Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 3

Ezekiel 3:1.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 3

Ezekiel 3:1.

Vers 1

1. Daarna zei Hij tot mij: Mensenkind! eet wat gij in deze naar u uitgestrekte hand vinden zult a) eet deze rol, waarvan gij den inhoud kent, en ga, wanneer gij daarmee uwen buik gevuld hebt, spreek tot het huis Israëls wat deze brief inhoudt.

a) Jeremiah 15:16. Ezekiel 2:8. Revelation 0:9.

Vers 1

1. Daarna zei Hij tot mij: Mensenkind! eet wat gij in deze naar u uitgestrekte hand vinden zult a) eet deze rol, waarvan gij den inhoud kent, en ga, wanneer gij daarmee uwen buik gevuld hebt, spreek tot het huis Israëls wat deze brief inhoudt.

a) Jeremiah 15:16. Ezekiel 2:8. Revelation 0:9.

Vers 2

2. Toen gehoorzaamde ik aan dat bevel en opende ik mijnen mond, en Hij gaf mij die rol te eten, niet in stoffelijke werkelijkheid, maar door middel van een visionaire handeling, zo als zeker zij, die het nooit hebben ondervonden zich dien niet kunnen voorstellen, maar die in zijne zinnebeeldige betekenis zeer goed kan worden verstaan.

Vers 2

2. Toen gehoorzaamde ik aan dat bevel en opende ik mijnen mond, en Hij gaf mij die rol te eten, niet in stoffelijke werkelijkheid, maar door middel van een visionaire handeling, zo als zeker zij, die het nooit hebben ondervonden zich dien niet kunnen voorstellen, maar die in zijne zinnebeeldige betekenis zeer goed kan worden verstaan.

Vers 3

3. En Hij zei tot mij: Mensenkind, geef uwen buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef, 1) opdat zij tot kracht en sap voor u worde; toen at ik, bij de eerste gehoorzaamheid van het openen des monds (Ezekiel 3:2) nu ook de andere Ezekiel 2:9 voegende, a) en het was in mijnen mond als honing, van wege de zoetigheid. 2)

a) Psalms 19:11; Psalms 119:103. Revelation 0:10.

1) Ezechiël vervolgt nu dat hem die rol werd gegeven om te eten, dewijl de dienstknechten Gods uit de binnenste aandoeningen des harten moeten spreken. Wij weten dat velen een genoeg beweeglijken tong hebben, maar niets anders, dan waarmee zij pralen. Ondertussen heeft God ook de spot met hun ijdelheid, dewijl hun arbeid alle vrucht mist. En daarom is op te merken het woord van Paulus dat het koninkrijk Gods bestaat in kracht. Doch de kracht des H. Geestes openbaart zich niet, tenzij wanneer iemand geroepen is om te leren, hij zijn ijver om het ambt uit te voeren ernstig aanwendt. Om deze reden wordt Ezechiël bevolen de rol te eten.

In het Goddelijke komt veel verwonderlijke voor. Wat eet daarentegen een mens al niet in zijne vleselijke lusten, en vele nietswaardige boeken worden als verslonden.

De Profeet moet een ander zijn dan degenen, tot welke hij wordt gezonden: volle overgave, gehele gehoorzaamheid aan Gods wil moet bij hem zijn. Hij moet slechts zijnen mond opendoen en de wijze nemen, die de hand des Allerhoogsten hem geeft. Wij hebben deze rol, die hem als spijze werd aangeboden, nu in zijn Profetisch boek geschreven voor ons, vol gejammer en vol bedreiging over het verderf van zijn volk; het woord dat hij van God heeft ontvangen om te spreken, is niet door hem uitgevonden; de Heere heeft het hem ingegeven; het is niet uitwendig vernemen, maar inwendig ervaren.

"Eet wat gij vinden zult. Ook ten opzichte der Goddelijke openbaring is waar, wat de Heere tot Zijne discipelen omtrent de gewone spijze zegt (Luke 10:8): "eet wat u voorgezet wordt; " de stelling, dat men te kiezen heeft, dat in plaats van "wat ik vind" zet "wat ik wil, " `t is van den boze. Zonder deze rol te hebben gegeten, moest niemand gaan prediken.

Onmogelijk kon God reeds hier den Profeet alle bijzonderheden uitvoerig zeggen omtrent het Goddelijke woord door hem in den loop van zijn Profetisch leven te verkondigen. Toch moet hij hier reeds substantiëel hebben, wat hij verder in bijzonderheden moet verkondigen; nu heeft de overgave van den inhoud zijner zending in dezen bijzonderen vorm plaats, dat hij ene boekrol, welke van wege haren rijken inhoud voor en achter beschreven is, waarop alles staat wat hij moet verkondigen, en waarvan de inhoud is klacht, gezucht en wee, op Gods bevel moet eten. Alzo heeft hij nu den inhoud daarvan in zich; hij verkrijgt op eens den gehelen inhoud van zijne profetische mededelingen als ene inwendige bezitting. Dit sluit echter niet uit, dat hij later tot elke bijzondere daad van zijn profetisch spreken en werken steeds ene bijzondere Goddelijke opwekking nodig heeft, die hem laat uitspreken wat hij in zich heeft.

De Profeet moet zich geestelijk vereenzelvigen met het woord, met den last Gods. Hij moet zich gans en al met lijf en ziele, het instrument Gods weten, hetwelk de Heere gebruiken wilde, om Zijn volk te brengen onder de tucht des Woords. Hij moest zich weten drager van het woord Gods te zijn. Uit dat Woord, door dat Woord leren en niets anders dan dat Woord tot het volk brengen.

2) Het woord van den levenden God is zoet als honing en honingzeem (Psalms 19:11), ook al ware het van den smartelijksten inhoud; als zodanig is ook voor Ezechiël de boekrol in zijnen mond zo zoet als honing (Jeremiah 15:16). Het is wonderbaar hoe zoet en lieflijk het is orgaan en de spreker van den Allerhoogste te zijn. Vervolgens komt echter ook de aard der woorden zelf in aanmerking, want ook de smartelijkste Goddelijke waarheden hebben voor den geestelijk gezonden mens ene verheugende en verkwikkende zijde. De verkondiging van het oordeel, ook wanneer het ons zelven treft, leidt ons in de diepten der Goddelijke gerechtigheid in, en geeft ons zo ene spijze voor de ziel. Alsdan is achter het gericht de genade verborgen, aan gindse zijde der wolk wenkt de regenboog.

Vers 3

3. En Hij zei tot mij: Mensenkind, geef uwen buik te eten, en vul uw ingewand met deze rol, die Ik u geef, 1) opdat zij tot kracht en sap voor u worde; toen at ik, bij de eerste gehoorzaamheid van het openen des monds (Ezekiel 3:2) nu ook de andere Ezekiel 2:9 voegende, a) en het was in mijnen mond als honing, van wege de zoetigheid. 2)

a) Psalms 19:11; Psalms 119:103. Revelation 0:10.

1) Ezechiël vervolgt nu dat hem die rol werd gegeven om te eten, dewijl de dienstknechten Gods uit de binnenste aandoeningen des harten moeten spreken. Wij weten dat velen een genoeg beweeglijken tong hebben, maar niets anders, dan waarmee zij pralen. Ondertussen heeft God ook de spot met hun ijdelheid, dewijl hun arbeid alle vrucht mist. En daarom is op te merken het woord van Paulus dat het koninkrijk Gods bestaat in kracht. Doch de kracht des H. Geestes openbaart zich niet, tenzij wanneer iemand geroepen is om te leren, hij zijn ijver om het ambt uit te voeren ernstig aanwendt. Om deze reden wordt Ezechiël bevolen de rol te eten.

In het Goddelijke komt veel verwonderlijke voor. Wat eet daarentegen een mens al niet in zijne vleselijke lusten, en vele nietswaardige boeken worden als verslonden.

De Profeet moet een ander zijn dan degenen, tot welke hij wordt gezonden: volle overgave, gehele gehoorzaamheid aan Gods wil moet bij hem zijn. Hij moet slechts zijnen mond opendoen en de wijze nemen, die de hand des Allerhoogsten hem geeft. Wij hebben deze rol, die hem als spijze werd aangeboden, nu in zijn Profetisch boek geschreven voor ons, vol gejammer en vol bedreiging over het verderf van zijn volk; het woord dat hij van God heeft ontvangen om te spreken, is niet door hem uitgevonden; de Heere heeft het hem ingegeven; het is niet uitwendig vernemen, maar inwendig ervaren.

"Eet wat gij vinden zult. Ook ten opzichte der Goddelijke openbaring is waar, wat de Heere tot Zijne discipelen omtrent de gewone spijze zegt (Luke 10:8): "eet wat u voorgezet wordt; " de stelling, dat men te kiezen heeft, dat in plaats van "wat ik vind" zet "wat ik wil, " `t is van den boze. Zonder deze rol te hebben gegeten, moest niemand gaan prediken.

Onmogelijk kon God reeds hier den Profeet alle bijzonderheden uitvoerig zeggen omtrent het Goddelijke woord door hem in den loop van zijn Profetisch leven te verkondigen. Toch moet hij hier reeds substantiëel hebben, wat hij verder in bijzonderheden moet verkondigen; nu heeft de overgave van den inhoud zijner zending in dezen bijzonderen vorm plaats, dat hij ene boekrol, welke van wege haren rijken inhoud voor en achter beschreven is, waarop alles staat wat hij moet verkondigen, en waarvan de inhoud is klacht, gezucht en wee, op Gods bevel moet eten. Alzo heeft hij nu den inhoud daarvan in zich; hij verkrijgt op eens den gehelen inhoud van zijne profetische mededelingen als ene inwendige bezitting. Dit sluit echter niet uit, dat hij later tot elke bijzondere daad van zijn profetisch spreken en werken steeds ene bijzondere Goddelijke opwekking nodig heeft, die hem laat uitspreken wat hij in zich heeft.

De Profeet moet zich geestelijk vereenzelvigen met het woord, met den last Gods. Hij moet zich gans en al met lijf en ziele, het instrument Gods weten, hetwelk de Heere gebruiken wilde, om Zijn volk te brengen onder de tucht des Woords. Hij moest zich weten drager van het woord Gods te zijn. Uit dat Woord, door dat Woord leren en niets anders dan dat Woord tot het volk brengen.

2) Het woord van den levenden God is zoet als honing en honingzeem (Psalms 19:11), ook al ware het van den smartelijksten inhoud; als zodanig is ook voor Ezechiël de boekrol in zijnen mond zo zoet als honing (Jeremiah 15:16). Het is wonderbaar hoe zoet en lieflijk het is orgaan en de spreker van den Allerhoogste te zijn. Vervolgens komt echter ook de aard der woorden zelf in aanmerking, want ook de smartelijkste Goddelijke waarheden hebben voor den geestelijk gezonden mens ene verheugende en verkwikkende zijde. De verkondiging van het oordeel, ook wanneer het ons zelven treft, leidt ons in de diepten der Goddelijke gerechtigheid in, en geeft ons zo ene spijze voor de ziel. Alsdan is achter het gericht de genade verborgen, aan gindse zijde der wolk wenkt de regenboog.

Vers 4

4. En Hij zei tot mij, nadat Hij zo den inhoud mijner zending mij had ingegeven, mij nu ook latende gaan naar de plaats, die reeds in Ezekiel 2:3-Ezekiel 2:7 voor mij bestemd was: Mensenkind a) ga nu, dewijl wat Mijne opdracht zou kunnen tegenstreven, door het gebeurde in Ezekiel 2:8-Ezekiel 2:3 :Ezekiel 2:3 overwonnen is, en u Mijn woord zo zoet als honing is geworden, ga henen, kom tot het huis Israëls, voor hetwelk Ik u tot Profeet hebt gesteld, en spreek tot hen met Mijne woorden.

a) Jeremiah 1:17.

Vers 4

4. En Hij zei tot mij, nadat Hij zo den inhoud mijner zending mij had ingegeven, mij nu ook latende gaan naar de plaats, die reeds in Ezekiel 2:3-Ezekiel 2:7 voor mij bestemd was: Mensenkind a) ga nu, dewijl wat Mijne opdracht zou kunnen tegenstreven, door het gebeurde in Ezekiel 2:8-Ezekiel 2:3 :Ezekiel 2:3 overwonnen is, en u Mijn woord zo zoet als honing is geworden, ga henen, kom tot het huis Israëls, voor hetwelk Ik u tot Profeet hebt gesteld, en spreek tot hen met Mijne woorden.

a) Jeremiah 1:17.

Vers 5

5. Uitwendige moeilijkheden zult gij niet eerst behoeven te overwinnen, gelijk dat bij ene zending tot een heidens volk het geval zou zijn. Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, niet tot een volk, dat ene vreemde, moeilijk aan te leren taal spreekt, zodat het geruimen tijd zou duren, voordat gij u verstaanbaar zoudt kunnen uitdrukken, waarbij dan nog zou komen, dat de vreemde taal en onbekende spraak ook weinig geschikt zou zijn tot uitdrukking van zulke gedachten, als gij zoudt hebben mede te delen, daar die tot hiertoe slechts in de dienst van aardse belangen en ongoddelijk streven was gebruikt. Maar gij zijt gezonden tot het huis Israëls, welks taal uwe eigene moedertaal is, en dat van Mijn woord van vroeger tijd af gewend is, om u ook zonder meer dadelijk te verstaan, wanneer gij spreekt.

1) Hij moest gedenken dat zij het huis Israëls waren, tot hetwelk hij gezonden wordt om te spreken. Gods huis en zijn eigen en daarom zulken als op welken hij een bijzondere betrekking hadden met welke hij getrouwelijk en tederlijk moest handelen. Zij waren zulken, die hij van nabij kende, zijnde hij niet alleen hun landgenoot, maar ook hun lotgenoot in de verdrukking.

Vers 5

5. Uitwendige moeilijkheden zult gij niet eerst behoeven te overwinnen, gelijk dat bij ene zending tot een heidens volk het geval zou zijn. Want gij zijt niet gezonden tot een volk, diep van spraak en zwaar van tong, niet tot een volk, dat ene vreemde, moeilijk aan te leren taal spreekt, zodat het geruimen tijd zou duren, voordat gij u verstaanbaar zoudt kunnen uitdrukken, waarbij dan nog zou komen, dat de vreemde taal en onbekende spraak ook weinig geschikt zou zijn tot uitdrukking van zulke gedachten, als gij zoudt hebben mede te delen, daar die tot hiertoe slechts in de dienst van aardse belangen en ongoddelijk streven was gebruikt. Maar gij zijt gezonden tot het huis Israëls, welks taal uwe eigene moedertaal is, en dat van Mijn woord van vroeger tijd af gewend is, om u ook zonder meer dadelijk te verstaan, wanneer gij spreekt.

1) Hij moest gedenken dat zij het huis Israëls waren, tot hetwelk hij gezonden wordt om te spreken. Gods huis en zijn eigen en daarom zulken als op welken hij een bijzondere betrekking hadden met welke hij getrouwelijk en tederlijk moest handelen. Zij waren zulken, die hij van nabij kende, zijnde hij niet alleen hun landgenoot, maar ook hun lotgenoot in de verdrukking.

Vers 7

7. Maar in plaats van die uitwendige moeilijkheid, die eindelijk nog zou te overwinnen zijn, staat ene andere, ene inwendige over, die niet te overwinnen is; het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen (Matthew 10:24 v. John 15:20 v En naar Mij willen zij niet horen, want het ganse huis Israëls, Israël in zijn geheel, afgezien van de weinige uitzonderingen, is, gelijk reeds in Ezekiel 2:4 gezegdis, stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij 1) (Zechariah 7:11 v.).

1) Zelfs het uitverkoren volk wordt aldus beschreven. Indien de besten zo slecht zijn, hoe moeten dan de slechten zijn? Kom mijn hart, onderzoek in hoever gij deel hebt aan de algemene schuld, en dit doende, wees bereid u te verootmoedigen daar, waar gij schuldig zijt bevonden. De eerste aanklacht is die van onbeschaamdheid of stilheid van voorhoofd, gebrek aan heilige schaamte en roekeloze vermetelheid in het kwade. V r mijne bekering kon ik zondigen, zonder er berouw over te gevoelen, van mijne schuld horen gewagen zonder mij te verootmoedigen en zelfs mijne ongerechtigheid belijden, zonder inwendig vernederd te zijn. Een zondaar, die Gods huis binnengaat en voorgeeft tot Hem te bidden en Zijn lof te zingen, toont ene onbeschaamdheid des aangezichts van de ergste soort. Helaas! sedert den dag mijner wedergeboorte heb ik den Heere in Zijn aangezicht gewantrouwd, zonder blozen in Zijne tegenwoordigheid gemurmureerd, Hem aangebeden op ene onachtzame wijs, en gezondigd zonder mij daarover te bedroeven, Indien mijn voorhoofd niet van diamant ware, harder dan een keisteen, zou ik meer heilige vrees, meer verbrijzeling des harten kennen. Wee mij, ik ben een van die schaamtelozen uit Israël. En tweede beschuldiging is die van verharding des harten, en ik zal niet trachten mij hiervan vrij te pleiten. Eens had ik niets dan een stenen hart, en ofschoon ik nu uit genade een nieuw, een vlesen hart ontvangen heb, is er nog veel van mijne vroegere hardheid overgebleven. Ik werd niet door den dood van Jezus bewogen, zo als ik behoorde, ook werd ik niet door den verloren toestand mijner medemensen, door de boosheid der tijden, de kastijdingen van mijn hemelsen Vader, mijne eigene overtredingen zodanig getroffen als ik moest. O, dat mijn hart mocht smelten bij het verhaal van het lijden en den dood mijns Verlossers! Gave God dat ik verlost werd van dezen ondersten molensteen in mijn binnenste, van dit hatelijke lichaam der doods. Geloofd zij de naam des Heeren, de kwaal is niet ongeneeslijk, het dierbaar bloed van den Zaligmaker is het algemene middel ter oplossing en zal mij, mij zelf kunnen week maken, dat mijn hart versmelt gelijk was bij het vuur.

7. Maar in plaats van die uitwendige moeilijkheid, die eindelijk nog zou te overwinnen zijn, staat ene andere, ene inwendige over, die niet te overwinnen is; het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen (Matthew 10:24 v. John 15:20 v En naar Mij willen zij niet horen, want het ganse huis Israëls, Israël in zijn geheel, afgezien van de weinige uitzonderingen, is, gelijk reeds in Ezekiel 2:4 gezegdis, stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij 1) (Zechariah 7:11 v.).

1) Zelfs het uitverkoren volk wordt aldus beschreven. Indien de besten zo slecht zijn, hoe moeten dan de slechten zijn? Kom mijn hart, onderzoek in hoever gij deel hebt aan de algemene schuld, en dit doende, wees bereid u te verootmoedigen daar, waar gij schuldig zijt bevonden. De eerste aanklacht is die van onbeschaamdheid of stilheid van voorhoofd, gebrek aan heilige schaamte en roekeloze vermetelheid in het kwade. V r mijne bekering kon ik zondigen, zonder er berouw over te gevoelen, van mijne schuld horen gewagen zonder mij te verootmoedigen en zelfs mijne ongerechtigheid belijden, zonder inwendig vernederd te zijn. Een zondaar, die Gods huis binnengaat en voorgeeft tot Hem te bidden en Zijn lof te zingen, toont ene onbeschaamdheid des aangezichts van de ergste soort. Helaas! sedert den dag mijner wedergeboorte heb ik den Heere in Zijn aangezicht gewantrouwd, zonder blozen in Zijne tegenwoordigheid gemurmureerd, Hem aangebeden op ene onachtzame wijs, en gezondigd zonder mij daarover te bedroeven, Indien mijn voorhoofd niet van diamant ware, harder dan een keisteen, zou ik meer heilige vrees, meer verbrijzeling des harten kennen. Wee mij, ik ben een van die schaamtelozen uit Israël. En tweede beschuldiging is die van verharding des harten, en ik zal niet trachten mij hiervan vrij te pleiten. Eens had ik niets dan een stenen hart, en ofschoon ik nu uit genade een nieuw, een vlesen hart ontvangen heb, is er nog veel van mijne vroegere hardheid overgebleven. Ik werd niet door den dood van Jezus bewogen, zo als ik behoorde, ook werd ik niet door den verloren toestand mijner medemensen, door de boosheid der tijden, de kastijdingen van mijn hemelsen Vader, mijne eigene overtredingen zodanig getroffen als ik moest. O, dat mijn hart mocht smelten bij het verhaal van het lijden en den dood mijns Verlossers! Gave God dat ik verlost werd van dezen ondersten molensteen in mijn binnenste, van dit hatelijke lichaam der doods. Geloofd zij de naam des Heeren, de kwaal is niet ongeneeslijk, het dierbaar bloed van den Zaligmaker is het algemene middel ter oplossing en zal mij, mij zelf kunnen week maken, dat mijn hart versmelt gelijk was bij het vuur.

Vers 7

7. Maar in plaats van die uitwendige moeilijkheid, die eindelijk nog zou te overwinnen zijn, staat ene andere, ene inwendige over, die niet te overwinnen is; het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen (Matthew 10:24 v. John 15:20 v En naar Mij willen zij niet horen, want het ganse huis Israëls, Israël in zijn geheel, afgezien van de weinige uitzonderingen, is, gelijk reeds in Ezekiel 2:4 gezegdis, stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij 1) (Zechariah 7:11 v.).

1) Zelfs het uitverkoren volk wordt aldus beschreven. Indien de besten zo slecht zijn, hoe moeten dan de slechten zijn? Kom mijn hart, onderzoek in hoever gij deel hebt aan de algemene schuld, en dit doende, wees bereid u te verootmoedigen daar, waar gij schuldig zijt bevonden. De eerste aanklacht is die van onbeschaamdheid of stilheid van voorhoofd, gebrek aan heilige schaamte en roekeloze vermetelheid in het kwade. V r mijne bekering kon ik zondigen, zonder er berouw over te gevoelen, van mijne schuld horen gewagen zonder mij te verootmoedigen en zelfs mijne ongerechtigheid belijden, zonder inwendig vernederd te zijn. Een zondaar, die Gods huis binnengaat en voorgeeft tot Hem te bidden en Zijn lof te zingen, toont ene onbeschaamdheid des aangezichts van de ergste soort. Helaas! sedert den dag mijner wedergeboorte heb ik den Heere in Zijn aangezicht gewantrouwd, zonder blozen in Zijne tegenwoordigheid gemurmureerd, Hem aangebeden op ene onachtzame wijs, en gezondigd zonder mij daarover te bedroeven, Indien mijn voorhoofd niet van diamant ware, harder dan een keisteen, zou ik meer heilige vrees, meer verbrijzeling des harten kennen. Wee mij, ik ben een van die schaamtelozen uit Israël. En tweede beschuldiging is die van verharding des harten, en ik zal niet trachten mij hiervan vrij te pleiten. Eens had ik niets dan een stenen hart, en ofschoon ik nu uit genade een nieuw, een vlesen hart ontvangen heb, is er nog veel van mijne vroegere hardheid overgebleven. Ik werd niet door den dood van Jezus bewogen, zo als ik behoorde, ook werd ik niet door den verloren toestand mijner medemensen, door de boosheid der tijden, de kastijdingen van mijn hemelsen Vader, mijne eigene overtredingen zodanig getroffen als ik moest. O, dat mijn hart mocht smelten bij het verhaal van het lijden en den dood mijns Verlossers! Gave God dat ik verlost werd van dezen ondersten molensteen in mijn binnenste, van dit hatelijke lichaam der doods. Geloofd zij de naam des Heeren, de kwaal is niet ongeneeslijk, het dierbaar bloed van den Zaligmaker is het algemene middel ter oplossing en zal mij, mij zelf kunnen week maken, dat mijn hart versmelt gelijk was bij het vuur.

7. Maar in plaats van die uitwendige moeilijkheid, die eindelijk nog zou te overwinnen zijn, staat ene andere, ene inwendige over, die niet te overwinnen is; het huis Israëls wil naar u niet horen, omdat zij naar Mij niet willen horen (Matthew 10:24 v. John 15:20 v En naar Mij willen zij niet horen, want het ganse huis Israëls, Israël in zijn geheel, afgezien van de weinige uitzonderingen, is, gelijk reeds in Ezekiel 2:4 gezegdis, stijf van voorhoofd, en hard van hart zijn zij 1) (Zechariah 7:11 v.).

1) Zelfs het uitverkoren volk wordt aldus beschreven. Indien de besten zo slecht zijn, hoe moeten dan de slechten zijn? Kom mijn hart, onderzoek in hoever gij deel hebt aan de algemene schuld, en dit doende, wees bereid u te verootmoedigen daar, waar gij schuldig zijt bevonden. De eerste aanklacht is die van onbeschaamdheid of stilheid van voorhoofd, gebrek aan heilige schaamte en roekeloze vermetelheid in het kwade. V r mijne bekering kon ik zondigen, zonder er berouw over te gevoelen, van mijne schuld horen gewagen zonder mij te verootmoedigen en zelfs mijne ongerechtigheid belijden, zonder inwendig vernederd te zijn. Een zondaar, die Gods huis binnengaat en voorgeeft tot Hem te bidden en Zijn lof te zingen, toont ene onbeschaamdheid des aangezichts van de ergste soort. Helaas! sedert den dag mijner wedergeboorte heb ik den Heere in Zijn aangezicht gewantrouwd, zonder blozen in Zijne tegenwoordigheid gemurmureerd, Hem aangebeden op ene onachtzame wijs, en gezondigd zonder mij daarover te bedroeven, Indien mijn voorhoofd niet van diamant ware, harder dan een keisteen, zou ik meer heilige vrees, meer verbrijzeling des harten kennen. Wee mij, ik ben een van die schaamtelozen uit Israël. En tweede beschuldiging is die van verharding des harten, en ik zal niet trachten mij hiervan vrij te pleiten. Eens had ik niets dan een stenen hart, en ofschoon ik nu uit genade een nieuw, een vlesen hart ontvangen heb, is er nog veel van mijne vroegere hardheid overgebleven. Ik werd niet door den dood van Jezus bewogen, zo als ik behoorde, ook werd ik niet door den verloren toestand mijner medemensen, door de boosheid der tijden, de kastijdingen van mijn hemelsen Vader, mijne eigene overtredingen zodanig getroffen als ik moest. O, dat mijn hart mocht smelten bij het verhaal van het lijden en den dood mijns Verlossers! Gave God dat ik verlost werd van dezen ondersten molensteen in mijn binnenste, van dit hatelijke lichaam der doods. Geloofd zij de naam des Heeren, de kwaal is niet ongeneeslijk, het dierbaar bloed van den Zaligmaker is het algemene middel ter oplossing en zal mij, mij zelf kunnen week maken, dat mijn hart versmelt gelijk was bij het vuur.

Vers 8

8. En toch zend Ik u tot hen, om het in Ezekiel 2:5 genoemde doel, en opdat zij nu, hoewel zij tegen u zullen strijden, toch u niet overwinnen (Jeremiah 1:18), a) ziet Ik hebter vervulling van uwen naam (2 Kings 24:16) uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd.

a) Micah 3:8.

Vers 8

8. En toch zend Ik u tot hen, om het in Ezekiel 2:5 genoemde doel, en opdat zij nu, hoewel zij tegen u zullen strijden, toch u niet overwinnen (Jeremiah 1:18), a) ziet Ik hebter vervulling van uwen naam (2 Kings 24:16) uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, en uw voorhoofd stijf tegen hun voorhoofd.

a) Micah 3:8.

Vers 9

9. Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, die harderis dan a) ene rots. Ik heb dat gedaan, om hun sterkte in de boosheid, door de sterkte Mijner almachtige Godheid te overwinnen: b) vrees hen nieten ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een weerspannig huis zijn. Het zal u toch gelukken, ondanks al hun ongehoorzaamheid, in Mijn woord vast te staan.

a) Jeremiah 5:3 b) Jeremiah 1:8, Jeremiah 1:17. Ezekiel 2:6. 1 Peter 3:14. Uit de hier genoemde vatbaarheid der heidenen volgt zo zeker, dat de zaligheid hun eens nog op werkzame wijze zal worden aangeboden, daar God den dood des zondaars niet wil, maar daarin lust heeft, dat hij zich bekere en leve. Ook is het woord, dat zulk vatbaarheid, in geval de zending van den Profeet tot de heidenen gericht ware, de uitwendige moeilijkheden zou overwinnen, in het Oude Testament bewaarheid in de geschiedenis van Naman den Syriër en den Profeet Jona, in het Nieuwe Testament in de geschiedenis der Kananese vrouw en van den hoofdman te Kaprnam.

Maar het was toen nog niet de tijd der heidenen; het was nog de tijd van Israël, tot hetwelk ook de Heere zelf wilde komen, wiens voorlopers de Profeten waren.

Dat de taal van Israël de heilige taal was, in welke God van ouds af tot Zijn volk had gesproken, moest ook voor den inhoud de werkzaamheid van Ezechiël onder Israël uitwendig verlichten. Het is ook nu niet zelden gemakkelijker, op wereldse mensen te werken, dan op mensen, die met de tale Kanans van jongs af vertrouwd zijn (Isaiah 19:18). Juist omdat Israël dadelijk verstond, waarover Ezechiël handelde, deed zijn tegenzin tegen Gods woord hem dadelijk uit den weg gaan. Bij de heidenen was meer moeilijkheid door de taal en meer gemakkelijkheid door de gesteldheid des harten, bij Israël was het omgekeerde, meer gemakkelijkheid door de taal, maar meer moeilijkheid door den toestand des harten.

Volgens hetgeen hier van de hardheid van der Joden hart gezegd wordt, moeten wij verwachten, dat alleen een bijzonder werk van Gods genade, ene buitengewone hulp van den hemel hun tegenstand zal verbreken; dat echter ook ene grote scheiding en schifting onder hen zal plaats hebben, welke de verkiezing (Romans 11:7) op nieuw zal doen uitkomen (Openbaringen 12:7-12; 7:1-8, 14:1-5 God wijkt voor geen mens; niet dat de Geest, dien Hij aan Zijne dienaren en werktuigen geeft, een hardnekkige Geest is, die bij eigen zin blijft, maar wel geeft Hij hem zulke krachtige en machtige woorden, dat niemand kan tegenspreken (Luke 21:15. Ephesians 6:19).

Vers 9

9. Uw voorhoofd heb Ik gemaakt als een diamant, die harderis dan a) ene rots. Ik heb dat gedaan, om hun sterkte in de boosheid, door de sterkte Mijner almachtige Godheid te overwinnen: b) vrees hen nieten ontzet u niet voor hun aangezichten, omdat zij een weerspannig huis zijn. Het zal u toch gelukken, ondanks al hun ongehoorzaamheid, in Mijn woord vast te staan.

a) Jeremiah 5:3 b) Jeremiah 1:8, Jeremiah 1:17. Ezekiel 2:6. 1 Peter 3:14. Uit de hier genoemde vatbaarheid der heidenen volgt zo zeker, dat de zaligheid hun eens nog op werkzame wijze zal worden aangeboden, daar God den dood des zondaars niet wil, maar daarin lust heeft, dat hij zich bekere en leve. Ook is het woord, dat zulk vatbaarheid, in geval de zending van den Profeet tot de heidenen gericht ware, de uitwendige moeilijkheden zou overwinnen, in het Oude Testament bewaarheid in de geschiedenis van Naman den Syriër en den Profeet Jona, in het Nieuwe Testament in de geschiedenis der Kananese vrouw en van den hoofdman te Kaprnam.

Maar het was toen nog niet de tijd der heidenen; het was nog de tijd van Israël, tot hetwelk ook de Heere zelf wilde komen, wiens voorlopers de Profeten waren.

Dat de taal van Israël de heilige taal was, in welke God van ouds af tot Zijn volk had gesproken, moest ook voor den inhoud de werkzaamheid van Ezechiël onder Israël uitwendig verlichten. Het is ook nu niet zelden gemakkelijker, op wereldse mensen te werken, dan op mensen, die met de tale Kanans van jongs af vertrouwd zijn (Isaiah 19:18). Juist omdat Israël dadelijk verstond, waarover Ezechiël handelde, deed zijn tegenzin tegen Gods woord hem dadelijk uit den weg gaan. Bij de heidenen was meer moeilijkheid door de taal en meer gemakkelijkheid door de gesteldheid des harten, bij Israël was het omgekeerde, meer gemakkelijkheid door de taal, maar meer moeilijkheid door den toestand des harten.

Volgens hetgeen hier van de hardheid van der Joden hart gezegd wordt, moeten wij verwachten, dat alleen een bijzonder werk van Gods genade, ene buitengewone hulp van den hemel hun tegenstand zal verbreken; dat echter ook ene grote scheiding en schifting onder hen zal plaats hebben, welke de verkiezing (Romans 11:7) op nieuw zal doen uitkomen (Openbaringen 12:7-12; 7:1-8, 14:1-5 God wijkt voor geen mens; niet dat de Geest, dien Hij aan Zijne dienaren en werktuigen geeft, een hardnekkige Geest is, die bij eigen zin blijft, maar wel geeft Hij hem zulke krachtige en machtige woorden, dat niemand kan tegenspreken (Luke 21:15. Ephesians 6:19).

Vers 10

10. Verder zei Hij tot mij, nog ene vermaning ten slotte verbindende aan mijne heenzending: Mensenkind! vat al Mijne woorden, die Ikvervolgens, zo dikwijls gij aanleiding zult hebben, om uw profetisch ambt te volbrengen, tot u spreken zal, in uw hart, zodat gij er veel liefde voor gevoelt (1 Peter 2:2), en hoor ze met uwe oren, met ingespannen opmerkzaamheid, opdat gij ze daarna ook weer getrouw moogt mededelen.

Vers 10

10. Verder zei Hij tot mij, nog ene vermaning ten slotte verbindende aan mijne heenzending: Mensenkind! vat al Mijne woorden, die Ikvervolgens, zo dikwijls gij aanleiding zult hebben, om uw profetisch ambt te volbrengen, tot u spreken zal, in uw hart, zodat gij er veel liefde voor gevoelt (1 Peter 2:2), en hoor ze met uwe oren, met ingespannen opmerkzaamheid, opdat gij ze daarna ook weer getrouw moogt mededelen.

Vers 11

11. En hiermede sluit Ik Mijne inleidende openbaring aan u, ga henen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws 1) volks, en spreek tot hen wat Ik in elk bijzonder geval u zal opdragen, en zeg tot hentot inleiding van elke prediking: Zo zegt de Heere HEERE! Alsdan hebt gij niet verder te vragen naar de uitwerking van uw woord, daaromtrent geldt het in Ezekiel 2:5 gezegde: a) hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen 2). Gij hebt alleen uwe roeping getrouw waar te nemen.

a) Ezekiel 2:5, Ezekiel 2:7. 1) Het volk Israëls is hier niet meer Gods volk, maar volk van Ezechiël. Uw volk, zegt de Heere en niet, Mijn volk. Israël heeft het verbond verbroken, heeft God den rug toegekeerd, de afgoden nagehoereerd en is daarom van den Heere verlaten, in zo verre dat Hij het op dit ogenblik niet meer als Zijn volk erkent.

2) Wie zal horen, moet vertrouwen stellen in hem die spreekt; hij moet begeerte hebben om te horen, opdat hij het oor aan het Woord moge lenen. Hij hoort niet, wiens hart er niet bij is (Acts 16:14)

De Profeet moet spreken, men moge horen of niet; dat is de beslistheid van den man Gods, die een voorhoofd als een diamant.

Bij de inleiding van een predikant in zijn ambt: 1) wat de gemeente in het oog moet houden, namelijk, dat de prediker ook wel een mens is, maar dien God op zijne voeten stelt. 2) Wat de prediker in acht moet nemen, dat namelijk God met hem wil spreken, dat dus ook hij een hoorder moet geweest zijn, voordat hij voor de toehoorders optreedt; dan moet hij echter niet meer naar de toehoorders zien, doch alleen op den Heere.

12.

IV. Ezekiel 3:12-Ezekiel 3:21. Nadat de Profeet tot zijn roeping was toegerust en met het volk, waarmee hij te doen heeft, bekend was gemaakt, wordt hij nu ook door den Heere als in den geest naar de plaats van zijne werkzaamheid geveerd. Zwijgend en treurig zit hij ter neer onder degenen, tot welke hij geroepen is. Daarna komt echter tot hem de laatste instructie des Heeren, die tot volmaking van zijne roeping nog gevorderd wordt Deze houdt hem Zijn eigenlijk doel voor ogen, hetwelk daarin bestaat, dat hij een wachter voor Israël moet zijn, Gods woord tot hen moet brengen en hen van Gods wege waarschuwen. Zo wordt hem verklaard, hoever zijne verantwoordelijkheid zich uitstrekt, en in hoeverre hij op goeden uitslag kan rekenen.

Vers 11

11. En hiermede sluit Ik Mijne inleidende openbaring aan u, ga henen, kom tot de weggevoerden, tot de kinderen uws 1) volks, en spreek tot hen wat Ik in elk bijzonder geval u zal opdragen, en zeg tot hentot inleiding van elke prediking: Zo zegt de Heere HEERE! Alsdan hebt gij niet verder te vragen naar de uitwerking van uw woord, daaromtrent geldt het in Ezekiel 2:5 gezegde: a) hetzij dat zij horen zullen, of hetzij dat zij het laten zullen 2). Gij hebt alleen uwe roeping getrouw waar te nemen.

a) Ezekiel 2:5, Ezekiel 2:7. 1) Het volk Israëls is hier niet meer Gods volk, maar volk van Ezechiël. Uw volk, zegt de Heere en niet, Mijn volk. Israël heeft het verbond verbroken, heeft God den rug toegekeerd, de afgoden nagehoereerd en is daarom van den Heere verlaten, in zo verre dat Hij het op dit ogenblik niet meer als Zijn volk erkent.

2) Wie zal horen, moet vertrouwen stellen in hem die spreekt; hij moet begeerte hebben om te horen, opdat hij het oor aan het Woord moge lenen. Hij hoort niet, wiens hart er niet bij is (Acts 16:14)

De Profeet moet spreken, men moge horen of niet; dat is de beslistheid van den man Gods, die een voorhoofd als een diamant.

Bij de inleiding van een predikant in zijn ambt: 1) wat de gemeente in het oog moet houden, namelijk, dat de prediker ook wel een mens is, maar dien God op zijne voeten stelt. 2) Wat de prediker in acht moet nemen, dat namelijk God met hem wil spreken, dat dus ook hij een hoorder moet geweest zijn, voordat hij voor de toehoorders optreedt; dan moet hij echter niet meer naar de toehoorders zien, doch alleen op den Heere.

12.

IV. Ezekiel 3:12-Ezekiel 3:21. Nadat de Profeet tot zijn roeping was toegerust en met het volk, waarmee hij te doen heeft, bekend was gemaakt, wordt hij nu ook door den Heere als in den geest naar de plaats van zijne werkzaamheid geveerd. Zwijgend en treurig zit hij ter neer onder degenen, tot welke hij geroepen is. Daarna komt echter tot hem de laatste instructie des Heeren, die tot volmaking van zijne roeping nog gevorderd wordt Deze houdt hem Zijn eigenlijk doel voor ogen, hetwelk daarin bestaat, dat hij een wachter voor Israël moet zijn, Gods woord tot hen moet brengen en hen van Gods wege waarschuwen. Zo wordt hem verklaard, hoever zijne verantwoordelijkheid zich uitstrekt, en in hoeverre hij op goeden uitslag kan rekenen.

Vers 12

12. Toen nam de Geest mij op 1), terwijl ik mij nog altijd in den toestand van verrukking bevond, en ik hoorde, terwijl ik zo daarheen werd gevoerd met het gezicht naar het doel der beweging gekeerd, achter mij eens stem van grote ruisching, zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid des HEEREN uit Zijne plaats, 2) waar zij aan u kenbaar is geworden.

1) Dit wil niet zeggen dat de Profeet werkelijk van de ene plaats naar de andere wordt gevoerd, maar wat hier gezegd wordt behoort bij het visioen, hetwelk hij ontvangt.

Dit blijkt duidelijk uit het volgende vers en evenzeer uit het feit dat hij in Ezekiel 3:23 hetzelfde ondervindt.

2) Er is geen twijfel aan of deze lofzang moest passend gemaakt worden bij de tegenwoordige omstandigheid, welke waargenomen werd. Terwijl derhalve die stem ruistte, wilde God de tegenruischende stemmen der volken verdoven, waar Hij bedacht, dat deze Hem beledigden. Wij weten nu dat dit volk een klagend volk was, en immer murmurerende wanneer het meende harder behandeld te worden dan billijk was. Alzo wordt de glorie Gods gesteld tegen alle goddeloze en heiligschennende lasteringen, welke de Joden tegen God gewoon waren voort te brengen, alsof Hij wredelijk met hen handelde. In summa deze stem onderdrukte alle valse aanklachten waarmee toen de goddelozen de ere Gods geheel trachtten te vernietigen.

Vers 12

12. Toen nam de Geest mij op 1), terwijl ik mij nog altijd in den toestand van verrukking bevond, en ik hoorde, terwijl ik zo daarheen werd gevoerd met het gezicht naar het doel der beweging gekeerd, achter mij eens stem van grote ruisching, zeggende: Geloofd zij de heerlijkheid des HEEREN uit Zijne plaats, 2) waar zij aan u kenbaar is geworden.

1) Dit wil niet zeggen dat de Profeet werkelijk van de ene plaats naar de andere wordt gevoerd, maar wat hier gezegd wordt behoort bij het visioen, hetwelk hij ontvangt.

Dit blijkt duidelijk uit het volgende vers en evenzeer uit het feit dat hij in Ezekiel 3:23 hetzelfde ondervindt.

2) Er is geen twijfel aan of deze lofzang moest passend gemaakt worden bij de tegenwoordige omstandigheid, welke waargenomen werd. Terwijl derhalve die stem ruistte, wilde God de tegenruischende stemmen der volken verdoven, waar Hij bedacht, dat deze Hem beledigden. Wij weten nu dat dit volk een klagend volk was, en immer murmurerende wanneer het meende harder behandeld te worden dan billijk was. Alzo wordt de glorie Gods gesteld tegen alle goddeloze en heiligschennende lasteringen, welke de Joden tegen God gewoon waren voort te brengen, alsof Hij wredelijk met hen handelde. In summa deze stem onderdrukte alle valse aanklachten waarmee toen de goddelozen de ere Gods geheel trachtten te vernietigen.

Vers 13

13. En ik hoorde behalve dat bepaalde lofgezang, tevens het geluid van der dieren vleugelen, die op de wijze bij Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:11 genoemd, de een den ander raakten, en het geluid der raderen tegenover hen liet zich horen, en het geluid ener grote ruisching 1); zo ontstond als een akkoord van drie zamenstemmende tonen.

1) De stem van het groot geruis-dat is het opbreken der ontzaglijke verschijning, voor welke de Profeet vroeger (Ezekiel 1:28) op de aarde was neergevallen, maar even als Jesaja in den tempel het driemaal Heilig des Heeren Zebaoth uit den mond der Serafim vernomen heeft, zo prijzen bij het verdwijnen nog de vier levende wezens van hun plaats Jehova's heerlijkheid. Wonderbaar lieflijk klinkt het gezang, terwijl wij ten laatste nog eens het ontzaglijk ruisen der vleugelen en het geweldig geraas der raderen vernemen; dat zijn de tonen der verhevenste muziek, die het heelal zelf laat horen. Schoon is de in elkaar grijpende harmonie op den voorgrond geplaatst door de gelukkige uitdrukking, dat de vleugelen der levenden elkaar kussen. Hoe vreselijk ook het geraas van vleugelslag en het raderwerk der schepping zij, er is daarin toch overeenstemming en liefde; wij horen ten laatste het zachte, lieflijke suizen, dat uit donder en aardbeving aan Elia zich liet horen als Gods innigste, heiligste wezen.

Vers 13

13. En ik hoorde behalve dat bepaalde lofgezang, tevens het geluid van der dieren vleugelen, die op de wijze bij Ezekiel 1:9, Ezekiel 1:11 genoemd, de een den ander raakten, en het geluid der raderen tegenover hen liet zich horen, en het geluid ener grote ruisching 1); zo ontstond als een akkoord van drie zamenstemmende tonen.

1) De stem van het groot geruis-dat is het opbreken der ontzaglijke verschijning, voor welke de Profeet vroeger (Ezekiel 1:28) op de aarde was neergevallen, maar even als Jesaja in den tempel het driemaal Heilig des Heeren Zebaoth uit den mond der Serafim vernomen heeft, zo prijzen bij het verdwijnen nog de vier levende wezens van hun plaats Jehova's heerlijkheid. Wonderbaar lieflijk klinkt het gezang, terwijl wij ten laatste nog eens het ontzaglijk ruisen der vleugelen en het geweldig geraas der raderen vernemen; dat zijn de tonen der verhevenste muziek, die het heelal zelf laat horen. Schoon is de in elkaar grijpende harmonie op den voorgrond geplaatst door de gelukkige uitdrukking, dat de vleugelen der levenden elkaar kussen. Hoe vreselijk ook het geraas van vleugelslag en het raderwerk der schepping zij, er is daarin toch overeenstemming en liefde; wij horen ten laatste het zachte, lieflijke suizen, dat uit donder en aardbeving aan Elia zich liet horen als Gods innigste, heiligste wezen.

Vers 14

14. Toen hief de Geest mij op, en nam mij weg, en Ik ging henen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes 1); maar de hand des HEEREN was sterk op mij.

1) De Profeet bevindt zich, als Gods macht hem op de plaats zijner bestemming brengt, in ene eigenaardige stemming. Door twee uitdrukkingen, "bitter" en "hitte des geestes" wordt deze stemming uitgedrukt, zowel bitterheid en treurigheid als toorn en ontevredenheid zijn in hem, en wel beide opwellingen te zamen; hij is in ontevredenheid treurig. Wat dezen storm van droefheid in hem opwekt, is zeker de hem voor ogen gestelde zonde van Israël, de hem getoonde oordelen over het volk, de moeilijkheid en vruchteloosheid der hem opgedragene roeping, alles met elkaar maakt hem treurig en moedeloos, dat hij zeker niet in staat is zijn werk aan te vangen, en het hem gaat als Mozes, Jesaja en Jona, als zij worden geroepen. Maar dezelfde hand en macht Gods, die hem op de plaats van zijn werk zet, houdt hem ook met vaste kracht in dezen inwendigen strijd.

Wij moeten vol van Gods toorn zijn over de zonde, vooral waar zij reeds straf, oordeel der verharding geworden is; maar ons gevoel tegenover de zonde kan om de liefde tot de mensen slechts smart zijn, als bij Ezechiël, of treurigheid, wanneer men alzo den melancholischen lijdzamen Jeremia (Jeremiah 6:11) van den cholerischen energischen Ezechiël wil onderscheiden. De dienaar Gods, die de laatste gevoelens naar karakter en omstandigheden niet in zich vond, moest tot nadenken komen, en leed over zich zelven dragen. Toorn zonder liefde is van den duivel en niet van God, even als ene liefde, die niet kan toornig worden, alleen natuur en menselijke zwakheid is. Dit nu is gemakkelijk over te brengen, (n. l. met hetgeen vroeger gezegd, dat de rol hem zoet was als honing). De Profeet toch was niet geheel ontbloot van alle gevoel. Ofschoon hij zich geheel aan God gewijd had en niets in ijver en opgewektheid had verzuimd, had hij toch nog iets menselijks behouden. Vandaar de bitterheid des geestes waarvan hij spreekt, die hij daarom zijn geest noemt. Waar er een stilzwijgende tegenstelling schijnt te zijn tussen die beweging, waardoor hij was weggevoerd en tussen het gevolg, werd hij wel niet geheel bedorven, maar was hij toch verre af van de genade des Geestes, dewijl de Profeet zo door ijverzucht verteerd werd dat hij bijna de bevelen Gods vergat, die hij op zich genomen had.

Hebreeën : "bitter in de verhitting mijns geestes. " Toen de profetische verrukking geëindigd was, en Ezechiël inzag wat last hem op den schouder werd gelegd, werd hij bedroefd en neerslachtig; het boek, dat aan Johannes te eten gegeven werd, was wel zoet in zijnen mond, maar bitter in den buik.

Vers 14

14. Toen hief de Geest mij op, en nam mij weg, en Ik ging henen, bitterlijk bedroefd door de hitte mijns geestes 1); maar de hand des HEEREN was sterk op mij.

1) De Profeet bevindt zich, als Gods macht hem op de plaats zijner bestemming brengt, in ene eigenaardige stemming. Door twee uitdrukkingen, "bitter" en "hitte des geestes" wordt deze stemming uitgedrukt, zowel bitterheid en treurigheid als toorn en ontevredenheid zijn in hem, en wel beide opwellingen te zamen; hij is in ontevredenheid treurig. Wat dezen storm van droefheid in hem opwekt, is zeker de hem voor ogen gestelde zonde van Israël, de hem getoonde oordelen over het volk, de moeilijkheid en vruchteloosheid der hem opgedragene roeping, alles met elkaar maakt hem treurig en moedeloos, dat hij zeker niet in staat is zijn werk aan te vangen, en het hem gaat als Mozes, Jesaja en Jona, als zij worden geroepen. Maar dezelfde hand en macht Gods, die hem op de plaats van zijn werk zet, houdt hem ook met vaste kracht in dezen inwendigen strijd.

Wij moeten vol van Gods toorn zijn over de zonde, vooral waar zij reeds straf, oordeel der verharding geworden is; maar ons gevoel tegenover de zonde kan om de liefde tot de mensen slechts smart zijn, als bij Ezechiël, of treurigheid, wanneer men alzo den melancholischen lijdzamen Jeremia (Jeremiah 6:11) van den cholerischen energischen Ezechiël wil onderscheiden. De dienaar Gods, die de laatste gevoelens naar karakter en omstandigheden niet in zich vond, moest tot nadenken komen, en leed over zich zelven dragen. Toorn zonder liefde is van den duivel en niet van God, even als ene liefde, die niet kan toornig worden, alleen natuur en menselijke zwakheid is. Dit nu is gemakkelijk over te brengen, (n. l. met hetgeen vroeger gezegd, dat de rol hem zoet was als honing). De Profeet toch was niet geheel ontbloot van alle gevoel. Ofschoon hij zich geheel aan God gewijd had en niets in ijver en opgewektheid had verzuimd, had hij toch nog iets menselijks behouden. Vandaar de bitterheid des geestes waarvan hij spreekt, die hij daarom zijn geest noemt. Waar er een stilzwijgende tegenstelling schijnt te zijn tussen die beweging, waardoor hij was weggevoerd en tussen het gevolg, werd hij wel niet geheel bedorven, maar was hij toch verre af van de genade des Geestes, dewijl de Profeet zo door ijverzucht verteerd werd dat hij bijna de bevelen Gods vergat, die hij op zich genomen had.

Hebreeën : "bitter in de verhitting mijns geestes. " Toen de profetische verrukking geëindigd was, en Ezechiël inzag wat last hem op den schouder werd gelegd, werd hij bedroefd en neerslachtig; het boek, dat aan Johannes te eten gegeven werd, was wel zoet in zijnen mond, maar bitter in den buik.

Vers 15

15. En Ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abib (= aren-heuvel), ene stad op ene hoogte in een vruchtbaar dal, rijk in koren, tot de gevangenen, die aan de rivier Chebar woonden; en ik bleef daar op den heuvel nederzitten, waar zij woonden; ja ik bleef daar verbaasd in het midden van hen a) zeven dagen. 1) Ik bleef daar treurig alleen met God bezig, om den indruk, dien het tot mij gekomen Godswoord op mijn gemoed had gemaakt, te bemachtigen, en mij voor het intreden in mijn profetenambt voor te bereiden.

a) Job 2:13.

1) Als de Profeet zit, rustig en stil zeven dagen, dan is het volstrekt niet twijfelachtig, of op die wijze heeft God hem voorbereid, om later met te groter verwondering van geheel het volk beginnen te spreken. Het moet toch niet ongerijmd schijnen, dat hij stom ter neer zat, waar hij toch door God was gezonden. Want dit is niet geschied uit luiheid of uit enigen aandrang, die aan een gebrek moet worden toegeschreven, maar zo had hij het ambt om te leren ontvangen, dat hij nog niet was voorzien van bepaalde bevelen, evenals iemand of door een koning of door de Senaat tot gezant kan gekozen zijn, doch naderhand omtrent de bevelen bericht ontvangt. Zo ook was de Profeet geroepen tot het profetisch ambt, maar hij wist nog niet wat hij moest zeggen.

Reeds deze houding van den Profeet was voor Israël een begin zijner prediking, al was het ook nog ene prediking zonder woorden; zij konden opmerken, dat er iets buitengewoons met hem moest zijn voorgevallen, en hadden begerig moeten vernemen, wat de Heere door zijnen mond hun zou verkondigen. zij zullen echter wel weinig acht op hem hebben gegeven, of hem zelfs wel voor enen gek hebben uitgemaakt.

De zeven dagen zijn niet zo zeer treurdagen, als wel dagen van voorbereiding en wijding tot den dienst, waartoe God hem geroepen had, zie Exodus 29:29 en, en Leviticus 8:33,

Het was ten gevolge van het ontvangen gezicht en ter voorbereiding, wat de Heere tot hem verder zou spreken. 16. Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, welke zulk ene heiliging aan den dienst van God vorderde (Exodus 29:30. Leviticus 8:33, 2 Chronicles 29:17 dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, mij zowel de eigenlijke betekenis en grote verantwoordelijkheid van mijne roeping voorhoudende, als ook datgene, waarnaar ik mijne getrouwheid daarin moest afmeten, zeggende:

1) Hier wordt de algemene regel beschreven voor alle Profeten en herders der kerk, n. l. dat zij het woord uit den mond Gods zonden horen, door welke aanduiding God heeft willen uitsluiten, al wat de mensen uit zichzelven voortbrengen of verzinnen. Het is niet twijfelachtig, waar God Zich alleen het recht van spreken voorbehoudt, of hij beveelt allen mensen stom te zijn, opdat zij niet iets eigens voortbrengen; vervolgens, wanneer Hij hen beveelt te horen uit Zijn mond, of hij werpt een teugel aan, opdat zij niets verzinnen of overmoedig zijn op hun eigene verdichtselen, opdat zij niet dit of dat durven gevoelen. Vervolgens zien wij dat hier weggecijferd wordt, al wat de mensen uit zich zelven voortbrengen, waar God alleen wil gehoord worden. Want Hij verenigt zich hier niet met anderen als met de menigte, alsof Hij wilde ten dele gehoord worden. Hij neemt derhalve voor Zich wat wij terecht aan het hoogste gezag moeten toekennen, n. l. dat wij aan Zijn mond hangen.

Vers 15

15. En Ik kwam tot de weggevoerden te Tel-Abib (= aren-heuvel), ene stad op ene hoogte in een vruchtbaar dal, rijk in koren, tot de gevangenen, die aan de rivier Chebar woonden; en ik bleef daar op den heuvel nederzitten, waar zij woonden; ja ik bleef daar verbaasd in het midden van hen a) zeven dagen. 1) Ik bleef daar treurig alleen met God bezig, om den indruk, dien het tot mij gekomen Godswoord op mijn gemoed had gemaakt, te bemachtigen, en mij voor het intreden in mijn profetenambt voor te bereiden.

a) Job 2:13.

1) Als de Profeet zit, rustig en stil zeven dagen, dan is het volstrekt niet twijfelachtig, of op die wijze heeft God hem voorbereid, om later met te groter verwondering van geheel het volk beginnen te spreken. Het moet toch niet ongerijmd schijnen, dat hij stom ter neer zat, waar hij toch door God was gezonden. Want dit is niet geschied uit luiheid of uit enigen aandrang, die aan een gebrek moet worden toegeschreven, maar zo had hij het ambt om te leren ontvangen, dat hij nog niet was voorzien van bepaalde bevelen, evenals iemand of door een koning of door de Senaat tot gezant kan gekozen zijn, doch naderhand omtrent de bevelen bericht ontvangt. Zo ook was de Profeet geroepen tot het profetisch ambt, maar hij wist nog niet wat hij moest zeggen.

Reeds deze houding van den Profeet was voor Israël een begin zijner prediking, al was het ook nog ene prediking zonder woorden; zij konden opmerken, dat er iets buitengewoons met hem moest zijn voorgevallen, en hadden begerig moeten vernemen, wat de Heere door zijnen mond hun zou verkondigen. zij zullen echter wel weinig acht op hem hebben gegeven, of hem zelfs wel voor enen gek hebben uitgemaakt.

De zeven dagen zijn niet zo zeer treurdagen, als wel dagen van voorbereiding en wijding tot den dienst, waartoe God hem geroepen had, zie Exodus 29:29 en, en Leviticus 8:33,

Het was ten gevolge van het ontvangen gezicht en ter voorbereiding, wat de Heere tot hem verder zou spreken. 16. Het gebeurde nu ten einde van zeven dagen, welke zulk ene heiliging aan den dienst van God vorderde (Exodus 29:30. Leviticus 8:33, 2 Chronicles 29:17 dat het woord des HEEREN tot mij geschiedde, mij zowel de eigenlijke betekenis en grote verantwoordelijkheid van mijne roeping voorhoudende, als ook datgene, waarnaar ik mijne getrouwheid daarin moest afmeten, zeggende:

1) Hier wordt de algemene regel beschreven voor alle Profeten en herders der kerk, n. l. dat zij het woord uit den mond Gods zonden horen, door welke aanduiding God heeft willen uitsluiten, al wat de mensen uit zichzelven voortbrengen of verzinnen. Het is niet twijfelachtig, waar God Zich alleen het recht van spreken voorbehoudt, of hij beveelt allen mensen stom te zijn, opdat zij niet iets eigens voortbrengen; vervolgens, wanneer Hij hen beveelt te horen uit Zijn mond, of hij werpt een teugel aan, opdat zij niets verzinnen of overmoedig zijn op hun eigene verdichtselen, opdat zij niet dit of dat durven gevoelen. Vervolgens zien wij dat hier weggecijferd wordt, al wat de mensen uit zich zelven voortbrengen, waar God alleen wil gehoord worden. Want Hij verenigt zich hier niet met anderen als met de menigte, alsof Hij wilde ten dele gehoord worden. Hij neemt derhalve voor Zich wat wij terecht aan het hoogste gezag moeten toekennen, n. l. dat wij aan Zijn mond hangen.

Vers 17

17. a) Mensenkind! Ik heb u tot enen wachter, tot enen, die op enen hogen wachttoren is geplaatst, die als gevaar nadert het teken moet geven (Jeremiah 6:17); gesteld over het huis Israëls; zo zult gij daar Ik (Amos 3:7) niets doe, of Ik openbaar vooraf Mijn geheim aan de Profeten, Mijne knechten, het woord uit Mijnen mond horen. Ik zal Mijn geheim: het verborgen raadsbesluit Mijner naderende oordelen, aan u bekend laten worden, en alsdan zult gij op grond van het ontvangen woord, hen van Mijnentwege waarschuwen voor het dreigend gevaar, opdat zij zich bekeren en leven, want Ik heb geen lust in den dood des zondaars (Ezekiel 18:23, Ezekiel 18:32; Ezekiel 33:11).

a) Isaiah 62:6. Ezekiel 33:7. 1 Timothy 3:1.

Vers 17

17. a) Mensenkind! Ik heb u tot enen wachter, tot enen, die op enen hogen wachttoren is geplaatst, die als gevaar nadert het teken moet geven (Jeremiah 6:17); gesteld over het huis Israëls; zo zult gij daar Ik (Amos 3:7) niets doe, of Ik openbaar vooraf Mijn geheim aan de Profeten, Mijne knechten, het woord uit Mijnen mond horen. Ik zal Mijn geheim: het verborgen raadsbesluit Mijner naderende oordelen, aan u bekend laten worden, en alsdan zult gij op grond van het ontvangen woord, hen van Mijnentwege waarschuwen voor het dreigend gevaar, opdat zij zich bekeren en leven, want Ik heb geen lust in den dood des zondaars (Ezekiel 18:23, Ezekiel 18:32; Ezekiel 33:11).

a) Isaiah 62:6. Ezekiel 33:7. 1 Timothy 3:1.

Vers 18

18. Als Ik, gelijk gij dan ook dat woord uit Mijnen mond zult horen, tot den goddeloze zeg: Gij zult volgens Mijnen over u besloten raad den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet volgens uwen plicht als wachter, en spreekt niet, om den goddeloze van zijnen goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt, ten gevolge zijner bekering, die goddeloze zal in zijne ongerechtigheid sterven, want ook zonder de bijzondere openbaring, die Ik door hem ten dele wilde laten, had hij toch in Mozes en de andere Profeten reeds getuigenis tegen de zonde, en licht genoeg om den weg der gerechtigheid te vinden, wanneer hij ernstig had gewild, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen, even als waart gij het, die hem hadt gedood (Genesis 9:5 v.).

Vers 18

18. Als Ik, gelijk gij dan ook dat woord uit Mijnen mond zult horen, tot den goddeloze zeg: Gij zult volgens Mijnen over u besloten raad den dood sterven, en gij waarschuwt hem niet volgens uwen plicht als wachter, en spreekt niet, om den goddeloze van zijnen goddelozen weg te waarschuwen, opdat gij hem in het leven behoudt, ten gevolge zijner bekering, die goddeloze zal in zijne ongerechtigheid sterven, want ook zonder de bijzondere openbaring, die Ik door hem ten dele wilde laten, had hij toch in Mozes en de andere Profeten reeds getuigenis tegen de zonde, en licht genoeg om den weg der gerechtigheid te vinden, wanneer hij ernstig had gewild, maar zijn bloed zal Ik van uwe hand eisen, even als waart gij het, die hem hadt gedood (Genesis 9:5 v.).

Vers 19

19. Doch als gij uwen plicht getrouw waarneemt en den goddeloze waarschuwt en hij zich ondanks dat van zijne goddeloosheiddes harten en van zijnen goddelozen weg en wandel niet bekeert, hij zal in zijne ongerechtigheid sterven, die ook zonder uwe bijzondere waarschuwing reeds het oordeel waardig was, maar bij zulk ene verharding zeker den dood heeft verdiend; maar gij hebt uwe ziel bevrijd, zodat gene bloedschuld aan u kleeft. Zeer juist merkt Hengstenberg hier op, dat de "goddeloze" hier niet een enkel individu is, maar een ideaal persoon, de gepersonifiseerde soort. In de toen zo diep gezonken tijden was het begrip van den goddeloze en dat van het volk vrij wel n, daar dan de zending der Profeten het geheel des volks aanging, was niet zozeer de bijzondere zielenzorg, als wel de openbare prediking hun opgelegd, en zo hebben ook Ezechiëls voorzeggingen over `t algemeen ene nationale betekenis; met de bijzondere personen als zodanig heeft hij nooit te doen. Wanneer intussen bij verdere ontwikkeling dezer gedachte wordt beweerd, dat ook de rechtvaardige, over wien de beide volgende verzen handelen, hetzelfde subject aanwijst, en wel Israël naar zijne eigenlijke bestemming en naar zijn beter verleden (vgl. Isaiah 1:21 Isaiah 1:1), dan verkrijgen wij op die wijze gene bevredigende verklaring. Integendeel wordt in het volgende van het groot geheel des volks, zo als dat naar zijne overwegende meerderheid "de goddeloze" wordt geheten, het kleine deel der beter gezinden afgescheiden, die echter toch ook wel velerlei aandeel hadden aan het goddeloze, en in gevaar waren door het zuurdeeg der groot menigte geheel doorzuurd te worden. Deze rechtvaardige is het dan, die er voor moet bewaard worden, dat hij zich niet van zijne gerechtigheid afkere, en die nu, als hij "niet zondigt, " zich niet in de algemene goddeloosheid laat verstrikken, dit verkrijgt, dat hij leeft; opmerkelijk is het dadelijk, op den eersten blik, dat van de zijde der goddelozen slechts dat ene wordt in ogenschouw genomen, dat hij sterft, en het voor den Profeet alleen de vraag is, of hij voor dat sterven verantwoordelijk is of niet. Van een zich bekeren er levend blijven is alleen als goddelijke bedoeling maar niet als werkelijk gevolg sprake. Dit is zeer goed daaruit te verklaren, dat ontkent het gehele huis van Israël, d. i. het huis van Israël in zijn geheel, reeds vast staat, wat in Ezekiel 3:7 is gezegd. Daarentegen wordt omtrent de rechtvaardigen dadelijk zo gesteld, dat hij, die zich van zijne gerechtigheid afkeert, des Profeten verantwoordelijkheid wordt er naar afgemeten, of hij het van zijne zijde aan de waarschuwing heeft laten ontbreken, zodat hij in zijne zonde gestorven is, of dat hij die waarschuwing heeft laten plaats vinden. In dit tweede gedeelte wordt we der slechts ene zaak in beschouwing genomen, namelijk, dat de gewaarschuwde niet zondigt en blijft leven, terwijl al het andere geheel buiten ogenschouw blijft. Hier bij het kleinere, betrekkelijk rechtvaardige gedeeld, dat echter in gevaar is van door den zuurdesem der grote massa te worden aangestoken, moet dus den Profeet bepaald een werkelijk gevolg zijner prediking voor ogen worden gesteld, gelijk hem vroeger bij Israël in `t algemeen, zulk een uitzicht bepaald was afgesneden. Zo alleen, menen wij, wordt de plaats juist opgevat.

Wij hebben de verklaring van Hengstenberg en Dchsel laten staan, opdat men kunne zien, hoe door velen gedacht wordt over "de goddelozen" en "de rechtvaardigen". Wij voor ons zijn echter van mening, dat ook hier wel degelijk gedacht wordt aan bijzondere personen. Het is volkomen waar, Israël als volk was niet te redden van de slavernij van Babel, maar uit Israël waren er nog wel te redden uit het algemeen verderf, hetwelk onder Israël werd gevonden. En daartoe wordt de Profeet gezonden, om zowel den goddeloze als den rechtvaardige te waarschuwen, opdat de goddeloze leerde wandelen op den weg des behouds en de rechtvaardige behoed werd voor afval.

Vers 19

19. Doch als gij uwen plicht getrouw waarneemt en den goddeloze waarschuwt en hij zich ondanks dat van zijne goddeloosheiddes harten en van zijnen goddelozen weg en wandel niet bekeert, hij zal in zijne ongerechtigheid sterven, die ook zonder uwe bijzondere waarschuwing reeds het oordeel waardig was, maar bij zulk ene verharding zeker den dood heeft verdiend; maar gij hebt uwe ziel bevrijd, zodat gene bloedschuld aan u kleeft. Zeer juist merkt Hengstenberg hier op, dat de "goddeloze" hier niet een enkel individu is, maar een ideaal persoon, de gepersonifiseerde soort. In de toen zo diep gezonken tijden was het begrip van den goddeloze en dat van het volk vrij wel n, daar dan de zending der Profeten het geheel des volks aanging, was niet zozeer de bijzondere zielenzorg, als wel de openbare prediking hun opgelegd, en zo hebben ook Ezechiëls voorzeggingen over `t algemeen ene nationale betekenis; met de bijzondere personen als zodanig heeft hij nooit te doen. Wanneer intussen bij verdere ontwikkeling dezer gedachte wordt beweerd, dat ook de rechtvaardige, over wien de beide volgende verzen handelen, hetzelfde subject aanwijst, en wel Israël naar zijne eigenlijke bestemming en naar zijn beter verleden (vgl. Isaiah 1:21 Isaiah 1:1), dan verkrijgen wij op die wijze gene bevredigende verklaring. Integendeel wordt in het volgende van het groot geheel des volks, zo als dat naar zijne overwegende meerderheid "de goddeloze" wordt geheten, het kleine deel der beter gezinden afgescheiden, die echter toch ook wel velerlei aandeel hadden aan het goddeloze, en in gevaar waren door het zuurdeeg der groot menigte geheel doorzuurd te worden. Deze rechtvaardige is het dan, die er voor moet bewaard worden, dat hij zich niet van zijne gerechtigheid afkere, en die nu, als hij "niet zondigt, " zich niet in de algemene goddeloosheid laat verstrikken, dit verkrijgt, dat hij leeft; opmerkelijk is het dadelijk, op den eersten blik, dat van de zijde der goddelozen slechts dat ene wordt in ogenschouw genomen, dat hij sterft, en het voor den Profeet alleen de vraag is, of hij voor dat sterven verantwoordelijk is of niet. Van een zich bekeren er levend blijven is alleen als goddelijke bedoeling maar niet als werkelijk gevolg sprake. Dit is zeer goed daaruit te verklaren, dat ontkent het gehele huis van Israël, d. i. het huis van Israël in zijn geheel, reeds vast staat, wat in Ezekiel 3:7 is gezegd. Daarentegen wordt omtrent de rechtvaardigen dadelijk zo gesteld, dat hij, die zich van zijne gerechtigheid afkeert, des Profeten verantwoordelijkheid wordt er naar afgemeten, of hij het van zijne zijde aan de waarschuwing heeft laten ontbreken, zodat hij in zijne zonde gestorven is, of dat hij die waarschuwing heeft laten plaats vinden. In dit tweede gedeelte wordt we der slechts ene zaak in beschouwing genomen, namelijk, dat de gewaarschuwde niet zondigt en blijft leven, terwijl al het andere geheel buiten ogenschouw blijft. Hier bij het kleinere, betrekkelijk rechtvaardige gedeeld, dat echter in gevaar is van door den zuurdesem der grote massa te worden aangestoken, moet dus den Profeet bepaald een werkelijk gevolg zijner prediking voor ogen worden gesteld, gelijk hem vroeger bij Israël in `t algemeen, zulk een uitzicht bepaald was afgesneden. Zo alleen, menen wij, wordt de plaats juist opgevat.

Wij hebben de verklaring van Hengstenberg en Dchsel laten staan, opdat men kunne zien, hoe door velen gedacht wordt over "de goddelozen" en "de rechtvaardigen". Wij voor ons zijn echter van mening, dat ook hier wel degelijk gedacht wordt aan bijzondere personen. Het is volkomen waar, Israël als volk was niet te redden van de slavernij van Babel, maar uit Israël waren er nog wel te redden uit het algemeen verderf, hetwelk onder Israël werd gevonden. En daartoe wordt de Profeet gezonden, om zowel den goddeloze als den rechtvaardige te waarschuwen, opdat de goddeloze leerde wandelen op den weg des behouds en de rechtvaardige behoed werd voor afval.

Vers 20

20. a) Als ook een rechtvaardige zich van zijne gerechtigheid 1) afkeert, door naar de zijde der goddelozen over te gaan (Ezekiel 3:18), en onrecht doet naar het voorbeeld van deze, en Ik enen aanstoot voor zijn aangezicht leg, daar Mijne gehele Regering zo is ingericht, dat die aan de boze lusten zijns harten toegeeft ook gelegenheid vindt om daaraan bot te vieren, en verzoeking genoeg vindt, om den weg des verderfs te kiezen (2 Samuel 24:1), hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, hetwelk toch het werkzame tegengift moest zijn tegen de macht der verzoeking, en als het ware de wederopheffing van den aanstoot, die voor zijn aangezicht was gelegd, zal hij in zijne zonde, die hij heeft misdreven, sterven, en zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden. Hij zal daarin geen vrijbrief hebben voor straffelozen afval; maar zijn bloed zal Ik, even als dat van den goddeloze, dien gij niet gewaarschuwd hebt (Ezekiel 3:18), van uwe hand eisen.

a) Ezekiel 18:24; Ezekiel 33:12,

1) Hier wordt niet bedoeld een werkelijk wedergeborene, want voor dien is volstrekte afval onmogelijk, maar iemand die althans voor het uitwendige zich nog aan God en Zijn dienst vasthield.

De gerechtigheid moet dan ook opgevat worden in den zin van zaakgerechtigheid, in het onderhouden van de Wet en van al wat God, de Heere, had verordineerd.

Vers 20

20. a) Als ook een rechtvaardige zich van zijne gerechtigheid 1) afkeert, door naar de zijde der goddelozen over te gaan (Ezekiel 3:18), en onrecht doet naar het voorbeeld van deze, en Ik enen aanstoot voor zijn aangezicht leg, daar Mijne gehele Regering zo is ingericht, dat die aan de boze lusten zijns harten toegeeft ook gelegenheid vindt om daaraan bot te vieren, en verzoeking genoeg vindt, om den weg des verderfs te kiezen (2 Samuel 24:1), hij zal sterven; omdat gij hem niet gewaarschuwd hebt, hetwelk toch het werkzame tegengift moest zijn tegen de macht der verzoeking, en als het ware de wederopheffing van den aanstoot, die voor zijn aangezicht was gelegd, zal hij in zijne zonde, die hij heeft misdreven, sterven, en zijne gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden. Hij zal daarin geen vrijbrief hebben voor straffelozen afval; maar zijn bloed zal Ik, even als dat van den goddeloze, dien gij niet gewaarschuwd hebt (Ezekiel 3:18), van uwe hand eisen.

a) Ezekiel 18:24; Ezekiel 33:12,

1) Hier wordt niet bedoeld een werkelijk wedergeborene, want voor dien is volstrekte afval onmogelijk, maar iemand die althans voor het uitwendige zich nog aan God en Zijn dienst vasthield.

De gerechtigheid moet dan ook opgevat worden in den zin van zaakgerechtigheid, in het onderhouden van de Wet en van al wat God, de Heere, had verordineerd.

Vers 21

21. Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, waarvan hij reeds met het afkeren van zijne gerechtigheid een begin heeft gemaakt, en hij niet zondigt, niet voortgaat op den verkeerden weg, maar tot den waren weg terugkeert, hij zal zeker leven, omdat hij gewaarschuwd is, en de bedoeling, met welke Ik u tot een wachter gesteld heb (Ezekiel 3:17) aan zijn hart is bereikt; en gij hebt hier op ene veel zaliger wijze dan in het geval van Ezekiel 3:19 uwe ziel bevrijd 1).

1) Wanneer de Profeet zijnen plicht verzuimt, komt dat den goddeloze niet ten goede, hij sterft om zijne misdaad, hij heeft toch Mozes. Waar de openbare leraars hun plicht niet doen, daar is toch de Heilige Schrift aanwezig en het is een ieders eigen schuld, wanneer hij zich door die stem niet tot bekering laat leiden. Maar aan den ontrouwen dienaar Gods wordt in zulk een geval de bedreiging vervuld, volgens welke God van hem, die bloed vergiet, de ziel des mensen wil vorderen; want het woord: "wie bloed vergiet, " heeft niet slechts betrekking op den gewonen moordenaar, het geldt al degenen, die op enige wijze door daad of nalatigheid tegen het leven des naasten handelen, het geldt in `t bijzonder hen, die niet getrouw zijn in het ambt, dat tot leven en zaligheid moet leiden.

Gij zult verantwoordelijk zijn voor den dood des zondaars, wanneer gij niet hebt gewaarschuwd, gelijk iemand, die zijn naaste in doodsgevaar ziet verkeren en hem niet waarschuwt, mede schuld heeft aan zijnen dood en voor zijne nalatigheid in zo gewichtig ene zaak geoordeeld en gestraft wordt.

Het zijn voor God nog lang niet zulke erge moordenaars, die door beulshanden moeten sterren, als vele zeer gemoedelijke, zeer beschaafde mensen zijn, die op hun ambt als op een goed inkomen nederliggen, maar door hun voorbeeld, of doordat zij slechts stomme honden zijn, de zielen in de hel laten verderven. Wanneer een leraar niet met allen ernst de zaligheid zijner toehoorders zoekt, is dit een zeker teken, dat hij voor zijne eigene zaligheid niet waarlijk bekommerd is, want waar het ene is, kan het andere niet uitblijven. 0

22.

B. Nu begint het eerste gedeelte der voorzeggingen van Ezechiël, die doorgaans op de verwoesting van Jeruzalem zien en van Ezekiel 3:22-Ezekiel 3:24 :Ezekiel 3:27 loopt, Even als in Ezekiel 1:1 nauwkeurig de tijd werd aangegeven, op welken de Profeet de openbaring van God had, welke hem tot zijn ambt riep, zo worden ook vervolgens de tijdpunten, op welke de opdracht Gods tot hem komt nauwkeurig aangegeven na het jaar sedert de wegvoering van den koning Jojachin en volgens dag en maand van het jaar (Ezekiel 8:1; Ezekiel 20:1; Ezekiel 24:1 En daar nu voor Ezekiel 1:1-7 het vijfde, voor 8-19 het zesde, voor 20-23 het zevende, en voor Ezekiel 24:1 het negende jaar sedert die wegvoering is aangegeven, zo blijkt, dat de voorzeggingen juist volgens tijdorde zijn gerangschikt. Het beeld der Profetische werkzaamheid stelt zich alzo bij Ezechiël voor als in een door hem zelven voortgezet profetisch dagboek, en dat heeft Zijne deugdelijke reden: "daar de werkzaamheid der Profeten voornamelijk ene geestelijke was, bestaande in de prediking des Woords, daar is mededeling en bewaring van dit Woord zelf de schildering van hun werkzaamheid, eigenlijk hun profetische biografie. HVERNICK).

I. Ezekiel 3:22-Ezekiel 3:27. In de eerste afdeling die van Ezekiel 3:22-Ezekiel 3:7 :Ezekiel 3:27 loopt, en nog in het eerste jaar van Ezechiëls roeping valt: hebben wij de eerste algemene volvoering voor ons van hetgeen den Profeet was opgedragen. De ondergang, die Juda en Jeruzalem wacht, met alle zijne verschrikkingen, wordt zeer omstandig meegedeeld. Aan die afdeling gaat de inleiding, die voor ons ligt, vooraf. Dadelijk na zijne roeping en nog op dezelfde plaats, waar het laatste woord der roeping tot hem was gekomen (Ezekiel 3:17-Ezekiel 3:21), dus te Tel-Abib, verkrijgt Ezechiël ook de eerste bijzondere opdracht. Terwijl hem wordt geboden uit het midden der gevangenen, onder welke hij zich ophoudt, naar buiten in het veld te gaan, om Gods openbaring te ontvangen, en hij aan dit bevel gehoorzaamt, verschijnt hem daar in de eenzaamheid wederom het Goddelijk gezicht, dat hij aan den Chebar had, en geeft hem eerst algemene aanwijzingen, hoe hij zich bij de volvoering der Goddelijke opdrachten moet gedragen.

Vers 21

21. Doch als gij den rechtvaardige waarschuwt, opdat de rechtvaardige niet zondige, waarvan hij reeds met het afkeren van zijne gerechtigheid een begin heeft gemaakt, en hij niet zondigt, niet voortgaat op den verkeerden weg, maar tot den waren weg terugkeert, hij zal zeker leven, omdat hij gewaarschuwd is, en de bedoeling, met welke Ik u tot een wachter gesteld heb (Ezekiel 3:17) aan zijn hart is bereikt; en gij hebt hier op ene veel zaliger wijze dan in het geval van Ezekiel 3:19 uwe ziel bevrijd 1).

1) Wanneer de Profeet zijnen plicht verzuimt, komt dat den goddeloze niet ten goede, hij sterft om zijne misdaad, hij heeft toch Mozes. Waar de openbare leraars hun plicht niet doen, daar is toch de Heilige Schrift aanwezig en het is een ieders eigen schuld, wanneer hij zich door die stem niet tot bekering laat leiden. Maar aan den ontrouwen dienaar Gods wordt in zulk een geval de bedreiging vervuld, volgens welke God van hem, die bloed vergiet, de ziel des mensen wil vorderen; want het woord: "wie bloed vergiet, " heeft niet slechts betrekking op den gewonen moordenaar, het geldt al degenen, die op enige wijze door daad of nalatigheid tegen het leven des naasten handelen, het geldt in `t bijzonder hen, die niet getrouw zijn in het ambt, dat tot leven en zaligheid moet leiden.

Gij zult verantwoordelijk zijn voor den dood des zondaars, wanneer gij niet hebt gewaarschuwd, gelijk iemand, die zijn naaste in doodsgevaar ziet verkeren en hem niet waarschuwt, mede schuld heeft aan zijnen dood en voor zijne nalatigheid in zo gewichtig ene zaak geoordeeld en gestraft wordt.

Het zijn voor God nog lang niet zulke erge moordenaars, die door beulshanden moeten sterren, als vele zeer gemoedelijke, zeer beschaafde mensen zijn, die op hun ambt als op een goed inkomen nederliggen, maar door hun voorbeeld, of doordat zij slechts stomme honden zijn, de zielen in de hel laten verderven. Wanneer een leraar niet met allen ernst de zaligheid zijner toehoorders zoekt, is dit een zeker teken, dat hij voor zijne eigene zaligheid niet waarlijk bekommerd is, want waar het ene is, kan het andere niet uitblijven. 0

22.

B. Nu begint het eerste gedeelte der voorzeggingen van Ezechiël, die doorgaans op de verwoesting van Jeruzalem zien en van Ezekiel 3:22-Ezekiel 3:24 :Ezekiel 3:27 loopt, Even als in Ezekiel 1:1 nauwkeurig de tijd werd aangegeven, op welken de Profeet de openbaring van God had, welke hem tot zijn ambt riep, zo worden ook vervolgens de tijdpunten, op welke de opdracht Gods tot hem komt nauwkeurig aangegeven na het jaar sedert de wegvoering van den koning Jojachin en volgens dag en maand van het jaar (Ezekiel 8:1; Ezekiel 20:1; Ezekiel 24:1 En daar nu voor Ezekiel 1:1-7 het vijfde, voor 8-19 het zesde, voor 20-23 het zevende, en voor Ezekiel 24:1 het negende jaar sedert die wegvoering is aangegeven, zo blijkt, dat de voorzeggingen juist volgens tijdorde zijn gerangschikt. Het beeld der Profetische werkzaamheid stelt zich alzo bij Ezechiël voor als in een door hem zelven voortgezet profetisch dagboek, en dat heeft Zijne deugdelijke reden: "daar de werkzaamheid der Profeten voornamelijk ene geestelijke was, bestaande in de prediking des Woords, daar is mededeling en bewaring van dit Woord zelf de schildering van hun werkzaamheid, eigenlijk hun profetische biografie. HVERNICK).

I. Ezekiel 3:22-Ezekiel 3:27. In de eerste afdeling die van Ezekiel 3:22-Ezekiel 3:7 :Ezekiel 3:27 loopt, en nog in het eerste jaar van Ezechiëls roeping valt: hebben wij de eerste algemene volvoering voor ons van hetgeen den Profeet was opgedragen. De ondergang, die Juda en Jeruzalem wacht, met alle zijne verschrikkingen, wordt zeer omstandig meegedeeld. Aan die afdeling gaat de inleiding, die voor ons ligt, vooraf. Dadelijk na zijne roeping en nog op dezelfde plaats, waar het laatste woord der roeping tot hem was gekomen (Ezekiel 3:17-Ezekiel 3:21), dus te Tel-Abib, verkrijgt Ezechiël ook de eerste bijzondere opdracht. Terwijl hem wordt geboden uit het midden der gevangenen, onder welke hij zich ophoudt, naar buiten in het veld te gaan, om Gods openbaring te ontvangen, en hij aan dit bevel gehoorzaamt, verschijnt hem daar in de eenzaamheid wederom het Goddelijk gezicht, dat hij aan den Chebar had, en geeft hem eerst algemene aanwijzingen, hoe hij zich bij de volvoering der Goddelijke opdrachten moet gedragen.

Vers 22

22. En de hand des HEEREN was daar, waar het woord vs 17, tot mij was gekomen, dus in de stad, die de Aren-heuvel genaamd wordt, op mij, maakte zich van mij meester en plaatste mij in den toestand van verrukking (Ezekiel 1:3), en Hij zei tot mij: Maak U op, ga uit in de vallei, in het dal, waartoe Tel-Abib behoort, en Ik zal daar met U spreken.

Vers 22

22. En de hand des HEEREN was daar, waar het woord vs 17, tot mij was gekomen, dus in de stad, die de Aren-heuvel genaamd wordt, op mij, maakte zich van mij meester en plaatste mij in den toestand van verrukking (Ezekiel 1:3), en Hij zei tot mij: Maak U op, ga uit in de vallei, in het dal, waartoe Tel-Abib behoort, en Ik zal daar met U spreken.

Vers 23

23. En ik maakte mij op, en ging uit in de vallei, en ziet de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar voor het mij geopend oog des geestes (2 Kings 6:17. Openbaring :10), gelijk de heerlijkheid, die ik gezien had, toen ik de openbaring ontving (Ezekiel 1:4) bij de rivier Chebar; en ik viel even als toen (Ezekiel 1:28), op mijn aangezicht.

Afgescheiden zijn is de voorwaarde tot het ontvangen van Goddelijke mededelingen. God openbaart zich alleen dan aan het gemoed, wanneer het zich aan wereldsen invloed geheel onttrokken heeft. Ook van Christus lezen wij, dat Hij soms in de eenzaamheid is gegaan; overigens scheidt ook inwendig verschil ons van de wereld af, al zijn wij ook midden in de wereld. (H. en HFM).

Hier is een dal nabij den Chaboras bedoeld, en dit wordt door het bepalend lidwoord als een den Profeet wel bekend dal aangewezen. Juist in de keerpunten en bij de hoofd-werkzaamheden van zijne profetische werkzaamheid (vgl. Ezekiel 8:4, Ezekiel 43:1, Ezekiel 43:1) verschijnt God aan Ezechiël, en wel altijd op dezelfde wijze als bij zijne roeping. Wij zullen echter niet mogen zeggen, dat God aan Ezechiël later zo verschijnt, omdat Hij hem bij zijne roeping zo is verschenen, maar omgekeerd, omdat God later hem bij Zijne profetische werkzaamheid zo wilde en moest verschijnen, daarom verscheen Hij hem reeds bij zijne roeping in die gedaante-die verschijning van God staat tot Zijn gehele leven als Profeet in ene bepaalde betrekking.

Vers 23

23. En ik maakte mij op, en ging uit in de vallei, en ziet de heerlijkheid des HEEREN stond aldaar voor het mij geopend oog des geestes (2 Kings 6:17. Openbaring :10), gelijk de heerlijkheid, die ik gezien had, toen ik de openbaring ontving (Ezekiel 1:4) bij de rivier Chebar; en ik viel even als toen (Ezekiel 1:28), op mijn aangezicht.

Afgescheiden zijn is de voorwaarde tot het ontvangen van Goddelijke mededelingen. God openbaart zich alleen dan aan het gemoed, wanneer het zich aan wereldsen invloed geheel onttrokken heeft. Ook van Christus lezen wij, dat Hij soms in de eenzaamheid is gegaan; overigens scheidt ook inwendig verschil ons van de wereld af, al zijn wij ook midden in de wereld. (H. en HFM).

Hier is een dal nabij den Chaboras bedoeld, en dit wordt door het bepalend lidwoord als een den Profeet wel bekend dal aangewezen. Juist in de keerpunten en bij de hoofd-werkzaamheden van zijne profetische werkzaamheid (vgl. Ezekiel 8:4, Ezekiel 43:1, Ezekiel 43:1) verschijnt God aan Ezechiël, en wel altijd op dezelfde wijze als bij zijne roeping. Wij zullen echter niet mogen zeggen, dat God aan Ezechiël later zo verschijnt, omdat Hij hem bij zijne roeping zo is verschenen, maar omgekeerd, omdat God later hem bij Zijne profetische werkzaamheid zo wilde en moest verschijnen, daarom verscheen Hij hem reeds bij zijne roeping in die gedaante-die verschijning van God staat tot Zijn gehele leven als Profeet in ene bepaalde betrekking.

Vers 24

24. Toen kwam de Geest in mij, er kwam weer levenskracht in mij, even als in Ezekiel 2:1 v. en deze stelde mij op mijne voeten, en Hij sprak met mij, en Hij zei tot mij: Ga naar de stad, besluit u binnen in uw huis; ga tot niemand, behalve waar gij een buitengewoon bevel om uit te gaan van Mij ontvangt (Ezekiel 12:1,.

Dit opsluiten in huis, gelijk ook het binden met touwen, Ezekiel 3:25 en het verstommen Ezekiel 3:26 moet niet als voorbeduidend worden aangemerkt, maar enkel als zinnebeeldige dichterspraak. God, die in dit Hoofdstuk aan Ezechiël zijnen plicht als Profeet voorschrijft, beveelt hem hier, dat hij zich nooit aan het volk zal mogen vertonen, dan wanneer God hem daartoe roept of vrijheid verleent, en dat hij niet tot hen spreken mag als vermaner en raadgever, dan wanneer God hem eerst Zijnen wil heeft geopenbaard. Dit nu drukt de dichter in den profetischen stijl elders uit: "gij zult u opsluiten in uw huis; wanneer gij lust moogt gevoelen mijn u aan het volk te vertonen, moet het u zijn, alsof gij met touwen waart vastgehouden; verlangt gij uwe landgenoten toe te spreken, het zal zijn alsof Ik uwe tong aan uw gehemelte had vastgehecht; dit weerspannig geslacht is niet altijd onderricht waardig, noch vatbaar daarvoor. Maar wanneer Ik u Mijne openbaringen mededeel, dan moogt gij vrij uitgaan, en spreken met al de vrijmoedigheid en kracht van een waren Profeet, en dan behoeft gij u ook over den uitslag niet te bekommeren. Zonder mijn bevel moogt gij niets doen, daarmee alles.

Vers 24

24. Toen kwam de Geest in mij, er kwam weer levenskracht in mij, even als in Ezekiel 2:1 v. en deze stelde mij op mijne voeten, en Hij sprak met mij, en Hij zei tot mij: Ga naar de stad, besluit u binnen in uw huis; ga tot niemand, behalve waar gij een buitengewoon bevel om uit te gaan van Mij ontvangt (Ezekiel 12:1,.

Dit opsluiten in huis, gelijk ook het binden met touwen, Ezekiel 3:25 en het verstommen Ezekiel 3:26 moet niet als voorbeduidend worden aangemerkt, maar enkel als zinnebeeldige dichterspraak. God, die in dit Hoofdstuk aan Ezechiël zijnen plicht als Profeet voorschrijft, beveelt hem hier, dat hij zich nooit aan het volk zal mogen vertonen, dan wanneer God hem daartoe roept of vrijheid verleent, en dat hij niet tot hen spreken mag als vermaner en raadgever, dan wanneer God hem eerst Zijnen wil heeft geopenbaard. Dit nu drukt de dichter in den profetischen stijl elders uit: "gij zult u opsluiten in uw huis; wanneer gij lust moogt gevoelen mijn u aan het volk te vertonen, moet het u zijn, alsof gij met touwen waart vastgehouden; verlangt gij uwe landgenoten toe te spreken, het zal zijn alsof Ik uwe tong aan uw gehemelte had vastgehecht; dit weerspannig geslacht is niet altijd onderricht waardig, noch vatbaar daarvoor. Maar wanneer Ik u Mijne openbaringen mededeel, dan moogt gij vrij uitgaan, en spreken met al de vrijmoedigheid en kracht van een waren Profeet, en dan behoeft gij u ook over den uitslag niet te bekommeren. Zonder mijn bevel moogt gij niets doen, daarmee alles.

Vers 25

25. Want u aangaande, mensenkind! ziet zij zouden 1) dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmee binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen. 2)

1) Of, men zal dikke touwen enz. en men zal u binden. Wie zullen dat doen? De volksgenoten? Maar nergens in het gehele Boek wordt ons gemeld, dat de Joden in Babel een vijandige houding tegen Ezechiël hebben aangenomen. In verband met Ezekiel 4:8 nemen wij veel liever aan, dat dit van Gods wege zou worden gedaan. In Ezekiel 3:24 beveelt God hem om binnen in zijn huis te blijven. In Ezekiel 3:26 zegt de Heere dat Hij Ezechiëls tong aan zijn gehemelte zal doen kleven, zodat hij stom zal worden. Welnu ook dat binden met dikke touwen zou van den Heere geschieden, om hem te verhinderen uit zijn huis te gaan en tot zijn volk te spreken. Dit ligt geheel op de lijn van Ezekiel 3:24, Ezekiel 3:25. Dit niet kunnen spreken was een gericht over Israël, vanwege hun weerspannigheid tegen den Heere.

2) Wanneer het binden van den Profeet van onzichtbare machten uitgaat zo is de uitdrukking ook niet letterlijk op te vatten, van een vinden met stoffelijke strikken, maar God bindt hem door geestelijk geweld, zodat hij noch zijn huis verlaten, noch tot zijn landgenoten kan heengaan, noch de hem voorgeschreven stelling kan veranderen. Dit geschiedt niet om hem de uitoefening van zijn beroep te verhinderen, maar integendeel om hem zo tot het hem bevolen werk geschikt te maken, dat de gevolgen er van te schitterender zijn.

De bedoeling ligt voor de hand. Hij zal zich afgescheiden gevoelen van Israël en enkel orgaan des Heeren HEEREN. Hij zal zwijgen, wanneer hij zwijgen moet en dan alleen spreken, wanneer de Heere God hem beveelt te spreken.

Vers 25

25. Want u aangaande, mensenkind! ziet zij zouden 1) dikke touwen aan u leggen, en zij zouden u daarmee binden; daarom zult gij niet uitgaan in het midden van hen. 2)

1) Of, men zal dikke touwen enz. en men zal u binden. Wie zullen dat doen? De volksgenoten? Maar nergens in het gehele Boek wordt ons gemeld, dat de Joden in Babel een vijandige houding tegen Ezechiël hebben aangenomen. In verband met Ezekiel 4:8 nemen wij veel liever aan, dat dit van Gods wege zou worden gedaan. In Ezekiel 3:24 beveelt God hem om binnen in zijn huis te blijven. In Ezekiel 3:26 zegt de Heere dat Hij Ezechiëls tong aan zijn gehemelte zal doen kleven, zodat hij stom zal worden. Welnu ook dat binden met dikke touwen zou van den Heere geschieden, om hem te verhinderen uit zijn huis te gaan en tot zijn volk te spreken. Dit ligt geheel op de lijn van Ezekiel 3:24, Ezekiel 3:25. Dit niet kunnen spreken was een gericht over Israël, vanwege hun weerspannigheid tegen den Heere.

2) Wanneer het binden van den Profeet van onzichtbare machten uitgaat zo is de uitdrukking ook niet letterlijk op te vatten, van een vinden met stoffelijke strikken, maar God bindt hem door geestelijk geweld, zodat hij noch zijn huis verlaten, noch tot zijn landgenoten kan heengaan, noch de hem voorgeschreven stelling kan veranderen. Dit geschiedt niet om hem de uitoefening van zijn beroep te verhinderen, maar integendeel om hem zo tot het hem bevolen werk geschikt te maken, dat de gevolgen er van te schitterender zijn.

De bedoeling ligt voor de hand. Hij zal zich afgescheiden gevoelen van Israël en enkel orgaan des Heeren HEEREN. Hij zal zwijgen, wanneer hij zwijgen moet en dan alleen spreken, wanneer de Heere God hem beveelt te spreken.

Vers 26

26. En Ik zal, om u het spreken onmogelijk te maken, uwe tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; a) want zij zijn een weerspannig huis, over hetwelk door dit verstommen de profetie van een gericht komt.

a) Ezekiel 2:5.

Vers 26

26. En Ik zal, om u het spreken onmogelijk te maken, uwe tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; a) want zij zijn een weerspannig huis, over hetwelk door dit verstommen de profetie van een gericht komt.

a) Ezekiel 2:5.

Vers 27

27. Maar als Ik met u spreken zal, zo als dat op bepaalde tijden en met bepaalde bedoelingen toch zal geschieden, dat ik u een woord geef, om hun mede te delen, zal Ik uwen mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen; Zo zegt de Heere HEERE! waarop gij dan laat volgen, wat gij moet mededelen. Wat het gevolg of de uitwerking aangaat, daarop is van toepassing de vaste regel (Ezekiel 2:5, Ezekiel 2:7 Ezekiel 3:11): Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; het worde aan hun keuze overgelaten; want zij zijn een weerspannig huis, dat ik enigermate heb losgelaten.

Het besluiten in zijn huis moet zijne volksgenoten niet van hem afsluiten, want wat hij daar doet is voor het huis van Israël en geschiedt voor hun ogen (Hoofdst 4:3, 12; 8:1 1); maar hij moet voor hen een afgeslotene zijn, d. i. een die niet in hun midden mede uitgaat.

De Profeet moet zich in zijn huis opsluiten in tegenstelling tegen het openlijk optreden als redenaar. De naaste gedachte in Ezekiel 3:25 is dan: zij mogen met u handelen zo als zij willen, toch zult gij niet als redenaar optreden, wanneer gij gene bijzondere opdracht van Mij hebt ontvangen. Het geval, dat naar de zaak slechts ondersteld is, wordt voorgedragen in den vorm als ware het werkelijk geschied, alleen voor het visioen is het werkelijk.

In plaats van hem de verzekering te geven van goed gevolg, wanneer hij te eniger tijd tot het volk zou spreken, laat God de zaak hier twijfelachtig, en Ezechiël moest daarover niet verslagen of ongerust zijn, maar het laten zijn zoals het wilde. Noch God, noch Zijn Profeet zullen er iets bij verliezen, maar de Profeet zal beloond worden, voor zijn getrouwheid in het bestraffen van zondaars, en God zal de ere van Zijn rechtvaardigheid ontvangen in het veroordelen van hen, omdat zij de bestraffing niet hebben aangenomen. Dat de Profeet tot aan het uitspreken der Hem van God gegevene woorden zich van alle spreken onthoudt, moet aan de ene zijde de woorden Gods, die hij uitspreekt des te duidelijker als zodanige laten voorkomen, aan de andere zijde zijnen hoorders een getuigenis zijn van stomme smart, waarmee de inhoud van Gods woorden hem vervult en naar recht ook hem moest vervullen.

Dit zich stom houden, volgens hetwelk hij alleen dan moest spreken, wanneer God hem den mond zou openen tot het uitspreken van een hem ingegeven woord, wordt den Profeet in de eerste plaats wel opgelegd voor den duur der tijdruimte in onze afdeling vervat tot Ezekiel 7:27; maar de Goddelijke bedoeling strekt zich toch verder uit over den gehelen tijd, tot aan de vervulling zijner bedreigende voorzeggingen door Jeruzalems verwoesting.

Ten gevolge daarvan sprak hij in den tijd van nu tot Ezekiel 24:27 (4 jaren en 6 maanden) alleen dan, wanneer God hem tegen Israël te spreken gaf; in den tijd tussen Ezekiel 24:27 en 33:21 (3 jaren) sprak hij ook niet tegen Israël, maar was geheel stom, wanneer God hem gene bedreigingen tegen buitenlandse volken gaf uit te spreken. Toen echter na Ezekiel 33:21 Jeruzalem was veroverd werd de stomheid van hem weggenomen, opdat hij verder zegen aankondigen zou.

Het is geen goed teken, wanneer God Zijnen knechten, om de verkeerdheid als het ware den mond snoert, en alle opgewektheid tot spreken ontneemt (Acts 16:6).

Vers 27

27. Maar als Ik met u spreken zal, zo als dat op bepaalde tijden en met bepaalde bedoelingen toch zal geschieden, dat ik u een woord geef, om hun mede te delen, zal Ik uwen mond opendoen, en gij zult tot hen zeggen; Zo zegt de Heere HEERE! waarop gij dan laat volgen, wat gij moet mededelen. Wat het gevolg of de uitwerking aangaat, daarop is van toepassing de vaste regel (Ezekiel 2:5, Ezekiel 2:7 Ezekiel 3:11): Wie hoort, die hore, en wie het laat, die late het; het worde aan hun keuze overgelaten; want zij zijn een weerspannig huis, dat ik enigermate heb losgelaten.

Het besluiten in zijn huis moet zijne volksgenoten niet van hem afsluiten, want wat hij daar doet is voor het huis van Israël en geschiedt voor hun ogen (Hoofdst 4:3, 12; 8:1 1); maar hij moet voor hen een afgeslotene zijn, d. i. een die niet in hun midden mede uitgaat.

De Profeet moet zich in zijn huis opsluiten in tegenstelling tegen het openlijk optreden als redenaar. De naaste gedachte in Ezekiel 3:25 is dan: zij mogen met u handelen zo als zij willen, toch zult gij niet als redenaar optreden, wanneer gij gene bijzondere opdracht van Mij hebt ontvangen. Het geval, dat naar de zaak slechts ondersteld is, wordt voorgedragen in den vorm als ware het werkelijk geschied, alleen voor het visioen is het werkelijk.

In plaats van hem de verzekering te geven van goed gevolg, wanneer hij te eniger tijd tot het volk zou spreken, laat God de zaak hier twijfelachtig, en Ezechiël moest daarover niet verslagen of ongerust zijn, maar het laten zijn zoals het wilde. Noch God, noch Zijn Profeet zullen er iets bij verliezen, maar de Profeet zal beloond worden, voor zijn getrouwheid in het bestraffen van zondaars, en God zal de ere van Zijn rechtvaardigheid ontvangen in het veroordelen van hen, omdat zij de bestraffing niet hebben aangenomen. Dat de Profeet tot aan het uitspreken der Hem van God gegevene woorden zich van alle spreken onthoudt, moet aan de ene zijde de woorden Gods, die hij uitspreekt des te duidelijker als zodanige laten voorkomen, aan de andere zijde zijnen hoorders een getuigenis zijn van stomme smart, waarmee de inhoud van Gods woorden hem vervult en naar recht ook hem moest vervullen.

Dit zich stom houden, volgens hetwelk hij alleen dan moest spreken, wanneer God hem den mond zou openen tot het uitspreken van een hem ingegeven woord, wordt den Profeet in de eerste plaats wel opgelegd voor den duur der tijdruimte in onze afdeling vervat tot Ezekiel 7:27; maar de Goddelijke bedoeling strekt zich toch verder uit over den gehelen tijd, tot aan de vervulling zijner bedreigende voorzeggingen door Jeruzalems verwoesting.

Ten gevolge daarvan sprak hij in den tijd van nu tot Ezekiel 24:27 (4 jaren en 6 maanden) alleen dan, wanneer God hem tegen Israël te spreken gaf; in den tijd tussen Ezekiel 24:27 en 33:21 (3 jaren) sprak hij ook niet tegen Israël, maar was geheel stom, wanneer God hem gene bedreigingen tegen buitenlandse volken gaf uit te spreken. Toen echter na Ezekiel 33:21 Jeruzalem was veroverd werd de stomheid van hem weggenomen, opdat hij verder zegen aankondigen zou.

Het is geen goed teken, wanneer God Zijnen knechten, om de verkeerdheid als het ware den mond snoert, en alle opgewektheid tot spreken ontneemt (Acts 16:6).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile