Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 4

Ezekiel 4:1.

DE BELEGERING DER STAD JERUZALEM VOORAFGEBEELD.

Ezekiel 4:1-Ezekiel 4:17. Thans deelt de Heere Ezechiël den eersten profetischen last mede. Deze heeft betrekking op de belegering van Jeruzalem, en moet die belegering in symbolische tekenen voorstellen en haar alzo, door middel van levendig uitgevoerde beelden, van de zijde harer zekerheid, van hare oorzaak, verschrikkingen en gevolgen aan het voorstellingsvermogen duidelijk maken. Wat vooreerst de zekerheid aangaat, zo moet de Profeet de stad op enen tichelsteen tekenen, om haar heen ook de belegeringswerktuigen, tussen haar en hemzelven, in wien Gods verhouding hier wordt voorgesteld, ene ijzeren pan als scheidsmuur oprichten, en nu Zijn aangezicht tegen haar stellen, als dat hare belegering en haren ondergang bedoelt (Ezekiel 4:1-Ezekiel 4:3). Wat verder de oorzaken aangaat, zo worden nu de zonden van het gehele volk, in alle 12 stammen, als in n zamengevat. Voor het huis van Israël heeft Ezechiël 390 dagen hun misdaad te dragen, doordat hij onafgebroken op de linkerzijde moest liggen, en voor het huis van Juda 40 dagen, liggende op de rechterzijde, want Israëls schuld is ene 390 jarige en die van Juda ene 40 jarige (Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:8). De verschrikkingen der belegering worden door het voedsel gedurende de 390 dagen, en de gevolgen of de ballingschap door de spijs gedurende het 40-daags nederliggen uitgedrukt (Ezekiel 4:9-Ezekiel 4:17).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 4

Ezekiel 4:1.

DE BELEGERING DER STAD JERUZALEM VOORAFGEBEELD.

Ezekiel 4:1-Ezekiel 4:17. Thans deelt de Heere Ezechiël den eersten profetischen last mede. Deze heeft betrekking op de belegering van Jeruzalem, en moet die belegering in symbolische tekenen voorstellen en haar alzo, door middel van levendig uitgevoerde beelden, van de zijde harer zekerheid, van hare oorzaak, verschrikkingen en gevolgen aan het voorstellingsvermogen duidelijk maken. Wat vooreerst de zekerheid aangaat, zo moet de Profeet de stad op enen tichelsteen tekenen, om haar heen ook de belegeringswerktuigen, tussen haar en hemzelven, in wien Gods verhouding hier wordt voorgesteld, ene ijzeren pan als scheidsmuur oprichten, en nu Zijn aangezicht tegen haar stellen, als dat hare belegering en haren ondergang bedoelt (Ezekiel 4:1-Ezekiel 4:3). Wat verder de oorzaken aangaat, zo worden nu de zonden van het gehele volk, in alle 12 stammen, als in n zamengevat. Voor het huis van Israël heeft Ezechiël 390 dagen hun misdaad te dragen, doordat hij onafgebroken op de linkerzijde moest liggen, en voor het huis van Juda 40 dagen, liggende op de rechterzijde, want Israëls schuld is ene 390 jarige en die van Juda ene 40 jarige (Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:8). De verschrikkingen der belegering worden door het voedsel gedurende de 390 dagen, en de gevolgen of de ballingschap door de spijs gedurende het 40-daags nederliggen uitgedrukt (Ezekiel 4:9-Ezekiel 4:17).

Vers 1

1. En gij mensenkind! neem u in uw huis, waarin gij u hebt opgesloten (Ezekiel 3:24), tot hetwelk echter uwe volksgenoten onverhinderden toegang hebben, om aan te zien, wat gij op mijn bevel doet (Ezekiel 4:3, Ezekiel 4:12), enen tichelsteen, enen in de zon gedroogden en gemakkelijk te bewerken steen van leem (Genesis 11:3. Isaiah 9:10), en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp, ontwerp, teken daarop in een eenvoudig plan, de stad Jeruzalem (liever: ene stad-Jeruzalem).

Vers 1

1. En gij mensenkind! neem u in uw huis, waarin gij u hebt opgesloten (Ezekiel 3:24), tot hetwelk echter uwe volksgenoten onverhinderden toegang hebben, om aan te zien, wat gij op mijn bevel doet (Ezekiel 4:3, Ezekiel 4:12), enen tichelsteen, enen in de zon gedroogden en gemakkelijk te bewerken steen van leem (Genesis 11:3. Isaiah 9:10), en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp, ontwerp, teken daarop in een eenvoudig plan, de stad Jeruzalem (liever: ene stad-Jeruzalem).

Vers 2

2. En maak ene belegering tegen haar, stel de op den tichelsteen getekende stad als ene belegerde voor, en bouw, om die voorstelling te geven tegen haar sterkten, in opgerichte belegeringstorens, die gij eveneens met den griffel op den steen ontwerpt, en werp tegen haar enen wal op (2 Kings 25:1), en stel legers tegen haar, gereed tot ene langdurige insluiting, en zet tegen haar stormrammen rondom.

Vers 2

2. En maak ene belegering tegen haar, stel de op den tichelsteen getekende stad als ene belegerde voor, en bouw, om die voorstelling te geven tegen haar sterkten, in opgerichte belegeringstorens, die gij eveneens met den griffel op den steen ontwerpt, en werp tegen haar enen wal op (2 Kings 25:1), en stel legers tegen haar, gereed tot ene langdurige insluiting, en zet tegen haar stormrammen rondom.

Vers 3

3. Verder, neem gij, die als Mijn Profeet des Heeren plaats inneemt, u ene ijzeren pan, en stel ze tussen u en den tichelsteen met zijne tekening tot enen ijzeren muur tussen u, Mijnen vertegenwoordiger, en tussen die stad. 1) Zo worde aanschouwelijk voorgesteld het woord Isaiah 59:1 : Uwe ongerechtigheden maken ene scheiding tussen u en uwen God. (Lamentations 3:44). Maak verder aanschouwelijk wat Ik, de Heere, met Jeruzalem voor heb, en richt uw aangezicht tegen haar, tonende, dat nu zonder genade of herroeping ondergang en verwoesting is voorgenomen, stel uw aangezicht dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren, doordat gij over de pan heen de beeltenis der belegerde stad met strakke blikken aanstaart. Dit zij den huize Israëls een teken, waaruit zij, die het mede aanzien wat gij doet, en zij die het van die ooggetuigen horen, moeten opmerken wat er zal geschieden.

1) Opdat het aanwijze, dat Hij als het ware een ijzeren muur heeft daargesteld tussen Zich en de bergen, d. i. dat God, het besluit en het vonnis Gods tegen hen onherroepelijk is en dat God noch de gebeden en klachten der burgers zal verhoren, noch voor hen zich tot mededogen laten bewegen.

Terwijl de man vervuld met Gods Geest niet mag spreken moet hij de stille spraak der Schrift laten lezen, en het symbool is zijn geschrift. Onder den tichelsteen moet men liever geen gebranden maar een zachten steen van leem verstaan, waarin de afbeelding van ene belegerde stad gemakkelijk kon getekend worden. Den inhoud van Ezekiel 4:2 moet men niet zo opvatten, als moest de Profeet op den steen alleen het beeld der stad tekenen, de belegeringswerktuigen in figuren van andere stof om den beschreven steen plaatsen, want dan zou Jeruzalem het eerst op den steen moeten zijn ingetekend, dan zou het aanstonds door den steen zelven kunnen voorgesteld zijn. De uitdrukkingen "maak ene belegering tegen haar, bouw, werp op enz. willen zeggen dat de getekende voorstelling door de hand des Profeten de kracht had, om het voorgestelde ook werkelijk te laten worden, daar het teken op Gods bevel geschiedt. De handeling sluit zich aan de gewoonte in Babylonië en Assyrië aan, om in tichelstenen schrift en tekenen aan te brengen. Daarbij moet men opmerken, dat dergelijke tichelstenen gewoonlijk een voet lang en even zo breed waren, dat dus n ruimte genoeg aanbood, om alle de genoemde figuren op te nemen. In Ezekiel 4:1 is de woordvoeging opmerkelijk, zo als zij in den grondtekst voorkomt; "teken daarop ene stad-Jeruzalem!" Eerst verkrijgt de Profeet dus in `t algemeen de opdracht, om ene stad ter belegering bestemd, te tekenen. De nadere bepaling die dan volgt, dat Jeruzalem die stad was, moet den indruk maken van het verrassende, onverwachte: hoe erg moet zij het hebben gemaakt, hoe geheel ontaard moet zij zijn geworden, wanneer de Heere dat met haar voor had. " Terwijl nu Ezechiël in Ezekiel 4:3 #Eze den Heere voorstelt, die tussen Zich en Jeruzalem een scheidsmuur heeft opgericht, dat Hij om hunner zonden wil Zich verder niet meer over haar wil ontfermen, ja in de Chaldeën het zelf is, die de stad aanvalt en ze verwoest, ontvangen de ooggetuigen deze Goddelijke vermaning: "geeft geheel uwe sanguinische verwachtingen op, uwe politieke illusies; de enige weg tot zegen gaat door de bekering, welke wel het gericht over het geheel niet meer kan afwenden, maar toch kan bewerken, dat ieder voor zich te midden daarvan enen God van genade hebbe, en vervolgens ook, dat na het gericht zich Gods genade weer tot Zijn volk zal wenden.

Ontegenzeglijk waar is het dat hier wordt aangeduid, Gods onveranderlijk besluit, om de stad over te geven in de handen der vijanden. De zonden van Israël hadden een ijzeren scheidsmuur opgetrokken tussen hen en hun God, en daarom kon niets Zijn besluit keren. Geen bekering van enkelen kon de verwoesting van stad en tempel in haar geheel tegen houden.

Vers 3

3. Verder, neem gij, die als Mijn Profeet des Heeren plaats inneemt, u ene ijzeren pan, en stel ze tussen u en den tichelsteen met zijne tekening tot enen ijzeren muur tussen u, Mijnen vertegenwoordiger, en tussen die stad. 1) Zo worde aanschouwelijk voorgesteld het woord Isaiah 59:1 : Uwe ongerechtigheden maken ene scheiding tussen u en uwen God. (Lamentations 3:44). Maak verder aanschouwelijk wat Ik, de Heere, met Jeruzalem voor heb, en richt uw aangezicht tegen haar, tonende, dat nu zonder genade of herroeping ondergang en verwoesting is voorgenomen, stel uw aangezicht dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren, doordat gij over de pan heen de beeltenis der belegerde stad met strakke blikken aanstaart. Dit zij den huize Israëls een teken, waaruit zij, die het mede aanzien wat gij doet, en zij die het van die ooggetuigen horen, moeten opmerken wat er zal geschieden.

1) Opdat het aanwijze, dat Hij als het ware een ijzeren muur heeft daargesteld tussen Zich en de bergen, d. i. dat God, het besluit en het vonnis Gods tegen hen onherroepelijk is en dat God noch de gebeden en klachten der burgers zal verhoren, noch voor hen zich tot mededogen laten bewegen.

Terwijl de man vervuld met Gods Geest niet mag spreken moet hij de stille spraak der Schrift laten lezen, en het symbool is zijn geschrift. Onder den tichelsteen moet men liever geen gebranden maar een zachten steen van leem verstaan, waarin de afbeelding van ene belegerde stad gemakkelijk kon getekend worden. Den inhoud van Ezekiel 4:2 moet men niet zo opvatten, als moest de Profeet op den steen alleen het beeld der stad tekenen, de belegeringswerktuigen in figuren van andere stof om den beschreven steen plaatsen, want dan zou Jeruzalem het eerst op den steen moeten zijn ingetekend, dan zou het aanstonds door den steen zelven kunnen voorgesteld zijn. De uitdrukkingen "maak ene belegering tegen haar, bouw, werp op enz. willen zeggen dat de getekende voorstelling door de hand des Profeten de kracht had, om het voorgestelde ook werkelijk te laten worden, daar het teken op Gods bevel geschiedt. De handeling sluit zich aan de gewoonte in Babylonië en Assyrië aan, om in tichelstenen schrift en tekenen aan te brengen. Daarbij moet men opmerken, dat dergelijke tichelstenen gewoonlijk een voet lang en even zo breed waren, dat dus n ruimte genoeg aanbood, om alle de genoemde figuren op te nemen. In Ezekiel 4:1 is de woordvoeging opmerkelijk, zo als zij in den grondtekst voorkomt; "teken daarop ene stad-Jeruzalem!" Eerst verkrijgt de Profeet dus in `t algemeen de opdracht, om ene stad ter belegering bestemd, te tekenen. De nadere bepaling die dan volgt, dat Jeruzalem die stad was, moet den indruk maken van het verrassende, onverwachte: hoe erg moet zij het hebben gemaakt, hoe geheel ontaard moet zij zijn geworden, wanneer de Heere dat met haar voor had. " Terwijl nu Ezechiël in Ezekiel 4:3 #Eze den Heere voorstelt, die tussen Zich en Jeruzalem een scheidsmuur heeft opgericht, dat Hij om hunner zonden wil Zich verder niet meer over haar wil ontfermen, ja in de Chaldeën het zelf is, die de stad aanvalt en ze verwoest, ontvangen de ooggetuigen deze Goddelijke vermaning: "geeft geheel uwe sanguinische verwachtingen op, uwe politieke illusies; de enige weg tot zegen gaat door de bekering, welke wel het gericht over het geheel niet meer kan afwenden, maar toch kan bewerken, dat ieder voor zich te midden daarvan enen God van genade hebbe, en vervolgens ook, dat na het gericht zich Gods genade weer tot Zijn volk zal wenden.

Ontegenzeglijk waar is het dat hier wordt aangeduid, Gods onveranderlijk besluit, om de stad over te geven in de handen der vijanden. De zonden van Israël hadden een ijzeren scheidsmuur opgetrokken tussen hen en hun God, en daarom kon niets Zijn besluit keren. Geen bekering van enkelen kon de verwoesting van stad en tempel in haar geheel tegen houden.

Vers 4

4. Waart gij in Ezekiel 4:3 de vertegenwoordiger des Heeren; nu zult gij het ook zijn van het volk in zijne beide delen, het rijk der Tien stammen en het rijk van Juda. Lig gij ook neer, strek u op de aarde uit en lig daar van den 13den der vierde maand af op uwe linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls, het noordelijk rijk, dat ondanks zijne grotere uitgestrektheid, toch innerlijk het mindere deel is, en waarmee dan ook de linkerzijde overeenkomt; neem die schuld op u, om voor te stellen wat Israël zal lijden; naar het getal der dagen, volgens Mijne uitdrukkelijke bepaling, die Ik nu laat volgen (Ezekiel 4:5), dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. 1) 1) Dit is geen plaatsvervangend dragen, dit spreekt van zelf, maar een zinnebeeldig, een symbolisch dragen van de zonden van het rijk van Israël, gelijk straks van de zonden van het rijk van Juda.

Het is zamen 430 dagen, voorstellende 430 jaren. Zoals hier onder wordt aangegeven, menen velen dat hiermede bedoeld worden de zonden van opstand tegen den Heere vanaf de dagen van Salomo, wat het rijk van Israël betreft en van het rijk van Juda vanaf het 18de jaar van koning Josia. Onzes inziens ten onrechte. Wij vatten het meer typisch op, in den zin, dat gelijk voor het volk Israël eerst na 430 jaren er verlossing kwam uit de slavernij van Egypte en Israël dus gedurende 430 jaren de dagen der vreemdelingschap heeft doorleefd, zo ook zou naar een bepaalden tijd, den tijd Gods, hier voorgesteld onder het getal 430 de tijd der vreemdelingschap eindigen voor het zwaar beproefde volk in Babel.

Ongetwijfeld heeft Ezechiël ook al die dagen op de ene en de andere zijde gelegen. In Ezekiel 4:12 staat toch uitdrukkelijk dat het voor hun, d. i. der Israëlieten ogen geschied is.

Vers 4

4. Waart gij in Ezekiel 4:3 de vertegenwoordiger des Heeren; nu zult gij het ook zijn van het volk in zijne beide delen, het rijk der Tien stammen en het rijk van Juda. Lig gij ook neer, strek u op de aarde uit en lig daar van den 13den der vierde maand af op uwe linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls, het noordelijk rijk, dat ondanks zijne grotere uitgestrektheid, toch innerlijk het mindere deel is, en waarmee dan ook de linkerzijde overeenkomt; neem die schuld op u, om voor te stellen wat Israël zal lijden; naar het getal der dagen, volgens Mijne uitdrukkelijke bepaling, die Ik nu laat volgen (Ezekiel 4:5), dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen. 1) 1) Dit is geen plaatsvervangend dragen, dit spreekt van zelf, maar een zinnebeeldig, een symbolisch dragen van de zonden van het rijk van Israël, gelijk straks van de zonden van het rijk van Juda.

Het is zamen 430 dagen, voorstellende 430 jaren. Zoals hier onder wordt aangegeven, menen velen dat hiermede bedoeld worden de zonden van opstand tegen den Heere vanaf de dagen van Salomo, wat het rijk van Israël betreft en van het rijk van Juda vanaf het 18de jaar van koning Josia. Onzes inziens ten onrechte. Wij vatten het meer typisch op, in den zin, dat gelijk voor het volk Israël eerst na 430 jaren er verlossing kwam uit de slavernij van Egypte en Israël dus gedurende 430 jaren de dagen der vreemdelingschap heeft doorleefd, zo ook zou naar een bepaalden tijd, den tijd Gods, hier voorgesteld onder het getal 430 de tijd der vreemdelingschap eindigen voor het zwaar beproefde volk in Babel.

Ongetwijfeld heeft Ezechiël ook al die dagen op de ene en de andere zijde gelegen. In Ezekiel 4:12 staat toch uitdrukkelijk dat het voor hun, d. i. der Israëlieten ogen geschied is.

Vers 5

5. Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, die voor hun rekening liggen, naar het getal der dagen; zo vele jaren als die hunner misdaad zijn, zo vele zult gij moeten nederliggen, namelijk drie honderd en negentig dagen, d. i. daar het vijfde jaar waarschijnlijk een schrikkeljaar is (Exodus 12:2), tot den 18den der vierde maand in het zesde jaar na Jojachins wegvoering; zo lang is het, dat a) gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult.

a) Numbers 14:34.

Het jaar, waarin de Heere Ezechiël dat liggen op de linkerzijde oplegt, is volgens Ezekiel 1:1 vv. het jaar 594 v. C. Rekenen wij van hier 390 jaren terug, dan komen wij tot het jaar 984, dus op het einde van Salomo's regering (van 1015-975 v. C.), waarbij wij dan moeten vergelijken wat in 1 Kings 11:26-1 Kings 11:40 verhaald is. Deuteronomy 390:1 jaren omvatten dus de schuld der 10 stammen van de eerste oproerige gedachten in den stam van Efraïm in het 31e jaar der regering van Salomo tot den tegenwoordigen tijd; want nog is er gene bekering des huizes Israëls te voorschijn gekomen, hoewel het reeds 128 jaren onder Gods straf gebogen ging-alzo moet de Profeet eerst om hunnentwil op de zijde liggen, en wel op de linker, want deze geeft de noordzijde te kennen (Genesis 13:9) en tevens de minder voordelige (Genesis 48:13 vv.).

Vers 5

5. Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, die voor hun rekening liggen, naar het getal der dagen; zo vele jaren als die hunner misdaad zijn, zo vele zult gij moeten nederliggen, namelijk drie honderd en negentig dagen, d. i. daar het vijfde jaar waarschijnlijk een schrikkeljaar is (Exodus 12:2), tot den 18den der vierde maand in het zesde jaar na Jojachins wegvoering; zo lang is het, dat a) gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen zult.

a) Numbers 14:34.

Het jaar, waarin de Heere Ezechiël dat liggen op de linkerzijde oplegt, is volgens Ezekiel 1:1 vv. het jaar 594 v. C. Rekenen wij van hier 390 jaren terug, dan komen wij tot het jaar 984, dus op het einde van Salomo's regering (van 1015-975 v. C.), waarbij wij dan moeten vergelijken wat in 1 Kings 11:26-1 Kings 11:40 verhaald is. Deuteronomy 390:1 jaren omvatten dus de schuld der 10 stammen van de eerste oproerige gedachten in den stam van Efraïm in het 31e jaar der regering van Salomo tot den tegenwoordigen tijd; want nog is er gene bekering des huizes Israëls te voorschijn gekomen, hoewel het reeds 128 jaren onder Gods straf gebogen ging-alzo moet de Profeet eerst om hunnentwil op de zijde liggen, en wel op de linker, want deze geeft de noordzijde te kennen (Genesis 13:9) en tevens de minder voordelige (Genesis 48:13 vv.).

Vers 6

6. Als gij nu deze 390 dagen voleinden zult, dragende de misdaad van het huis van Israël, lig ten andere male neervan den 19den der vierde maand in het zesde jaar af; en wel op uwe rechterzijde, die het rijk naar het zuiden voorstelt, hetwelk met bijzondere voorrechten is bedeeld, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda, die op 40 jaren moet gerekend worden, dragen veertig, dagen tot den 29sten der vijfde maand; Ik heb u (Ezekiel 4:5)gegeven elken dag voor elk jaar.

Bij de berekening der schuld van Juda geeft dit de maat aan: even als in 2 Kon 17:24 v. gezegd wordt dat Jerobeam de stichter der zonde van Israël en de oorzaak zijner verwerping geweest is, zo ook in 2 Kings 21:17, 2 Kings 23:26; 2 Kings 24:3, 2 Kings 15:4 wordt betuigd, dat Manasse door zijne goddeloosheid het gericht over Juda onafwendbaar gemaakt heeft. Voor deze bijzondere heenwijzing naar den tijd van dezen koning spreekt bijv. ook de profetie in Ezekiel 6:1, Nu heeft deze 55 jaren (van 698-643 v. C.) geregeerd, wij weten uit 2 Chronicles 33:1, dat Gods oordeel hem trof, dat hij gevangen naar Babel werd gebracht, en na zijne bekering en bevrijding beter regeerde. Daar nu de mening, dat zijn terugkeren ongeveer in het jaar 668 (bij het begin der regering van Samufes) plaats had, alleen een vermoeden is, zo verhindert ons niets op grond van onze plaats daar voor het jaar 658 te stellen, zodat 698-658 v. C. de tijd der 40 jaren omvatten, welke het woord des Heeren hier bedoelt, terwijl de overige 15 jaren buiten aanmerking blijven, gelijk zij ook bij de bovenstaande getuigenissen over Manasse's goddeloosheid buiten aanmerking zijn gelaten. Opmerkelijk is overigens, dat de tijd van de stichting der Christelijke kerk in het jaar 30 na C. tot aan de tweede verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, welke tijd de maat van Israël vol maakte (Matthew 23:32) eveneens 40 jaren is.

Vers 6

6. Als gij nu deze 390 dagen voleinden zult, dragende de misdaad van het huis van Israël, lig ten andere male neervan den 19den der vierde maand in het zesde jaar af; en wel op uwe rechterzijde, die het rijk naar het zuiden voorstelt, hetwelk met bijzondere voorrechten is bedeeld, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda, die op 40 jaren moet gerekend worden, dragen veertig, dagen tot den 29sten der vijfde maand; Ik heb u (Ezekiel 4:5)gegeven elken dag voor elk jaar.

Bij de berekening der schuld van Juda geeft dit de maat aan: even als in 2 Kon 17:24 v. gezegd wordt dat Jerobeam de stichter der zonde van Israël en de oorzaak zijner verwerping geweest is, zo ook in 2 Kings 21:17, 2 Kings 23:26; 2 Kings 24:3, 2 Kings 15:4 wordt betuigd, dat Manasse door zijne goddeloosheid het gericht over Juda onafwendbaar gemaakt heeft. Voor deze bijzondere heenwijzing naar den tijd van dezen koning spreekt bijv. ook de profetie in Ezekiel 6:1, Nu heeft deze 55 jaren (van 698-643 v. C.) geregeerd, wij weten uit 2 Chronicles 33:1, dat Gods oordeel hem trof, dat hij gevangen naar Babel werd gebracht, en na zijne bekering en bevrijding beter regeerde. Daar nu de mening, dat zijn terugkeren ongeveer in het jaar 668 (bij het begin der regering van Samufes) plaats had, alleen een vermoeden is, zo verhindert ons niets op grond van onze plaats daar voor het jaar 658 te stellen, zodat 698-658 v. C. de tijd der 40 jaren omvatten, welke het woord des Heeren hier bedoelt, terwijl de overige 15 jaren buiten aanmerking blijven, gelijk zij ook bij de bovenstaande getuigenissen over Manasse's goddeloosheid buiten aanmerking zijn gelaten. Opmerkelijk is overigens, dat de tijd van de stichting der Christelijke kerk in het jaar 30 na C. tot aan de tweede verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, welke tijd de maat van Israël vol maakte (Matthew 23:32) eveneens 40 jaren is.

Vers 7

7. Daarom zijn gij gedurende den tijd van 390 dagen (Ezekiel 4:4 v.) uw aangezicht richten tegen den tichelsteen, waarop de belegering van Jeruzalem was getekend en uw arm zal ontbloot zijn, voorstellende Mijnen gestrekten arm (Isaiah 52:10). en gij zult door deze gebaren tegen haar profeteren.

Vers 7

7. Daarom zijn gij gedurende den tijd van 390 dagen (Ezekiel 4:4 v.) uw aangezicht richten tegen den tichelsteen, waarop de belegering van Jeruzalem was getekend en uw arm zal ontbloot zijn, voorstellende Mijnen gestrekten arm (Isaiah 52:10). en gij zult door deze gebaren tegen haar profeteren.

Vers 8

8. En ziet, Ik zal, daar gij natuurlijk het vermogen niet hebt, het liggen op ne zijde gedurende zo vele dagen uit te houden, dikke touwen aan u leggen 1) Ik zal door wonderbare werking van Mijnen kant maken, dat gij u niet omkeert van uwe ene zijde tot uwe andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering, de belegering der stad, die gij als door u, Mijnen vertegenwoordiger, moet voorstellen (Ezekiel 4:3), voleind hebt.

1) Dit dikke touwen aanleggen is hetzelfde als binden aan zijn leger, zodat hij zich niet van de ene naar de andere zijde kon wenden, totdat de tijd der belegering volbracht was. Hiermede zegt de Heere hem, dat Hij het mogelijk zal maken dat de Profeet op zijn leger blijft liggen. Alles wat de Profeet moet spreken, vertonen, afbeelden, is naar des Heeren bevel, maar de Heere geeft hem ook de wijsheid, de kracht, de moed en het vermogen er toe.

Gelijk de Heere God Mozes in staat stelde, veertig dagen en nachten op den berg te vertoeven door buitengewone invloeden, zo ook maakt de Heere het den Profeet mogelijk om aan dit Zijn bevel te voldoen, om zolang op ne zijde te liggen, hetwelk op natuurlijke wijze schier onmogelijk scheen.

Vers 8

8. En ziet, Ik zal, daar gij natuurlijk het vermogen niet hebt, het liggen op ne zijde gedurende zo vele dagen uit te houden, dikke touwen aan u leggen 1) Ik zal door wonderbare werking van Mijnen kant maken, dat gij u niet omkeert van uwe ene zijde tot uwe andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering, de belegering der stad, die gij als door u, Mijnen vertegenwoordiger, moet voorstellen (Ezekiel 4:3), voleind hebt.

1) Dit dikke touwen aanleggen is hetzelfde als binden aan zijn leger, zodat hij zich niet van de ene naar de andere zijde kon wenden, totdat de tijd der belegering volbracht was. Hiermede zegt de Heere hem, dat Hij het mogelijk zal maken dat de Profeet op zijn leger blijft liggen. Alles wat de Profeet moet spreken, vertonen, afbeelden, is naar des Heeren bevel, maar de Heere geeft hem ook de wijsheid, de kracht, de moed en het vermogen er toe.

Gelijk de Heere God Mozes in staat stelde, veertig dagen en nachten op den berg te vertoeven door buitengewone invloeden, zo ook maakt de Heere het den Profeet mogelijk om aan dit Zijn bevel te voldoen, om zolang op ne zijde te liggen, hetwelk op natuurlijke wijze schier onmogelijk scheen.

Vers 9

9. En neem gij voor u nu, tot uwe voeding gedurende dien tijd van 390 dagen, tarwe en gerst, en bonen, en linzen (2 Samuel 17:28), en heerse 1) geerst; en spelt (Exodus 9:32 en doe die in een vat, en maak die u tot brood, naar het getal der dagen (Ezekiel 4:4, Ezekiel 4:5), die gij op uwe linkerzijde nederliggen zult, drie honderd en negentig dagen zult gij dat eten, dus even zo vele broden.

1) De heerse was een langwerpig ronde, bruine vrucht, veel gelijkende op rijst, waaruit bij gebrek aan beter een minder goed brood werd gebakken. 10. Uwe spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags (Leviticus 19:37), zo zwaar zult gij ieder brood maken; van tijd tot tijd, des morgens, des middags en avonds zult gij die eten, telkens een der drie porties.

Vers 9

9. En neem gij voor u nu, tot uwe voeding gedurende dien tijd van 390 dagen, tarwe en gerst, en bonen, en linzen (2 Samuel 17:28), en heerse 1) geerst; en spelt (Exodus 9:32 en doe die in een vat, en maak die u tot brood, naar het getal der dagen (Ezekiel 4:4, Ezekiel 4:5), die gij op uwe linkerzijde nederliggen zult, drie honderd en negentig dagen zult gij dat eten, dus even zo vele broden.

1) De heerse was een langwerpig ronde, bruine vrucht, veel gelijkende op rijst, waaruit bij gebrek aan beter een minder goed brood werd gebakken. 10. Uwe spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags (Leviticus 19:37), zo zwaar zult gij ieder brood maken; van tijd tot tijd, des morgens, des middags en avonds zult gij die eten, telkens een der drie porties.

Vers 11

11. Gij zult ook op elken van die 390 dagen water naar zekere maat drinken, namelijk het zesde deel van een hin (Exodus 29:40); van tijd tot tijd naar de 3 maaltijden verdeeld, zult gij het drinken. 1)

In deze verzen is Ezechiël weer vertegenwoordiger van het volk even als in Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:6, en nu moet hij den nood des volks gedurende den tijd der belegering voorstellen. Zij zullen alles wat maar tot brood kan worden gemaakt bij elkaar zoeken en het betere en slechtere tot ene gemengde spijze verwerken, maar nu ook voor elken maaltijd nauwkeurig moeten afdelen, totdat ook dit ten laatste niet meer mogelijk is en de hongersnood zich in zijne gehele vreeslijkheid laat gevoelen. Gelijk de Profeet zelf twee rollen vervult, daar hij nu eens den Heere (Ezekiel 4:3, Ezekiel 4:7), dan het volk (Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:6, Ezekiel 4:9-Ezekiel 4:11) vertegenwoordigt, zo nu ook het getal der dagen, die hij eerst op de linkerzijde moet liggen. In Ezekiel 4:4 v. beeldt dat de jaren der misdaad van het huis Israëls af, nu betekenen de 390 dagen, als werkelijke dagen genomen, den duur van den nood der belegerde stad, tot aan het in 2 Kings 25:3 en Jeremiah 52:6 aangegeven tijdpunt, waarmee haar lot beslist was. Dit tijdpunt is de 9de dag der vierde maand (Thammuz) in het jaar 588 v. C Daar nu een Hebreeuws jaar, wanneer het geen schrikkeljaar was (zulk een nemen wij voor 594 v. C. aan, zodat 589 er geen geweest zou zijn) 354 dagen telt (Exodus 12:2), zo leiden ons de 390 dagen rugwaarts gerekend tot het begin der 3de maand (Sivan, overeenstemmende met onzen Juni) van het jaar 589. Vier of vijf maanden vroeger was Nebukadnezar de belegering begonnen; zij bracht in `t eerst nog geen bijzonderen nood teweeg, daar het Egyptische leger tot ontzet der stad aanrukte, hetwelk de Chaldeën eerst moesten terugslaan (2 Kings 25:1) Daarop werd het echter met de belegering ernst, en deze tijd in het nu, dien de Profeet moet voorstellen, waarbij echter het ergste en zwaarste, dat nog op de 390 dagen volgde, eveneens buiten beschouwing blijft, als in Openbaring :5 v. bij de belegering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 na C. De voorzegging gaat in het volgende aanstonds voort om den troostelozen toestand des volks in de Babylonische ballingschap zelf voor te stellen, deze voorstelling verbindt zich met de 40 dagen, gedurende welke Ezechiël op zijne rechterzijde ligt en de misdaad van het huis van Juda draagt. Nadat hij 390 + 40 = 430 dagen op beide zijden heeft gelegen, komt in Ezekiel 5:1-7 Gods verdere opdracht en een woord der openbaring tot hem. Daarvoor hebben wij van den 29sten dag der vijfde maand tot den 5den dag der 6de maand in Ezekiel 8:1 v. waar hij ene nieuwe verschijning van God heeft, nog 5 dagen over; het is dus ten onrechte, wanneer vele uitleggers de 40 dagen in vs 6 onder de 390 in Ezekiel 4:4 v. willen rekenen.

Dit dagelijks rantsoen moest hij niet op eenmaal gebruiken, maar den dagelijksen maaltijd in porties verdelen, zodat hij niet genoeg verzadigd werd.

Ook dat was een symbolische handeling van den toestand in Jeruzalem, gelijk uit Ezekiel 4:16, Ezekiel 4:17 blijkt. 12. En wat verder uwe voeding aangaat, gedurende uw nederliggen van 40 dagen (Ezekiel 4:6), gij zult enen gerstenkoek eten, en dien zult gij met behulp van gedroogde drek van des mensen afgang als stooksel (Job 20:7) bakken voor hun ogen, voor het oog uwer volksgenoten, die beschouwen wat gij doet.

Vers 11

11. Gij zult ook op elken van die 390 dagen water naar zekere maat drinken, namelijk het zesde deel van een hin (Exodus 29:40); van tijd tot tijd naar de 3 maaltijden verdeeld, zult gij het drinken. 1)

In deze verzen is Ezechiël weer vertegenwoordiger van het volk even als in Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:6, en nu moet hij den nood des volks gedurende den tijd der belegering voorstellen. Zij zullen alles wat maar tot brood kan worden gemaakt bij elkaar zoeken en het betere en slechtere tot ene gemengde spijze verwerken, maar nu ook voor elken maaltijd nauwkeurig moeten afdelen, totdat ook dit ten laatste niet meer mogelijk is en de hongersnood zich in zijne gehele vreeslijkheid laat gevoelen. Gelijk de Profeet zelf twee rollen vervult, daar hij nu eens den Heere (Ezekiel 4:3, Ezekiel 4:7), dan het volk (Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:6, Ezekiel 4:9-Ezekiel 4:11) vertegenwoordigt, zo nu ook het getal der dagen, die hij eerst op de linkerzijde moet liggen. In Ezekiel 4:4 v. beeldt dat de jaren der misdaad van het huis Israëls af, nu betekenen de 390 dagen, als werkelijke dagen genomen, den duur van den nood der belegerde stad, tot aan het in 2 Kings 25:3 en Jeremiah 52:6 aangegeven tijdpunt, waarmee haar lot beslist was. Dit tijdpunt is de 9de dag der vierde maand (Thammuz) in het jaar 588 v. C Daar nu een Hebreeuws jaar, wanneer het geen schrikkeljaar was (zulk een nemen wij voor 594 v. C. aan, zodat 589 er geen geweest zou zijn) 354 dagen telt (Exodus 12:2), zo leiden ons de 390 dagen rugwaarts gerekend tot het begin der 3de maand (Sivan, overeenstemmende met onzen Juni) van het jaar 589. Vier of vijf maanden vroeger was Nebukadnezar de belegering begonnen; zij bracht in `t eerst nog geen bijzonderen nood teweeg, daar het Egyptische leger tot ontzet der stad aanrukte, hetwelk de Chaldeën eerst moesten terugslaan (2 Kings 25:1) Daarop werd het echter met de belegering ernst, en deze tijd in het nu, dien de Profeet moet voorstellen, waarbij echter het ergste en zwaarste, dat nog op de 390 dagen volgde, eveneens buiten beschouwing blijft, als in Openbaring :5 v. bij de belegering van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70 na C. De voorzegging gaat in het volgende aanstonds voort om den troostelozen toestand des volks in de Babylonische ballingschap zelf voor te stellen, deze voorstelling verbindt zich met de 40 dagen, gedurende welke Ezechiël op zijne rechterzijde ligt en de misdaad van het huis van Juda draagt. Nadat hij 390 + 40 = 430 dagen op beide zijden heeft gelegen, komt in Ezekiel 5:1-7 Gods verdere opdracht en een woord der openbaring tot hem. Daarvoor hebben wij van den 29sten dag der vijfde maand tot den 5den dag der 6de maand in Ezekiel 8:1 v. waar hij ene nieuwe verschijning van God heeft, nog 5 dagen over; het is dus ten onrechte, wanneer vele uitleggers de 40 dagen in vs 6 onder de 390 in Ezekiel 4:4 v. willen rekenen.

Dit dagelijks rantsoen moest hij niet op eenmaal gebruiken, maar den dagelijksen maaltijd in porties verdelen, zodat hij niet genoeg verzadigd werd.

Ook dat was een symbolische handeling van den toestand in Jeruzalem, gelijk uit Ezekiel 4:16, Ezekiel 4:17 blijkt. 12. En wat verder uwe voeding aangaat, gedurende uw nederliggen van 40 dagen (Ezekiel 4:6), gij zult enen gerstenkoek eten, en dien zult gij met behulp van gedroogde drek van des mensen afgang als stooksel (Job 20:7) bakken voor hun ogen, voor het oog uwer volksgenoten, die beschouwen wat gij doet.

Vers 13

13. En de HEERE zei, mij de bedoeling daarvan ook verklarende: Alzo, gelijk gij uw brood door de wijze van bereiding als in hoge mate Levietisch verontreinigd (Deuteronomy 23:14) eten zult, zullen de kinderen Israëls hun brood onrein a) eten onder de heidenen, waarhenen Ik hen verdrijven zal.

a) Hosea 9:3.

Vers 13

13. En de HEERE zei, mij de bedoeling daarvan ook verklarende: Alzo, gelijk gij uw brood door de wijze van bereiding als in hoge mate Levietisch verontreinigd (Deuteronomy 23:14) eten zult, zullen de kinderen Israëls hun brood onrein a) eten onder de heidenen, waarhenen Ik hen verdrijven zal.

a) Hosea 9:3.

Vers 14

14. Toen zei ik: Ach Heere HEERE! zie mijne ziel is nietLevietisch verontreinigd geweest, doordat ik iets verontreinigends heb gegeten: want ik heb, van mijne jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is gegeten (Exodus 22:31. Deuteronomy 14:21 geen verfoeielijk vlees (Leviticus 7:18. Isaiah 65:4) is in mijnen mond gekomen (Acts 10:14), en nu dringt Gij mij hier spijze op, die op de allerergste wijze is verontreinigd.

Vers 14

14. Toen zei ik: Ach Heere HEERE! zie mijne ziel is nietLevietisch verontreinigd geweest, doordat ik iets verontreinigends heb gegeten: want ik heb, van mijne jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is gegeten (Exodus 22:31. Deuteronomy 14:21 geen verfoeielijk vlees (Leviticus 7:18. Isaiah 65:4) is in mijnen mond gekomen (Acts 10:14), en nu dringt Gij mij hier spijze op, die op de allerergste wijze is verontreinigd.

Vers 15

15. En Hij zei tot mij, van Zijn zwaren eis iets overgevende: Zie, Ik heb u als brandstof rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmee bereiden 1).

1) Dat de mensendrek niet met de spijs moet worden vermengd, zo als velen de zaak hebben opgevat, toont het slot dezer verhandeling, waar koemest in de plaats daarvan wordt toegelaten. Dat is in het Oosten ene gewone brandstof. Als het zware in dit bevel moet men niet in `t oog nemen: "de spijze riekt naar het vuur, " de gedroogde koemest is integendeel geheel zonder reuk, maar de Levietische verontreiniging daarvan (Matthew 23:24 Mark 7:2 vv.) is de eigenlijke straf. Die verontreiniging geschiedt door het leven in `t midden der heidenen, waar voor Gods volk alles onrein is, en hun tevens alle ontzondiging door de voorgeschrevene offerplechtigheden is ontzegd (Job 9:3). Voor de praktische toepassing heeft de gedachte betekenis, dat in tijden van algemenen afval van God, van ongeloof en frivoliteit, het dagelijks voedsel voor den geest der Christenen in couranten en vlugschriften, in den omgang en in gesprekken, ja dikwijls ook de leer en het onderwijs der jeugd als het ware gebakken is in-of zou men zo niet mogen schrijven, wanneer bijv. op een gymnasium bij het begin van een nieuw schooljaar, degenen, die in ene nieuwe klasse waren ingetreden, zich de gewoonte der vorige klasse herinnerden om bij het begin van het uur van onderwijs op te staan, verwachtende, dat ook de nieuwe leraar vooraf met hen zou bidden, maar deze hun te kennen gaf, dat een beschaafd, ontwikkeld mens niet meer bad, dat dit ene zaak van het domme volk was? In het verband van onze plaats geeft het minder moeilijkheden, dat de 40 jaren van het liggen op de rechterzijde, door middel van het voedsel dat de Profeet daar geniet (weer gewoon gerstenbrood en zonder tot ene geringe hoeveelheid beperkt te zijn, dus anders dan gedurende den tijd der belegering Ezekiel 4:9, Ezekiel 4:10, maar toch door de bereiding met vuur van onreine brandstof verontreinigend en daardoor wijzende op het leven des volks in de onreine heidenwereld) tot een symbool der ballingschap gemaakt worden, hoewel deze niet 40 maar 70 jaren volgens de reeds bekende voorzegging (Jeremiah 25:11; Jeremiah 29:10) zou duren. Hier toch is het te doen om een symbool, niet om chronologie, en dan zijn 40 dagen of jaren ene voor altijd vaststaande type ("de tijd van bezoeking in straf en genade, van beproeving des geloofs, die op de Goddelijke hulp leert wachten, en dien het doden des vleses tot gewin wordt, maar ook van verzoeking tot ongeloof, (vgl. Exodus 24:18). Wel is het de vraag, wat het betekent, dat eerst het bevel is: "gij zult met mensendrek bakken" en dat daarna op de voorstelling van den Profeet koemest in plaats van mensendrek wordt gesteld. De uitleggers hebben hierop zelfs niet gelet. Duidelijk is wat de Profeet zegt: "ik heb van mijne jeugd af tot nu toe geen dood aas, noch dat verscheurd is gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijnen mond gekomen, " ene uitdrukking van die gezindheid, welke reeds v r 12 jaren den jeugdigen Daniël en zijne vrienden bezielde, toen zij besloten, zich niet te verontreinigen met de spijs der konings en met den wijn, dien hij dronk (Daniel 1:1). Met Daniël en zijne vrienden aan de ene zijde en met Ezechiëls heiligen ernst aan de andere zijde zal dan ook wel zamenhangen de betekenis daarvan, dat koemest voor mensendrek wordt toegestaan. Hoe kwalijk toch zou de verontreiniging van Israël geweest zijn, wanneer het nu midden in het leven der heidenen ware verplaatst! hoe zou het zijn heilig, koninklijk priesterlijk karakter hebben moeten verloochenen, ware door God geen weg ingeslagen, dat, zowel aan des konings hof een vertegenwoordiger was van dit heilig karakter van Israël, en ook onder Israël zelf een hadde geleefd en gewerkt, om het voor het ergste te bewaren en de bezoeking draaglijk te maken (1 Kor. 10:3)! Daniël, zo merkt Caspari op, was bestemd, om in Babylonië een voorspreker, beschermer en redder van het gevangene Israël te worden, dat hem daarheen zou volgen; hij werd als het ware het volk vooruit gezonden, om het de plaatsen te bereiden- toen het zelf kwam, had reeds ene grote, zeer wondervolle openbaring door een van hen plaats gehad, welke de verachting verminderde, die de wereldmacht en de heidenen tegen hen koesterden. Het was dan ook ene genade, dat Ezechiël zich onder de vroegst weggevoerden bevond. Gelijk Daniël van koninklijk, zo was deze van priesterlijk geslacht, beide te zamen voortreflijk geschikt, om het koninklijk priesterlijk wezen van hun volk, (Exodus 19:6) onder den adem van het heidendom voor vervuiling te bewaren en daaraan het leven onder de gruwelen van het heidendom draaglijk te maken. Onze plaats heeft wel die betekenis.

Vers 15

15. En Hij zei tot mij, van Zijn zwaren eis iets overgevende: Zie, Ik heb u als brandstof rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmee bereiden 1).

1) Dat de mensendrek niet met de spijs moet worden vermengd, zo als velen de zaak hebben opgevat, toont het slot dezer verhandeling, waar koemest in de plaats daarvan wordt toegelaten. Dat is in het Oosten ene gewone brandstof. Als het zware in dit bevel moet men niet in `t oog nemen: "de spijze riekt naar het vuur, " de gedroogde koemest is integendeel geheel zonder reuk, maar de Levietische verontreiniging daarvan (Matthew 23:24 Mark 7:2 vv.) is de eigenlijke straf. Die verontreiniging geschiedt door het leven in `t midden der heidenen, waar voor Gods volk alles onrein is, en hun tevens alle ontzondiging door de voorgeschrevene offerplechtigheden is ontzegd (Job 9:3). Voor de praktische toepassing heeft de gedachte betekenis, dat in tijden van algemenen afval van God, van ongeloof en frivoliteit, het dagelijks voedsel voor den geest der Christenen in couranten en vlugschriften, in den omgang en in gesprekken, ja dikwijls ook de leer en het onderwijs der jeugd als het ware gebakken is in-of zou men zo niet mogen schrijven, wanneer bijv. op een gymnasium bij het begin van een nieuw schooljaar, degenen, die in ene nieuwe klasse waren ingetreden, zich de gewoonte der vorige klasse herinnerden om bij het begin van het uur van onderwijs op te staan, verwachtende, dat ook de nieuwe leraar vooraf met hen zou bidden, maar deze hun te kennen gaf, dat een beschaafd, ontwikkeld mens niet meer bad, dat dit ene zaak van het domme volk was? In het verband van onze plaats geeft het minder moeilijkheden, dat de 40 jaren van het liggen op de rechterzijde, door middel van het voedsel dat de Profeet daar geniet (weer gewoon gerstenbrood en zonder tot ene geringe hoeveelheid beperkt te zijn, dus anders dan gedurende den tijd der belegering Ezekiel 4:9, Ezekiel 4:10, maar toch door de bereiding met vuur van onreine brandstof verontreinigend en daardoor wijzende op het leven des volks in de onreine heidenwereld) tot een symbool der ballingschap gemaakt worden, hoewel deze niet 40 maar 70 jaren volgens de reeds bekende voorzegging (Jeremiah 25:11; Jeremiah 29:10) zou duren. Hier toch is het te doen om een symbool, niet om chronologie, en dan zijn 40 dagen of jaren ene voor altijd vaststaande type ("de tijd van bezoeking in straf en genade, van beproeving des geloofs, die op de Goddelijke hulp leert wachten, en dien het doden des vleses tot gewin wordt, maar ook van verzoeking tot ongeloof, (vgl. Exodus 24:18). Wel is het de vraag, wat het betekent, dat eerst het bevel is: "gij zult met mensendrek bakken" en dat daarna op de voorstelling van den Profeet koemest in plaats van mensendrek wordt gesteld. De uitleggers hebben hierop zelfs niet gelet. Duidelijk is wat de Profeet zegt: "ik heb van mijne jeugd af tot nu toe geen dood aas, noch dat verscheurd is gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijnen mond gekomen, " ene uitdrukking van die gezindheid, welke reeds v r 12 jaren den jeugdigen Daniël en zijne vrienden bezielde, toen zij besloten, zich niet te verontreinigen met de spijs der konings en met den wijn, dien hij dronk (Daniel 1:1). Met Daniël en zijne vrienden aan de ene zijde en met Ezechiëls heiligen ernst aan de andere zijde zal dan ook wel zamenhangen de betekenis daarvan, dat koemest voor mensendrek wordt toegestaan. Hoe kwalijk toch zou de verontreiniging van Israël geweest zijn, wanneer het nu midden in het leven der heidenen ware verplaatst! hoe zou het zijn heilig, koninklijk priesterlijk karakter hebben moeten verloochenen, ware door God geen weg ingeslagen, dat, zowel aan des konings hof een vertegenwoordiger was van dit heilig karakter van Israël, en ook onder Israël zelf een hadde geleefd en gewerkt, om het voor het ergste te bewaren en de bezoeking draaglijk te maken (1 Kor. 10:3)! Daniël, zo merkt Caspari op, was bestemd, om in Babylonië een voorspreker, beschermer en redder van het gevangene Israël te worden, dat hem daarheen zou volgen; hij werd als het ware het volk vooruit gezonden, om het de plaatsen te bereiden- toen het zelf kwam, had reeds ene grote, zeer wondervolle openbaring door een van hen plaats gehad, welke de verachting verminderde, die de wereldmacht en de heidenen tegen hen koesterden. Het was dan ook ene genade, dat Ezechiël zich onder de vroegst weggevoerden bevond. Gelijk Daniël van koninklijk, zo was deze van priesterlijk geslacht, beide te zamen voortreflijk geschikt, om het koninklijk priesterlijk wezen van hun volk, (Exodus 19:6) onder den adem van het heidendom voor vervuiling te bewaren en daaraan het leven onder de gruwelen van het heidendom draaglijk te maken. Onze plaats heeft wel die betekenis.

Vers 16

16. Daarna zei Hij tot mij, om mij de bedoeling der vroeger gegevene opdracht (Ezekiel 4:9-Ezekiel 4:11) te verklaren: Gij mensenkind! zie Ik vervul de bedreiging in Leviticus 26:26, en a) breek den staf des broods in Jeruzalem, Ik neem den voorraad weg, en zij zullen het brood met gewicht, in afgemeten hoeveelheid en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken, met vertwijfeling over de verdere toekomst.

a) Isaiah 3:1. Ezekiel 5:16; Ezekiel 14:13.

Vers 16

16. Daarna zei Hij tot mij, om mij de bedoeling der vroeger gegevene opdracht (Ezekiel 4:9-Ezekiel 4:11) te verklaren: Gij mensenkind! zie Ik vervul de bedreiging in Leviticus 26:26, en a) breek den staf des broods in Jeruzalem, Ik neem den voorraad weg, en zij zullen het brood met gewicht, in afgemeten hoeveelheid en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken, met vertwijfeling over de verdere toekomst.

a) Isaiah 3:1. Ezekiel 5:16; Ezekiel 14:13.

Vers 17

17. Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, waardoor velen zullen omkomen, en van degenen, die den hongersnood doorstaan, de een met den ander verbaasd worden, wanneer zij in ballingschap worden weggevoerd, en zij daar volgens Leviticus 26:39 in hun ongerechtigheid uitteren. 1)

1) Nu wordt dit teken hier in zijn bijzonderheden verklaard, het betekent, dat zij die te Jeruzalem gebleven waren, tot de uiterste ellende zouden gebracht worden, uit gebrek aan noodzakelijk voedsel; dewijl al het onderhoud zou afgesneden zijn door de belegeraars, zo zou die stad welhaast, gebrek van het land vinden. De staf des broods zou worden verbroken. God zou niet alleen aan het brood deszelfs woedende kracht wegnemen, zodat zij zouden eten en niet verzadigd worden, maar ook het brood zelf wegnemen. Zodat het weinige dat overbleef, bij het gewicht zou gegeten worden, zo veel op n dag, zoveel ieder voor zijn hoofd, opdat zij een gelijk gedeelte mogen hebben, en het zo lang zouden doen strekken als mogelijk was.

Mozes stelt in Leviticus 26:1 en Deuteronomy 32:1 aan Israël zegen en vloek voor bij gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid. De uitdrukkingen, met welke daar Mozes het volk bedreigt voor het geval van ongehoorzaamheid met verschrikkelijke gerichten Gods worden hier en door het gehele 5de hoofdstuk dikwijls in den vorm van een citaat gebezigd, om dat gericht te beschrijven, hetwelk Ezechiël hier moet aankondigen als nabijzijnde. Het is van bijzondere betekenis: het nabijzijnde oordeel, de Babylonische ballingschap zal de straf zijn, die God toen door Mozes heeft voorzegd, en deze voorspelling van Mozes moet in deze Babylonische ballingschap worden vervuld.

Ezechiël is eigenlijk een Profeet voor onzen tijd. Wie in zijn woord indringt, die wordt levendig aangegrepen door den ernst van den tijd, en zal zich gedrongen gevoelen, om alle krachten in te spannen, dat de crisis, die begonnen is tot een gezegend einde kome. Tevens zou men uit hem, wanneer het Gode mocht behagen grote ziftende gerichten over ons te brengen, af te breken, wat Hij gebouwd heeft, en uit te roeien, wat Hij geplant heeft, (en dat zal volgens Revelation 1:7, zonder twijfel geschieden), een onwankelbaar vertrouwen verkrijgen op de eindelijke overwinning van het rijk van dien God (op de in Revelation 1:11 aangegevene wijze), die doden levend maakt, slaat en geneest, en die, nadat Hij de donkerste wolken heeft doen komen, eindelijk aan Zijn verbond gedenkt en Zijnen regenboog laat schijnen.

Vers 17

17. Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, waardoor velen zullen omkomen, en van degenen, die den hongersnood doorstaan, de een met den ander verbaasd worden, wanneer zij in ballingschap worden weggevoerd, en zij daar volgens Leviticus 26:39 in hun ongerechtigheid uitteren. 1)

1) Nu wordt dit teken hier in zijn bijzonderheden verklaard, het betekent, dat zij die te Jeruzalem gebleven waren, tot de uiterste ellende zouden gebracht worden, uit gebrek aan noodzakelijk voedsel; dewijl al het onderhoud zou afgesneden zijn door de belegeraars, zo zou die stad welhaast, gebrek van het land vinden. De staf des broods zou worden verbroken. God zou niet alleen aan het brood deszelfs woedende kracht wegnemen, zodat zij zouden eten en niet verzadigd worden, maar ook het brood zelf wegnemen. Zodat het weinige dat overbleef, bij het gewicht zou gegeten worden, zo veel op n dag, zoveel ieder voor zijn hoofd, opdat zij een gelijk gedeelte mogen hebben, en het zo lang zouden doen strekken als mogelijk was.

Mozes stelt in Leviticus 26:1 en Deuteronomy 32:1 aan Israël zegen en vloek voor bij gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid. De uitdrukkingen, met welke daar Mozes het volk bedreigt voor het geval van ongehoorzaamheid met verschrikkelijke gerichten Gods worden hier en door het gehele 5de hoofdstuk dikwijls in den vorm van een citaat gebezigd, om dat gericht te beschrijven, hetwelk Ezechiël hier moet aankondigen als nabijzijnde. Het is van bijzondere betekenis: het nabijzijnde oordeel, de Babylonische ballingschap zal de straf zijn, die God toen door Mozes heeft voorzegd, en deze voorspelling van Mozes moet in deze Babylonische ballingschap worden vervuld.

Ezechiël is eigenlijk een Profeet voor onzen tijd. Wie in zijn woord indringt, die wordt levendig aangegrepen door den ernst van den tijd, en zal zich gedrongen gevoelen, om alle krachten in te spannen, dat de crisis, die begonnen is tot een gezegend einde kome. Tevens zou men uit hem, wanneer het Gode mocht behagen grote ziftende gerichten over ons te brengen, af te breken, wat Hij gebouwd heeft, en uit te roeien, wat Hij geplant heeft, (en dat zal volgens Revelation 1:7, zonder twijfel geschieden), een onwankelbaar vertrouwen verkrijgen op de eindelijke overwinning van het rijk van dien God (op de in Revelation 1:11 aangegevene wijze), die doden levend maakt, slaat en geneest, en die, nadat Hij de donkerste wolken heeft doen komen, eindelijk aan Zijn verbond gedenkt en Zijnen regenboog laat schijnen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile