vast besloten om God te dienen niet weifelende, onwankelbaar en n van wil niet onbestendig. Enerlei hart is een oprecht hart, met bedoelingen in volmaakte overeenstemming met zijn belijdenis.
b. Hij zal een nieuwe geest in het binnenste van hen geven een gemoed, dat past bij de nieuwe omstandigheden, waarin Gods Voorzienigheid ze plaatst. Allen, die geheiligd worden, hebben een nieuwe geest, geheel verschillend van de ouden, zij handelen uit nieuwe beginselen, wandelen volgens nieuwe regelen en trachten naar nieuwe doeleinden. Een nieuwe naam, of een nieuw gelaat, zal niet helpen zonder een nieuwe geest. "Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel".
c. "Hij zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, uit hun bedorven natuur". Hun hart zal niet meer, wat het geweest is, dood en dor zijn, hard en zwaar gelijk een steen, niet meer onbekwaam om goede vruchten te dragen, zodat het goede zaad er op verloren gaat omdat de grond steenachtig is.
d. Hij zal hun een vlezen hart geven, geen dood of trots vlees, maar levend vlees, Hij zal hun hart gevoelig maken voor geestelijke pijn en geestelijk genot, zal ze teder maken en geschikt voor goede indrukken. Dat is Gods werk, Zijn gave, Zijn beloofde gave, en het is een wondervolle en gezegende verandering, die erdoor wordt gewrocht, van de dood tot het leven. Dit wordt diegenen beloofd, die God naar hun eigen land zal terugbrengen, want dan zal de verandering van toestand wezenlijk een verbetering zijn, wanneer daarmee gepaard gaat een verandering des harten, en zulk een verandering moet in allen gewerkt worden, die naar het betere Kanan, dat is het hemelse, gebracht zullen worden.
B. Hun wandel moet met deze beginselen in overeenstemming zijn. Ik zal hun een nieuwe geest geven, niet dat zij in staat zijn over godsdienst te spreken en te redetwisten, maar z, dat zij wandelen in mijn inzettingen in al hun doen en laten, en mijn rechten bewaren in hun uiterlijke godsverering, Ezekiel 11:20. Die twee moeten samengaan, zij, wie God een nieuw hart en een nieuwe geest geeft, zullen beide ter harte nemen, zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn. Het oude verbond dat verbroken en vergeten scheen, zal vernieuwd worden, om hun afgoderij scheen God hen te hebben verworpen, door hun ballingschap scheen Hij hen verdaan te hebben. Maar toen zij van hun afgoderij gereinigd waren en uit hun gevangenschap verlost, waren God en zijn Israël weer n. Door Zijn werk in hun ziel maakt God ze weer Zijn volk, en door de bewijzen van Zijn liefde jegens hen, toont Hij, hun God te zijn.
III. Hier vinden wij de bedreiging van toorn over degenen, die van geen hervorming wilden weten. Gelijk de rechtvaardigen, wanneer oordelen worden aangekondigd, onderscheiden worden, zodat zij in die oordelen niet delen, zo worden de goddelozen als Gods gunst toegezegd wordt, onderscheiden, zodat ze in die gunst niet delen: zij hebben geen deel noch lot in die genade, Ezekiel 11:21. Maar wat hen betreft, die zich afkeren, wat hebben zij met de vrede te doen?
Merk op
1. Hun beschrijving. "Hun hart wandelt het hart van hun verfoeiselen en van hun gruwelen na, zij hebben meer lust, de duivelen te dienen. Of, in tegenstelling met het nieuwe hart, dat God Zijn volk geeft, wandelt hun hart het hart van hun afgoden na, hun gemoed en wandel schikt zich naar de dienst hunner afgoden en wat hun daaromtrent geleerd wordt, en dat is lichtzinnigheid en wreedheid". Dit is de wortel van al hun goddeloosheid, de verdorvenheid huns harten, gelijk de wortel van alle goede reformatie in de vernieuwing des harten te zoeken is. Het hart heeft zijn eigen uitgangen, en zo als die zijn, zo is de mens.
2. Hun vonnis. Beide rechtvaardigheid en schrik spreken hieruit. "Ik zal hun weg op hun kop geven, spreekt de Heere Heere, Ik zal met hen handelen gelijk zij verdienen". Er is niet meer nodig om God te rechtvaardigen, dan dat Hij de mens vergeldt naar diens werken, en wat de mens om zijn zonden verdient is van die aard, dat de zondaar terecht ellendig genaamd wordt.
Hier is,
I. Gods tegenwoordigheid verlaat stad en tempel. Toen de boodschap aan de profeet toevertrouwd werd, en hij die ten volle verstond geheel onderricht, hoe hij het kostelijke van het snode moest onderscheiden, toen hieven de Cherubims hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen, Ezekiel 11:22, gelijk tevoren, Ezekiel 10:19. Wanneer engelen hun dienst in dit ondermaanse hebben verricht, vliegen zij spoedig terug, want zij hebben geen tijd te verliezen. Wij verlieten de heerlijkheid des Heeren aan de deur van de Oosterpoort van het huis des Heeren Ezekiel 9:19, wat hier genoemd wordt in het midden van de stad. Hier nu wordt ons gemeld, dat, aangezien er tot zijn verbazing niemand gevonden werd, om tussenbeide te treden niemand om op te houden, niemand om ze terug te verlangen, de heerlijkheid des Heeren oprees van het midden van de stad en stond op de berg, die tegen het oosten van de stad is, Ezekiel 11:23, dat is: de Olijfberg. Op die berg hadden zij hun afgoden opgericht, om God in Zijn tempel te honen, toen Hij daar woonde, 1 Kings 11:7, en daarom heet die berg de berg Mashith (des verderfs), 2 Romans 23:13, daarom plant de Heere daar als het ware Zijn standaard, richt er Zijn rechtbank op, als om degenen, die de tempel als hun eigendom beschouwden, nu God die verlaten had, te beschamen. Van die berg had men een open gezicht op de stad, daarheen week de heerlijkheid Gods om te doen wat Hij gesproken had, Deuteronomy 32:20 :"Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen." Van die berg zag Christus de stad, toen Hij over haar weende, in het vooruitzicht van de algehele verwoesting door de Romeinen. De heerlijkheid des Heeren trok zich daarheen terug, om als het ware in het gezicht te blijven en gereed weer te keren indien nog in deze hun dag bedacht werd wat tot hun vrede diende. Wie traag is om te vertrekken neemt telkens weer afscheid. Door dus langzaam, als met trappen, heen te gaan, wil God zeggen, dat Hij ze met smart verliet en niet zou gaan, zo zij Hem er niet toe hadden genoodzaakt Nu zegt Hij nog: "Hoe zou Ik u overgeven, Efraïm? Hoe zou Ik u overleveren, Israël?" Maar, al is Zijn geduld groot, het is niet onuitputtelijk, ten laatste verwerpt Hij ze, en snijdt voor immer af, die Hem verworpen en verlaten hebben.
2. Het gezicht verdwijnt voor des profeten oog. Eindelijk voer het gezicht van hem op Ezekiel 11:24. Hij zag het opstijgen, totdat het uit zijn gezicht verdween, daarin lag een bevestiging van zijn geloof, dat het een hemels gezicht was geweest, dat het vandaar gekomen en derwaarts weer heengegaan was. Zie, de gezichten, die de heiligen gegund worden van Gods heerlijkheid, zullen eerst dan blijvend zijn, wanneer zij in de hemel komen. Zij zien iets van die heerlijkheid, die weldra weer verdwijnt, gezichten varen van hen op, een voorsmaak van de hemelse zaligheid, maar hier vieren wij geen aanhoudend feest. Van de Olijfberg voer het visioen op als type van Christus' hemelvaart, van dezelfde berg, toen zij, die Hem hadden aanschouwd, geopenbaard in het vlees, Hem niet meer zagen. In Zacheria 14:4 was voorspeld dat "Zijn voeten zouden staan op de Olijfberg," daar het laatst zouden staan.
3. De profeet keert weer tot de gevankelijk weggevoerden. Dezelfde Geest, die hem in een verrukking van de zinnen had medegevoerd naar Jeruzalem, bracht hem weer naar Chaldea want daar is zijn tegenwoordige woonplaats daar is de plaats van zijn dienst. De Geest was tot hem gekomen, niet om hem uit zijn ballingschap te bevrijden, maar (wat daarvoor in de plaats trad) om hem in zijn ballingschap te sterken en te troosten. 4. Het verslag, dat hij zijn hoorders geeft van al wat hij gezien en gehoord had, Ezekiel 11:25. Hij had ontvangen om te geven, en hij was getrouw geweest die hem had gezonden, hij had zijn boodschap trouw overgebracht. Hij had alles gesproken, en niets anders, wat God hem had getoond. Hij had hun verteld van de grote goddeloosheid, die hij te Jeruzalem had gezien, van de verwoesting, die haastelijk over die stad kwam, opdat zij geen berouw mochten krijgen, dat ze zich aan de koning van Babel hadden overgegeven, gelijk Jeremia hun had geraden. Zij mochten zich anders eens gaan beschuldigen of hen bevrijden, die achtergebleven waren en hen nu uitlachten, zij moesten niet wensen, nog in Jeruzalem te zijn, maar in hun ballingschap tevreden wezen. Wie zou begeren in een stad te wonen, z vol zonde en z nabij haar ondergang? Het is beter in Gods gunst te Babel te wonen, dan onder Zijn toorn en vloek te Jeruzalem. Maar, al werd dit alles terstond meegedeeld aan de gevangenen in Babylon, wij mogen onderstellen, dat hij de inhoud ervan ook naar Jeruzalem heeft gezonden, waarmee zij in correspondentie bleven. En het zou goed voor Jeruzalem geweest zijn, zo ze met die inhoud rekening had gehouden.
Hier is,
I. Gods tegenwoordigheid verlaat stad en tempel. Toen de boodschap aan de profeet toevertrouwd werd, en hij die ten volle verstond geheel onderricht, hoe hij het kostelijke van het snode moest onderscheiden, toen hieven de Cherubims hun vleugelen op, en de raderen tegenover hen, Ezekiel 11:22, gelijk tevoren, Ezekiel 10:19. Wanneer engelen hun dienst in dit ondermaanse hebben verricht, vliegen zij spoedig terug, want zij hebben geen tijd te verliezen. Wij verlieten de heerlijkheid des Heeren aan de deur van de Oosterpoort van het huis des Heeren Ezekiel 9:19, wat hier genoemd wordt in het midden van de stad. Hier nu wordt ons gemeld, dat, aangezien er tot zijn verbazing niemand gevonden werd, om tussenbeide te treden niemand om op te houden, niemand om ze terug te verlangen, de heerlijkheid des Heeren oprees van het midden van de stad en stond op de berg, die tegen het oosten van de stad is, Ezekiel 11:23, dat is: de Olijfberg. Op die berg hadden zij hun afgoden opgericht, om God in Zijn tempel te honen, toen Hij daar woonde, 1 Kings 11:7, en daarom heet die berg de berg Mashith (des verderfs), 2 Romans 23:13, daarom plant de Heere daar als het ware Zijn standaard, richt er Zijn rechtbank op, als om degenen, die de tempel als hun eigendom beschouwden, nu God die verlaten had, te beschamen. Van die berg had men een open gezicht op de stad, daarheen week de heerlijkheid Gods om te doen wat Hij gesproken had, Deuteronomy 32:20 :"Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien, welk hunlieder einde zal wezen." Van die berg zag Christus de stad, toen Hij over haar weende, in het vooruitzicht van de algehele verwoesting door de Romeinen. De heerlijkheid des Heeren trok zich daarheen terug, om als het ware in het gezicht te blijven en gereed weer te keren indien nog in deze hun dag bedacht werd wat tot hun vrede diende. Wie traag is om te vertrekken neemt telkens weer afscheid. Door dus langzaam, als met trappen, heen te gaan, wil God zeggen, dat Hij ze met smart verliet en niet zou gaan, zo zij Hem er niet toe hadden genoodzaakt Nu zegt Hij nog: "Hoe zou Ik u overgeven, Efraïm? Hoe zou Ik u overleveren, Israël?" Maar, al is Zijn geduld groot, het is niet onuitputtelijk, ten laatste verwerpt Hij ze, en snijdt voor immer af, die Hem verworpen en verlaten hebben.
2. Het gezicht verdwijnt voor des profeten oog. Eindelijk voer het gezicht van hem op Ezekiel 11:24. Hij zag het opstijgen, totdat het uit zijn gezicht verdween, daarin lag een bevestiging van zijn geloof, dat het een hemels gezicht was geweest, dat het vandaar gekomen en derwaarts weer heengegaan was. Zie, de gezichten, die de heiligen gegund worden van Gods heerlijkheid, zullen eerst dan blijvend zijn, wanneer zij in de hemel komen. Zij zien iets van die heerlijkheid, die weldra weer verdwijnt, gezichten varen van hen op, een voorsmaak van de hemelse zaligheid, maar hier vieren wij geen aanhoudend feest. Van de Olijfberg voer het visioen op als type van Christus' hemelvaart, van dezelfde berg, toen zij, die Hem hadden aanschouwd, geopenbaard in het vlees, Hem niet meer zagen. In Zacheria 14:4 was voorspeld dat "Zijn voeten zouden staan op de Olijfberg," daar het laatst zouden staan.
3. De profeet keert weer tot de gevankelijk weggevoerden. Dezelfde Geest, die hem in een verrukking van de zinnen had medegevoerd naar Jeruzalem, bracht hem weer naar Chaldea want daar is zijn tegenwoordige woonplaats daar is de plaats van zijn dienst. De Geest was tot hem gekomen, niet om hem uit zijn ballingschap te bevrijden, maar (wat daarvoor in de plaats trad) om hem in zijn ballingschap te sterken en te troosten. 4. Het verslag, dat hij zijn hoorders geeft van al wat hij gezien en gehoord had, Ezekiel 11:25. Hij had ontvangen om te geven, en hij was getrouw geweest die hem had gezonden, hij had zijn boodschap trouw overgebracht. Hij had alles gesproken, en niets anders, wat God hem had getoond. Hij had hun verteld van de grote goddeloosheid, die hij te Jeruzalem had gezien, van de verwoesting, die haastelijk over die stad kwam, opdat zij geen berouw mochten krijgen, dat ze zich aan de koning van Babel hadden overgegeven, gelijk Jeremia hun had geraden. Zij mochten zich anders eens gaan beschuldigen of hen bevrijden, die achtergebleven waren en hen nu uitlachten, zij moesten niet wensen, nog in Jeruzalem te zijn, maar in hun ballingschap tevreden wezen. Wie zou begeren in een stad te wonen, z vol zonde en z nabij haar ondergang? Het is beter in Gods gunst te Babel te wonen, dan onder Zijn toorn en vloek te Jeruzalem. Maar, al werd dit alles terstond meegedeeld aan de gevangenen in Babylon, wij mogen onderstellen, dat hij de inhoud ervan ook naar Jeruzalem heeft gezonden, waarmee zij in correspondentie bleven. En het zou goed voor Jeruzalem geweest zijn, zo ze met die inhoud rekening had gehouden.