Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-3.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 3Dit hoofdstuk beschrijft ons de verdere voorbereiding van de profeet voor het werk, waartoe God hem geroepen had.
I. Hij eet de rol, die hem aan het einde van het vorige hoofdstuk toegestoken was, Ezekiel 3:1.
II. Verder onderricht en bemoediging wordt hem gegeven met hetzelfde doel als in `t vorige hoofdstuk, Ezekiel 3:4.
III. De machtige aandrang die hem dreef, waardoor hij gevoerd werd tot degenen die zijn hoorders zouden zijn, Ezekiel 3:12.
IV. Een verdere verklaring van zijn dienst en arbeid als profeet, onder het beeld van een wachter, Ezekiel 3:16..
V. Het afbreken en weer herstellen van des profeten vrijheid om te spreken, naar het Gode behaagde, Ezekiel 3:23.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 3Dit hoofdstuk beschrijft ons de verdere voorbereiding van de profeet voor het werk, waartoe God hem geroepen had.
I. Hij eet de rol, die hem aan het einde van het vorige hoofdstuk toegestoken was, Ezekiel 3:1.
II. Verder onderricht en bemoediging wordt hem gegeven met hetzelfde doel als in `t vorige hoofdstuk, Ezekiel 3:4.
III. De machtige aandrang die hem dreef, waardoor hij gevoerd werd tot degenen die zijn hoorders zouden zijn, Ezekiel 3:12.
IV. Een verdere verklaring van zijn dienst en arbeid als profeet, onder het beeld van een wachter, Ezekiel 3:16..
V. Het afbreken en weer herstellen van des profeten vrijheid om te spreken, naar het Gode behaagde, Ezekiel 3:23.
Vers 1
Ezechiël 3:1-15Deze verzen werden door sommige uitleggers bij het vorige hoofdstuk gevoegd, als een gedeelte daarvan en de voortzetting van hetzelfde gezicht. De profeten ontvingen het Woord van God, opdat zij het aan Gods volk zouden overbrengen, zij werden er zelf door onderricht, opdat zij het volk met de mening en de wil van God zouden bekend maken. Hier wordt de profeet geleerd
I. Hoe hij zelf goddelijke openbaring moest ontvangen, Ezekiel 3:1. Christus (Die hij op de troon zag, Ezekiel 1:26) zei tot hem: "Mensenkind, eet deze rol, laat deze openbaring tot uw verstand doordringen, ontvang ze, vat de bedoeling ervan, versta ze wel, laat ze in uw hart zinken, pas ze toe, word er door bewogen, prent ze in uw geheugen, kauw en herkauw ze, neem ze als een geheel en laat u dat niet moeilijk vallen, ja, vind er vermaak in als in uw maaltijden, en laat uw ziel er door gevoed en versterkt worden, laat ze uw eten en uw drinken zijn, als noodzakelijk voedsel, word er mee vervuld, als met hetgeen uw lichaam nuttigt." Zo behoren predikanten in hun studiën en overdenkingen dat Woord Gods in te drinken, dat zij anderen zullen prediken. "Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten," Jeremiah 15:16. Zij moeten beide welbekend zijn met en diep aangegrepen worden door de dingen Gods, opdat ze er met klaarheid en warmte van kunnen spreken, met veel goddelijk licht en goddelijken gloed. Let nu op,
1. Hoe dit gebod de profeet wordt meegedeeld. In het vorige hoofdstuk staat: Eet wat Ik u geef, en hier, Ezekiel 3:1, Eet wat gij vinden zult, wat u door de hand van Christus wordt aangeboden. Zie, wat wij ook vinden Gods Woord te zijn, wat ook ons gebracht wordt door Hem, die het Woord is, moesten wij zonder tegenspraak aannemen. Wat wij in de Schrift ons voorgezet vinden, dat moeten wij eten. En wederom, Ezekiel 3:3, Geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol. Gij moet niet eten en weer opgeven als iets walgelijks, maar eet en behoud het als iets voedzaams en geschikt voor uw maag. Voed u met dit gezicht, zodat gij "van de woorden vol zijt als Elihu," Job 32:18. Laat het Woord een plaats bij u hebben, en wel de diepste plaats. Wij moeten met ons gemoed moeite doen om het Woord Gods behoorlijk te ontvangen en te bewaren, opdat ieder vermogen zijn functie vervulle, om het Woord Gods goed te verteren, opdat het worde omgezet "in succum et sanguinem, in sap en bloed". Wij moeten ons van wereldse dingen ontledigen, opdat wij onze ingewanden met de rol mogen vullen.
2. Hoe dit bevel verstaan wordt, Ezekiel 3:10 :Vat al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, om tot het volk gesproken te worden, neem dit in uw hart op, gelijk gij ze met uw oren hoort, ontvang ze met liefde. Laat Mijn woorden tot uw oren ingaan, Acts 2:14. Christus vraagt de aandacht van de profeet niet slechts voor wat Hij nu zegt, maar ook voor wat hij daarna zal horen: "Ontvang het alles in uw hart, bedenk deze dingen, wees hierin bezig," I Timotheus 4:15.
3. Hoe dit bevel in een gezicht gehoorzaamd werd. Hij opende zijn mond en Christus gaf hem die rol te eten, Ezekiel 3:3. Indien wij waarlijk gewillig zijn, het Woord in onze harten te ontvangen, zal Christus het door Zijn Geest er in leggen en daarin rijkelijk doen komen. Indien Hij, die de rol opent, en door zijn Geest als een Geest van de openbaring voor ons uitspreidt, ook niet ons verstand opende, door de Geest als een Geest van de wijsheid, ons er kennis van gaf en ze ons deed eten, dan zouden wij eeuwig vreemdelingen blijven. De profeet had reden te menen, dat de rol iets onsmakelijks zou zijn en een droeven maaltijd uitmaken, maar hij was in zijn mond als honing, vanwege de zoetigheid. Zie, als wij geredelijk zelfs de moeilijkste bevelen gehoorzamen, zullen wij troost vinden in de volbrenging, die ons overvloedig zal vergoeden wat onaangenaams wij op de weg van onze plicht ontmoeten. Ofschoon de rol gevuld was met klaagliederen en rouw en wee, het was de profeet als honing vanwege de zoetigheid. Zie, begenadigde zielen ontvangen met groot genot dezelfde goddelijke waarheden, die bij goddeloze schrik verwekken. Wij vinden iets dergelijks in de Openbaring van Johannes, Ezekiel 10:9, Ezekiel 10:10. "Hij nam dat boek uit de hand van de engel, en hij at dat op, en het was in zijn mond zoet als honing, maar zijn buik was bitter". Zo ook Ezechiël, want, Ezekiel 3:14 de profeet ging henen, bitterlijk bedroefd.
II. Hoe hij de zelf ontvangen goddelijke openbaring de volke moest verkondigen: Eet deze rol, en ga dan henen en kom tot het huis Israëls. Hij moest de dingen Gods niet anderen onderwijzen, voordat hij ze zelf ten volle verstond. Hij moet zonder dat zijn boodschap niet gaan doen, noch half werk leveren. Maar wanneer hij ze ten volle begreep, dan moest hij onvermoeid en onbevreesd bezig zijn, ze anderen te prediken. Wij moeten "de reden van de heiligen niet verborgen houden," Job 6:10, want dat zou zijn het ons geschonken talent begraven, in plaats van ermee te handelen. Hij moest heengaan en spreken tot het huis Israëls, want het was deszelfs voorrecht, dat Gods inzettingen en oordelen hun bekend gemaakt waren, daar de wetgeving en de profetie Israël toebehoren. Hij wordt niet naar de Chaldeën gezonden om die over hun zonden te bestraffen, maar met dat doel tot het huis Israëls, want een vader bestraft zijn eigen kind, als het zich misgaat, niet dat van een vreemde.
1. De aanwijzingen, die hem omtrent zijn prediking gegeven worden, zijn tamelijk wel dezelfde van het vorige hoofdstuk.
A. Hij moet tot het volk spreken alles wat en alleen wat God tot hem zou spreken. Hij had tevoren gezegd: Gij zult Mijn woorden tot hen spreken, Ezekiel 2:7, hier zegt Hij, Ezekiel 3:4 :Spreek tot hen met Mijn woorden. Hij moest niet slechts in hoofdzaak hetzelfde zeggen wat God tot hem gezegd had, maar zoveel mogelijk dezelfde woorden en uitdrukkingen gebruiken. Gezegende Paulus, die, hoewel een man van vindingrijkheid en taalkennis, toch van "de dingen Gods spreekt in woorden, die de Heilige Geest leert," 1 Corinthiers 2:13. Schriftuurlijke waarheden worden het best met Schriftwoorden, hun natuurlijk kleed, weergegeven, en hoe kunnen wij beter Gods gedachten uitspreken dan met Zijn eigen woorden?
B. Hij moest bedenken, dat hij gezonden werd "tot het huis Israëls," Gods volk en zijn volk, waarin hij bijzonder belang stelde, en dat hij met trouwe tederheid zou behandelen. Met dat volk had hij nauwe kennis, wijl hij niet alleen hun landgenoot, maar hun "deelgenoot in de verdrukking" was, hij en zij waren medelijders en enige tijd te voren mede-reizigers geweest, die onder droeve omstandigheden van Jeruzalem naar Babel getrokken waren. Zij hadden vaak hun tranen gemengd, en dat kon hun wederzijdse genegenheid slechts doen toenemen. Het was een zegen voor het volk, dat het een profeet had, die uit ondervinding wist, hoe hij met hen kon medelijden hebben, en het kon niet anders, of hij moest hun zwakheden verstaan en dragen. Het was een zegen voor de profeet, dat hij met zijn eigen volk te doen had, niet met "een volk van een vreemde spraak en zware taal," onbesneden van lippen zodat men hun bedoeling niet kon verstaan, en zwaar van tong, met wie men uiterst moeilijk of onmogelijk was, om te gaan. Iedere vreemde taal schijnt ons zwaar en moeilijk toe. "Niet tot vele volkeren diep van spraak en zwaar van tong," die gij niet verstaat en die u niet verstaan, tenzij met behulp van een tolk. De apostelen werden wel gezonder tot vele volkeren met een vreemde taal, maar zij konden onder hen geen goed gedaan hebben, zo zij niet de gave van de talen gehad hadden. Ezechiël evenwel werd gezonden tot een volk, een klein volk, zijn eigen volk, bij hetwelk hij mocht hopen gehoor te vinden wijl hij hun zo bekend was.
C. Hij moest bedenken, wat God hem reeds had bekend gemaakt omtrent het slechte karakter dergenen, tot wie hij gezonden werd, opdat hij niet zou teleurgesteld worden, wanneer hij tegenspoed en ontmoediging ontmoette. Zij zijn weerspannig, Ezekiel 3:7. Geen overtuiging van zonde deed hen blozen, geen aankondiging van wraak deed hen beven. Twee dingen verzwaarden hun hardnekkigheid.
a. Dat zij hardnekkiger waren dan hun naburen zouden geweest zijn, zo de profeet tot hen gezonden was. Had God hem tot enig ander volk gezonden, of schoon van een vreemde spraak dat zou zeker naar hem gehoord hebben, die zouden hem althans geduldig hebben aangehoord en hem die eerbied betoond, die zijn eigen landgenoten hem onthielden. De Ninevieten hoorden naar de prediking van Jona, terwijl zijn eigen volk, omringd door zo groot een wolk van profeten, onboetvaardig en onbekeerd bleef. Maar wat zullen wij tot deze dingen zeggen? De genademiddelen worden dengenen gegeven, die ze niet gebruiken, en hun onthouden, die ze zich zouden ten nutte maken. Wij moeten dit aan de goddelijke soevereiniteit overlaten en zeggen: Heere, Uwe oordelen zijn een diepe afgrond.
b. Dat zij tegen God zelf hardnekkig waren: "Zij zullen naar u niet horen, en geen wonder, want zij willen naar Mij niet horen." Zij zullen geen acht slaan op het woord van de profeet, omdat zij geen acht slaan op de roede Gods, waardoor des Heeren stem roept op de straten. Indien zij God niet geloven, wanneer Hij door Zijn dienaar spreekt, zullen zij evenmin geloven, als Hij door een stem van de hemel tot hen spreekt. Ja, daarom verwerpen zij wat de profeet zegt, omdat het van God komt, tegen Wien het bedenken des vleses vijandschap is. Zij zijn vooringenomen tegen de wet Gods, en daarom zijn hun oren doof voor de profeet, wiens taak het is, hun die wet voor te houden.
D. Hij moet zich vast voornemen, goeden moed te houden, en Christus belooft hem, hem daarin te stalen, Ezekiel 3:8, Ezekiel 3:9. Hij wordt gezonden tot dezulken, die stijf van voorhoofd en hard van harte zijn, die geen indruk wensen te ontvangen noch bewerkt te worden noch door aangename noch door onaangename middelen, die er zich op beroemen, dat zij Gods gezant weerstaan en zijn boodschap minachten. Het zal een moeilijke zaak zijn, te vatten hoe hij hen behandelen moet: maar
a. God zal hem bekwamen om een goed gelaat te tonen: Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, u begiftigd met al de stoutmoedigheid en onverschrokkenheid, die ge zult nodig hebben. Misschien was Ezechiël van nature bescheiden en verlegen, maar, zo God hem niet geschikt vond, maakte Hij hem door genade geschikt, om de grootste bezwaren onder de ogen te zien. Zie, hoe onbeschaamder goddeloze lieden zijn in hun verzet tegen de godsdienst, zoveel duidelijker en beslister moet Gods volk zich tonen in de praktijk en de verdediging van de godsdienst. "De onschuldige zal zich tegen de huichelaar opmaken", Job 17:8. Als de ondeugd brutaal wordt, moet de deugd niet terugkruipen. En wanneer God werk heeft te doen, zal Hij er de mensen toe bezielen en hun kracht geven naar ze behoeven. Als er aanleiding toe bestaat, kan en wil God door Zijn genade de voorhoofden van Zijn getrouwe dienaren als een diamant maken, zodat de meest dreigende machten hen niet van hun stak kunnen brengen. "De Heere Heere helpt mij, daarom word ik niet te schande, daarom heb ik mijn aangezicht gesteld als een keisteen," Isaiah 50:7. b. Hem wordt daarom bevolen, goede moed te houden, en met heilige verzekerdheid voort te gaan met zijn arbeid, noch op de bedreigingen noch op de tegenstand van zijn vijanden lettende: "Vrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, laat de dreigementen hunner onmachtige boosaardigheid u niet ontmoedigen noch een struikelblok voor uw voet zijn". Stoutmoedige zondaren hebben stoutmoedige bestraffers nodig, "kwade beesten moeten scherp bestraft worden," Titus 1: Titus 1:12, Titus 1:13, moeten "door vreze behouden worden, Judas : 23. Zij, die zich dicht bij de dienst des Heeren houden, mogen van Zijn gunst zeker zijn, en dus behoeven zij zich niet te ontzetten om de trotse blikken van de mensen. Laat geen boos aangezicht, dat een scherpe tong doet afdeinzen, geen bestraffende tong verschrikken.
E. Hij moest met zijn prediking voortgaan afgezien van de indruk, die ze zal maken Ezekiel 3:11. Hij moest tot de weggevoerden gaan die, omdat zij beproefd werden, zijn onderwijs naar hij hopen mocht, zouden aannemen. Hij moest op de kinderen zijns volks zien, met wie hij nauw verbonden was, en voor wie hij dus teder medelijden koesterde, gelijk Paulus voor zijn broederen, Romans 9:3. En hij moest hun niet alleen zeggen wat de Heere hem mededeelde, maar ook dat de Heere het hem mededeelde. Hij moest spreken in Gods naam en zijn woord steunen met Gods gezag: "Zo zegt de Heere Heere, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen." Niet dat het ons onverschillig moet zijn, welke gevolgen onze bediening heeft, maar wat die ook mogen zijn wij moeten voortgaan met onze arbeid en de uitkomst de Heere overlaten. Wij moeten niet zeggen: Hier zijn zulke goede mensen, dat wij tot hen niet behoeven te spreken, of: Hier zijn zulke slechte, dat ons spreken toch niet zou baten. Maar hoe uw hoorders ook zijn breng uw boodschap getrouwelijk, zeg hun "Zo zegt de Heere Heere, " en, indien zij uw woord verwerpen, zal het hun eigen schuld zijn.
2. Nadat de profeet volledige voorschriften gegeven zijn, hoe zijn taak te volbrengen, wordt ons hier gemeld,
A. Met welke voldoening de heilige engelen zijn zending toejuichen, nu zij met vreugde zien, dat een schepsel, lager dan zij zelf, met zulk een eervolle arbeid belast wordt. Hij hoorde een stem van grote ruising, Ezekiel 3:12 alsof de engelen samenstroomden om de wijding van de profeet te aanschouwen, "want hun is bekend gemaakt door de gemeente (dit is door de gemeente gade te slaan) de veelvuldige wijsheid Gods," Efeziers 3:10. Zij schenen om strijd dicht bij dit grote gezicht te willen zijn. Hij hoorde het geluid van van de dieren vleugelen, die de een de ander raakten (of, wat het woord betekent) de een de ander kusten, wat de onderlinge genegenheid en hulp van de engelen aanduidt. Hij hoorde ook het geluid van de raderen van de Voorzienigheid, zich tegenover elkaar en in onderlinge harmonie bewegende. Dit alles moest dienen om zijn aandacht te trekken en hem te overtuigen, dat God hem zond, wie zo'n doorluchtig gevolg had, bezat ongetwijfeld macht genoeg om hem door al zijn arbeid heen te helpen. Maar al dit geruis eindigde in een woord van lof. Hij hoorde hen zeggen: "Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren uit zijn plaats."
a. Uit de hemel, Zijn plaats omhoog vanwaar Zijn heerlijkheid nu in een gezicht neerdaalde, of waarheen ze nu misschien terugkeerde. Laat de talloze engelenscharen instemmen met die, welke in dit visioen dienen zeggende: "Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren. Looft de Heere uit de hemelen. Looft Hem, alle Zijn engelen," Psalms 148:1, Psalms 148:2.
b. Uit de tempel, Zijn plaats beneden, vanwaar Zijn heerlijkheid nu heenging. Zij betreuren het verdwijnen van de heerlijkheid, maar aanbidden Gods rechtvaardigheid, hoe het ook zij, God zij geloofd en groot gemaakt en zal dat eeuwig zijn. De profeet Jesaja hoorde God dus prijzen, toen hij zijn roeping ontving, Isaiah 6:3. Het is allen getrouwe dienaren Gods een troost, wanneer zij zien hoe God in dit ondermaanse wordt onteerd, te weten, hoe Hij in hogere gewesten wordt bewonderd en verheerlijkt. "De heerlijkheid des Heeren wordt uit onze plaats menigwerf niet geëerd, maar ten hoogste geprezen uit Zijn plaats".
B. Ondanks de traagheid van zijn eigen geest, bracht de machtige invloed van de Geest des Heeren hem tot het volbrengen van zijn taak. De genade, hem gegeven, was niet ijdel, want
a. De Geest leidde hem weg met een sterke hand. God gebood hem te gaan, maar hij verroerde zich niet, totdat de Geest hem opnam. De Geest van de dieren, die in de raderen was, woonde nu ook in de profeet en hief hem op, eerst om duidelijker de lofzang van de engelen te horen Ezekiel 3:12, maar vervolgens, Ezekiel 3:14, hief de Geest hem op en nam hem weg naar zijn werk, waarin hij weinig lust had, daar hij liefst geen ellende over zich zelf noch over zijn volk bracht. Hij zou zich gaarne verontschuldigd hebben, maar moest, gelijk een andere profeet, erkennen, Jeremiah 20:7 :"Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht." Ezechiël zou al wat hij gehoord en gezien had, gaarne voor zich gehouden hebben opdat het niet ruchtbaar werd, maar de hand des Heeren was sterk op hem, Ezekiel 3:18, en overwon hem, hij werd medegevoerd, in strijd met zijn eigen neigingen, door zijn profetische roeping, zodat hij "niet anders kon dan spreken de dingen, die hij gezien en gehoord had," Acts 4:20. Zie, gelijk God degenen, die Hij tot de bediening roept, met kennis verrijkt, zo maakt Hij ook hun hart gewillig.
b. Hij volgde met een bitterlijk bedroefd hart: De Geest nam mij weg, schrijft hij, en ik ging henen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes. Hij had misschien gezien, welke moeilijke taak Jeremia te Jeruzalem had gehad, toen die aldaar als profeet opstond, wat bezwaren hij ontmoet en wat tegenstand hij ondervonden had, hoe hij met hand en tong was tegengestaan, en hoe al die mishandeling toch niets had uitgewerkt. "En", denkt Ezechiël, "moet ik, gelijk hij, tot een teken gesteld worden?" Het leven van een banneling was zo reeds erg genoeg, wat zou dan het leven van een profeet in ballingschap zijn? Daarom ging hij met deze ontevredenheid heen. Zie, er mag in sommige gevallen een grote onwilligheid zijn om kwaad aan te kondigen, zelfs wanneer de genade de overhand heeft. "Ik ben dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest", zegt Paulus, niet terugdeinzende, gelijk Jona. Maar Ezechiël ging, bitterlijk bedroefd, of (naar de Engelse vertaling) in bitterheid dewijl hij er heel geen lust toe had. Toen hij de goddelijke openbaring zelf ontving, was ze hem zoet als honing, Ezekiel 3:3. Hij kon er met grote blijdschap tal van dagen aan gedacht hebben, maar toen hij ze anderen moest verkondigen, die hij voorzag, dat er door verhard en vertoornd, en wier oordeel er door verzwaard zou worden gaat hij in bitterheid. Zie, het is een groot verdriet voor getrouwe predikers en doet ze met een bezwaard hart hun werk verrichten, wanneer ze met onhandelbare en onwillige lieden te doen hebben. Hij ging in de hitte zijns toorns, om de teleurstelling, die hij wist te zullen ondervinden. Maar de hand des Heeren was sterk op hem, niet alleen om hem tot zijn arbeid te dringen, maar ook om hem er toe te bekwamen, en er hem doorheen te helpen, en hem te sterken tegen de moeilijkheden, die hem wachtten (zo kunnen wij het verstaan). Toen hij zo bewerkt was, gevoelde hij er zich mee verzoend en volbracht zijn taak met lust: Toen kwam hij tot de weggevoerden, Ezekiel 3:15, naar de ene of andere plaats, waar velen van hen vergaderd waren, en bleef waar zij woonden, arbeidende, of levende, of sprekende, en bleef in het midden van hen zeven dagen om te horen wat zij zeiden en gade te slaan wat zij deden. Al die tijd wachtte hij op het Woord des Heeren, dat tot hen zou komen. Zie, zij, die gepaste en nuttige woorden tot de mensen willen spreken, omtrent het heil van hun zielen, die moeten hen en hun toestand kennen, die moeten als Ezechiël blijven waar zij wonen en met belangstelling over de dingen Gods spreken, zich hun toestand indenken, "al zitten die lieden ook aan de rivieren van Babylon." Maar merk op: hij zat daar verbaasd, overstelpt van droefheid over de zonde en ellende van zijn volk en nog geheel onder de indruk van het gezicht. dat hem was te beurt gevallen. "Hij zat daar wanhopig (gelijk sommigen vertalen), God toonde hem geen visioenen en bezocht hem niet". Zo moest hij zijn smart overwinnen en in een betere stemming geraken, "eer het woord des Heeren tot hen komen kon". Zie, degenen, die God bestemt om Hem te loven en te dienen, vernedert en beproeft Hij voor een tijd.
Vers 1
Ezechiël 3:1-15Deze verzen werden door sommige uitleggers bij het vorige hoofdstuk gevoegd, als een gedeelte daarvan en de voortzetting van hetzelfde gezicht. De profeten ontvingen het Woord van God, opdat zij het aan Gods volk zouden overbrengen, zij werden er zelf door onderricht, opdat zij het volk met de mening en de wil van God zouden bekend maken. Hier wordt de profeet geleerd
I. Hoe hij zelf goddelijke openbaring moest ontvangen, Ezekiel 3:1. Christus (Die hij op de troon zag, Ezekiel 1:26) zei tot hem: "Mensenkind, eet deze rol, laat deze openbaring tot uw verstand doordringen, ontvang ze, vat de bedoeling ervan, versta ze wel, laat ze in uw hart zinken, pas ze toe, word er door bewogen, prent ze in uw geheugen, kauw en herkauw ze, neem ze als een geheel en laat u dat niet moeilijk vallen, ja, vind er vermaak in als in uw maaltijden, en laat uw ziel er door gevoed en versterkt worden, laat ze uw eten en uw drinken zijn, als noodzakelijk voedsel, word er mee vervuld, als met hetgeen uw lichaam nuttigt." Zo behoren predikanten in hun studiën en overdenkingen dat Woord Gods in te drinken, dat zij anderen zullen prediken. "Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten," Jeremiah 15:16. Zij moeten beide welbekend zijn met en diep aangegrepen worden door de dingen Gods, opdat ze er met klaarheid en warmte van kunnen spreken, met veel goddelijk licht en goddelijken gloed. Let nu op,
1. Hoe dit gebod de profeet wordt meegedeeld. In het vorige hoofdstuk staat: Eet wat Ik u geef, en hier, Ezekiel 3:1, Eet wat gij vinden zult, wat u door de hand van Christus wordt aangeboden. Zie, wat wij ook vinden Gods Woord te zijn, wat ook ons gebracht wordt door Hem, die het Woord is, moesten wij zonder tegenspraak aannemen. Wat wij in de Schrift ons voorgezet vinden, dat moeten wij eten. En wederom, Ezekiel 3:3, Geef uw buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol. Gij moet niet eten en weer opgeven als iets walgelijks, maar eet en behoud het als iets voedzaams en geschikt voor uw maag. Voed u met dit gezicht, zodat gij "van de woorden vol zijt als Elihu," Job 32:18. Laat het Woord een plaats bij u hebben, en wel de diepste plaats. Wij moeten met ons gemoed moeite doen om het Woord Gods behoorlijk te ontvangen en te bewaren, opdat ieder vermogen zijn functie vervulle, om het Woord Gods goed te verteren, opdat het worde omgezet "in succum et sanguinem, in sap en bloed". Wij moeten ons van wereldse dingen ontledigen, opdat wij onze ingewanden met de rol mogen vullen.
2. Hoe dit bevel verstaan wordt, Ezekiel 3:10 :Vat al Mijn woorden, die Ik tot u spreken zal, om tot het volk gesproken te worden, neem dit in uw hart op, gelijk gij ze met uw oren hoort, ontvang ze met liefde. Laat Mijn woorden tot uw oren ingaan, Acts 2:14. Christus vraagt de aandacht van de profeet niet slechts voor wat Hij nu zegt, maar ook voor wat hij daarna zal horen: "Ontvang het alles in uw hart, bedenk deze dingen, wees hierin bezig," I Timotheus 4:15.
3. Hoe dit bevel in een gezicht gehoorzaamd werd. Hij opende zijn mond en Christus gaf hem die rol te eten, Ezekiel 3:3. Indien wij waarlijk gewillig zijn, het Woord in onze harten te ontvangen, zal Christus het door Zijn Geest er in leggen en daarin rijkelijk doen komen. Indien Hij, die de rol opent, en door zijn Geest als een Geest van de openbaring voor ons uitspreidt, ook niet ons verstand opende, door de Geest als een Geest van de wijsheid, ons er kennis van gaf en ze ons deed eten, dan zouden wij eeuwig vreemdelingen blijven. De profeet had reden te menen, dat de rol iets onsmakelijks zou zijn en een droeven maaltijd uitmaken, maar hij was in zijn mond als honing, vanwege de zoetigheid. Zie, als wij geredelijk zelfs de moeilijkste bevelen gehoorzamen, zullen wij troost vinden in de volbrenging, die ons overvloedig zal vergoeden wat onaangenaams wij op de weg van onze plicht ontmoeten. Ofschoon de rol gevuld was met klaagliederen en rouw en wee, het was de profeet als honing vanwege de zoetigheid. Zie, begenadigde zielen ontvangen met groot genot dezelfde goddelijke waarheden, die bij goddeloze schrik verwekken. Wij vinden iets dergelijks in de Openbaring van Johannes, Ezekiel 10:9, Ezekiel 10:10. "Hij nam dat boek uit de hand van de engel, en hij at dat op, en het was in zijn mond zoet als honing, maar zijn buik was bitter". Zo ook Ezechiël, want, Ezekiel 3:14 de profeet ging henen, bitterlijk bedroefd.
II. Hoe hij de zelf ontvangen goddelijke openbaring de volke moest verkondigen: Eet deze rol, en ga dan henen en kom tot het huis Israëls. Hij moest de dingen Gods niet anderen onderwijzen, voordat hij ze zelf ten volle verstond. Hij moet zonder dat zijn boodschap niet gaan doen, noch half werk leveren. Maar wanneer hij ze ten volle begreep, dan moest hij onvermoeid en onbevreesd bezig zijn, ze anderen te prediken. Wij moeten "de reden van de heiligen niet verborgen houden," Job 6:10, want dat zou zijn het ons geschonken talent begraven, in plaats van ermee te handelen. Hij moest heengaan en spreken tot het huis Israëls, want het was deszelfs voorrecht, dat Gods inzettingen en oordelen hun bekend gemaakt waren, daar de wetgeving en de profetie Israël toebehoren. Hij wordt niet naar de Chaldeën gezonden om die over hun zonden te bestraffen, maar met dat doel tot het huis Israëls, want een vader bestraft zijn eigen kind, als het zich misgaat, niet dat van een vreemde.
1. De aanwijzingen, die hem omtrent zijn prediking gegeven worden, zijn tamelijk wel dezelfde van het vorige hoofdstuk.
A. Hij moet tot het volk spreken alles wat en alleen wat God tot hem zou spreken. Hij had tevoren gezegd: Gij zult Mijn woorden tot hen spreken, Ezekiel 2:7, hier zegt Hij, Ezekiel 3:4 :Spreek tot hen met Mijn woorden. Hij moest niet slechts in hoofdzaak hetzelfde zeggen wat God tot hem gezegd had, maar zoveel mogelijk dezelfde woorden en uitdrukkingen gebruiken. Gezegende Paulus, die, hoewel een man van vindingrijkheid en taalkennis, toch van "de dingen Gods spreekt in woorden, die de Heilige Geest leert," 1 Corinthiers 2:13. Schriftuurlijke waarheden worden het best met Schriftwoorden, hun natuurlijk kleed, weergegeven, en hoe kunnen wij beter Gods gedachten uitspreken dan met Zijn eigen woorden?
B. Hij moest bedenken, dat hij gezonden werd "tot het huis Israëls," Gods volk en zijn volk, waarin hij bijzonder belang stelde, en dat hij met trouwe tederheid zou behandelen. Met dat volk had hij nauwe kennis, wijl hij niet alleen hun landgenoot, maar hun "deelgenoot in de verdrukking" was, hij en zij waren medelijders en enige tijd te voren mede-reizigers geweest, die onder droeve omstandigheden van Jeruzalem naar Babel getrokken waren. Zij hadden vaak hun tranen gemengd, en dat kon hun wederzijdse genegenheid slechts doen toenemen. Het was een zegen voor het volk, dat het een profeet had, die uit ondervinding wist, hoe hij met hen kon medelijden hebben, en het kon niet anders, of hij moest hun zwakheden verstaan en dragen. Het was een zegen voor de profeet, dat hij met zijn eigen volk te doen had, niet met "een volk van een vreemde spraak en zware taal," onbesneden van lippen zodat men hun bedoeling niet kon verstaan, en zwaar van tong, met wie men uiterst moeilijk of onmogelijk was, om te gaan. Iedere vreemde taal schijnt ons zwaar en moeilijk toe. "Niet tot vele volkeren diep van spraak en zwaar van tong," die gij niet verstaat en die u niet verstaan, tenzij met behulp van een tolk. De apostelen werden wel gezonder tot vele volkeren met een vreemde taal, maar zij konden onder hen geen goed gedaan hebben, zo zij niet de gave van de talen gehad hadden. Ezechiël evenwel werd gezonden tot een volk, een klein volk, zijn eigen volk, bij hetwelk hij mocht hopen gehoor te vinden wijl hij hun zo bekend was.
C. Hij moest bedenken, wat God hem reeds had bekend gemaakt omtrent het slechte karakter dergenen, tot wie hij gezonden werd, opdat hij niet zou teleurgesteld worden, wanneer hij tegenspoed en ontmoediging ontmoette. Zij zijn weerspannig, Ezekiel 3:7. Geen overtuiging van zonde deed hen blozen, geen aankondiging van wraak deed hen beven. Twee dingen verzwaarden hun hardnekkigheid.
a. Dat zij hardnekkiger waren dan hun naburen zouden geweest zijn, zo de profeet tot hen gezonden was. Had God hem tot enig ander volk gezonden, of schoon van een vreemde spraak dat zou zeker naar hem gehoord hebben, die zouden hem althans geduldig hebben aangehoord en hem die eerbied betoond, die zijn eigen landgenoten hem onthielden. De Ninevieten hoorden naar de prediking van Jona, terwijl zijn eigen volk, omringd door zo groot een wolk van profeten, onboetvaardig en onbekeerd bleef. Maar wat zullen wij tot deze dingen zeggen? De genademiddelen worden dengenen gegeven, die ze niet gebruiken, en hun onthouden, die ze zich zouden ten nutte maken. Wij moeten dit aan de goddelijke soevereiniteit overlaten en zeggen: Heere, Uwe oordelen zijn een diepe afgrond.
b. Dat zij tegen God zelf hardnekkig waren: "Zij zullen naar u niet horen, en geen wonder, want zij willen naar Mij niet horen." Zij zullen geen acht slaan op het woord van de profeet, omdat zij geen acht slaan op de roede Gods, waardoor des Heeren stem roept op de straten. Indien zij God niet geloven, wanneer Hij door Zijn dienaar spreekt, zullen zij evenmin geloven, als Hij door een stem van de hemel tot hen spreekt. Ja, daarom verwerpen zij wat de profeet zegt, omdat het van God komt, tegen Wien het bedenken des vleses vijandschap is. Zij zijn vooringenomen tegen de wet Gods, en daarom zijn hun oren doof voor de profeet, wiens taak het is, hun die wet voor te houden.
D. Hij moet zich vast voornemen, goeden moed te houden, en Christus belooft hem, hem daarin te stalen, Ezekiel 3:8, Ezekiel 3:9. Hij wordt gezonden tot dezulken, die stijf van voorhoofd en hard van harte zijn, die geen indruk wensen te ontvangen noch bewerkt te worden noch door aangename noch door onaangename middelen, die er zich op beroemen, dat zij Gods gezant weerstaan en zijn boodschap minachten. Het zal een moeilijke zaak zijn, te vatten hoe hij hen behandelen moet: maar
a. God zal hem bekwamen om een goed gelaat te tonen: Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, u begiftigd met al de stoutmoedigheid en onverschrokkenheid, die ge zult nodig hebben. Misschien was Ezechiël van nature bescheiden en verlegen, maar, zo God hem niet geschikt vond, maakte Hij hem door genade geschikt, om de grootste bezwaren onder de ogen te zien. Zie, hoe onbeschaamder goddeloze lieden zijn in hun verzet tegen de godsdienst, zoveel duidelijker en beslister moet Gods volk zich tonen in de praktijk en de verdediging van de godsdienst. "De onschuldige zal zich tegen de huichelaar opmaken", Job 17:8. Als de ondeugd brutaal wordt, moet de deugd niet terugkruipen. En wanneer God werk heeft te doen, zal Hij er de mensen toe bezielen en hun kracht geven naar ze behoeven. Als er aanleiding toe bestaat, kan en wil God door Zijn genade de voorhoofden van Zijn getrouwe dienaren als een diamant maken, zodat de meest dreigende machten hen niet van hun stak kunnen brengen. "De Heere Heere helpt mij, daarom word ik niet te schande, daarom heb ik mijn aangezicht gesteld als een keisteen," Isaiah 50:7. b. Hem wordt daarom bevolen, goede moed te houden, en met heilige verzekerdheid voort te gaan met zijn arbeid, noch op de bedreigingen noch op de tegenstand van zijn vijanden lettende: "Vrees hen niet en ontzet u niet voor hun aangezichten, laat de dreigementen hunner onmachtige boosaardigheid u niet ontmoedigen noch een struikelblok voor uw voet zijn". Stoutmoedige zondaren hebben stoutmoedige bestraffers nodig, "kwade beesten moeten scherp bestraft worden," Titus 1: Titus 1:12, Titus 1:13, moeten "door vreze behouden worden, Judas : 23. Zij, die zich dicht bij de dienst des Heeren houden, mogen van Zijn gunst zeker zijn, en dus behoeven zij zich niet te ontzetten om de trotse blikken van de mensen. Laat geen boos aangezicht, dat een scherpe tong doet afdeinzen, geen bestraffende tong verschrikken.
E. Hij moest met zijn prediking voortgaan afgezien van de indruk, die ze zal maken Ezekiel 3:11. Hij moest tot de weggevoerden gaan die, omdat zij beproefd werden, zijn onderwijs naar hij hopen mocht, zouden aannemen. Hij moest op de kinderen zijns volks zien, met wie hij nauw verbonden was, en voor wie hij dus teder medelijden koesterde, gelijk Paulus voor zijn broederen, Romans 9:3. En hij moest hun niet alleen zeggen wat de Heere hem mededeelde, maar ook dat de Heere het hem mededeelde. Hij moest spreken in Gods naam en zijn woord steunen met Gods gezag: "Zo zegt de Heere Heere, hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen." Niet dat het ons onverschillig moet zijn, welke gevolgen onze bediening heeft, maar wat die ook mogen zijn wij moeten voortgaan met onze arbeid en de uitkomst de Heere overlaten. Wij moeten niet zeggen: Hier zijn zulke goede mensen, dat wij tot hen niet behoeven te spreken, of: Hier zijn zulke slechte, dat ons spreken toch niet zou baten. Maar hoe uw hoorders ook zijn breng uw boodschap getrouwelijk, zeg hun "Zo zegt de Heere Heere, " en, indien zij uw woord verwerpen, zal het hun eigen schuld zijn.
2. Nadat de profeet volledige voorschriften gegeven zijn, hoe zijn taak te volbrengen, wordt ons hier gemeld,
A. Met welke voldoening de heilige engelen zijn zending toejuichen, nu zij met vreugde zien, dat een schepsel, lager dan zij zelf, met zulk een eervolle arbeid belast wordt. Hij hoorde een stem van grote ruising, Ezekiel 3:12 alsof de engelen samenstroomden om de wijding van de profeet te aanschouwen, "want hun is bekend gemaakt door de gemeente (dit is door de gemeente gade te slaan) de veelvuldige wijsheid Gods," Efeziers 3:10. Zij schenen om strijd dicht bij dit grote gezicht te willen zijn. Hij hoorde het geluid van van de dieren vleugelen, die de een de ander raakten (of, wat het woord betekent) de een de ander kusten, wat de onderlinge genegenheid en hulp van de engelen aanduidt. Hij hoorde ook het geluid van de raderen van de Voorzienigheid, zich tegenover elkaar en in onderlinge harmonie bewegende. Dit alles moest dienen om zijn aandacht te trekken en hem te overtuigen, dat God hem zond, wie zo'n doorluchtig gevolg had, bezat ongetwijfeld macht genoeg om hem door al zijn arbeid heen te helpen. Maar al dit geruis eindigde in een woord van lof. Hij hoorde hen zeggen: "Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren uit zijn plaats."
a. Uit de hemel, Zijn plaats omhoog vanwaar Zijn heerlijkheid nu in een gezicht neerdaalde, of waarheen ze nu misschien terugkeerde. Laat de talloze engelenscharen instemmen met die, welke in dit visioen dienen zeggende: "Geloofd zij de heerlijkheid des Heeren. Looft de Heere uit de hemelen. Looft Hem, alle Zijn engelen," Psalms 148:1, Psalms 148:2.
b. Uit de tempel, Zijn plaats beneden, vanwaar Zijn heerlijkheid nu heenging. Zij betreuren het verdwijnen van de heerlijkheid, maar aanbidden Gods rechtvaardigheid, hoe het ook zij, God zij geloofd en groot gemaakt en zal dat eeuwig zijn. De profeet Jesaja hoorde God dus prijzen, toen hij zijn roeping ontving, Isaiah 6:3. Het is allen getrouwe dienaren Gods een troost, wanneer zij zien hoe God in dit ondermaanse wordt onteerd, te weten, hoe Hij in hogere gewesten wordt bewonderd en verheerlijkt. "De heerlijkheid des Heeren wordt uit onze plaats menigwerf niet geëerd, maar ten hoogste geprezen uit Zijn plaats".
B. Ondanks de traagheid van zijn eigen geest, bracht de machtige invloed van de Geest des Heeren hem tot het volbrengen van zijn taak. De genade, hem gegeven, was niet ijdel, want
a. De Geest leidde hem weg met een sterke hand. God gebood hem te gaan, maar hij verroerde zich niet, totdat de Geest hem opnam. De Geest van de dieren, die in de raderen was, woonde nu ook in de profeet en hief hem op, eerst om duidelijker de lofzang van de engelen te horen Ezekiel 3:12, maar vervolgens, Ezekiel 3:14, hief de Geest hem op en nam hem weg naar zijn werk, waarin hij weinig lust had, daar hij liefst geen ellende over zich zelf noch over zijn volk bracht. Hij zou zich gaarne verontschuldigd hebben, maar moest, gelijk een andere profeet, erkennen, Jeremiah 20:7 :"Gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht." Ezechiël zou al wat hij gehoord en gezien had, gaarne voor zich gehouden hebben opdat het niet ruchtbaar werd, maar de hand des Heeren was sterk op hem, Ezekiel 3:18, en overwon hem, hij werd medegevoerd, in strijd met zijn eigen neigingen, door zijn profetische roeping, zodat hij "niet anders kon dan spreken de dingen, die hij gezien en gehoord had," Acts 4:20. Zie, gelijk God degenen, die Hij tot de bediening roept, met kennis verrijkt, zo maakt Hij ook hun hart gewillig.
b. Hij volgde met een bitterlijk bedroefd hart: De Geest nam mij weg, schrijft hij, en ik ging henen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes. Hij had misschien gezien, welke moeilijke taak Jeremia te Jeruzalem had gehad, toen die aldaar als profeet opstond, wat bezwaren hij ontmoet en wat tegenstand hij ondervonden had, hoe hij met hand en tong was tegengestaan, en hoe al die mishandeling toch niets had uitgewerkt. "En", denkt Ezechiël, "moet ik, gelijk hij, tot een teken gesteld worden?" Het leven van een banneling was zo reeds erg genoeg, wat zou dan het leven van een profeet in ballingschap zijn? Daarom ging hij met deze ontevredenheid heen. Zie, er mag in sommige gevallen een grote onwilligheid zijn om kwaad aan te kondigen, zelfs wanneer de genade de overhand heeft. "Ik ben dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest", zegt Paulus, niet terugdeinzende, gelijk Jona. Maar Ezechiël ging, bitterlijk bedroefd, of (naar de Engelse vertaling) in bitterheid dewijl hij er heel geen lust toe had. Toen hij de goddelijke openbaring zelf ontving, was ze hem zoet als honing, Ezekiel 3:3. Hij kon er met grote blijdschap tal van dagen aan gedacht hebben, maar toen hij ze anderen moest verkondigen, die hij voorzag, dat er door verhard en vertoornd, en wier oordeel er door verzwaard zou worden gaat hij in bitterheid. Zie, het is een groot verdriet voor getrouwe predikers en doet ze met een bezwaard hart hun werk verrichten, wanneer ze met onhandelbare en onwillige lieden te doen hebben. Hij ging in de hitte zijns toorns, om de teleurstelling, die hij wist te zullen ondervinden. Maar de hand des Heeren was sterk op hem, niet alleen om hem tot zijn arbeid te dringen, maar ook om hem er toe te bekwamen, en er hem doorheen te helpen, en hem te sterken tegen de moeilijkheden, die hem wachtten (zo kunnen wij het verstaan). Toen hij zo bewerkt was, gevoelde hij er zich mee verzoend en volbracht zijn taak met lust: Toen kwam hij tot de weggevoerden, Ezekiel 3:15, naar de ene of andere plaats, waar velen van hen vergaderd waren, en bleef waar zij woonden, arbeidende, of levende, of sprekende, en bleef in het midden van hen zeven dagen om te horen wat zij zeiden en gade te slaan wat zij deden. Al die tijd wachtte hij op het Woord des Heeren, dat tot hen zou komen. Zie, zij, die gepaste en nuttige woorden tot de mensen willen spreken, omtrent het heil van hun zielen, die moeten hen en hun toestand kennen, die moeten als Ezechiël blijven waar zij wonen en met belangstelling over de dingen Gods spreken, zich hun toestand indenken, "al zitten die lieden ook aan de rivieren van Babylon." Maar merk op: hij zat daar verbaasd, overstelpt van droefheid over de zonde en ellende van zijn volk en nog geheel onder de indruk van het gezicht. dat hem was te beurt gevallen. "Hij zat daar wanhopig (gelijk sommigen vertalen), God toonde hem geen visioenen en bezocht hem niet". Zo moest hij zijn smart overwinnen en in een betere stemming geraken, "eer het woord des Heeren tot hen komen kon". Zie, degenen, die God bestemt om Hem te loven en te dienen, vernedert en beproeft Hij voor een tijd.
Vers 16
Ezechiël 3:16-21Deze verdere aanwijzingen gaf God de profeet aan het einde van zeven dagen, dat is op de zevende dag nadat het gezicht had plaats gehad. Waarschijnlijk zijn beide sabbatdagen geweest die het huis Israëls zelfs in de ballingschap, zo goed het in hun omstandigheden ging, bleef onderhouden. Wij lezen niet, dat hun overwinnaars en verdrukkers hen tot een onafgebroken dienst presten, gelijk hun Egyptische aandrijvers gedaan hadden, maar dat zij vrijheid behielden hun sabbatrust waar te nemen als een teken dat hen van hun naburen onderscheidde. Voor hun sabbatviering hadden zij in Babel geen tempel of synagoge, alleen schijnt het, dat zij "een plaats hadden aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden," Acts 16:1, 12, en waar zij op de sabbat samenkwamen. "Daar begeerden die hen gevangen hielden een van de liederen Zions van hen", Psalms 137:1, Psalms 137:3. Daar vond Ezechiël hen en daar en dan kwam het Woord des Heeren tot hem. Hij, die de gehele week over de dingen Gods nagedacht en gepeinsd had, was bekwaam, op de sabbat in Gods naam te spreken tot het volk en bereid, God tot hem te horen spreken. Deze sabbatdag werd Ezechiël niet als de vorige met gezichten van Gods heerlijkheid verwaardigd, maar hem wordt eenvoudig, door een zeer gewone gelijkenis, zijn taak aangewezen, wat hij aan het volk had te verkondigen. Zie, verrukking en vervoering van blijdschap zijn voor Gods kinderen geen dagelijks brood, al worden ze daarop bij gelegenheid vergast. Wij moeten niet menen, dat wij geen gemeenschap met God hebben, 1 John 3:1, al is die niet te allen tijde even levendig. En al wordt soms ons oog geopend voor de verborgenheden van het koninkrijk van de hemelen, toch is de eenvoudige prediking in de regel de beste wijze om te stichten. God deelt de profeet zijn werk mee en wat daarmee verbonden was, en dit (kunnen wij veronderstellen) moest hij het volk overbrengen, opdat zij aandacht zouden wijden aan zijn woorden en daarnaar handelen. Zie, het is goed voor de gemeente, te weten en te bedenken welk een taak hun voorgangers hebben, en dat zij daarvan eenmaal rekenschap moeten geven.
I. Welke dienst de profeet wordt opgelegd: Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls, Ezekiel 3:17. Het gezicht, dat hij had ontvangen, had hem verbaasd, hij wist niet wat hij er van maken moest, en daarom gebruikte God deze duidelijke vergelijking, die hem beter inzicht gaf aangaande zijn werk om hem ermee te verzoenen. Hij bleef te midden van de gevangenen en sprak weinig, maar God komt nu tot hem en zegt hem, dat hij iets doen moet: hij is "een wachter, en heeft hem iets te zeggen, hij is gesteld tot een wachter in de stad om te waken tegen brand, rovers en rustverstoorders". Hij is een wachter over de kudde om ze tegen dieven en roofdieren te beveiligen, maar vooral een wachter in het legerkamp, in een bezet land of belegerde stad, om de bewegingen des vijands te bespieden en alom te roepen als er gevaar nadert, ja als het maar van verre dreigt. Dit veronderstelt Israël als in oorlogstoestand, blootgesteld aan vijanden, die listig en onvermoeid hun aanslagen voortzetten, en ieder lid van dat huis in gevaar, waarom op de schildwachten vertrouwd wordt. Zie, predikanten zijn "wachters op de muren van Zijn kerk Isaiah 62:6, wachters, die in de stad omgaan," Song of Solomon 3:3. Het is een zware dienst. Wachters moeten wakker blijven, hoe slaperig ze ook mogen zijn, en buiten blijven, hoe koud het ook wezen moge, zij moeten in alle weer en wind op de wachttoren staan, Isaiah 21:8, Genesis 31:40. Het is een gevaarlijke dienst. Soms kunnen zij niet op hun post blijven, maar lopen gevaar vanwege de vijand, die er zijn voordeel in ziet, de schildwacht te doden. Toch durven zij hun post niet verlaten, omdat daar de doodstraf op staat. In zo'n dilemma verkeren de wachters van de kerk de mensen vloeken hen, indien zij getrouw zijn, en God vloekt hen, als zij ontrouw zijn. Maar het is een nodige dienst, het huis Israëls kent geen veiligheid zonder wachters, en toch, "als de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter", Psalm. 127:1. II. De plichten, aan deze dienst verbonden. Het werk van een wachter is acht te geven en te waarschuwen.
1. De profeet, als wachter, moet acht geven op hetgeen God zegt aangaande zijn volk, niet alleen aangaande het gehele volk, waarop de profetieën van Jeremia en anderen meest betrekking hebben, maar ook met betrekking tot bijzondere personen, al naar hun plaats en stand. Hij moest niet, gelijk andere wachters, rondzien om gevaar op te merken en alarm te slaan, maar tot God opzien, en niet verder schouwen: Gij zult het woord uit Mijn mond horen, Ezekiel 3:17. Zie, degenen, die moeten prediken, behoren eerst te horen, want hoe kunnen zij anderen onderwijzen, als ze niet tevoren zelf geleerd hebben?
2. Hij moest verkondigen wat hij gehoord had. Een wachter behoeft goede ogen in zijn hoofd en eveneens een goede tong in zijn mond, is hij stom, dan is hij even onbekwaam als een blinde, Isaiah 56:10. "Gij zult hen van mijnentwege waarschuwen, alarm roepen op de heilige berg, niet in zijn eigen naam, als kwam hij uit zich zelf, maar in Gods naam, door Hem gezonden". Predikanten zijn Gods mond voor de kinderen van de mensen. De Schriften zijn geschreven tot onze lering. "Ook wordt uw knecht daardoor klaarlijk vermaand", Psalm. 19:12. Maar aangezien dat wat (viva voce, met de levende stem) wordt meegedeeld, de diepste indruk maakt, heeft het Gode behaagd, door mensen gelijk wij zelf, die er belang bij hebben, de waarschuwingen en beloften van Zijn geschreven woord over te brengen. In zijn prediking moest de profeet onderscheid maken tussen de goddelozen en de rechtvaardigen, de gelovigen en de ongelovigen, in zijn toespraak moest hij ieder zijn deel geven. Handelde hij zo, dan zou troost zijn deel zijn, wat ook de uitwerking was, want daarvoor was hij niet verantwoordelijk.
A. Sommigen dergenen, met wie hij te doen had, waren goddeloos, hij moest hen vermanen, niet voort te gaan in hun goddeloosheid, maar er zich van af te wenden, Ezekiel 3:18, Ezekiel 3:19. Wij kunnen hier opmerken:
a. Dat de God des hemels heeft gezegd en nog zegt tot iedere goddeloze, dat, indien hij voortgaat in zijn overtredingen, hij zeker zal sterven. Zijn ongerechtigheid zal ongetwijfeld verderf zijn, ze streeft naar het verderf en zal op verderf uitlopen. "Stervende zult gij sterven (onze vertaling Genesis 2:17, luidt: gij zult de dood sterven), gij zult de geduchte dood sterven, zult eeuwig sterven, altijd sterven en nimmer dood zijn. De goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, onder derzelver schuld, onder haar heerschappij."
b. Dat als "de goddeloze zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg bekeert, hij leven zal." Het verderf waarmee hij bedreigd werd, zal niet komen, en opdat hij zo doe, wordt hij gewaarschuwd voor het gevaar van de verharding. De goddeloze zal sterven, zo hij voortgaat, maar hij zal leven, zo hij zich bekeert. Let hier op: hij moet zich van zijn goddeloosheid en van zin goddeloze weg afkeren. Het is een mens niet genoeg zich met een uitwendige hervorming van zijn goddelozen weg af te keren, hetgeen kan betekenen, dat zijn zonden hem verlaten eer de dat hij zijn zonden verlaat. Maar hij moet zich ook van zijn goddeloosheid bekeren, van zijn lust daarin en zijn neiging daartoe, door inwendige verandering. Indien hij zich alleen van zijn goddeloze weg afkeert, dan is er weinig hoop, dat hij zich van zijn goddeloosheid zal afkeren.
c. Dat het van de predikanten plicht is zowel de zondaars te waarschuwen voor het gevaar van de zonde, als hun de zegen van de bekering voor te houden, hun mee te delen hoe ellendig zij zijn als zij in hun zonde volharden, en hoe gelukkig zij zullen zijn als zij zich bekeren en gerechtigheid gaan doen. Zie de bediening des Woords betreft de vraag naar leven en dood, want die dingen worden ons voorgesteld, de zegen en de vloek, opdat wij de vloek ontgaan en de zegen beërven.
d. "Dat, al waarschuwen sommige predikers de goddelozen niet, gelijk zij dat behoren te doen voor ellende en gevaar, hierin geen verontschuldiging gelegen is voor degenen, die in hun ongerechtigheid voortgaan, want al waarschuwt hen de wachter niet, toch zullen zij in hun ongerechtigheid sterven, omdat zij buitendien door Gods goedheid gewaarschuwd zijn, o.a. door hun eigen consciëntie, zo zij daarnaar geluisterd hadden, zouden zij hun eigen leven behouden hebben."
e. Dat, indien predikers niet getrouw zijn in hun ambt, indien zij de zondaren niet waarschuwen voor de noodlottige gevolgen van de zonde, maar ze ongewaarschuwd laten voortleven, het bloed dergenen, die door hun zorgeloosheid verloren gaan, van hun hand geëist zal worden. In de dag des oordeels zal het hun ten laste gelegd worden, dat mee door hun trouweloosheid kostbare zielen verloren zijn gegaan, want wie zal zeggen, of zij bij tijdige waarschuwing de toekomende toorn nog niet ontvloden zouden zijn? En, wanneer het iets vreselijks is, mee schuld te hebben aan eens mensen dood, hoeveel te erger nog is het, iemands eeuwigen dood op zijn geweten te hebben!
f. Dat zo predikers hun plicht doen in de vermaning van zondaars en deze die vermaning niet ter harte nemen zij althans de voldoening smaken, "dat zij rein zijn van hun bloed en hun eigene ziel bevrijd hebben, al heeft hun woord niet gebaat tot de verlossing van anderen". Zij, die getrouw zijn, zullen hun loon ontvangen, al hebben zij op hun arbeid geen vrucht gezien.
B. Sommigen dergenen, met wie de profeet had te doen, waren rechtvaardigen, hij had ten minste reden, "naar de aard van de liefde" hen daarvoor te houden, hen moest hij waarschuwen. Dat ze niet afvallig werden en zich van hun gerechtigheid afleerden, Ezekiel 3:20, Ezekiel 3:21. Wij kunnen hier opmerken,
a. Dat zelfs de beste mens in deze wereld nodig heeft, tegen afval gewaarschuwd te worden, en opmerkzaam gemaakt op het gevaar, waarin hij gedurig verkeert. Gods knechten moeten vermaand worden, Psalms 19:12, dat zij hun werk niet laten varen, maar hun plicht getrouwelijk waarnemen. Een goed middel om niet te vallen is de heilige vrees van te zullen vallen, Hebrews 4:1. "Laat ons dan vrezen, Romans 11:20, en zij, die staan door het geloof, moeten niet hooggevoelend zijn, maat vrezen."
b. Er is een gerechtigheid waarvan men zich kan afkeren een schijnbare gerechtigheid, het blijkt dan, dat die gerechtigheid nooit oprecht was, hoe aannemelijk die zich ook voordeed, want "indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn, "1 John 2:19. "Velen beginnen in de geest, maar eindigen in het vlees, richten eerst hun gelaat hemelwaarts, maar keren zich later om, verlaten hun eerste liefde en keren zich af van het heilige gebod.
c. Wanneer mensen zich van hun gerechtigheid afkeren, leren zij spoedig goddeloosheid bedrijven. Wanneer zij zorgeloos en nalatig worden in de dienst van God, zijn zij een gemakkelijke prooi voor de verleiden. Nalatigheid baant de weg voor `t bedrijven van zonde.
d. Wanneer mensen zich van hun gerechtigheid afkeren, en onrecht doen, dan heeft God recht, een aanstoot voor hun aangezicht te leggen, dat zij van kwaad tot erger vervallen, totdat zij rijp zijn voor het verderf. Toen Farao zijn hart verhard had, verhardde de Heere het. Wanneer zondaars God de rug toekeren, Zijn dienst verlaten en tot een spreekwoord worden, dan ontneemt Hij hun niet alleen in een weg van rechtvaardige vergelding, Zijn bewarende genade en geeft ze over aan hun eigene begeerten, maar leidt ze bovendien in omstandigheden, die hun tot zonde aanleiding geven en hun ondergang verhaasten. Zij zijn degenen, wie Christus een steen des aanstoots en een rots van de ergernis is, 1 Peter 2:8.
e.. De gerechtigheid, die zij laten varen, zal nimmer tot hun eer of troost gedacht worden, ze zal hun noch in deze wereld noch in de toekomende baten. Afvalligen verliezen al wat zij geweest zijn en gedaan hebben, hun dienen en lijden is al vergeefs geweest, het zal hun niet toegerekend worden, omdat zij er niet in volhard hebben. Het is in het recht een wet: "Factum non dicitur, quod non perseverat, alleen wat wij volhardende doen, worden wij geacht te doen," Galatians 3:3,
f. Indien predikanten niet behoorlijk waarschuwen, dat ook de besten zwak zijn, gereed om te struikelen en te vallen, waarschuwen ook voor hun bijzondere verzoekingen en de noodlottige gevolgen van afval, dan zal hun geweten worden, zo die besten afdwalen, en zij zullen daarvoor verantwoordelijk zijn. Er zijn er ook, die, wel gewaarschuwd, toch zich van hun gerechtigheid afkeren, maar van dezulken is hier geen sprake, zoals van wel-gewaarschuwde goddelozen. Zeker zijn er rechtvaardigen, die, gewaarschuwd, daarnaar luisteren en leven, Ezekiel 3:21 , "want als men de wijze onderricht, neemt hij wetenschap aan," Proverbs 21:11. Wij mogen niet alleen de zondaar niet vleien, maar ook de rechtvaardige niet, als ware hij aan deze zijde des grafs zonder gevaar.
g. Als bedienaren des Woords waarschuwen en men hoort naar hen, is dat goed voor beide. Niets is schoner dan een wijs bestraffer bij een horend oor, de een zal leven omdat hij gewaarschuwd is, de ander heeft zijn ziel bevrijd. Wat kan een goed Evangeliedienaar beter begeren, dan "zichzelf te behouden en degenen, die hem horen," 1 Timothy 4:16.
Vers 16
Ezechiël 3:16-21Deze verdere aanwijzingen gaf God de profeet aan het einde van zeven dagen, dat is op de zevende dag nadat het gezicht had plaats gehad. Waarschijnlijk zijn beide sabbatdagen geweest die het huis Israëls zelfs in de ballingschap, zo goed het in hun omstandigheden ging, bleef onderhouden. Wij lezen niet, dat hun overwinnaars en verdrukkers hen tot een onafgebroken dienst presten, gelijk hun Egyptische aandrijvers gedaan hadden, maar dat zij vrijheid behielden hun sabbatrust waar te nemen als een teken dat hen van hun naburen onderscheidde. Voor hun sabbatviering hadden zij in Babel geen tempel of synagoge, alleen schijnt het, dat zij "een plaats hadden aan de rivier, waar het gebed placht te geschieden," Acts 16:1, 12, en waar zij op de sabbat samenkwamen. "Daar begeerden die hen gevangen hielden een van de liederen Zions van hen", Psalms 137:1, Psalms 137:3. Daar vond Ezechiël hen en daar en dan kwam het Woord des Heeren tot hem. Hij, die de gehele week over de dingen Gods nagedacht en gepeinsd had, was bekwaam, op de sabbat in Gods naam te spreken tot het volk en bereid, God tot hem te horen spreken. Deze sabbatdag werd Ezechiël niet als de vorige met gezichten van Gods heerlijkheid verwaardigd, maar hem wordt eenvoudig, door een zeer gewone gelijkenis, zijn taak aangewezen, wat hij aan het volk had te verkondigen. Zie, verrukking en vervoering van blijdschap zijn voor Gods kinderen geen dagelijks brood, al worden ze daarop bij gelegenheid vergast. Wij moeten niet menen, dat wij geen gemeenschap met God hebben, 1 John 3:1, al is die niet te allen tijde even levendig. En al wordt soms ons oog geopend voor de verborgenheden van het koninkrijk van de hemelen, toch is de eenvoudige prediking in de regel de beste wijze om te stichten. God deelt de profeet zijn werk mee en wat daarmee verbonden was, en dit (kunnen wij veronderstellen) moest hij het volk overbrengen, opdat zij aandacht zouden wijden aan zijn woorden en daarnaar handelen. Zie, het is goed voor de gemeente, te weten en te bedenken welk een taak hun voorgangers hebben, en dat zij daarvan eenmaal rekenschap moeten geven.
I. Welke dienst de profeet wordt opgelegd: Mensenkind, Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls, Ezekiel 3:17. Het gezicht, dat hij had ontvangen, had hem verbaasd, hij wist niet wat hij er van maken moest, en daarom gebruikte God deze duidelijke vergelijking, die hem beter inzicht gaf aangaande zijn werk om hem ermee te verzoenen. Hij bleef te midden van de gevangenen en sprak weinig, maar God komt nu tot hem en zegt hem, dat hij iets doen moet: hij is "een wachter, en heeft hem iets te zeggen, hij is gesteld tot een wachter in de stad om te waken tegen brand, rovers en rustverstoorders". Hij is een wachter over de kudde om ze tegen dieven en roofdieren te beveiligen, maar vooral een wachter in het legerkamp, in een bezet land of belegerde stad, om de bewegingen des vijands te bespieden en alom te roepen als er gevaar nadert, ja als het maar van verre dreigt. Dit veronderstelt Israël als in oorlogstoestand, blootgesteld aan vijanden, die listig en onvermoeid hun aanslagen voortzetten, en ieder lid van dat huis in gevaar, waarom op de schildwachten vertrouwd wordt. Zie, predikanten zijn "wachters op de muren van Zijn kerk Isaiah 62:6, wachters, die in de stad omgaan," Song of Solomon 3:3. Het is een zware dienst. Wachters moeten wakker blijven, hoe slaperig ze ook mogen zijn, en buiten blijven, hoe koud het ook wezen moge, zij moeten in alle weer en wind op de wachttoren staan, Isaiah 21:8, Genesis 31:40. Het is een gevaarlijke dienst. Soms kunnen zij niet op hun post blijven, maar lopen gevaar vanwege de vijand, die er zijn voordeel in ziet, de schildwacht te doden. Toch durven zij hun post niet verlaten, omdat daar de doodstraf op staat. In zo'n dilemma verkeren de wachters van de kerk de mensen vloeken hen, indien zij getrouw zijn, en God vloekt hen, als zij ontrouw zijn. Maar het is een nodige dienst, het huis Israëls kent geen veiligheid zonder wachters, en toch, "als de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter", Psalm. 127:1. II. De plichten, aan deze dienst verbonden. Het werk van een wachter is acht te geven en te waarschuwen.
1. De profeet, als wachter, moet acht geven op hetgeen God zegt aangaande zijn volk, niet alleen aangaande het gehele volk, waarop de profetieën van Jeremia en anderen meest betrekking hebben, maar ook met betrekking tot bijzondere personen, al naar hun plaats en stand. Hij moest niet, gelijk andere wachters, rondzien om gevaar op te merken en alarm te slaan, maar tot God opzien, en niet verder schouwen: Gij zult het woord uit Mijn mond horen, Ezekiel 3:17. Zie, degenen, die moeten prediken, behoren eerst te horen, want hoe kunnen zij anderen onderwijzen, als ze niet tevoren zelf geleerd hebben?
2. Hij moest verkondigen wat hij gehoord had. Een wachter behoeft goede ogen in zijn hoofd en eveneens een goede tong in zijn mond, is hij stom, dan is hij even onbekwaam als een blinde, Isaiah 56:10. "Gij zult hen van mijnentwege waarschuwen, alarm roepen op de heilige berg, niet in zijn eigen naam, als kwam hij uit zich zelf, maar in Gods naam, door Hem gezonden". Predikanten zijn Gods mond voor de kinderen van de mensen. De Schriften zijn geschreven tot onze lering. "Ook wordt uw knecht daardoor klaarlijk vermaand", Psalm. 19:12. Maar aangezien dat wat (viva voce, met de levende stem) wordt meegedeeld, de diepste indruk maakt, heeft het Gode behaagd, door mensen gelijk wij zelf, die er belang bij hebben, de waarschuwingen en beloften van Zijn geschreven woord over te brengen. In zijn prediking moest de profeet onderscheid maken tussen de goddelozen en de rechtvaardigen, de gelovigen en de ongelovigen, in zijn toespraak moest hij ieder zijn deel geven. Handelde hij zo, dan zou troost zijn deel zijn, wat ook de uitwerking was, want daarvoor was hij niet verantwoordelijk.
A. Sommigen dergenen, met wie hij te doen had, waren goddeloos, hij moest hen vermanen, niet voort te gaan in hun goddeloosheid, maar er zich van af te wenden, Ezekiel 3:18, Ezekiel 3:19. Wij kunnen hier opmerken:
a. Dat de God des hemels heeft gezegd en nog zegt tot iedere goddeloze, dat, indien hij voortgaat in zijn overtredingen, hij zeker zal sterven. Zijn ongerechtigheid zal ongetwijfeld verderf zijn, ze streeft naar het verderf en zal op verderf uitlopen. "Stervende zult gij sterven (onze vertaling Genesis 2:17, luidt: gij zult de dood sterven), gij zult de geduchte dood sterven, zult eeuwig sterven, altijd sterven en nimmer dood zijn. De goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, onder derzelver schuld, onder haar heerschappij."
b. Dat als "de goddeloze zich van zijn goddeloosheid en van zijn goddeloze weg bekeert, hij leven zal." Het verderf waarmee hij bedreigd werd, zal niet komen, en opdat hij zo doe, wordt hij gewaarschuwd voor het gevaar van de verharding. De goddeloze zal sterven, zo hij voortgaat, maar hij zal leven, zo hij zich bekeert. Let hier op: hij moet zich van zijn goddeloosheid en van zin goddeloze weg afkeren. Het is een mens niet genoeg zich met een uitwendige hervorming van zijn goddelozen weg af te keren, hetgeen kan betekenen, dat zijn zonden hem verlaten eer de dat hij zijn zonden verlaat. Maar hij moet zich ook van zijn goddeloosheid bekeren, van zijn lust daarin en zijn neiging daartoe, door inwendige verandering. Indien hij zich alleen van zijn goddeloze weg afkeert, dan is er weinig hoop, dat hij zich van zijn goddeloosheid zal afkeren.
c. Dat het van de predikanten plicht is zowel de zondaars te waarschuwen voor het gevaar van de zonde, als hun de zegen van de bekering voor te houden, hun mee te delen hoe ellendig zij zijn als zij in hun zonde volharden, en hoe gelukkig zij zullen zijn als zij zich bekeren en gerechtigheid gaan doen. Zie de bediening des Woords betreft de vraag naar leven en dood, want die dingen worden ons voorgesteld, de zegen en de vloek, opdat wij de vloek ontgaan en de zegen beërven.
d. "Dat, al waarschuwen sommige predikers de goddelozen niet, gelijk zij dat behoren te doen voor ellende en gevaar, hierin geen verontschuldiging gelegen is voor degenen, die in hun ongerechtigheid voortgaan, want al waarschuwt hen de wachter niet, toch zullen zij in hun ongerechtigheid sterven, omdat zij buitendien door Gods goedheid gewaarschuwd zijn, o.a. door hun eigen consciëntie, zo zij daarnaar geluisterd hadden, zouden zij hun eigen leven behouden hebben."
e. Dat, indien predikers niet getrouw zijn in hun ambt, indien zij de zondaren niet waarschuwen voor de noodlottige gevolgen van de zonde, maar ze ongewaarschuwd laten voortleven, het bloed dergenen, die door hun zorgeloosheid verloren gaan, van hun hand geëist zal worden. In de dag des oordeels zal het hun ten laste gelegd worden, dat mee door hun trouweloosheid kostbare zielen verloren zijn gegaan, want wie zal zeggen, of zij bij tijdige waarschuwing de toekomende toorn nog niet ontvloden zouden zijn? En, wanneer het iets vreselijks is, mee schuld te hebben aan eens mensen dood, hoeveel te erger nog is het, iemands eeuwigen dood op zijn geweten te hebben!
f. Dat zo predikers hun plicht doen in de vermaning van zondaars en deze die vermaning niet ter harte nemen zij althans de voldoening smaken, "dat zij rein zijn van hun bloed en hun eigene ziel bevrijd hebben, al heeft hun woord niet gebaat tot de verlossing van anderen". Zij, die getrouw zijn, zullen hun loon ontvangen, al hebben zij op hun arbeid geen vrucht gezien.
B. Sommigen dergenen, met wie de profeet had te doen, waren rechtvaardigen, hij had ten minste reden, "naar de aard van de liefde" hen daarvoor te houden, hen moest hij waarschuwen. Dat ze niet afvallig werden en zich van hun gerechtigheid afleerden, Ezekiel 3:20, Ezekiel 3:21. Wij kunnen hier opmerken,
a. Dat zelfs de beste mens in deze wereld nodig heeft, tegen afval gewaarschuwd te worden, en opmerkzaam gemaakt op het gevaar, waarin hij gedurig verkeert. Gods knechten moeten vermaand worden, Psalms 19:12, dat zij hun werk niet laten varen, maar hun plicht getrouwelijk waarnemen. Een goed middel om niet te vallen is de heilige vrees van te zullen vallen, Hebrews 4:1. "Laat ons dan vrezen, Romans 11:20, en zij, die staan door het geloof, moeten niet hooggevoelend zijn, maat vrezen."
b. Er is een gerechtigheid waarvan men zich kan afkeren een schijnbare gerechtigheid, het blijkt dan, dat die gerechtigheid nooit oprecht was, hoe aannemelijk die zich ook voordeed, want "indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons gebleven zijn, "1 John 2:19. "Velen beginnen in de geest, maar eindigen in het vlees, richten eerst hun gelaat hemelwaarts, maar keren zich later om, verlaten hun eerste liefde en keren zich af van het heilige gebod.
c. Wanneer mensen zich van hun gerechtigheid afkeren, leren zij spoedig goddeloosheid bedrijven. Wanneer zij zorgeloos en nalatig worden in de dienst van God, zijn zij een gemakkelijke prooi voor de verleiden. Nalatigheid baant de weg voor `t bedrijven van zonde.
d. Wanneer mensen zich van hun gerechtigheid afkeren, en onrecht doen, dan heeft God recht, een aanstoot voor hun aangezicht te leggen, dat zij van kwaad tot erger vervallen, totdat zij rijp zijn voor het verderf. Toen Farao zijn hart verhard had, verhardde de Heere het. Wanneer zondaars God de rug toekeren, Zijn dienst verlaten en tot een spreekwoord worden, dan ontneemt Hij hun niet alleen in een weg van rechtvaardige vergelding, Zijn bewarende genade en geeft ze over aan hun eigene begeerten, maar leidt ze bovendien in omstandigheden, die hun tot zonde aanleiding geven en hun ondergang verhaasten. Zij zijn degenen, wie Christus een steen des aanstoots en een rots van de ergernis is, 1 Peter 2:8.
e.. De gerechtigheid, die zij laten varen, zal nimmer tot hun eer of troost gedacht worden, ze zal hun noch in deze wereld noch in de toekomende baten. Afvalligen verliezen al wat zij geweest zijn en gedaan hebben, hun dienen en lijden is al vergeefs geweest, het zal hun niet toegerekend worden, omdat zij er niet in volhard hebben. Het is in het recht een wet: "Factum non dicitur, quod non perseverat, alleen wat wij volhardende doen, worden wij geacht te doen," Galatians 3:3,
f. Indien predikanten niet behoorlijk waarschuwen, dat ook de besten zwak zijn, gereed om te struikelen en te vallen, waarschuwen ook voor hun bijzondere verzoekingen en de noodlottige gevolgen van afval, dan zal hun geweten worden, zo die besten afdwalen, en zij zullen daarvoor verantwoordelijk zijn. Er zijn er ook, die, wel gewaarschuwd, toch zich van hun gerechtigheid afkeren, maar van dezulken is hier geen sprake, zoals van wel-gewaarschuwde goddelozen. Zeker zijn er rechtvaardigen, die, gewaarschuwd, daarnaar luisteren en leven, Ezekiel 3:21 , "want als men de wijze onderricht, neemt hij wetenschap aan," Proverbs 21:11. Wij mogen niet alleen de zondaar niet vleien, maar ook de rechtvaardige niet, als ware hij aan deze zijde des grafs zonder gevaar.
g. Als bedienaren des Woords waarschuwen en men hoort naar hen, is dat goed voor beide. Niets is schoner dan een wijs bestraffer bij een horend oor, de een zal leven omdat hij gewaarschuwd is, de ander heeft zijn ziel bevrijd. Wat kan een goed Evangeliedienaar beter begeren, dan "zichzelf te behouden en degenen, die hem horen," 1 Timothy 4:16.
Na de brede en heerlijke openbaring, die God de profeet van Zichzelf heeft gegeven, met volledige aanwijzing, hoe te handelen met degenen, tot wie hij met zijn uitvoerige boodschap gezonden was, zouden wij verwachten, dat hij tot een grote vergadering van kinderen Israëls het Woord van God gaat prediken. Maar wij vinden hier heel wat anders. Eerst schijnt zijn arbeid in geen evenredigheid te staan tot zijn grootse roeping.
I. Hij wordt hier weer afgezonderd tot verder onderricht. Naar zijn voorafgaande onwilligheid om te gaan, kan het schijnen, of hij nog niet zo diep doordrongen is van de macht Desgenen, die hem gezonden heeft. Om hem door alles heen te helpen, om hem dus verder te versterken en te bemoedigen tegen de moeilijkheden, die hij voorziet, gaat God hem in Zijn gunst een nieuw gezicht van Zijn heerlijkheid tonen, dat hem nog meer zal opwekken en bezielen voor zijn werk. Daartoe roept God hem in de vallei, Ezekiel 3:22, en spreekt daar met hem. Zie en bewonder de nederbuigende goedheid des Heeren, die dus gemeenzaam met een mens spreekt, een mensenkind, ja, een arme balling, ja, een zondig mens, die, toen God hem zond, heenging in bitterheid des gemoeds en een tijd lang met zijn taak als overhoop lag. Hoe veel hebben wij dus te danken aan de gezegende voorbede van Christus onze Middelaar, dat God dus gemeenschap wil hebben met de mens, de hemel met de aarde. Zie hier de zegen van de eenzaamheid, die overpeinzing zo zeer in de hand werkt. Het is troostvol, met God alleen te zijn, ver van de wereld met Hem om te gaan, naar Hem te luisteren, tot Hem te spreken. Een gelovige zal zeggen, dat hij nooit minder alleen is dan wanneer hij dus alleen is. Ezechiël ging uit in de vallei met groter gewilligheid dan vroeger tot de weggevoerden, Ezekiel 3:15, want zij, die weten wat gemeenschap met God betekent, kunnen niet anders dan die boven alle gemeenschap met de wereld verkiezen, vooral als men de wereld neemt gelijk ze gewoonlijk is. Hij ging uit in de vallei en zag hier hetzelfde visioen, dat hij aan de rivier Chebar had gezien, want God is aan geen plaats gebonden. Zie, degenen, die God volgen, zullen Zijn troost genieten, waar zij ook heengaan. God riep hem om met hem te spreken, maar deed meer dan dat: Hij toonde hem ook Zijn heerlijkheid, Ezekiel 3:23. Wij kunnen thans zulke gezichten niet verwachten, maar wij moeten erkennen, dat ons geen mindere gunst geschiedt, wanneer wij door het geloof "de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen, en naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, dat is het voorrecht van al Zijn heiligen, Halleluja!" 2 Corinthiers. 3:18.
II. Hij wordt hier voorlopig verhinderd, het volk verder te onderrichten. Toen hij de heerlijkheid des Heeren aanschouwde, viel hij op zijn aangezicht, getroffen door ontzag voor Gods majesteit en vreze voor Zijn heilig misnoegen. Maar dc Geest kwam in hem om hem op te heffen. Hij herstelde zich en stond op zijn voeten, en hoorde wat de Geest hem toefluisterde, iets zeer verrassends. Men zou nu verwachten, dat God hem terstond naar de voornaamste plaats van volkssamenkomsten zenden zou, hem genade zou geven in de ogen van zijn broederen en hem en zijn prediking bij hen aangenaam maken, dat hij de deur wijder geopend zou vinden en God hem geven, dat hij met groter vrijmoedigheid mocht spreken. Maar-al wat hier gezegd wordt, is juist het tegengestelde.
1. In plaats van hem naar de ene of andere openbare plaats te zenden, beveelt de Heere hem, dat hij zich binnen in zijn huis opsluit: Ga, binnen in uw huis en sluit u op, Ezekiel 3:24. Hij was onwillig om in het openbaar te verschijnen, en toen hij het deed, gaf het volk geen acht op hem noch toonde hem de nodigen eerbied. Nu verbiedt God hem, in het openbaar te verschijnen, als een terechtwijzing voor beide, voor hem om zijn gebrek aan hartelijke gewilligheid, en het volk om hun koelheid. Zie, onze keuze wordt dikwijls onze straf, en het is rechtvaardig van God, zo Hij predikers, die hun hoorders ontrouw maken in het bijwonen van de onderlinge samenkomsten, in de hoek zet. Ezechiël moest zich opsluiten, gelijk sommigen menen, om daarmee het beleg van Jeruzalem af te beelden, waarbij de inwoners eveneens van de buitenwereld werden afgesloten, en waarvan hij in het volgende hoofdstuk spreekt. Hij moest zich in zin huis opsluiten, opdat hij verdere openbaringen mocht ontvangen omtrent Gods gezindheid en meer kennis erlangen om het volk te onderrichten, wanneer hij weer naar buiten zou gaan. Wij lezen, dat de oudste van Juda hem bezochten en enige tijd voor zijn aangezicht zaten in zijn huis, Ezekiel 8:1, om getuigen van zijn verrukking te zijn, maar niet voor Ezekiel 11:25 begon hij te spreken tot de gevankelijk weggevoerden alle de Woorden des Heeren, die Hij hem had doen zien. Zie, degenen, die geroepen zijn om te prediken moeten tijd voor studie hebben, en veel tijd ook, zij moeten zich in hun huis opsluiten om te lezen en te overdenken, en dat zal allen ten goede komen.
2. In plaats van hem van de belangstelling en genegenheid van zijn hoorders zekerheid te geven, voorspelt Hij, die hem zendt, dat zij dikke touwen aan hem zouden leggen en hem daarmee binden, Ezekiel 3:25, of
a. Als een misdadiger. Zij zullen hem binden om hem als rustverstoorder te straffen, ofschoon zij zelf naar Babel gevoerd waren, omdat zij de profeten vervolgd hadden, gaan zij voort ze te vervolgen. Of veeleer,
b. Als een buiten zijn zinnen, want daaraan schreven zij zijn onstuimige bewegingen in zijn verrukking toe. Aan Jehu vroegen de hoofdlieden: "Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?" Festus zei tot Paulus: "Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij." En de Joden spraken ook zo van de Heere Jezus, Mark 3:21. Misschien was dit de reden, waarom hij binnenshuis moest blijven, omdat anderen hem zouden binden, onder voorwendsel dat hij krankzinnig was, daarom dan moest hij niet onder hen uitgaan. Terecht wordt profeten verboden, uit te gaan tot degenen, die hen mishandelen zouden.
3. In plaats van zijn lippen te openen, dat ze Gods lof mochten verkondigen, doet God zijn tong aan het gehemelte kleven, zodat hij vrij lang stom was, Ezekiel 3:26. De vrome ballingen in Babel riepen deze straf over zichzelf in: "Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte, indien ik u, o Jeruzalem, vergete," Psalms 137:6. "Ezechiël denkt meer aan Jeruzalem dan een hunner, en toch kleeft zijn tong aan zijn gehemelte, hem, die het best kan spreken, wordt verboden te spreken". En de reden daarvan is "dat zij een weerspannig huis zijn, tot hetwelk hij gezonden is, dat niet waard is door hem bestraft te worden". Hij zal hem geen verder onderricht of vermaning geven, want het is verloren moeite. Te voren wordt hem bevolen, stoutmoedig tot hen te spreken, omdat zij weerspannig zijn, Ezekiel 2:7, maar terwijl dat nutteloos is gebleken, wordt hem nu stilte opgelegd, hij zal tot hen in het geheel niet spreken. Zie, zij, wier harten zich tegen overtuiging in verharden, worden rechtvaardig van de middelen ter overtuiging beroofd. Waarom zouden de bestraffers niet stom worden, nu, na veel pogingen, de bestraffers verkiezen doof te blijven? "Indien Ephraim vergezeld is met de afgoden, laat hem varen," Hosea 4:17. "Gij zult stom zijn, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man," dat is: wanneer hij niet stom werd, zou hij voortgaan hen te bestraffen. Indien hij spreken kon, zou hij getuigen tegen de goddeloosheid van de goddelozen. Maar als God met hem spreekt en bedoelt, door hem te spreken, dan zal hij zijn mond opendoen, Ezekiel 3:27. Zie, al moeten Gods profeten een tijd lang zwijgen, er komt een tijd, dat God hun mond weer opendoet. En wanneer God tot Zijn dienaren spreekt, opent Hij niet alleen hun oren om te horen wat Hij zegt, maar tevens hun mond om te antwoorden. Mozes legde een deksel op zijn aangezicht, wanneer hij omlaag kwam naar het volk, maar nam het weer weg, wanneer hij opklom tot God, Exodus 34:34.
4. Inplaats van hem een goede uitslag te verzekeren, wanneer hij andermaal tot het volk zal spreken, laat Hij die zaak onbesproken, Ezechiël moet zich deswege niet ongerust maken, hoe het ook gaan moge. "Wie hoort, die hore, troost zal hem geworden, hij hore, en zijn ziel zal leven. Maar wie het laat, die late het, tot zijn oordeel, en verwachte wat komen zal". Zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen, noch God noch de profeet zullen er schade van hebben. De profeet zal voor zijn trouw beloond worden, terwijl hij de zondaars gewaarschuwd heeft, en Gods rechtvaardigheid zal verheerlijkt worden door de veroordeling van hen, die de waarschuwing niet ter harte hebben genomen.
Na de brede en heerlijke openbaring, die God de profeet van Zichzelf heeft gegeven, met volledige aanwijzing, hoe te handelen met degenen, tot wie hij met zijn uitvoerige boodschap gezonden was, zouden wij verwachten, dat hij tot een grote vergadering van kinderen Israëls het Woord van God gaat prediken. Maar wij vinden hier heel wat anders. Eerst schijnt zijn arbeid in geen evenredigheid te staan tot zijn grootse roeping.
I. Hij wordt hier weer afgezonderd tot verder onderricht. Naar zijn voorafgaande onwilligheid om te gaan, kan het schijnen, of hij nog niet zo diep doordrongen is van de macht Desgenen, die hem gezonden heeft. Om hem door alles heen te helpen, om hem dus verder te versterken en te bemoedigen tegen de moeilijkheden, die hij voorziet, gaat God hem in Zijn gunst een nieuw gezicht van Zijn heerlijkheid tonen, dat hem nog meer zal opwekken en bezielen voor zijn werk. Daartoe roept God hem in de vallei, Ezekiel 3:22, en spreekt daar met hem. Zie en bewonder de nederbuigende goedheid des Heeren, die dus gemeenzaam met een mens spreekt, een mensenkind, ja, een arme balling, ja, een zondig mens, die, toen God hem zond, heenging in bitterheid des gemoeds en een tijd lang met zijn taak als overhoop lag. Hoe veel hebben wij dus te danken aan de gezegende voorbede van Christus onze Middelaar, dat God dus gemeenschap wil hebben met de mens, de hemel met de aarde. Zie hier de zegen van de eenzaamheid, die overpeinzing zo zeer in de hand werkt. Het is troostvol, met God alleen te zijn, ver van de wereld met Hem om te gaan, naar Hem te luisteren, tot Hem te spreken. Een gelovige zal zeggen, dat hij nooit minder alleen is dan wanneer hij dus alleen is. Ezechiël ging uit in de vallei met groter gewilligheid dan vroeger tot de weggevoerden, Ezekiel 3:15, want zij, die weten wat gemeenschap met God betekent, kunnen niet anders dan die boven alle gemeenschap met de wereld verkiezen, vooral als men de wereld neemt gelijk ze gewoonlijk is. Hij ging uit in de vallei en zag hier hetzelfde visioen, dat hij aan de rivier Chebar had gezien, want God is aan geen plaats gebonden. Zie, degenen, die God volgen, zullen Zijn troost genieten, waar zij ook heengaan. God riep hem om met hem te spreken, maar deed meer dan dat: Hij toonde hem ook Zijn heerlijkheid, Ezekiel 3:23. Wij kunnen thans zulke gezichten niet verwachten, maar wij moeten erkennen, dat ons geen mindere gunst geschiedt, wanneer wij door het geloof "de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen, en naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, dat is het voorrecht van al Zijn heiligen, Halleluja!" 2 Corinthiers. 3:18.
II. Hij wordt hier voorlopig verhinderd, het volk verder te onderrichten. Toen hij de heerlijkheid des Heeren aanschouwde, viel hij op zijn aangezicht, getroffen door ontzag voor Gods majesteit en vreze voor Zijn heilig misnoegen. Maar dc Geest kwam in hem om hem op te heffen. Hij herstelde zich en stond op zijn voeten, en hoorde wat de Geest hem toefluisterde, iets zeer verrassends. Men zou nu verwachten, dat God hem terstond naar de voornaamste plaats van volkssamenkomsten zenden zou, hem genade zou geven in de ogen van zijn broederen en hem en zijn prediking bij hen aangenaam maken, dat hij de deur wijder geopend zou vinden en God hem geven, dat hij met groter vrijmoedigheid mocht spreken. Maar-al wat hier gezegd wordt, is juist het tegengestelde.
1. In plaats van hem naar de ene of andere openbare plaats te zenden, beveelt de Heere hem, dat hij zich binnen in zijn huis opsluit: Ga, binnen in uw huis en sluit u op, Ezekiel 3:24. Hij was onwillig om in het openbaar te verschijnen, en toen hij het deed, gaf het volk geen acht op hem noch toonde hem de nodigen eerbied. Nu verbiedt God hem, in het openbaar te verschijnen, als een terechtwijzing voor beide, voor hem om zijn gebrek aan hartelijke gewilligheid, en het volk om hun koelheid. Zie, onze keuze wordt dikwijls onze straf, en het is rechtvaardig van God, zo Hij predikers, die hun hoorders ontrouw maken in het bijwonen van de onderlinge samenkomsten, in de hoek zet. Ezechiël moest zich opsluiten, gelijk sommigen menen, om daarmee het beleg van Jeruzalem af te beelden, waarbij de inwoners eveneens van de buitenwereld werden afgesloten, en waarvan hij in het volgende hoofdstuk spreekt. Hij moest zich in zin huis opsluiten, opdat hij verdere openbaringen mocht ontvangen omtrent Gods gezindheid en meer kennis erlangen om het volk te onderrichten, wanneer hij weer naar buiten zou gaan. Wij lezen, dat de oudste van Juda hem bezochten en enige tijd voor zijn aangezicht zaten in zijn huis, Ezekiel 8:1, om getuigen van zijn verrukking te zijn, maar niet voor Ezekiel 11:25 begon hij te spreken tot de gevankelijk weggevoerden alle de Woorden des Heeren, die Hij hem had doen zien. Zie, degenen, die geroepen zijn om te prediken moeten tijd voor studie hebben, en veel tijd ook, zij moeten zich in hun huis opsluiten om te lezen en te overdenken, en dat zal allen ten goede komen.
2. In plaats van hem van de belangstelling en genegenheid van zijn hoorders zekerheid te geven, voorspelt Hij, die hem zendt, dat zij dikke touwen aan hem zouden leggen en hem daarmee binden, Ezekiel 3:25, of
a. Als een misdadiger. Zij zullen hem binden om hem als rustverstoorder te straffen, ofschoon zij zelf naar Babel gevoerd waren, omdat zij de profeten vervolgd hadden, gaan zij voort ze te vervolgen. Of veeleer,
b. Als een buiten zijn zinnen, want daaraan schreven zij zijn onstuimige bewegingen in zijn verrukking toe. Aan Jehu vroegen de hoofdlieden: "Waarom is deze onzinnige tot u gekomen?" Festus zei tot Paulus: "Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij." En de Joden spraken ook zo van de Heere Jezus, Mark 3:21. Misschien was dit de reden, waarom hij binnenshuis moest blijven, omdat anderen hem zouden binden, onder voorwendsel dat hij krankzinnig was, daarom dan moest hij niet onder hen uitgaan. Terecht wordt profeten verboden, uit te gaan tot degenen, die hen mishandelen zouden.
3. In plaats van zijn lippen te openen, dat ze Gods lof mochten verkondigen, doet God zijn tong aan het gehemelte kleven, zodat hij vrij lang stom was, Ezekiel 3:26. De vrome ballingen in Babel riepen deze straf over zichzelf in: "Mijn tong kleeft aan mijn gehemelte, indien ik u, o Jeruzalem, vergete," Psalms 137:6. "Ezechiël denkt meer aan Jeruzalem dan een hunner, en toch kleeft zijn tong aan zijn gehemelte, hem, die het best kan spreken, wordt verboden te spreken". En de reden daarvan is "dat zij een weerspannig huis zijn, tot hetwelk hij gezonden is, dat niet waard is door hem bestraft te worden". Hij zal hem geen verder onderricht of vermaning geven, want het is verloren moeite. Te voren wordt hem bevolen, stoutmoedig tot hen te spreken, omdat zij weerspannig zijn, Ezekiel 2:7, maar terwijl dat nutteloos is gebleken, wordt hem nu stilte opgelegd, hij zal tot hen in het geheel niet spreken. Zie, zij, wier harten zich tegen overtuiging in verharden, worden rechtvaardig van de middelen ter overtuiging beroofd. Waarom zouden de bestraffers niet stom worden, nu, na veel pogingen, de bestraffers verkiezen doof te blijven? "Indien Ephraim vergezeld is met de afgoden, laat hem varen," Hosea 4:17. "Gij zult stom zijn, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man," dat is: wanneer hij niet stom werd, zou hij voortgaan hen te bestraffen. Indien hij spreken kon, zou hij getuigen tegen de goddeloosheid van de goddelozen. Maar als God met hem spreekt en bedoelt, door hem te spreken, dan zal hij zijn mond opendoen, Ezekiel 3:27. Zie, al moeten Gods profeten een tijd lang zwijgen, er komt een tijd, dat God hun mond weer opendoet. En wanneer God tot Zijn dienaren spreekt, opent Hij niet alleen hun oren om te horen wat Hij zegt, maar tevens hun mond om te antwoorden. Mozes legde een deksel op zijn aangezicht, wanneer hij omlaag kwam naar het volk, maar nam het weer weg, wanneer hij opklom tot God, Exodus 34:34.
4. Inplaats van hem een goede uitslag te verzekeren, wanneer hij andermaal tot het volk zal spreken, laat Hij die zaak onbesproken, Ezechiël moet zich deswege niet ongerust maken, hoe het ook gaan moge. "Wie hoort, die hore, troost zal hem geworden, hij hore, en zijn ziel zal leven. Maar wie het laat, die late het, tot zijn oordeel, en verwachte wat komen zal". Zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen, noch God noch de profeet zullen er schade van hebben. De profeet zal voor zijn trouw beloond worden, terwijl hij de zondaars gewaarschuwd heeft, en Gods rechtvaardigheid zal verheerlijkt worden door de veroordeling van hen, die de waarschuwing niet ter harte hebben genomen.