Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Ezechiël 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 9

De profeet had in een gezicht de goddeloosheid gezien, die te Jeruzalem bedreven werd, en wij kunnen verzekerd zijn, dat ze niet erger voorgesteld werd de ze in werkelijkheid was. Hier volgt nu natuurlijk een voorstelling van de naderenden ondergang, want als de zonde voorafgaat, moeten de oordelen volgen. Wij vinden hier,

I. De toebereiding van de werktuigen die voor de verwoesting van de stad zouden gebruikt worden, Ezekiel 9:1, Ezekiel 9:2.

II. De wegneming van de Schechina van de cherubims naar de dorpel des tempels, Ezekiel 9:3..

III. Bevelen, gegeven aan eer. van de dienaren, die van de overigen onderscheiden is, die een overblijfsel moet waarmerken, opdat het van het algemene verderf worde gevrijwaard, Ezekiel 9:3, Ezekiel 9:4.

IV. Het bevel wordt getekend tot voltrekking van het vonnis aan degenen, die geen merkteken hadden, en de uitvoering begint dienovereenkomstig, Ezekiel 9:5 -Ezekiel 9:7..

V. Des profeten tussenkomst tot verzachting van de straf, en de weigering dier verzachting, nu het bevel uitgevaardigd is, Ezekiel 9:8.

IV. Het verslag dat hij geeft van de volbrenging van zijn taak, namelijk het vrome overblijfsel van een merkteken te voorzien Ezekiel 9:11. Dit toont ons de gewone manier, waarop de Voorzienigheid in het bestuur van deze wereld te werk gaat.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 9

De profeet had in een gezicht de goddeloosheid gezien, die te Jeruzalem bedreven werd, en wij kunnen verzekerd zijn, dat ze niet erger voorgesteld werd de ze in werkelijkheid was. Hier volgt nu natuurlijk een voorstelling van de naderenden ondergang, want als de zonde voorafgaat, moeten de oordelen volgen. Wij vinden hier,

I. De toebereiding van de werktuigen die voor de verwoesting van de stad zouden gebruikt worden, Ezekiel 9:1, Ezekiel 9:2.

II. De wegneming van de Schechina van de cherubims naar de dorpel des tempels, Ezekiel 9:3..

III. Bevelen, gegeven aan eer. van de dienaren, die van de overigen onderscheiden is, die een overblijfsel moet waarmerken, opdat het van het algemene verderf worde gevrijwaard, Ezekiel 9:3, Ezekiel 9:4.

IV. Het bevel wordt getekend tot voltrekking van het vonnis aan degenen, die geen merkteken hadden, en de uitvoering begint dienovereenkomstig, Ezekiel 9:5 -Ezekiel 9:7..

V. Des profeten tussenkomst tot verzachting van de straf, en de weigering dier verzachting, nu het bevel uitgevaardigd is, Ezekiel 9:8.

IV. Het verslag dat hij geeft van de volbrenging van zijn taak, namelijk het vrome overblijfsel van een merkteken te voorzien Ezekiel 9:11. Dit toont ons de gewone manier, waarop de Voorzienigheid in het bestuur van deze wereld te werk gaat.

Vers 1

Ezechiël 9:1-4

In deze verzen hebben wij

I. De oproeping aan degenen, die Jeruzalem zullen verwoesten, om te voorschijn te komen en gereed te staan. Hij, die de profeet verschenen was, Ezekiel 8:2, die hem naar Jeruzalem had gebracht en hen de daar bedreven goddeloosheid had laten zien, riep nu: Doet de opzieners van de stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand, Ezekiel 9:1, of misschien juister: De opzieners van de stad naderen. Hij had gezegd, Ezekiel 8:18 :Ik zal handelen in grimmigheid nu zegt Hij tot de profeet: gij zult zien wie Ik als instrumenten van Mijn toorn zal gebruiken. "Appropinquaverunt visitationes civitatis, de bezoekingen (of bezoekers) van de stad zijn nabij". Zij zouden de dag van hun bezoeking met barmhartigheid niet bekennen, en nu zullen zij met toorn bezocht worden.

Merk op,

1. Hoe hiervan aan de profeet kennis wordt gegeven: "Hij riep voor mijn oren met luider stemme," waardoor de heftigheid des sprekers wordt aangewezen, wanneer machtigen bijzonder geprikkeld en tot toorn verwekt worden dan spreken zij met luider stem. Degenen, die niet naar Gods raad willen luisteren, als die hun op zachte toon wordt gegeven, zullen de dreiging moeten horen, en beven. Het toont ook de tegenzin des profeten, om dit te vernemen, hij was doof aan dat oor, maar het helpt niet: hun zonde laat geen verontschuldiging en hun oordeel geen uitstel toe. Hij riep voor mijne oren met luider stemme, Hij zorgde dat ik het vernam, en ik hoorde het met smart in het hart.

2. Wat de profeet wordt te kennen gegeven Er zijn opzieners over de stad om ze te verwoesten, niet de Chaldeeuwse heirscharen. Die zullen wel door God tot dit werk gebruikt worden, maar zij bezoeken niet, zij zijn slechts dienaren of werktuigen. Gods engelen hadden nu de taak gekregen, de stad te verwoesten, terwijl zij vroeger de taak hadden gehad, ze te beschermen en te bewaken. Zij zijn gereed, als verwoestende engelen, of dienaren van Gods toorn, want "elkeen heeft zijn verdervend wapen in zijn hand, gelijk de engel met zijn vlammend zwaard, die de weg van de boom des levens moest bewaken". Zie, degenen, die zich door zonde God ten vijand gemaakt hebben, hebben ook de goede engelen van zich vervreemd. Deze bezoekers waren opgeroepen, te naderen. Zie God heeft altijd dienaren Zijns toorns in Zijn omgeving, onzichtbare machten, door wie Hij Zijn plannen volvoert. De profeet wordt dit in een gezicht getoond, opdat hij deze oordelen in zijn prediking met zoveel groter verzekerdheid mocht aankondigen. "God zei hem dit met luider stem, met een sterke hand", Isaiah 8:11, opdat het te dieper indruk op hem maken mocht en hij het met te meer nadruk aan het volk mocht verkondigen.

II. Hun verschijning, op deze oproeping, wordt bericht. Dadelijk kwamen zes mannen, n voor ieder van de zes voornaamste poorten van Jeruzalem. Twee verdervende engelen werden naar Sodom gezonden, maar zes tegen Jeruzalem, want Jeruzalems verdoemenis in het oordeel zal driemaal zo zwaar zijn als dat van Sodom. Aan iedere poort staat een engel op wacht om te verderven, om over iedere wijk een oordeel uit te roepen, en te zorgen, dat niemand kan ontsnappen. Een engel diende om de eerstgeborenen van Egypte, of het leger van de Assyriërs te slaan, maar hier zijn er zes. In de Openbaring is sprake van zeven engelen die de fiolen van Gods toorn zouden uitgieten Revelation 16:1. Zij kwamen ieder met zijn verdervend wapen in zijn hand, toebereid voor dit werk, waartoe zij geroepen waren. De volken, waaruit het leger des konings van Babel bestond, door sommigen op zes gesteld, en de bevelhebbers zijns legers (waarvan zesde voornaamste genoemd worden) Jeremiah 39:1, kunnen de verdervende wapenen, Isaiah 39:3, in de hand van de engelen genoemd worden. De engelen zijn voor iederen dienst bekwamelijk toegerust.

1. Merk op, vanwaar zij kwamen, van de weg van de hoge poort, die gekeerd is naar het Noorden Ezekiel 9:2, f omdat de Chaldeën vandaar kwamen Jeremia 1:14:uit het Noorden zal zich dit kwaad opdoen, of omdat het beeld van de ijverzucht was geplaatst "aan de deur van de poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het Noorden," Ezekiel 8:35. Door die poort des tempels traden de verdervende engelen binnen, om aan te tonen wat de deur voor hen opende. Zie, langs de weg, waarop de zonde ligt, kunnen de oordelen verwacht worden.

2. Merk op, waar zij zich plaatsten: "zij kwamen in en stonden bij het koperen altaar, waarop offeranden plachten geofferd en verzoening gedaan te worden". Wanneer zij als verdervers handelden, waren zij offeraars, niet om persoonlijk hun ongenoegen te tonen of wraak te nemen, maar met de zuivere en oprechte begeerte om God te verheerlijken, want allen, die zij doodden, werden Hem als slachtoffers opgeofferd. Zij stonden bij het altaar, als het ware om Zijn rechtvaardige zaak te beschermen en te handhaven, en de afgrijselijke ontheiliging van die plaats te wreken. Bij het altaar zouden zij hun opdracht om te verderven ontvangen, om uit te drukken dat de ongerechtigheid van Jeruzalem, gelijk die van Eli's huis, in van de eeuwigheid niet zou verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer.

III. Aanwijzing wordt gedaan van een onder de verdervende engelen, door zijn kleed van de overigen onderscheiden, van wie gunst kon verwacht worden. Het schijnt, dat hij niet tot de zes behoorde, maar in het midden van hen stond, om te laten zien, dat barmhartigheid met oordeel gemengd is, Ezekiel 9:2. Deze was met linnen bekleed, gelijk de priesters, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lendenen, zoals de klerken van notarissen en rechtsgeleerden doorgaans dragen. Daarvan moest hij gebruikmaken, terwijl de andere zes hun verdervende wapenen hanteerden. De eer van de pen gaat hier die des zwaards te boven, die het zwaard droegen, waren engelen, maar die de schrijvers-inktkoker droeg, was de Heere van de engelen. Algemeen wordt namelijk door de uitleggers aangenomen, dat deze een Christus als Middelaar voorstelt, die de Zijnen redt van het vlammend zwaard van de goddelijke gerechtigheid. "Hij is onze Hogepriester, bekleed met heiligheid, want dat betekende het fijne lijnwaad", Revelation 19:8. Als profeet draagt hij een schrijvers-inktkoker. Het boek des levens is het boek des Lams. De grote dingen van Wet en Evangelie, die God voor ons geschreven heeft, zijn Zijn Schrift. Het is de Geest van Christus in de schrijvers des Bijbels, die tot ons getuigt, en "de Bijbel is de openbaring van Jezus Christus." Zie het is een grote troost voor alle goede Christenen, dat er, te midden van alle verdervers en verdervingen, een Middelaar, een grote Hogepriester is, die in de hemel regeert, en voor de heiligen op aarde tussenbeide treedt.

IV. Het wegnemen van de verschijning van de goddelijke heerlijkheid van boven de Cherubim. Enigen denken, dat het de gewone openbaring van de goddelijke heerlijkheid was, boven het verzoendeksel tussen de cherubim in het heilige van de heilige, en die nu weggenomen werd om nimmer terug te keren, want men veronderstelt, dat die openbaring in de tweede tempel ontbrak. Anderen menen, dat het de openbaring van goddelijke heerlijkheid was, die de profeet nu zag in zijn gezicht, boven de cherubim, en dit is waarschijnlijker, omdat ze genoemd wordt de heerlijkheid van de God Israëls, Ezekiel 8:4, en hierop had hij nu zijn oog gevestigd. Dit verhief zich van op de cherub tot de dorpel van het huis, om als het ware de opzieners te roepen, die buiten op wacht stonden, om ze uit te zenden en ieder zijn last op te dragen. Zowel dit wegnemen als het vorige, kan beduiden: Gods weggaan van hen om hun huis woest te laten. En wanneer God gaat, dan gaat alles, maar Hij gaat van niemand weg, die Hem niet eerst uitbant. Hij ging eerst niet verder dan de dorpel, om te kennen te geven, hoe traag Hlj is om heen te gaan, en om beide tijd en aansporing te geven, opdat men Hem bidden zou terug te keren en te blijven. Zie, God verlaat een volk niet op eenmaal, maar begenadigde zielen bemerken spoedig, als Hij de eersten stap doet om heen te gaan. Ezechiël merkte dadelijk op, dat de heerlijkheid des Gods van Israël zich van op de cherub had verheven, en wat is een gezicht van angsten, zo God weggegaan is?

V. De last, die de man, met linnen bekleed werd gegeven, om het vrome overblijfsel uit de algemene verwoesting te behouden. Wij lezen niet, dat deze Heiland opgeroepen werd of om Hem gezonden, gelijk met de andere het geval was. Hij is altijd bereid voor ons in de tegenwoordigheid Gods verschijnende. Hem, als de daarvoor aangewezene, is de zorg opgedragen voor degenen, die ter zaligheid zijn geroepen, Ezekiel 9:4. Let nu op,

1. De onderscheiden wandel dergenen, die gered zullen worden. Zij zijn lieden, die zuchten en uitroepen bij zichzelf zuchten als mensen in pijn en ellende, en tot God roepen in de gebede, met allen ernst om "alle de gruwelen, die in het midden van Jeruzalem gedaan worden." Niet alleen aan afgoderij waren zij schuldig maar aan allerlei euveldaden, die gruwelen voor God waren. Die weinige mannen hadden tegen deze gruwelen getuigd, en op hun plaatsen gedaan wat zij konden, om ze tegen te werken. Maar omdat zij ondervonden hadden, dat al hun pogingen tot reformatie nutteloos waren, zaten ze neer en zuchtten en riepen uit, weenden in stilte en klaagden tot God, om de oneer, die Zijn Naam door hun goddeloosheid werd aangedaan en om de ellende, die ze over kerk en natie bracht. Zie, het is niet genoeg, dat wij in anderer zonde geen behagen scheppen en dat wij daarmee geen gemeenschap hebben, maar wij moeten er ook over treuren en ze ter harte nemen. Het moet ons smarten, dat wij er niets aan kunnen doen, en dat de zondaars zelf ten verderve gaan. Gelijk David en Lot, "wier rechtvaardige ziel zich gekweld heeft door het zien en horen van hun ongerechtige werken," Psalms 119:136, 2 Peter 2:7, 2 Peter 2:8, zo moeten wij levendig belang in hen stellen. De gruwelen, m Jeruzalem bedreven, waren in bijzonderen zin te betreuren, daar ze in bijzonderen zin God tergden.

2. De onderscheiden zorg, die God voor hen draagt. Bevel wordt gegeven om allen uit te vinden, die zo'n vrome zin hebben. "Ga door, door het midden van de stad, om dezulken te zoeken, al zijn zij nog zo verspreid en nog zo diep verscholen uit vreze voor hun vervolgers, tracht ze toch op te sporen en teken een teken op hun voorhoofden",

a. Om aan te tonen, dat God ze voor de Zijnen erkent. Een werk van de genade in de ziel is voor God een teken op het voorhoofd, dat Hij als Zijn merkteken beschouwt, en waaraan Hij degenen kent, die de zijnen zijn.

b. Om hun, die dus gemerkt zijn, de verzekering van Gods gunst te geven, opdat zij die vast verwachten zullen, want de troost dit te weten zal de krachtigste steun en verkwikking zijn in tijden van tegenspoed. Waarom zouden wij ons bezorgd maken omtrent dit tijdelijke leven, zo wij aan dit merkteken weten, dat wij des eeuwigen levens deelachtig zijn?

c. Om de verdervers, wanneer ze voorbijgaan, een aanwijzing te geven, gelijk het bloed op de deurposten van de Israëlieten toen de eerstgeborenen in Egypte zouden gedood worden. Zie, degenen, die zich in tijden van algemene goddeloosheid rein bewaren, die zal God bewaren in tijden van algemene ellende. Zij, die zich onderscheiden, zullen met onderscheiding behandeld worden, zij, die om anderer zonden treuren, zullen in hun eigen beproeving niet behoeven te schreien, want zij zullen of eruit verlost of er onder vertroost worden. God zal een teken zetten op degenen, die treuren, hun zuchten opschrijven en hun tranen in zijn flessen bergen. "De verzegeling van de dienstknechten Gods op hun voorhoofden" zie Revelation 7:1), was hetzelfde teken van Gods zorg voor Zijn eigen volk, dat hier genoemd wordt. Alleen met dit verschil: hier dient het om hen tegen verwoesting, daar om hen tegen verleiding te vrijwaren.

Vers 1

Ezechiël 9:1-4

In deze verzen hebben wij

I. De oproeping aan degenen, die Jeruzalem zullen verwoesten, om te voorschijn te komen en gereed te staan. Hij, die de profeet verschenen was, Ezekiel 8:2, die hem naar Jeruzalem had gebracht en hen de daar bedreven goddeloosheid had laten zien, riep nu: Doet de opzieners van de stad naderen, en elkeen met zijn verdervend wapen in zijn hand, Ezekiel 9:1, of misschien juister: De opzieners van de stad naderen. Hij had gezegd, Ezekiel 8:18 :Ik zal handelen in grimmigheid nu zegt Hij tot de profeet: gij zult zien wie Ik als instrumenten van Mijn toorn zal gebruiken. "Appropinquaverunt visitationes civitatis, de bezoekingen (of bezoekers) van de stad zijn nabij". Zij zouden de dag van hun bezoeking met barmhartigheid niet bekennen, en nu zullen zij met toorn bezocht worden.

Merk op,

1. Hoe hiervan aan de profeet kennis wordt gegeven: "Hij riep voor mijn oren met luider stemme," waardoor de heftigheid des sprekers wordt aangewezen, wanneer machtigen bijzonder geprikkeld en tot toorn verwekt worden dan spreken zij met luider stem. Degenen, die niet naar Gods raad willen luisteren, als die hun op zachte toon wordt gegeven, zullen de dreiging moeten horen, en beven. Het toont ook de tegenzin des profeten, om dit te vernemen, hij was doof aan dat oor, maar het helpt niet: hun zonde laat geen verontschuldiging en hun oordeel geen uitstel toe. Hij riep voor mijne oren met luider stemme, Hij zorgde dat ik het vernam, en ik hoorde het met smart in het hart.

2. Wat de profeet wordt te kennen gegeven Er zijn opzieners over de stad om ze te verwoesten, niet de Chaldeeuwse heirscharen. Die zullen wel door God tot dit werk gebruikt worden, maar zij bezoeken niet, zij zijn slechts dienaren of werktuigen. Gods engelen hadden nu de taak gekregen, de stad te verwoesten, terwijl zij vroeger de taak hadden gehad, ze te beschermen en te bewaken. Zij zijn gereed, als verwoestende engelen, of dienaren van Gods toorn, want "elkeen heeft zijn verdervend wapen in zijn hand, gelijk de engel met zijn vlammend zwaard, die de weg van de boom des levens moest bewaken". Zie, degenen, die zich door zonde God ten vijand gemaakt hebben, hebben ook de goede engelen van zich vervreemd. Deze bezoekers waren opgeroepen, te naderen. Zie God heeft altijd dienaren Zijns toorns in Zijn omgeving, onzichtbare machten, door wie Hij Zijn plannen volvoert. De profeet wordt dit in een gezicht getoond, opdat hij deze oordelen in zijn prediking met zoveel groter verzekerdheid mocht aankondigen. "God zei hem dit met luider stem, met een sterke hand", Isaiah 8:11, opdat het te dieper indruk op hem maken mocht en hij het met te meer nadruk aan het volk mocht verkondigen.

II. Hun verschijning, op deze oproeping, wordt bericht. Dadelijk kwamen zes mannen, n voor ieder van de zes voornaamste poorten van Jeruzalem. Twee verdervende engelen werden naar Sodom gezonden, maar zes tegen Jeruzalem, want Jeruzalems verdoemenis in het oordeel zal driemaal zo zwaar zijn als dat van Sodom. Aan iedere poort staat een engel op wacht om te verderven, om over iedere wijk een oordeel uit te roepen, en te zorgen, dat niemand kan ontsnappen. Een engel diende om de eerstgeborenen van Egypte, of het leger van de Assyriërs te slaan, maar hier zijn er zes. In de Openbaring is sprake van zeven engelen die de fiolen van Gods toorn zouden uitgieten Revelation 16:1. Zij kwamen ieder met zijn verdervend wapen in zijn hand, toebereid voor dit werk, waartoe zij geroepen waren. De volken, waaruit het leger des konings van Babel bestond, door sommigen op zes gesteld, en de bevelhebbers zijns legers (waarvan zesde voornaamste genoemd worden) Jeremiah 39:1, kunnen de verdervende wapenen, Isaiah 39:3, in de hand van de engelen genoemd worden. De engelen zijn voor iederen dienst bekwamelijk toegerust.

1. Merk op, vanwaar zij kwamen, van de weg van de hoge poort, die gekeerd is naar het Noorden Ezekiel 9:2, f omdat de Chaldeën vandaar kwamen Jeremia 1:14:uit het Noorden zal zich dit kwaad opdoen, of omdat het beeld van de ijverzucht was geplaatst "aan de deur van de poort van het binnenste voorhof, dewelke ziet naar het Noorden," Ezekiel 8:35. Door die poort des tempels traden de verdervende engelen binnen, om aan te tonen wat de deur voor hen opende. Zie, langs de weg, waarop de zonde ligt, kunnen de oordelen verwacht worden.

2. Merk op, waar zij zich plaatsten: "zij kwamen in en stonden bij het koperen altaar, waarop offeranden plachten geofferd en verzoening gedaan te worden". Wanneer zij als verdervers handelden, waren zij offeraars, niet om persoonlijk hun ongenoegen te tonen of wraak te nemen, maar met de zuivere en oprechte begeerte om God te verheerlijken, want allen, die zij doodden, werden Hem als slachtoffers opgeofferd. Zij stonden bij het altaar, als het ware om Zijn rechtvaardige zaak te beschermen en te handhaven, en de afgrijselijke ontheiliging van die plaats te wreken. Bij het altaar zouden zij hun opdracht om te verderven ontvangen, om uit te drukken dat de ongerechtigheid van Jeruzalem, gelijk die van Eli's huis, in van de eeuwigheid niet zou verzoend worden door slachtoffer of door spijsoffer.

III. Aanwijzing wordt gedaan van een onder de verdervende engelen, door zijn kleed van de overigen onderscheiden, van wie gunst kon verwacht worden. Het schijnt, dat hij niet tot de zes behoorde, maar in het midden van hen stond, om te laten zien, dat barmhartigheid met oordeel gemengd is, Ezekiel 9:2. Deze was met linnen bekleed, gelijk de priesters, en een schrijvers-inktkoker was aan zijn lendenen, zoals de klerken van notarissen en rechtsgeleerden doorgaans dragen. Daarvan moest hij gebruikmaken, terwijl de andere zes hun verdervende wapenen hanteerden. De eer van de pen gaat hier die des zwaards te boven, die het zwaard droegen, waren engelen, maar die de schrijvers-inktkoker droeg, was de Heere van de engelen. Algemeen wordt namelijk door de uitleggers aangenomen, dat deze een Christus als Middelaar voorstelt, die de Zijnen redt van het vlammend zwaard van de goddelijke gerechtigheid. "Hij is onze Hogepriester, bekleed met heiligheid, want dat betekende het fijne lijnwaad", Revelation 19:8. Als profeet draagt hij een schrijvers-inktkoker. Het boek des levens is het boek des Lams. De grote dingen van Wet en Evangelie, die God voor ons geschreven heeft, zijn Zijn Schrift. Het is de Geest van Christus in de schrijvers des Bijbels, die tot ons getuigt, en "de Bijbel is de openbaring van Jezus Christus." Zie het is een grote troost voor alle goede Christenen, dat er, te midden van alle verdervers en verdervingen, een Middelaar, een grote Hogepriester is, die in de hemel regeert, en voor de heiligen op aarde tussenbeide treedt.

IV. Het wegnemen van de verschijning van de goddelijke heerlijkheid van boven de Cherubim. Enigen denken, dat het de gewone openbaring van de goddelijke heerlijkheid was, boven het verzoendeksel tussen de cherubim in het heilige van de heilige, en die nu weggenomen werd om nimmer terug te keren, want men veronderstelt, dat die openbaring in de tweede tempel ontbrak. Anderen menen, dat het de openbaring van goddelijke heerlijkheid was, die de profeet nu zag in zijn gezicht, boven de cherubim, en dit is waarschijnlijker, omdat ze genoemd wordt de heerlijkheid van de God Israëls, Ezekiel 8:4, en hierop had hij nu zijn oog gevestigd. Dit verhief zich van op de cherub tot de dorpel van het huis, om als het ware de opzieners te roepen, die buiten op wacht stonden, om ze uit te zenden en ieder zijn last op te dragen. Zowel dit wegnemen als het vorige, kan beduiden: Gods weggaan van hen om hun huis woest te laten. En wanneer God gaat, dan gaat alles, maar Hij gaat van niemand weg, die Hem niet eerst uitbant. Hij ging eerst niet verder dan de dorpel, om te kennen te geven, hoe traag Hlj is om heen te gaan, en om beide tijd en aansporing te geven, opdat men Hem bidden zou terug te keren en te blijven. Zie, God verlaat een volk niet op eenmaal, maar begenadigde zielen bemerken spoedig, als Hij de eersten stap doet om heen te gaan. Ezechiël merkte dadelijk op, dat de heerlijkheid des Gods van Israël zich van op de cherub had verheven, en wat is een gezicht van angsten, zo God weggegaan is?

V. De last, die de man, met linnen bekleed werd gegeven, om het vrome overblijfsel uit de algemene verwoesting te behouden. Wij lezen niet, dat deze Heiland opgeroepen werd of om Hem gezonden, gelijk met de andere het geval was. Hij is altijd bereid voor ons in de tegenwoordigheid Gods verschijnende. Hem, als de daarvoor aangewezene, is de zorg opgedragen voor degenen, die ter zaligheid zijn geroepen, Ezekiel 9:4. Let nu op,

1. De onderscheiden wandel dergenen, die gered zullen worden. Zij zijn lieden, die zuchten en uitroepen bij zichzelf zuchten als mensen in pijn en ellende, en tot God roepen in de gebede, met allen ernst om "alle de gruwelen, die in het midden van Jeruzalem gedaan worden." Niet alleen aan afgoderij waren zij schuldig maar aan allerlei euveldaden, die gruwelen voor God waren. Die weinige mannen hadden tegen deze gruwelen getuigd, en op hun plaatsen gedaan wat zij konden, om ze tegen te werken. Maar omdat zij ondervonden hadden, dat al hun pogingen tot reformatie nutteloos waren, zaten ze neer en zuchtten en riepen uit, weenden in stilte en klaagden tot God, om de oneer, die Zijn Naam door hun goddeloosheid werd aangedaan en om de ellende, die ze over kerk en natie bracht. Zie, het is niet genoeg, dat wij in anderer zonde geen behagen scheppen en dat wij daarmee geen gemeenschap hebben, maar wij moeten er ook over treuren en ze ter harte nemen. Het moet ons smarten, dat wij er niets aan kunnen doen, en dat de zondaars zelf ten verderve gaan. Gelijk David en Lot, "wier rechtvaardige ziel zich gekweld heeft door het zien en horen van hun ongerechtige werken," Psalms 119:136, 2 Peter 2:7, 2 Peter 2:8, zo moeten wij levendig belang in hen stellen. De gruwelen, m Jeruzalem bedreven, waren in bijzonderen zin te betreuren, daar ze in bijzonderen zin God tergden.

2. De onderscheiden zorg, die God voor hen draagt. Bevel wordt gegeven om allen uit te vinden, die zo'n vrome zin hebben. "Ga door, door het midden van de stad, om dezulken te zoeken, al zijn zij nog zo verspreid en nog zo diep verscholen uit vreze voor hun vervolgers, tracht ze toch op te sporen en teken een teken op hun voorhoofden",

a. Om aan te tonen, dat God ze voor de Zijnen erkent. Een werk van de genade in de ziel is voor God een teken op het voorhoofd, dat Hij als Zijn merkteken beschouwt, en waaraan Hij degenen kent, die de zijnen zijn.

b. Om hun, die dus gemerkt zijn, de verzekering van Gods gunst te geven, opdat zij die vast verwachten zullen, want de troost dit te weten zal de krachtigste steun en verkwikking zijn in tijden van tegenspoed. Waarom zouden wij ons bezorgd maken omtrent dit tijdelijke leven, zo wij aan dit merkteken weten, dat wij des eeuwigen levens deelachtig zijn?

c. Om de verdervers, wanneer ze voorbijgaan, een aanwijzing te geven, gelijk het bloed op de deurposten van de Israëlieten toen de eerstgeborenen in Egypte zouden gedood worden. Zie, degenen, die zich in tijden van algemene goddeloosheid rein bewaren, die zal God bewaren in tijden van algemene ellende. Zij, die zich onderscheiden, zullen met onderscheiding behandeld worden, zij, die om anderer zonden treuren, zullen in hun eigen beproeving niet behoeven te schreien, want zij zullen of eruit verlost of er onder vertroost worden. God zal een teken zetten op degenen, die treuren, hun zuchten opschrijven en hun tranen in zijn flessen bergen. "De verzegeling van de dienstknechten Gods op hun voorhoofden" zie Revelation 7:1), was hetzelfde teken van Gods zorg voor Zijn eigen volk, dat hier genoemd wordt. Alleen met dit verschil: hier dient het om hen tegen verwoesting, daar om hen tegen verleiding te vrijwaren.

Verzen 5-7

Ezechiël 9:5-11

In deze verzen hebben wij,

I. Een bevel, de verdervers gegeven om hun zending ten uitvoer te brengen. Zij stonden bij het koperen altaar, wachtende op bevelen. Hier wordt bevel gegeven om te slaan en te verderven allen, die aan de gruwelen van Jeruzalem schuldig stonden of er in betrokken waren, en die er niet om zuchtten en uitriepen. Zie, wanneer "God Zijn tarwe in zijn schuren verzamelt, blijft er niets over dan het kaf te verbranden," Matthew 3:12.

1. Hun wordt bevolen, allen te verderven

a. Zonder uitzondering. "Zij moesten door de stad gaan en slaan, zij moeten slaan en niet sparen, geheel verderven en een dodelijke wond toebrengen. Zij moesten geen verschil maken tussen ouderdom of sexe, maar oud en jong slaan, geen jonkheid noch kinderlijke leeftijd werden gespaard". Dit werd volbracht in de dood van menigten door hongersnood en pestilentie, maar vooral door het zwaard van de Chaldeën. Soms is zo'n bloedig werk als dit Gods werk geweest. Maar welk een kwaad is de zonde toch, dat de God van de eindeloze barmhartigheid tot zo'n strengheid gebracht wordt!

b. Zonder verschoning. "Ulieder oog verschone niet en spare niet, Ezekiel 9:5. Gij moogt niemand sparen, die God voor het verderf bestemd heeft, zoals Saul Agag, de koning van de Amalekieten, deed, want dat is des Heeren werk bedrieglijk doen", Jeremiah 48:10. Niemand moet barmhartiger willen zijn dan God is, en Hij had gezegd Ezekiel 8:18 :Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen. Zie, wij, die in de zonde leven en de bekering haten, zullen in de zonde omkomen, en verdienen geen medelijden. Gemakkelijk konden zij het verderf ontvloden zijn, maar zij wilden niet.

2. Zij worden gewaarschuwd, niet het minste kwaad te doen aan degenen, die voor de zaligheid getekend zijn. "Genaakt aan niemand, op denwelken het teken is." Bedreig of verschrik ze zelfs niet. Hun is beloofd, dat geen kwaad hen zal genaken, en daarom moet ge ver van hen blijven. De koning van Babel gaf bijzondere bevelen, dat Jeremia zou beschermd worden. Baruch en Ebed-Melech bleven gespaard met waarschijnlijk nog meer van Jeremia's vrienden, om zijnentwil. God had beloofd, dat "Hij Zijn overblijfsel ten goede zou zijn, en dat Hij bij de vijand voor hen zou tussenkomen," Jeremiah 15:11. Wij hebben reden aan te nemen, dat niemand van dat treurende, biddende overblijfsel door het zwaard van de Chaldeën gevallen is, maar dat zij allen door God op de een of andere wijze gered zijn, evenals in de verwoesting van Jeruzalem de Christenen in Pella een toevlucht vonden, en niemand van hen met de ongelovige Joden omgekomen is. Zie, niemand zal verloren gaan dergenen, die God voor het leven en de zaligheid heeft getekend, want het vaste fundament Gods staat.

3. Hun wordt bevolen, te beginnen bij het heiligdom, Ezekiel 9:6, dat de profeet in het vorige hoofdstuk zo vreselijk had zien ontheiligen. Zij moesten daar beginnen, omdat daar de goddeloosheid begon, die God verwekte om deze oordelen te zenden. De uitspattingen van de priesters hadden de bronnen vergiftigd, waaruit de stromen waren bedorven geworden. De goddeloosheid des heiligdoms was die, welke God het meest vertoornde, en daarom moest daar de slachting aanvangen. "Begin daar, opdat de gehele wereld zie en bekenne, dat de Heere, Wiens naam is IJveraar," Exodus 34:14, "een ijverig God is, die de zonde het meest haat in degenen, die het dichtst bij Hem zijn. Zie, wanneer de oordelen komen, beginnen ze gewoonlijk bij het huis Gods," 1 Peter 4:17. "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik alle uw ongerechtigheid over ulieden bezoeken," Amos 3:2. Gods tempel is een heiligdom, een toevlucht en bescherming voor boetvaardige zondaars niet voor degenen, die in hun zonden voortvaren, noch de heiligheid noch de uitnemendheid van de plaats zal hen beveiligen. Het kan schijnen dat de verwoesters geaarzeld zouden hebben, mensen in de tempel te doden, maar God zegt hun, daarvoor niet te schromen maar, Ezekiel 9:7, verontreinigt het Huis en vervult de voorhoven met verslagenen. Zij zullen niet van het altaar verwijderd worden (hetgeen de wet gebood, Exodus 21:14), maar menen zich te beveiligen door "de hoornen van het altaar te vatten, gelijk Joab, en daarom, laat ze daar", 1 Kings 2:30, 1 Kings 2:31. Daar was het bloed van een van Gods profeten gestort, Matthew 23:35, en daarom, laat hun bloed daar gestort worden. Zie, zo de dienaren Gods het met hun afgoderijen ontheiligen, zal God de vijanden toelaten, dat zij het met hun geweld verontreinigen Psalms 79:1. Maar deze daden van nodige gerechtigheid waren evenwel, hoe ze zich ook laten aanzien, eer een reiniging dan een verontreiniging van het heiligdom, het was het kwaad van henlieden wegnemen.

4. Zij worden aangewezen, om de stad in te gaan, Ezekiel 9:6,Ezekiel 9:7. Zie, waar ook de zonde voorgaat, zal het oordeel daarna volgen, en, of schoon het oordeel van het huis Gods begint, het eindigt daar niet. De heilige stad zal evenmin een beschutting zijn voor de goddeloze lieden, als het heilige huis voor de goddeloze priesters.

II. Hier wordt dienovereenkomstig het bevel uitgevoerd. Zij volbrachten hun opdracht en,

1. Zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren en sloegen die eerst, of die zeventig oudsten die afgoden aanbaden in hun kamers, Ezekiel 8:12, of die vijf en twintig, die zich voor de zon bogen tussen het voorhuis en tussen het altaar, die in meer eigenlijke zin gezegd konden worden, voor het huis te zijn. Zie, de belhamels in de zonde kunnen verwachten, dat de oordelen Gods hun het eerst zullen treffen, en de zonden dergenen die een hoge en openbare betrekking bekleden, roepen om de voorbeeldigste straffen.

2. Zij gingen voort naar het gewone volk: "Zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad, want, wanneer het besluit uitgevaardigd wordt, is er geen uitstel meer". Wanneer God begint, gaat Hij voort tot het einde.

III. Hier vinden wij des profeten voorspraak tot matiging van het oordeel, en opheffing voor sommigen, Ezekiel 9:8. Als zij ze geslagen hadden, en ik overgebleven was, viel ik op mijn aangezicht.

Merk hier op,

1. Hoe gevoelig de profeet was voor Gods barmhartigheid, die hem spaarde, terwijl zovelen rondom hem werden afgesneden. "Aan uw zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet geraken. Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen, en gij zult de vergelding van de goddelozen zien," Psalms 91:7, Psalms 91:8. Hij spreekt als iemand, die ternauwernood de verwoesting ontsnapt is, en dat niet aan eigen verdienste maar aan Gods goedheid toeschrijft. Zie, de allerheiligsten moeten erkennen, dat ze het aan sparende barmhartigheid hebben dank te weten, zo ze niet omkomen. En wanneer verwoestende oordelen rondwaren, en menigten vallen, moet het als een grote genade worden aangemerkt, dat wij ons leven tot een buit hebben, want naar recht kon God ons met de anderen hebben doen omkomen.

2. Merk op, hoe hij deze barmhartigheid waardeert: hij begreep, dat hij daartoe mocht staande blijven om de toorn van God af te wenden. Zie, wij moeten bedenken, dat wij daarvoor gespaard worden, opdat wij goed doen waar God ons heeft geplaatst en voor anderen bidden. Ezechiël schiep geen vermaak in het aangerichte bloedbad, "maar het haar zijns vleses rees te berge van verschrikking voor God" Psalms 119:120. "Hij viel op zijn aangezichten riep uit, niet uit vrees voor zich zelf (hij was een van de getekenden) maar uit medelijden met zijn landgenoten". Zij, die zuchten en uitroepen om de zonden des zondaars, moeten noodzakelijk ook zuchten en uitroepen om hun ellende, toch zal de dag komen, dat deze bezorgdheid geheel en al verslonden wordt door de voldoening daarover, dat God verheerlijkt wordt. "Wie nu op hun aangezicht vallen en roepen: Ach Heere God, zullen dan het hoofd opheffen en zingen: Halleluja!" Revelation 19:1,Revelation 19:3 Nederig pleit de profeet bij God: zult Gij al het overblijfsel Israëls verderven, en zal er niemand overblijven dan de weinige getekenden? Zal Gods verdorven Israël, ten enenmale uitgeroeid worden? Wanneer maar enkelen overgelaten worden, zullen dan ook deze worden afgesneden, die het zaad voor een ander geslacht konden zijn? En zal de God Israëls zelf hun verwoester zijn? Wilt Gij Israël nu uitroeien, die Israël placht te beschermen en te verlossen? Zult Gij uw grimmigheid uitgieten over Jeruzalem? en met de stad ook het gehele land verderven? Dat zult Gij zeker niet willen. "Zie, al erkennen wij, dat God rechtvaardig is, toch mogen wij bij Hem pleiten en van zijn oordelen met Hem spreken," Jeremiah 12:1

IV. Gods weigering als antwoord op des profeten verzoek, om het oordeel te matigen en Zijn rechtvaardigheid in die weigering, Ezekiel 9:9, Ezekiel 9:10.

1. Niets kon gezegd worden om de zonde ook maar enigszins te verontschuldigen. God was zo gewillig om barmhartigheid te bewijzen als de profeet maar kon wensen, dat is Hij altijd. Maar in dit geval is er geen plaats voor hier kan barmhartigheid niet tussentreden, zonder de gerechtigheid geweld te doen. Het zou niet betamen, dat de ene deugd van God schitterde ten koste van een andere. Vindt de Almachtige er behagen in, dat Hij verderve, vooral dat Hij Israël verderve? Geenszins. Maar de waarheid is, dat de zonden van Gods volk zozeer ten hemel schreiden, dat iedere toegevendheid zou zijn, ze in de handwerken. "De ongerechtigheid van het huis Israël en Juda is uitermate groot, ze kan niet langer geduld worden. Het land is met bloed vervuld, en wanneer de rechtsdagen gehouden worden, om de verongelijkte onschuld te wreken, is het middel even erg als de kwaal". De stad is vol afwijking, vol verdorvenheid, of verkering van het recht. En dat, waarmee zij zich in haar goddeloosheid sterkt is hetzelfde godloochende beginsel, waarmee ze zich in haar afgoderij gevleid heeft, Ezekiel 8:12. De Heere heeft het land verlaten en laat ons maar begaan, Hij bemoeit zich niet meer met wat er omgaat. "Wat kwaads we ook doen Hij ziet niet, of Hij weet het niet, of Hij neemt er geen kennis van". Hoe kunnen zulken nu enige barmhartigheid van God verwachten, die met Zijn rechtvaardigheid de spot drijven? Neen, geen voorspraak kan iets te hun gunste inbrengen, terwijl de misdadiger zelf allen grond tot verzachting wegneemt. Daarom,

2. Niets kan gedaan worden om het oordeel te temperen, Ezekiel 9:10. "Wat gij ook meent, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen." Ik heb deze onbeschaamde zondaars zo lang mogelijk verdragen, en daarom zal Ik nu hun weg op hun hoofd geven. Zie, zondaren bezwijken en komen om onder het gewicht hunner eigene zonden, het is hun eigen weg, die zij willens en wetens gekozen, liever dan de weg Gods, en waarin zij hardnekkig volhard hebben, met verachting van het Woord Gods. Nu wordt die weg hun op hun hoofd gegeven. Grote goddeloosheid rechtvaardigt Gods grote strengheid. Ja, Hij is bereid zich te rechtvaardigen, ook tegenover de profeet, want Hij wil rein zijn in Zijn richten.

V. Nu keert het verhaal terug tot het beschermend schrijven, dat uitgezonden was om de treurenden in Zion te bewaren, Ezekiel 9:11. De man, die met linnen bekleed was, bracht bescheid weer, gaf verslag van wat hij gedaan had ter voldoening aan zijn opdracht. Hij had allen uitgevonden, die in het verborgen over de zonden des lands treurden, en uitriepen met openbaar getuigenis, en die met het merkteken aan hun voorhoofd verzegeld waren. Heere, ik heb gedaan gelijk als Gij mij geboden hadt. Wij lezen niet, dat de ten verderve uitgezondenen bericht inleveren van de verwoesting, die ze aangericht hadden, maar wel: de beschermer komt bericht brengen. Het was Gode en de profeet aangenamer te vernemen van degenen, die gered waren, dan van hen, die omgekomen waren. Of dit rapport wordt gemaakt, omdat die zaak was afgelopen, terwijl de verwoesting slechts een werk van tijd zou zijn. Als ook dat afgelopen zou zijn, zou ook daarvan mededeling volgen. Zie, hoe getrouw Christus de Hem toevertrouwde zaak volbrengt. Wordt Hem opgedragen, het uitverkoren overblijfsel voor het eeuwige leven te beschermen? Hij heeft gedaan gelijk Hem geboden was. Van al degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.

Verzen 5-7

Ezechiël 9:5-11

In deze verzen hebben wij,

I. Een bevel, de verdervers gegeven om hun zending ten uitvoer te brengen. Zij stonden bij het koperen altaar, wachtende op bevelen. Hier wordt bevel gegeven om te slaan en te verderven allen, die aan de gruwelen van Jeruzalem schuldig stonden of er in betrokken waren, en die er niet om zuchtten en uitriepen. Zie, wanneer "God Zijn tarwe in zijn schuren verzamelt, blijft er niets over dan het kaf te verbranden," Matthew 3:12.

1. Hun wordt bevolen, allen te verderven

a. Zonder uitzondering. "Zij moesten door de stad gaan en slaan, zij moeten slaan en niet sparen, geheel verderven en een dodelijke wond toebrengen. Zij moesten geen verschil maken tussen ouderdom of sexe, maar oud en jong slaan, geen jonkheid noch kinderlijke leeftijd werden gespaard". Dit werd volbracht in de dood van menigten door hongersnood en pestilentie, maar vooral door het zwaard van de Chaldeën. Soms is zo'n bloedig werk als dit Gods werk geweest. Maar welk een kwaad is de zonde toch, dat de God van de eindeloze barmhartigheid tot zo'n strengheid gebracht wordt!

b. Zonder verschoning. "Ulieder oog verschone niet en spare niet, Ezekiel 9:5. Gij moogt niemand sparen, die God voor het verderf bestemd heeft, zoals Saul Agag, de koning van de Amalekieten, deed, want dat is des Heeren werk bedrieglijk doen", Jeremiah 48:10. Niemand moet barmhartiger willen zijn dan God is, en Hij had gezegd Ezekiel 8:18 :Mijn oog zal niet verschonen en Ik zal niet sparen. Zie, wij, die in de zonde leven en de bekering haten, zullen in de zonde omkomen, en verdienen geen medelijden. Gemakkelijk konden zij het verderf ontvloden zijn, maar zij wilden niet.

2. Zij worden gewaarschuwd, niet het minste kwaad te doen aan degenen, die voor de zaligheid getekend zijn. "Genaakt aan niemand, op denwelken het teken is." Bedreig of verschrik ze zelfs niet. Hun is beloofd, dat geen kwaad hen zal genaken, en daarom moet ge ver van hen blijven. De koning van Babel gaf bijzondere bevelen, dat Jeremia zou beschermd worden. Baruch en Ebed-Melech bleven gespaard met waarschijnlijk nog meer van Jeremia's vrienden, om zijnentwil. God had beloofd, dat "Hij Zijn overblijfsel ten goede zou zijn, en dat Hij bij de vijand voor hen zou tussenkomen," Jeremiah 15:11. Wij hebben reden aan te nemen, dat niemand van dat treurende, biddende overblijfsel door het zwaard van de Chaldeën gevallen is, maar dat zij allen door God op de een of andere wijze gered zijn, evenals in de verwoesting van Jeruzalem de Christenen in Pella een toevlucht vonden, en niemand van hen met de ongelovige Joden omgekomen is. Zie, niemand zal verloren gaan dergenen, die God voor het leven en de zaligheid heeft getekend, want het vaste fundament Gods staat.

3. Hun wordt bevolen, te beginnen bij het heiligdom, Ezekiel 9:6, dat de profeet in het vorige hoofdstuk zo vreselijk had zien ontheiligen. Zij moesten daar beginnen, omdat daar de goddeloosheid begon, die God verwekte om deze oordelen te zenden. De uitspattingen van de priesters hadden de bronnen vergiftigd, waaruit de stromen waren bedorven geworden. De goddeloosheid des heiligdoms was die, welke God het meest vertoornde, en daarom moest daar de slachting aanvangen. "Begin daar, opdat de gehele wereld zie en bekenne, dat de Heere, Wiens naam is IJveraar," Exodus 34:14, "een ijverig God is, die de zonde het meest haat in degenen, die het dichtst bij Hem zijn. Zie, wanneer de oordelen komen, beginnen ze gewoonlijk bij het huis Gods," 1 Peter 4:17. "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik alle uw ongerechtigheid over ulieden bezoeken," Amos 3:2. Gods tempel is een heiligdom, een toevlucht en bescherming voor boetvaardige zondaars niet voor degenen, die in hun zonden voortvaren, noch de heiligheid noch de uitnemendheid van de plaats zal hen beveiligen. Het kan schijnen dat de verwoesters geaarzeld zouden hebben, mensen in de tempel te doden, maar God zegt hun, daarvoor niet te schromen maar, Ezekiel 9:7, verontreinigt het Huis en vervult de voorhoven met verslagenen. Zij zullen niet van het altaar verwijderd worden (hetgeen de wet gebood, Exodus 21:14), maar menen zich te beveiligen door "de hoornen van het altaar te vatten, gelijk Joab, en daarom, laat ze daar", 1 Kings 2:30, 1 Kings 2:31. Daar was het bloed van een van Gods profeten gestort, Matthew 23:35, en daarom, laat hun bloed daar gestort worden. Zie, zo de dienaren Gods het met hun afgoderijen ontheiligen, zal God de vijanden toelaten, dat zij het met hun geweld verontreinigen Psalms 79:1. Maar deze daden van nodige gerechtigheid waren evenwel, hoe ze zich ook laten aanzien, eer een reiniging dan een verontreiniging van het heiligdom, het was het kwaad van henlieden wegnemen.

4. Zij worden aangewezen, om de stad in te gaan, Ezekiel 9:6,Ezekiel 9:7. Zie, waar ook de zonde voorgaat, zal het oordeel daarna volgen, en, of schoon het oordeel van het huis Gods begint, het eindigt daar niet. De heilige stad zal evenmin een beschutting zijn voor de goddeloze lieden, als het heilige huis voor de goddeloze priesters.

II. Hier wordt dienovereenkomstig het bevel uitgevoerd. Zij volbrachten hun opdracht en,

1. Zij begonnen van de oude mannen, die voor het huis waren en sloegen die eerst, of die zeventig oudsten die afgoden aanbaden in hun kamers, Ezekiel 8:12, of die vijf en twintig, die zich voor de zon bogen tussen het voorhuis en tussen het altaar, die in meer eigenlijke zin gezegd konden worden, voor het huis te zijn. Zie, de belhamels in de zonde kunnen verwachten, dat de oordelen Gods hun het eerst zullen treffen, en de zonden dergenen die een hoge en openbare betrekking bekleden, roepen om de voorbeeldigste straffen.

2. Zij gingen voort naar het gewone volk: "Zij gingen henen uit, en zij sloegen in de stad, want, wanneer het besluit uitgevaardigd wordt, is er geen uitstel meer". Wanneer God begint, gaat Hij voort tot het einde.

III. Hier vinden wij des profeten voorspraak tot matiging van het oordeel, en opheffing voor sommigen, Ezekiel 9:8. Als zij ze geslagen hadden, en ik overgebleven was, viel ik op mijn aangezicht.

Merk hier op,

1. Hoe gevoelig de profeet was voor Gods barmhartigheid, die hem spaarde, terwijl zovelen rondom hem werden afgesneden. "Aan uw zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uw rechterhand, tot u zal het niet geraken. Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen, en gij zult de vergelding van de goddelozen zien," Psalms 91:7, Psalms 91:8. Hij spreekt als iemand, die ternauwernood de verwoesting ontsnapt is, en dat niet aan eigen verdienste maar aan Gods goedheid toeschrijft. Zie, de allerheiligsten moeten erkennen, dat ze het aan sparende barmhartigheid hebben dank te weten, zo ze niet omkomen. En wanneer verwoestende oordelen rondwaren, en menigten vallen, moet het als een grote genade worden aangemerkt, dat wij ons leven tot een buit hebben, want naar recht kon God ons met de anderen hebben doen omkomen.

2. Merk op, hoe hij deze barmhartigheid waardeert: hij begreep, dat hij daartoe mocht staande blijven om de toorn van God af te wenden. Zie, wij moeten bedenken, dat wij daarvoor gespaard worden, opdat wij goed doen waar God ons heeft geplaatst en voor anderen bidden. Ezechiël schiep geen vermaak in het aangerichte bloedbad, "maar het haar zijns vleses rees te berge van verschrikking voor God" Psalms 119:120. "Hij viel op zijn aangezichten riep uit, niet uit vrees voor zich zelf (hij was een van de getekenden) maar uit medelijden met zijn landgenoten". Zij, die zuchten en uitroepen om de zonden des zondaars, moeten noodzakelijk ook zuchten en uitroepen om hun ellende, toch zal de dag komen, dat deze bezorgdheid geheel en al verslonden wordt door de voldoening daarover, dat God verheerlijkt wordt. "Wie nu op hun aangezicht vallen en roepen: Ach Heere God, zullen dan het hoofd opheffen en zingen: Halleluja!" Revelation 19:1,Revelation 19:3 Nederig pleit de profeet bij God: zult Gij al het overblijfsel Israëls verderven, en zal er niemand overblijven dan de weinige getekenden? Zal Gods verdorven Israël, ten enenmale uitgeroeid worden? Wanneer maar enkelen overgelaten worden, zullen dan ook deze worden afgesneden, die het zaad voor een ander geslacht konden zijn? En zal de God Israëls zelf hun verwoester zijn? Wilt Gij Israël nu uitroeien, die Israël placht te beschermen en te verlossen? Zult Gij uw grimmigheid uitgieten over Jeruzalem? en met de stad ook het gehele land verderven? Dat zult Gij zeker niet willen. "Zie, al erkennen wij, dat God rechtvaardig is, toch mogen wij bij Hem pleiten en van zijn oordelen met Hem spreken," Jeremiah 12:1

IV. Gods weigering als antwoord op des profeten verzoek, om het oordeel te matigen en Zijn rechtvaardigheid in die weigering, Ezekiel 9:9, Ezekiel 9:10.

1. Niets kon gezegd worden om de zonde ook maar enigszins te verontschuldigen. God was zo gewillig om barmhartigheid te bewijzen als de profeet maar kon wensen, dat is Hij altijd. Maar in dit geval is er geen plaats voor hier kan barmhartigheid niet tussentreden, zonder de gerechtigheid geweld te doen. Het zou niet betamen, dat de ene deugd van God schitterde ten koste van een andere. Vindt de Almachtige er behagen in, dat Hij verderve, vooral dat Hij Israël verderve? Geenszins. Maar de waarheid is, dat de zonden van Gods volk zozeer ten hemel schreiden, dat iedere toegevendheid zou zijn, ze in de handwerken. "De ongerechtigheid van het huis Israël en Juda is uitermate groot, ze kan niet langer geduld worden. Het land is met bloed vervuld, en wanneer de rechtsdagen gehouden worden, om de verongelijkte onschuld te wreken, is het middel even erg als de kwaal". De stad is vol afwijking, vol verdorvenheid, of verkering van het recht. En dat, waarmee zij zich in haar goddeloosheid sterkt is hetzelfde godloochende beginsel, waarmee ze zich in haar afgoderij gevleid heeft, Ezekiel 8:12. De Heere heeft het land verlaten en laat ons maar begaan, Hij bemoeit zich niet meer met wat er omgaat. "Wat kwaads we ook doen Hij ziet niet, of Hij weet het niet, of Hij neemt er geen kennis van". Hoe kunnen zulken nu enige barmhartigheid van God verwachten, die met Zijn rechtvaardigheid de spot drijven? Neen, geen voorspraak kan iets te hun gunste inbrengen, terwijl de misdadiger zelf allen grond tot verzachting wegneemt. Daarom,

2. Niets kan gedaan worden om het oordeel te temperen, Ezekiel 9:10. "Wat gij ook meent, wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen." Ik heb deze onbeschaamde zondaars zo lang mogelijk verdragen, en daarom zal Ik nu hun weg op hun hoofd geven. Zie, zondaren bezwijken en komen om onder het gewicht hunner eigene zonden, het is hun eigen weg, die zij willens en wetens gekozen, liever dan de weg Gods, en waarin zij hardnekkig volhard hebben, met verachting van het Woord Gods. Nu wordt die weg hun op hun hoofd gegeven. Grote goddeloosheid rechtvaardigt Gods grote strengheid. Ja, Hij is bereid zich te rechtvaardigen, ook tegenover de profeet, want Hij wil rein zijn in Zijn richten.

V. Nu keert het verhaal terug tot het beschermend schrijven, dat uitgezonden was om de treurenden in Zion te bewaren, Ezekiel 9:11. De man, die met linnen bekleed was, bracht bescheid weer, gaf verslag van wat hij gedaan had ter voldoening aan zijn opdracht. Hij had allen uitgevonden, die in het verborgen over de zonden des lands treurden, en uitriepen met openbaar getuigenis, en die met het merkteken aan hun voorhoofd verzegeld waren. Heere, ik heb gedaan gelijk als Gij mij geboden hadt. Wij lezen niet, dat de ten verderve uitgezondenen bericht inleveren van de verwoesting, die ze aangericht hadden, maar wel: de beschermer komt bericht brengen. Het was Gode en de profeet aangenamer te vernemen van degenen, die gered waren, dan van hen, die omgekomen waren. Of dit rapport wordt gemaakt, omdat die zaak was afgelopen, terwijl de verwoesting slechts een werk van tijd zou zijn. Als ook dat afgelopen zou zijn, zou ook daarvan mededeling volgen. Zie, hoe getrouw Christus de Hem toevertrouwde zaak volbrengt. Wordt Hem opgedragen, het uitverkoren overblijfsel voor het eeuwige leven te beschermen? Hij heeft gedaan gelijk Hem geboden was. Van al degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile