Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 4

Ezechiël was nu onder de gevangenen te Babel maar het hart van deze was te Jeruzalem, de vrome gevangenen zagen er heen met het oog des geloofs (zoals Daniël, Daniel 6:11) de hoogmoedige met het oog van de trotsheid, en vleiden zich met de bedrieglijke hoop, dat zij binnenkort daarheen terug zouden keren, die achtergebleven waren, bleven in verbinding met de gevangenen, en, naar waarschijnlijk is, wekten zij hen op met de hoop, dat alles goed zou gaan, zolang Jeruzalem krachtig bleef en misschien verweten zij hun, die zich het eerst overgegeven hadden, hun dwaasheid, daarom geeft God de profeet, om die hoogmoed te vernederen. in dit hoofdstuk, een zeer duidelijke en treffende voorstelling van de toekomstige belegering van Jeruzalem door de Chaldeen en de rampen, waarmee dat beleg gepaard zou gaan. Twee dingen worden hem in dit visioen voorgesteld.

I. De sterkten, die tegen de stad opgeworpen zouden worden, deze worden voorgesteld doordat de profeet, liggende, de afbeelding van Jeruzalem belegert, Ezekiel 4:1, en eerst op zijn ene, en dan op zijn andere zijde, er voor ligt, Ezekiel 4:4.

II. De honger, die binnen de stad zou woeden, deze wordt voorgesteld doordat hij zeer grof voedsel gebruikt, en de maat er van enigszins beperkt, zo lang deze afbeeldende voorstelling duurt, Ezekiel 4:9.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 4

Ezechiël was nu onder de gevangenen te Babel maar het hart van deze was te Jeruzalem, de vrome gevangenen zagen er heen met het oog des geloofs (zoals Daniël, Daniel 6:11) de hoogmoedige met het oog van de trotsheid, en vleiden zich met de bedrieglijke hoop, dat zij binnenkort daarheen terug zouden keren, die achtergebleven waren, bleven in verbinding met de gevangenen, en, naar waarschijnlijk is, wekten zij hen op met de hoop, dat alles goed zou gaan, zolang Jeruzalem krachtig bleef en misschien verweten zij hun, die zich het eerst overgegeven hadden, hun dwaasheid, daarom geeft God de profeet, om die hoogmoed te vernederen. in dit hoofdstuk, een zeer duidelijke en treffende voorstelling van de toekomstige belegering van Jeruzalem door de Chaldeen en de rampen, waarmee dat beleg gepaard zou gaan. Twee dingen worden hem in dit visioen voorgesteld.

I. De sterkten, die tegen de stad opgeworpen zouden worden, deze worden voorgesteld doordat de profeet, liggende, de afbeelding van Jeruzalem belegert, Ezekiel 4:1, en eerst op zijn ene, en dan op zijn andere zijde, er voor ligt, Ezekiel 4:4.

II. De honger, die binnen de stad zou woeden, deze wordt voorgesteld doordat hij zeer grof voedsel gebruikt, en de maat er van enigszins beperkt, zo lang deze afbeeldende voorstelling duurt, Ezekiel 4:9.

Verzen 1-8

Ezechiël 4:1-8

De profeet wordt hier bevolen, voor zichzelf en voor anderen het beleg van Jeruzalem voor te stellen, door tekenen, die geschiktheid en kracht zouden hebben om de verbeelding te treffen, en indruk te maken op het gemoed, dit was een voorspelling.

1. Hem werd bevolen, een plan te maken van Jeruzalem op een tichelsteen, Ezekiel 4:1. Het was Jeruzalems eer, dat, zolang het onbevlekt bleef God haar "in de beide handpalmen gegraveerd had," Isaiah 49:16, en dat de namen van de stemmen in kostelijke stenen op de borstlap van de hogepriester geschreven waren, maar nu "de getrouwe stad tot een hoer geworden is," wordt een waardeloze tichelsteen goed genoeg geacht om het op te ontwerpen. Dezen moet de profeet voor zich leggen, opdat wat het oog ziet, het hart mag treffen.

II. Hem werd bevolen sterkten te bouwen tegen deze afbeelding van de stad, gelijkende op de sterkten door de belegeraars opgericht, Ezekiel 4:2. Tussen de stad, die belegerd werd, en hem zelf, die ze belegerde, moest hij een ijzeren pan stellen, tot een ijzeren muur, Ezekiel 4:3. Deze stelde de ijzeren vastberadenheid aan beide zijden voor de Chaldeën besloten om, het koste: wat het wilde, zich van de stad meester te maken en ze niet te verlaten, voordat zij die veroverd hadden, aan de anderen kant besloten de Joden zich nooit over te geven, maar vol te houden tot het laatst.

III. Hem werd bevolen er voor te gaan liggen op zijn zijde, als om het te omsingelen, waarmee voorgesteld werd, hoe het Chaldeeuwse leger zich er voor zou legeren en de toegangen afsluiten, om de toevoer van levensmiddelen af te sluiten, en al wat voedsel nodig had op te sluiten. Hij moest op zijn linkerzijde liggen driehonderd en negentig dagen, Ezekiel 4:5, ongeveer dertien maanden, het beleg van Jeruzalem wordt berekend op achttien maanden, Jeremiah 52:4, maar als wij daarvan aftrekken de tussentijd van vijf maanden, toen de belegeraars aftrokken bij de nadering van Farao's leger, Jeremiah 37:5, wordt het aantal dagen van de wezenlijke belegering, driehonderd negentig. Toch had dat nog een andere betekenis. De driehonderd negentig betekenden in de taal van de profeet driehonderd negentig jaren, en als de profeet zoveel dagen op zijn zijde ligt, draagt hij de schuld van de ongerechtigheid, die het huis Israëls driehonderd negentig jaar had gedragen, te rekenen van de eersten afval van Jerobeam tot aan de verwoesting van Jeruzalem, die de ondergang van de zwakke overblijfselen van hen, die zich bij Juda gevoegd hadden, had voltooid. "Daarna moet hij veertig dagen op zijn rechterzijde liggen, en zolang de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen", het koninkrijk van de twee stammen, omdat de zonden, die de smart van dat volk vol maakten, die waren, waaraan zij zich de laatste veertig jaren voor hun gevangenschap hadden schuldig gemaakt, sinds het dertiende jaar van Josia, toen Jeremia begon te profeteren, Jeremiah 1:1, Jeremiah 1:2, of, zoals sommigen rekenen, sinds het achttiende jaar toen het boek van de wet gevonden werd, en het volk het verbond met God vernieuwde. Als zij volhardden in hun goddeloosheid en afgoderij, niettegenstaande zij zo'n profeet en zo'n vorst hadden, en tot zo'n verbond waren toegelaten, wat konden zij dan anders verwachten dan een onherroepelijk verderf? Juda, dat zulke hulpmiddelen en voordelen had tot verbetering, vult de maat van zijn ongerechtigheid in korter tijd dan Israël. Nu moeten wij niet denken, dat de profeet voortdurend, nacht en dag op zijn zijde lag, maar al die tijd, dagelijks een zekere tijd van de dag, als hij bezoeken ontving, en er kennissen kwamen, vond men hem driehonderd negentig dagen op zijn linkerzijde, en veertig dagen op zijn rechterzijde liggen voor zijn plan van Jeruzalem, en het was voor allen, die het zagen, gemakkelijk te begrijpen, dat het de nauwe insluiting van die stad betekende, en dagelijks stroomden er mensen toe, sommigen uit nieuwsgierigheid en anderen uit nauwgezetheid om het te zien, er hun opmerkingen over te maken. Daar hij steeds op dezelfde zijde gevonden werd, alsof er "touwen op hem gelegd waren (zoals inderdaad het geval was, op goddelijk bevel), zodat hij zich niet kon omkeren van zijn een zijde tot zijn andere zijde, totdat de dagen van de belegering voleind waren," stelde het klaarblijkelijk de onafgebroken en nauwe belegering voor gedurende dat aantal dagen, totdat zij hun doel bereikt hadden.

IV. Hem wordt bevolen het beleg met kracht voort te zetten, Ezekiel 4:7 :Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, als met gespannen aandacht en vastbesloten het te nemen, dat zouden de Chaldeën doen, en men zou ze niet afkopen noch verdrijven. Nebukadnezars verontwaardiging over Zedekia's verraad, toen hij zijn verbond met hem brak, deed hem het beleg met woede voortzetten, om de onbeschaamdheid van die trouweloze vorst en dat trouweloze volk te tuchtigen, en zijn leger beloofde zich een rijke buit van die prachtige stad, zodat beide hun aangezicht er tegen stelden, want zij waren zeer vastberaden. Ook waren zij niet minder werkzaam en bedrijvig, daar zij zich de uiterste inspanning getroostten bij alle maatregelen, voor het beleg noodzakelijk, "wat de profeet moest voorstellen door zijn ontblote arm, of, zoals sommigen lezen, zijn uitgestrekten arm, als het ware om slagen uit te delen zonder erbarmen. Als er gezegd wordt, dat God iets groots gaat doen, dan staat er ook, dat Hij Zijn arm ontbloot," Isaiah 52:10. In `t kort de Chaldeën zullen aan `t werk gaan en het voortzetten, als mannen, wie het ernst is, die besloten zijn niet op te houden.

1. Dit zij de huize Israëls een teken, Ezekiel 4:3 dat ooggetuige was van wat de profeet deed, en ook, die in hun eigen land bleven en die er van zouden horen. De profeet was stom en kon niet spreken, Ezekiel 3:26, maar zijn stilzwijgen sprak en het volk verweet hem zijn doofheid, zodat God zelfs toen Zichzelf niet onbetuigd gelaten heeft, maar hem beval tekens te maken, zoals stommen gewoon zijn, en zoals Zacharias deed, toen hij stom was, om daarmee zijn wil (dat is de wil van God) aan het volk bekend te maken. Eveneens werd op die wijze het volk zijn domheid en stompzinnigheid verweten, dat zij zich niet lieten onderwijzen, als mannen van verstand, door woorden, maar, als kinderen, door afbeeldingen, of, als een dove, door tekens onderwezen moeten worden. Of, misschien wordt hun hiermee hun boosheid tegen de profeet verweten. Had hij uitvoerig in woorden gezegd, wat door deze voorstelling betekend werd, dan zouden zij hem in zijn woorden gevangen hebben, zij zouden hem hebben beschuldigd van uitdrukkingen, die verraad behelsden, "want zij wisten hoe een mens schuldig te maken om een woord," Isaiah 29:21, en om dat te vermijden, wordt hem bevolen van tekens gebruik te maken. Of, de profeet maakte van tekens gebruik om dezelfde reden als Christus gebruik maakte van gelijkenissen, "opdat zij ziende niet zien, en horende niet horen" Matthew 13:13. Zij wilden niet begrijpen, wat duidelijk was, en zullen daarom onderwezen worden door `t geen moeilijk is, en hierin was de Heere rechtvaardig.

2. Aldus profeteert de profeet tegen Jeruzalem, Ezekiel 4:7, en er waren er, die het niet alleen zo begrepen, maar er te meer door getroffen werden, dat het zo werd voorgesteld, want zichtbare voorstellingen maken gewoonlijk een dieper indruk op het gemoed dan woorden kunnen doen, en om deze reden zijn de sacramenten ingesteld om goddelijke dingen voor te stellen, opdat wij mogen zien en geloven, mogen zien en door deze dingen getroffen worden. Deze weldaad mogen wij er van verwachten en de zegen, die er mee gepaard gaat, zolang wij (als de profeet hier) alleen van zulke tekens gebruik maken, als God zelf uitdrukkelijk bevolen heeft, waaruit wij moeten besluiten, dat het de meest gepaste zijn. Wanneer van de macht van de verbeelding een goed gebruik gemaakt, en zij onder de leiding en het toezicht van verstand en geloof gevonden wordt, kan zij van veel nut zijn om vrome en heilige gevoelens aan te vuren en op te wekken, zoals hier het geval was met Ezechiël en die bij hem waren. "Zie, ik zie dat en dat, mij zelf sterven, de tijd vergaan, de wereld verbranden, de doden opstaan, het laatste oordeel uitspreken, enz.", kan een buitengewoon goede invloed op ons hebben: want de verbeelding is als het vuur, een goed dienaar, maar een slecht meester.

3. De hele zaak was van dien aard, dat de profeet met alle schijn van reden had kunnen aarzelen en tegenwerpingen maken, en toch deed hij het, in gehoorzaamheid aan Gods gebod en om Zijn ambt waar te nemen, overeenkomstig het bevel.

a. Het scheen kinderachtig en bespottelijk en beneden zijn waardigheid, en er waren er, die hem er om zouden bespotten, maar hij wist, dat het goddelijk bevel eervol genoeg maakte, wat anders onwaardig geweest zou zijn, om zijn goede naam te redden, terwijl hij het deed.

b. Het was hard en vermoeiend, wat hij moest doen, maar ons gemak en onze naam moeten aan onze plicht opgeofferd worden, en in geen geval moeten wij Gods dienst een harde dienst noemen.

4. Het moest hem wel zeer onaangenaam zijn, aldus tegen Jeruzalem op te treden, de stad van God, de heilige stad, als een vijand te handelen tegen een plaats, waar hij zoveel voor gevoelde, maar hij is profeet, en moet zijn opdracht ten uitvoer brengen, en niet zijn eigen zin doen, hij moet eenvoudig de ondergang van een zondige plaats prediken, hoewel hij hartstochtelijk haar welzijn begeert en er ernstig voor bidt.

5. Dit alles wat de profeet aan de kinderen van zijn volk laat zien van de verwoesting van Jeruzalem, is bestemd hen tot berouw te brengen, door hun de zonde te tonen, de uitdaging tot en de oorzaak van deze verwoesting, de zonde als het verderf van die eens bloeiende stad, en niets kon zeker werkzamer zijn om hen de zonde te doen haten en er zich van te bekeren, terwijl hij aldus in levendige kleuren, met grote pijn en ongemak voor zich zelf, de ramp schildert, "draagt hij de ongerechtigheid van Israël en Juda." Ziet toe" (zegt hij als `t ware) "en merkt wat de gevolgen van de zonde zijn, "dat het kwaad en bitter is, de Heere uw God te verlaten, dat komt van de zonde van uw zonde en de zonde uwer vaderen, laat die daarom voor u een reden tot dagelijkse smart zijn, en tot schaamte in uw gevangenschap, opdat gij vrede maakt met God en Hij in genade tot u wederkere." Maar bedenk, het is een dag van kastijding voor een jaar van zonde: "Ik heb u gegeven elke dag voor elk jaar." Het beleg is een ramp van driehonderd negentig dagen waarin God de ongerechtigheid kastijdt van driehonderd negentig jaar, terecht erkennen zij daarom, dat God hen minder zwaar gestraft had dan hun ongerechtigheid verdiende, Ezra 9:13. Maar onboetvaardige zondaars moeten weten, dat, al is God nu goedertieren jegens hen, in de andere wereld een eeuwige straf op hen wacht. Toen God touwen op de profeet legde, was dat om te tonen, hoe zij gebonden waren door de banden van hun eigen overtredingen, Lamentations 1:14, en daarom zijn zij nu gebonden door de banden van de ellende. Maar aan het lot van de profeet mogen wij wel met medegevoel denken, als God hem de banden des plichts oplegde, zoals God al Zijn dienaren doet, 1 Corinthiers. 9:16 :"De nood is mij opgelegd en wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig, en toch legden zij dikke touwen aan hem," hoofdst. 3:25, maar onder beide is het genoeg te weten, dat ze de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen dienen.

Verzen 1-8

Ezechiël 4:1-8

De profeet wordt hier bevolen, voor zichzelf en voor anderen het beleg van Jeruzalem voor te stellen, door tekenen, die geschiktheid en kracht zouden hebben om de verbeelding te treffen, en indruk te maken op het gemoed, dit was een voorspelling.

1. Hem werd bevolen, een plan te maken van Jeruzalem op een tichelsteen, Ezekiel 4:1. Het was Jeruzalems eer, dat, zolang het onbevlekt bleef God haar "in de beide handpalmen gegraveerd had," Isaiah 49:16, en dat de namen van de stemmen in kostelijke stenen op de borstlap van de hogepriester geschreven waren, maar nu "de getrouwe stad tot een hoer geworden is," wordt een waardeloze tichelsteen goed genoeg geacht om het op te ontwerpen. Dezen moet de profeet voor zich leggen, opdat wat het oog ziet, het hart mag treffen.

II. Hem werd bevolen sterkten te bouwen tegen deze afbeelding van de stad, gelijkende op de sterkten door de belegeraars opgericht, Ezekiel 4:2. Tussen de stad, die belegerd werd, en hem zelf, die ze belegerde, moest hij een ijzeren pan stellen, tot een ijzeren muur, Ezekiel 4:3. Deze stelde de ijzeren vastberadenheid aan beide zijden voor de Chaldeën besloten om, het koste: wat het wilde, zich van de stad meester te maken en ze niet te verlaten, voordat zij die veroverd hadden, aan de anderen kant besloten de Joden zich nooit over te geven, maar vol te houden tot het laatst.

III. Hem werd bevolen er voor te gaan liggen op zijn zijde, als om het te omsingelen, waarmee voorgesteld werd, hoe het Chaldeeuwse leger zich er voor zou legeren en de toegangen afsluiten, om de toevoer van levensmiddelen af te sluiten, en al wat voedsel nodig had op te sluiten. Hij moest op zijn linkerzijde liggen driehonderd en negentig dagen, Ezekiel 4:5, ongeveer dertien maanden, het beleg van Jeruzalem wordt berekend op achttien maanden, Jeremiah 52:4, maar als wij daarvan aftrekken de tussentijd van vijf maanden, toen de belegeraars aftrokken bij de nadering van Farao's leger, Jeremiah 37:5, wordt het aantal dagen van de wezenlijke belegering, driehonderd negentig. Toch had dat nog een andere betekenis. De driehonderd negentig betekenden in de taal van de profeet driehonderd negentig jaren, en als de profeet zoveel dagen op zijn zijde ligt, draagt hij de schuld van de ongerechtigheid, die het huis Israëls driehonderd negentig jaar had gedragen, te rekenen van de eersten afval van Jerobeam tot aan de verwoesting van Jeruzalem, die de ondergang van de zwakke overblijfselen van hen, die zich bij Juda gevoegd hadden, had voltooid. "Daarna moet hij veertig dagen op zijn rechterzijde liggen, en zolang de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen", het koninkrijk van de twee stammen, omdat de zonden, die de smart van dat volk vol maakten, die waren, waaraan zij zich de laatste veertig jaren voor hun gevangenschap hadden schuldig gemaakt, sinds het dertiende jaar van Josia, toen Jeremia begon te profeteren, Jeremiah 1:1, Jeremiah 1:2, of, zoals sommigen rekenen, sinds het achttiende jaar toen het boek van de wet gevonden werd, en het volk het verbond met God vernieuwde. Als zij volhardden in hun goddeloosheid en afgoderij, niettegenstaande zij zo'n profeet en zo'n vorst hadden, en tot zo'n verbond waren toegelaten, wat konden zij dan anders verwachten dan een onherroepelijk verderf? Juda, dat zulke hulpmiddelen en voordelen had tot verbetering, vult de maat van zijn ongerechtigheid in korter tijd dan Israël. Nu moeten wij niet denken, dat de profeet voortdurend, nacht en dag op zijn zijde lag, maar al die tijd, dagelijks een zekere tijd van de dag, als hij bezoeken ontving, en er kennissen kwamen, vond men hem driehonderd negentig dagen op zijn linkerzijde, en veertig dagen op zijn rechterzijde liggen voor zijn plan van Jeruzalem, en het was voor allen, die het zagen, gemakkelijk te begrijpen, dat het de nauwe insluiting van die stad betekende, en dagelijks stroomden er mensen toe, sommigen uit nieuwsgierigheid en anderen uit nauwgezetheid om het te zien, er hun opmerkingen over te maken. Daar hij steeds op dezelfde zijde gevonden werd, alsof er "touwen op hem gelegd waren (zoals inderdaad het geval was, op goddelijk bevel), zodat hij zich niet kon omkeren van zijn een zijde tot zijn andere zijde, totdat de dagen van de belegering voleind waren," stelde het klaarblijkelijk de onafgebroken en nauwe belegering voor gedurende dat aantal dagen, totdat zij hun doel bereikt hadden.

IV. Hem wordt bevolen het beleg met kracht voort te zetten, Ezekiel 4:7 :Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, als met gespannen aandacht en vastbesloten het te nemen, dat zouden de Chaldeën doen, en men zou ze niet afkopen noch verdrijven. Nebukadnezars verontwaardiging over Zedekia's verraad, toen hij zijn verbond met hem brak, deed hem het beleg met woede voortzetten, om de onbeschaamdheid van die trouweloze vorst en dat trouweloze volk te tuchtigen, en zijn leger beloofde zich een rijke buit van die prachtige stad, zodat beide hun aangezicht er tegen stelden, want zij waren zeer vastberaden. Ook waren zij niet minder werkzaam en bedrijvig, daar zij zich de uiterste inspanning getroostten bij alle maatregelen, voor het beleg noodzakelijk, "wat de profeet moest voorstellen door zijn ontblote arm, of, zoals sommigen lezen, zijn uitgestrekten arm, als het ware om slagen uit te delen zonder erbarmen. Als er gezegd wordt, dat God iets groots gaat doen, dan staat er ook, dat Hij Zijn arm ontbloot," Isaiah 52:10. In `t kort de Chaldeën zullen aan `t werk gaan en het voortzetten, als mannen, wie het ernst is, die besloten zijn niet op te houden.

1. Dit zij de huize Israëls een teken, Ezekiel 4:3 dat ooggetuige was van wat de profeet deed, en ook, die in hun eigen land bleven en die er van zouden horen. De profeet was stom en kon niet spreken, Ezekiel 3:26, maar zijn stilzwijgen sprak en het volk verweet hem zijn doofheid, zodat God zelfs toen Zichzelf niet onbetuigd gelaten heeft, maar hem beval tekens te maken, zoals stommen gewoon zijn, en zoals Zacharias deed, toen hij stom was, om daarmee zijn wil (dat is de wil van God) aan het volk bekend te maken. Eveneens werd op die wijze het volk zijn domheid en stompzinnigheid verweten, dat zij zich niet lieten onderwijzen, als mannen van verstand, door woorden, maar, als kinderen, door afbeeldingen, of, als een dove, door tekens onderwezen moeten worden. Of, misschien wordt hun hiermee hun boosheid tegen de profeet verweten. Had hij uitvoerig in woorden gezegd, wat door deze voorstelling betekend werd, dan zouden zij hem in zijn woorden gevangen hebben, zij zouden hem hebben beschuldigd van uitdrukkingen, die verraad behelsden, "want zij wisten hoe een mens schuldig te maken om een woord," Isaiah 29:21, en om dat te vermijden, wordt hem bevolen van tekens gebruik te maken. Of, de profeet maakte van tekens gebruik om dezelfde reden als Christus gebruik maakte van gelijkenissen, "opdat zij ziende niet zien, en horende niet horen" Matthew 13:13. Zij wilden niet begrijpen, wat duidelijk was, en zullen daarom onderwezen worden door `t geen moeilijk is, en hierin was de Heere rechtvaardig.

2. Aldus profeteert de profeet tegen Jeruzalem, Ezekiel 4:7, en er waren er, die het niet alleen zo begrepen, maar er te meer door getroffen werden, dat het zo werd voorgesteld, want zichtbare voorstellingen maken gewoonlijk een dieper indruk op het gemoed dan woorden kunnen doen, en om deze reden zijn de sacramenten ingesteld om goddelijke dingen voor te stellen, opdat wij mogen zien en geloven, mogen zien en door deze dingen getroffen worden. Deze weldaad mogen wij er van verwachten en de zegen, die er mee gepaard gaat, zolang wij (als de profeet hier) alleen van zulke tekens gebruik maken, als God zelf uitdrukkelijk bevolen heeft, waaruit wij moeten besluiten, dat het de meest gepaste zijn. Wanneer van de macht van de verbeelding een goed gebruik gemaakt, en zij onder de leiding en het toezicht van verstand en geloof gevonden wordt, kan zij van veel nut zijn om vrome en heilige gevoelens aan te vuren en op te wekken, zoals hier het geval was met Ezechiël en die bij hem waren. "Zie, ik zie dat en dat, mij zelf sterven, de tijd vergaan, de wereld verbranden, de doden opstaan, het laatste oordeel uitspreken, enz.", kan een buitengewoon goede invloed op ons hebben: want de verbeelding is als het vuur, een goed dienaar, maar een slecht meester.

3. De hele zaak was van dien aard, dat de profeet met alle schijn van reden had kunnen aarzelen en tegenwerpingen maken, en toch deed hij het, in gehoorzaamheid aan Gods gebod en om Zijn ambt waar te nemen, overeenkomstig het bevel.

a. Het scheen kinderachtig en bespottelijk en beneden zijn waardigheid, en er waren er, die hem er om zouden bespotten, maar hij wist, dat het goddelijk bevel eervol genoeg maakte, wat anders onwaardig geweest zou zijn, om zijn goede naam te redden, terwijl hij het deed.

b. Het was hard en vermoeiend, wat hij moest doen, maar ons gemak en onze naam moeten aan onze plicht opgeofferd worden, en in geen geval moeten wij Gods dienst een harde dienst noemen.

4. Het moest hem wel zeer onaangenaam zijn, aldus tegen Jeruzalem op te treden, de stad van God, de heilige stad, als een vijand te handelen tegen een plaats, waar hij zoveel voor gevoelde, maar hij is profeet, en moet zijn opdracht ten uitvoer brengen, en niet zijn eigen zin doen, hij moet eenvoudig de ondergang van een zondige plaats prediken, hoewel hij hartstochtelijk haar welzijn begeert en er ernstig voor bidt.

5. Dit alles wat de profeet aan de kinderen van zijn volk laat zien van de verwoesting van Jeruzalem, is bestemd hen tot berouw te brengen, door hun de zonde te tonen, de uitdaging tot en de oorzaak van deze verwoesting, de zonde als het verderf van die eens bloeiende stad, en niets kon zeker werkzamer zijn om hen de zonde te doen haten en er zich van te bekeren, terwijl hij aldus in levendige kleuren, met grote pijn en ongemak voor zich zelf, de ramp schildert, "draagt hij de ongerechtigheid van Israël en Juda." Ziet toe" (zegt hij als `t ware) "en merkt wat de gevolgen van de zonde zijn, "dat het kwaad en bitter is, de Heere uw God te verlaten, dat komt van de zonde van uw zonde en de zonde uwer vaderen, laat die daarom voor u een reden tot dagelijkse smart zijn, en tot schaamte in uw gevangenschap, opdat gij vrede maakt met God en Hij in genade tot u wederkere." Maar bedenk, het is een dag van kastijding voor een jaar van zonde: "Ik heb u gegeven elke dag voor elk jaar." Het beleg is een ramp van driehonderd negentig dagen waarin God de ongerechtigheid kastijdt van driehonderd negentig jaar, terecht erkennen zij daarom, dat God hen minder zwaar gestraft had dan hun ongerechtigheid verdiende, Ezra 9:13. Maar onboetvaardige zondaars moeten weten, dat, al is God nu goedertieren jegens hen, in de andere wereld een eeuwige straf op hen wacht. Toen God touwen op de profeet legde, was dat om te tonen, hoe zij gebonden waren door de banden van hun eigen overtredingen, Lamentations 1:14, en daarom zijn zij nu gebonden door de banden van de ellende. Maar aan het lot van de profeet mogen wij wel met medegevoel denken, als God hem de banden des plichts oplegde, zoals God al Zijn dienaren doet, 1 Corinthiers. 9:16 :"De nood is mij opgelegd en wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig, en toch legden zij dikke touwen aan hem," hoofdst. 3:25, maar onder beide is het genoeg te weten, dat ze de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen dienen.

Ezechiël 4:9-17

De beste toelichting van dit deel van Ezechiëls voorspelling van de verwoesting van Jeruzalem, is Jeremia's weeklacht, Lamentations 4:3, Lamentations 4:4 enz, en Ezekiel 4:10, waar hij op aandoenlijke wijze de vreselijke honger beschrijft, die te Jeruzalem heerste gedurende het beleg, en de droeve gevolgen er van.

I. Om het volk met het vooruitzicht er van te treffen, moet de profeet zich hier driehonderd negentig dagen beperken tot grove kost en een matig rantsoen, en wel in onvoldoende kleding, want zij zouden beide voedsel en brandstof ontberen.

1. Wat de hoedanigheid betreft, moest zijn spijs bestaan uit het slechtste brood, gebakken van een weinig tarwe en gerst, en verder bonen, linzen, gierst en spelt, dat wij aan de paarden geven of waar wij varkens mee mesten, en dat alles dooreen, als maalkoren, of als dat in de bedelzak, waarin aan het een huis een schotel vol van de ene soort graan en aan het andere van een andere soort, gedaan wordt, van zulk koren moet het brood van de profeet gebakken worden, terwijl hij de vermoeienis ondergaat van op zijn zijde te liggen, en beter voedsel nodig had Ezekiel 4:9. Het is wijs van ons niet verzot te zijn op lekkernijen en smakelijk brood, omdat wij niet weten tot welke sobere kost wij gedwongen kunnen worden, voordat wij sterven en waar wij nog blijde mee mogen wezen. Het minste soort van voedsel is beter dan wij verdienen, en daarom moet het niet veracht of verkwist worden, ook moet men niet met minachting neerzien op degenen, die het gebruiker, omdat wij niet weten, wat ons eigen lot zal zijn.

2. Wat de hoeveelheid betreft, het moest zo weinig zijn, dat iemand er nauwelijks door in `t leven blijven kon, om te betekenen, dat de belegerden op rantsoen gesteld zouden worden en het zouden uithouden, "totdat al het brood in de stad op was," Jeremiah 27:21. De profeet mag maar twintig sikkelen in gewicht daags aan brood hebben, Ezekiel 4:10, dat was ongeveer een half pond, en hij mocht niet meer drinken dan het zesde deel van een hin water, dat was ongeveer een vierde deel van een liter, Ezekiel 4:11. Het Lessische dieet bestaat uit vier ons voedsel en een halve liter water. De profeet te Babel had brood genoeg en meer dan genoeg, en woonde bij de rivier, waar overvloed van water was, en toch, om zijn eigen voorspelling te bevestigen, en een teken te zijn voor de kinderen Israëls, verplicht God hem zo sober te leven, en hij onderwerpt er zich aan. Gods knechten moeten leren ongemak te verduren en zich het genot van geoorloofde genoegens te ontzeggen, als zij daardoor de ere Gods kunnen dienen, de oprechtheid van hun geloof bewijzen, en uiting geven aan hun medegevoel voor hun broederen in de verdrukking. "Het lichaam moet bedwongen en tot dienstbaarheid gebracht worden." De natuur is met weinig tevreden, de genade met nog minder, maar de lust is nooit tevreden. Het is goed ons te beperken in alles wat aangenaam is, opdat wij het te beter kunnen dragen, als wij er ooit door de nood toe gedwongen worden. En in tijden van algemene nood en ramp past het ons slecht ons zelf te goed te doen, zoals zij, "die wijn uit schalen drinken en zich niet bekommeren over de verbreking van Jozef," Amos 6:4, Amos 6:6.

3. Wat de toebereiding betreft, hij moet het bakken met de uitwerpselen van mensen Ezekiel 4:12, die moest gedroogd worden en tot brandstof dienen om de oven mee te verwarmen. De gedachte daaraan was genoeg om iemands maag om te keren, toch moet hij het grove, aldus gebakken brood als gerstekoek eten, juist alsof het hetzelfde brood was, waar hij aan gewoon wast Dit walgelijk staaltje van bakkunst moet hij in `t openbaar vertonen, voor hun ogen, opdat zij te meer getroffen mogen worden door de naderende ramp, die er door betekend werd dat zij als de honger het hoogste punt bereikte niet alleen niets zouden hebben, dat op lekkernij geleek, maar ook niets dat rein was, zij moesten voor lief nemen wat zij hadden. Voor een hongerige ziel is alle bitter zoet. Van dit laatste onderdeel van de voorgeschreven handeling, het bakken van het brood met de uitwerpselen van mensen verzocht de profeet nederig en met onderwerping verschoond te mogen blijven Ezekiel 4:14 :het scheen op zich zelf een vormelijke verontreiniging te zijn want er was een wet dat de uitwerpselen met aarde bedekt moest worden, "opdat God niets schandelijks onder hen zou zien" Deuteronomy 23:13, Deuteronomy 23:14. En moet hij nu heengaan en iets zo onreine verzamelen en gebruiken om zijn voedsel mee toe te bereiden voor de ogen van het volk? "Ach Heere, Heere", zegt hij, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest, en ik vrees, dat zij hierdoor verontreinigd zal worden". De verontreiniging van de ziel door de zonde is, wat goede mensen meer dan iets anders vrezen, en toch vrezen tedere zielen het zonder reden, en brengen zich zelf in verlegenheid door gewetensbezwaren tegen geoorloofde dingen, zoals de profeet hier, die nog niet geleerd had, dat het niet is, "hetgene ten monde ingaat, dat de mens verontreinigt Matthew 15:11. Maar nu pleit hij niet: Heere, van mijn jeugd af ben ik teder grootgebracht en nooit gewend geweest aan iets, dat niet rein en fijn was (en er waren er, die zo grootgebracht waren en die gedurende het beleg van Jeruzalem de drek omhelsden, Lamentations 4:5) maar dat hij godsdienstig was grootgebracht en nooit iets gegeten had, dat door de wet verboden was, "geen dood aas, noch dat verscheurd is, " en daarom, Heere, leg mij dit niet op. Zo pleitte Petrus, Acts 10:14 :"Heere ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was." Het zal ons een troost zijn, als wij genoodzaakt worden een hard leven te leiden, dat ons hart voor ons getuigen kan, dat wij ons altijd zorgvuldig van zonde hebben onthouden, zelfs van kleine zonden en de schijn des kwaads. Wat God ons gebiedt, daar kunnen wij zeker van zijn, is goed, maar als wij tot iets genoopt worden, waarvan wij zien, dat het kwaad is moeten wij daar tegen opkomen, uit deze overweging, dat wij tot nu toe onze vlekkeloosheid behouden hebben-en zullen wij die nu verliezen? Omdat Ezechiël dit bezwaar klaarblijkelijk uit nauwgezetheid opwierp, verschoonde God hem in dit opzicht. Die de macht in banden hebben, moeten niet hardvochtig hun bevelen opdringen aan hen, die er geen vrede mee hebben, zelfs niet, als hun onvrede geen grond heeft of voortkomt uit opvoeding en veeljarige gewoonte, maar liever hun bevelen intrekken dan de zwakken pijn te doen of te beledigen, of hun een struikelblok in de weg te leggen, overeenkomstig het voorbeeld van Gods nederbuigende goedheid jegens Ezechiël, hoewel wij zeker zijn, dat Zijn gezag onbetwistbaar is en al Zijn bevelen wijs en goed zijn. God stond Ezechiël toe rundermest te g bruiken, in plaats van mensenlijke uitwerpselen, Ezekiel 4:15. Dit is een stilzwijgende beschouwing van de mens, die inhoudt, dat zijn vuil walgelijker en hatelijker is dan dat van enig ander schepsel, daar hij door zonde verontreinigd is. "Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende," Job 15:16.

II. Nu wordt dat teken hier in `t bijzonder uitgelegd, het beduidde,

1. Dat degenen, die nog te Jeruzalem waren, tot het uiterste van ellende gebracht zouden worden door gebrek aan het noodzakelijkste voedsel. Daar alle toevoer door de belegeraars afgesneden was, zou de stad spoedig ontdekken dat zij gebrek had aan het land, want de koning zelf wordt van het veld gediend en zo zou de staf des broods in Jeruzalem gebroken worden, Ezekiel 4:16. God zou niet alleen het brood de kracht benemen om te voeden, "zodat zij zouden eten, maar niet verzadigd worden," Leviticus 26:26, maar Hij zou ook het brood zelf wegnemen Isaiah 3:1, zodat het weinige, dat er overbleef, met gewicht gegeten zou worden, zoveel per dag, zoveel per hoofd, opdat ieder evenveel kreeg, en het zo lang mogelijk zou duren. Maar waartoe, als het toch niet altijd duren kon en de belegerden eerder uitgeput zouden zijn dan de belegeraars? Zij zouden eten en drinken met kommer, hoe lang het zo duren kon, en met verbaasdheid, als zij zagen, dat het bijna op was en niet wisten waar nieuwe aanvoer vandaan te halen. Zij zouden verbaasd worden, de een met de ander, terwijl het een verlichting van rampen is, dat anderen die met ons delen "(Solamen miserie socios habuisse doloris), en een troost voor `t gemoed" om te klagen over de druk zou het voor hen een verzwaring van de ellende zijn, dat zij algemeen was, en hun wederkerige klachten zou hen allen te verdrietiger maken en de verbazing vermeerderen. En de afloop zal evenredig zijn met hun vrees, zij kunnen het niet erger maken dan het is, want zij zullen in hun ongerechtigheid uitteren, "in grote getale zullen zij van honger sterven, een langzame dood, erger dan die door het zwaard", Lamentations 4:9, zij zullen sterven zo, dat zij weten, dat zij sterven. En het is de zonde, die al deze ellende over hen brengt: "Zij zullen in hun ongerechtigheid uitteren", zij zullen hardnekkig en onboetvaardig blijven, en zullen in hun zonden sterven, wat ellendiger is dan op een mesthoop te sterven.

a. Laat ons hier zien hoe ellendig de zonde een volk maakt, en daarin de rechtvaardigheid Gods erkennen. Er was eens een tijd, dat Jeruzalem "verzadigd werd met het vette van de tarwe" Psalms 147:14 :maar nu zou het blij zijn met de magerste tarwe, en ze niet kunnen krijgen. "Zatheid van brood was een van Jeruzalems zegeningen" geweest, en was een van haar zonden geworden, Ezechiël 16:49. De overvloed werd tot weelde en overdaad, die daarom rechtvaardiglijk met honger gestraft werden. Het is rechtvaardig van God om ons van die genietingen te beroven, die wij tot voedsel en brandstof van onze lusten hebben gemaakt.

b. Laat ons zien, welke reden wij hebben om God te danken voor overvloed, niet alleen wat betreft de voortbrengselen van de aarde. maar ook de vrijheid van handel, dat de landbouwer geld kan krijgen voor zijn brood en de handelaar brood voor zijn geld, dat er overvloed is niet alleen in het veld, maar ook op de markt, dat zij, die in de steden wonen, zo grote als kleine, al "zaaien zij niet en al maaien zij niet, toch met geschikt voedsel gevoed worden, van de ene dag tot de anderen."

2. Het beduidde, dat zij, die in gevangenschap gevoerd waren, gedwongen zouden worden, hun brood onrein te eten onder de heidenen Ezekiel 4:13, om voedsel te gebruiken, door heidense handen op andere wijze klaargemaakt de volgens de wet van de Joodse kerk, dat hun altijd geleerd was onrein te noemen, en waarvan zij een even groten afkeer hadden als iemand hebben zou voor brood toebereid met mest, dat is (zoals het misschien verstaan moet worden) gekneed en in de vorm gemengd met mest. Daniël en zijn vrienden "bepaalden zich bij het gezaaide en water, liever dan zich te verontreinigen met de stukken van de spijze des konings, die hun toegewezen waren, omdat zij vreesden, dat die hen zouden verontreinigen". Of zij zouden gedwongen worden verfoeilijk vlees te eten, dat hun onderdrukkers hun als slaven geven zouden, en dat zij vroeger beneden zich geacht zouden hebben aan te raken. Omdat zij "God niet dienden met blijmoedigheid bij de overvloed van alle dingen, zal God hen hun vijanden doen dienen in het gebrek aan alle dingen".

Ezechiël 4:9-17

De beste toelichting van dit deel van Ezechiëls voorspelling van de verwoesting van Jeruzalem, is Jeremia's weeklacht, Lamentations 4:3, Lamentations 4:4 enz, en Ezekiel 4:10, waar hij op aandoenlijke wijze de vreselijke honger beschrijft, die te Jeruzalem heerste gedurende het beleg, en de droeve gevolgen er van.

I. Om het volk met het vooruitzicht er van te treffen, moet de profeet zich hier driehonderd negentig dagen beperken tot grove kost en een matig rantsoen, en wel in onvoldoende kleding, want zij zouden beide voedsel en brandstof ontberen.

1. Wat de hoedanigheid betreft, moest zijn spijs bestaan uit het slechtste brood, gebakken van een weinig tarwe en gerst, en verder bonen, linzen, gierst en spelt, dat wij aan de paarden geven of waar wij varkens mee mesten, en dat alles dooreen, als maalkoren, of als dat in de bedelzak, waarin aan het een huis een schotel vol van de ene soort graan en aan het andere van een andere soort, gedaan wordt, van zulk koren moet het brood van de profeet gebakken worden, terwijl hij de vermoeienis ondergaat van op zijn zijde te liggen, en beter voedsel nodig had Ezekiel 4:9. Het is wijs van ons niet verzot te zijn op lekkernijen en smakelijk brood, omdat wij niet weten tot welke sobere kost wij gedwongen kunnen worden, voordat wij sterven en waar wij nog blijde mee mogen wezen. Het minste soort van voedsel is beter dan wij verdienen, en daarom moet het niet veracht of verkwist worden, ook moet men niet met minachting neerzien op degenen, die het gebruiker, omdat wij niet weten, wat ons eigen lot zal zijn.

2. Wat de hoeveelheid betreft, het moest zo weinig zijn, dat iemand er nauwelijks door in `t leven blijven kon, om te betekenen, dat de belegerden op rantsoen gesteld zouden worden en het zouden uithouden, "totdat al het brood in de stad op was," Jeremiah 27:21. De profeet mag maar twintig sikkelen in gewicht daags aan brood hebben, Ezekiel 4:10, dat was ongeveer een half pond, en hij mocht niet meer drinken dan het zesde deel van een hin water, dat was ongeveer een vierde deel van een liter, Ezekiel 4:11. Het Lessische dieet bestaat uit vier ons voedsel en een halve liter water. De profeet te Babel had brood genoeg en meer dan genoeg, en woonde bij de rivier, waar overvloed van water was, en toch, om zijn eigen voorspelling te bevestigen, en een teken te zijn voor de kinderen Israëls, verplicht God hem zo sober te leven, en hij onderwerpt er zich aan. Gods knechten moeten leren ongemak te verduren en zich het genot van geoorloofde genoegens te ontzeggen, als zij daardoor de ere Gods kunnen dienen, de oprechtheid van hun geloof bewijzen, en uiting geven aan hun medegevoel voor hun broederen in de verdrukking. "Het lichaam moet bedwongen en tot dienstbaarheid gebracht worden." De natuur is met weinig tevreden, de genade met nog minder, maar de lust is nooit tevreden. Het is goed ons te beperken in alles wat aangenaam is, opdat wij het te beter kunnen dragen, als wij er ooit door de nood toe gedwongen worden. En in tijden van algemene nood en ramp past het ons slecht ons zelf te goed te doen, zoals zij, "die wijn uit schalen drinken en zich niet bekommeren over de verbreking van Jozef," Amos 6:4, Amos 6:6.

3. Wat de toebereiding betreft, hij moet het bakken met de uitwerpselen van mensen Ezekiel 4:12, die moest gedroogd worden en tot brandstof dienen om de oven mee te verwarmen. De gedachte daaraan was genoeg om iemands maag om te keren, toch moet hij het grove, aldus gebakken brood als gerstekoek eten, juist alsof het hetzelfde brood was, waar hij aan gewoon wast Dit walgelijk staaltje van bakkunst moet hij in `t openbaar vertonen, voor hun ogen, opdat zij te meer getroffen mogen worden door de naderende ramp, die er door betekend werd dat zij als de honger het hoogste punt bereikte niet alleen niets zouden hebben, dat op lekkernij geleek, maar ook niets dat rein was, zij moesten voor lief nemen wat zij hadden. Voor een hongerige ziel is alle bitter zoet. Van dit laatste onderdeel van de voorgeschreven handeling, het bakken van het brood met de uitwerpselen van mensen verzocht de profeet nederig en met onderwerping verschoond te mogen blijven Ezekiel 4:14 :het scheen op zich zelf een vormelijke verontreiniging te zijn want er was een wet dat de uitwerpselen met aarde bedekt moest worden, "opdat God niets schandelijks onder hen zou zien" Deuteronomy 23:13, Deuteronomy 23:14. En moet hij nu heengaan en iets zo onreine verzamelen en gebruiken om zijn voedsel mee toe te bereiden voor de ogen van het volk? "Ach Heere, Heere", zegt hij, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest, en ik vrees, dat zij hierdoor verontreinigd zal worden". De verontreiniging van de ziel door de zonde is, wat goede mensen meer dan iets anders vrezen, en toch vrezen tedere zielen het zonder reden, en brengen zich zelf in verlegenheid door gewetensbezwaren tegen geoorloofde dingen, zoals de profeet hier, die nog niet geleerd had, dat het niet is, "hetgene ten monde ingaat, dat de mens verontreinigt Matthew 15:11. Maar nu pleit hij niet: Heere, van mijn jeugd af ben ik teder grootgebracht en nooit gewend geweest aan iets, dat niet rein en fijn was (en er waren er, die zo grootgebracht waren en die gedurende het beleg van Jeruzalem de drek omhelsden, Lamentations 4:5) maar dat hij godsdienstig was grootgebracht en nooit iets gegeten had, dat door de wet verboden was, "geen dood aas, noch dat verscheurd is, " en daarom, Heere, leg mij dit niet op. Zo pleitte Petrus, Acts 10:14 :"Heere ik heb nooit gegeten iets, dat gemeen of onrein was." Het zal ons een troost zijn, als wij genoodzaakt worden een hard leven te leiden, dat ons hart voor ons getuigen kan, dat wij ons altijd zorgvuldig van zonde hebben onthouden, zelfs van kleine zonden en de schijn des kwaads. Wat God ons gebiedt, daar kunnen wij zeker van zijn, is goed, maar als wij tot iets genoopt worden, waarvan wij zien, dat het kwaad is moeten wij daar tegen opkomen, uit deze overweging, dat wij tot nu toe onze vlekkeloosheid behouden hebben-en zullen wij die nu verliezen? Omdat Ezechiël dit bezwaar klaarblijkelijk uit nauwgezetheid opwierp, verschoonde God hem in dit opzicht. Die de macht in banden hebben, moeten niet hardvochtig hun bevelen opdringen aan hen, die er geen vrede mee hebben, zelfs niet, als hun onvrede geen grond heeft of voortkomt uit opvoeding en veeljarige gewoonte, maar liever hun bevelen intrekken dan de zwakken pijn te doen of te beledigen, of hun een struikelblok in de weg te leggen, overeenkomstig het voorbeeld van Gods nederbuigende goedheid jegens Ezechiël, hoewel wij zeker zijn, dat Zijn gezag onbetwistbaar is en al Zijn bevelen wijs en goed zijn. God stond Ezechiël toe rundermest te g bruiken, in plaats van mensenlijke uitwerpselen, Ezekiel 4:15. Dit is een stilzwijgende beschouwing van de mens, die inhoudt, dat zijn vuil walgelijker en hatelijker is dan dat van enig ander schepsel, daar hij door zonde verontreinigd is. "Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende," Job 15:16.

II. Nu wordt dat teken hier in `t bijzonder uitgelegd, het beduidde,

1. Dat degenen, die nog te Jeruzalem waren, tot het uiterste van ellende gebracht zouden worden door gebrek aan het noodzakelijkste voedsel. Daar alle toevoer door de belegeraars afgesneden was, zou de stad spoedig ontdekken dat zij gebrek had aan het land, want de koning zelf wordt van het veld gediend en zo zou de staf des broods in Jeruzalem gebroken worden, Ezekiel 4:16. God zou niet alleen het brood de kracht benemen om te voeden, "zodat zij zouden eten, maar niet verzadigd worden," Leviticus 26:26, maar Hij zou ook het brood zelf wegnemen Isaiah 3:1, zodat het weinige, dat er overbleef, met gewicht gegeten zou worden, zoveel per dag, zoveel per hoofd, opdat ieder evenveel kreeg, en het zo lang mogelijk zou duren. Maar waartoe, als het toch niet altijd duren kon en de belegerden eerder uitgeput zouden zijn dan de belegeraars? Zij zouden eten en drinken met kommer, hoe lang het zo duren kon, en met verbaasdheid, als zij zagen, dat het bijna op was en niet wisten waar nieuwe aanvoer vandaan te halen. Zij zouden verbaasd worden, de een met de ander, terwijl het een verlichting van rampen is, dat anderen die met ons delen "(Solamen miserie socios habuisse doloris), en een troost voor `t gemoed" om te klagen over de druk zou het voor hen een verzwaring van de ellende zijn, dat zij algemeen was, en hun wederkerige klachten zou hen allen te verdrietiger maken en de verbazing vermeerderen. En de afloop zal evenredig zijn met hun vrees, zij kunnen het niet erger maken dan het is, want zij zullen in hun ongerechtigheid uitteren, "in grote getale zullen zij van honger sterven, een langzame dood, erger dan die door het zwaard", Lamentations 4:9, zij zullen sterven zo, dat zij weten, dat zij sterven. En het is de zonde, die al deze ellende over hen brengt: "Zij zullen in hun ongerechtigheid uitteren", zij zullen hardnekkig en onboetvaardig blijven, en zullen in hun zonden sterven, wat ellendiger is dan op een mesthoop te sterven.

a. Laat ons hier zien hoe ellendig de zonde een volk maakt, en daarin de rechtvaardigheid Gods erkennen. Er was eens een tijd, dat Jeruzalem "verzadigd werd met het vette van de tarwe" Psalms 147:14 :maar nu zou het blij zijn met de magerste tarwe, en ze niet kunnen krijgen. "Zatheid van brood was een van Jeruzalems zegeningen" geweest, en was een van haar zonden geworden, Ezechiël 16:49. De overvloed werd tot weelde en overdaad, die daarom rechtvaardiglijk met honger gestraft werden. Het is rechtvaardig van God om ons van die genietingen te beroven, die wij tot voedsel en brandstof van onze lusten hebben gemaakt.

b. Laat ons zien, welke reden wij hebben om God te danken voor overvloed, niet alleen wat betreft de voortbrengselen van de aarde. maar ook de vrijheid van handel, dat de landbouwer geld kan krijgen voor zijn brood en de handelaar brood voor zijn geld, dat er overvloed is niet alleen in het veld, maar ook op de markt, dat zij, die in de steden wonen, zo grote als kleine, al "zaaien zij niet en al maaien zij niet, toch met geschikt voedsel gevoed worden, van de ene dag tot de anderen."

2. Het beduidde, dat zij, die in gevangenschap gevoerd waren, gedwongen zouden worden, hun brood onrein te eten onder de heidenen Ezekiel 4:13, om voedsel te gebruiken, door heidense handen op andere wijze klaargemaakt de volgens de wet van de Joodse kerk, dat hun altijd geleerd was onrein te noemen, en waarvan zij een even groten afkeer hadden als iemand hebben zou voor brood toebereid met mest, dat is (zoals het misschien verstaan moet worden) gekneed en in de vorm gemengd met mest. Daniël en zijn vrienden "bepaalden zich bij het gezaaide en water, liever dan zich te verontreinigen met de stukken van de spijze des konings, die hun toegewezen waren, omdat zij vreesden, dat die hen zouden verontreinigen". Of zij zouden gedwongen worden verfoeilijk vlees te eten, dat hun onderdrukkers hun als slaven geven zouden, en dat zij vroeger beneden zich geacht zouden hebben aan te raken. Omdat zij "God niet dienden met blijmoedigheid bij de overvloed van alle dingen, zal God hen hun vijanden doen dienen in het gebrek aan alle dingen".

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-4.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile