Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-2.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 2Ezekiel 2:1.
EZECHIELS ROEPING ALS PROFEET.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 2Ezekiel 2:1.
EZECHIELS ROEPING ALS PROFEET.
Vers 1
1. En Hij, die op den troon zat (Hoofd. 1:26) en tot mij sprak, zei tot mij: Mensenkind! sta, gelijk Ik hiermede u daartoe de macht verleen, op uwe voeten, en Ik zal tot een bepaald doel met u spreken (Daniel 10:9, Openbaring :17).Vers 1
1. En Hij, die op den troon zat (Hoofd. 1:26) en tot mij sprak, zei tot mij: Mensenkind! sta, gelijk Ik hiermede u daartoe de macht verleen, op uwe voeten, en Ik zal tot een bepaald doel met u spreken (Daniel 10:9, Openbaring :17).Vers 2
2. a) Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak de Geest, dien Hij over mij uitstortte, en daarmee nieuwe levenskracht, die mij volgens Zijn bevel stelde op mijne voeten, en ik hoorde, nu ook bekwaam om goddelijke openbaring te vernemen, Dien, die tot mij sprak.a) Ezekiel 3:24. Daniel 10:10.
De aanspraak Mensenkind is bij Ezechiël zo gewoon, dat zij meer dan 80 maal bij hem voorkomt, en als ene eigenaardigheid van zijne profetie moet worden beschouwd. Verder komt het woord nog slechts eens in Daniel 8:17 voor. Welke betekenis heeft zij? Dat zij met een bijzonder doel door den Heere gekozen is, kan bij het gedurig terugkeren geen ogenblik twijfelachtig zijn. De meningen der uitleggers lopen naar twee zijden uit elkaar, maar zijn ook weer in bijzonderheden onderscheiden. Sommigen zien daarin een woord tot verootmoediging en nederbuiging, anderen een woord tot opheffing en versterking. Ten opzichte der eersten vermelden wij eerst de mening van Hiëronymus: "Ezechiël en Daniël, die veel onder engelen zich bevinden, worden, opdat zij zich niet in trotsheid verheffen en zich engelenwaarde of natuur zouden toeschrijven, aan hun nietigheid herinnerd, en mensenkinderen genaamd, opdat zij weten, dat zij mensen zijn. " Dat deze mening geheel verkeerd is blijkt daaruit, dat zij juist op zulk een ogenblik wordt gebruikt, dat Daniël zowel als Ezechiël in de diepste verootmoediging des harten op hun aangezicht liggen en oprichting en versterking nodig hebben. Wanneer men, om die mening te steunen toch beweerd heeft, dat in `t bijzonder Ezechiëls krachtige natuur ene gedurige aanwijzing nodig had van hetgeen zij in zichzelve was, zwak en nietig, zondig en gebrekkig, zo is voor eerst het aannemen van zulk ene natuur bij onzen Profeet niets dan ene veronderstelling, die door niets kan worden bewezen, en aan de andere zijde is de betekenis der aanspraak voor Daniël buiten aanmerking gelaten. Ook dit treft echter niet juist doel, dat Ezechiël daarom aan zijne menselijke zwakheid wordt herinnerd, om hem, die toch met z hoge openbaring word verwaardigd, dat hem niet alleen, gelijk anderen Profeten, Gods Woord, door inwendige ingeving des Goddelijken Geestes, maar meest in visioen of gezichten ten deel werd, levendig in de gedachte te houden, hoe Gods kracht in het zwakke machtig is, en zeker ook het nu machteloos onder den druk der heidenen liggend Israël uit zijne ellende kon verlossen en weer oprichten. Wij moeten ons liever tot de andere uitleggers wenden, die als doel van dien naam de verheffing en versterking van den Profeet noemen, en de bedoeling zelf in verband brengen met den naam, waarmee Christus Zichzelven zo dikwijls noemt: "Mensenzoon" die eveneens meer dan 80 maal in het Nieuwe Testament voorkomt (Matthew 16:16.), Horen wij vooreerst, hoe Hengstenberg zich uitspreekt: "De moeilijkheid in de zending van Ezechiël bestond daarin, dat hij als mensenkind tot mensenkinderen werd gezonden, waardoor een menigte van tegenwerpingen was weerlegd als: wat weet gij, dat wij niet weten enz; de aanspraak als mensenzoon doet die moeilijkheid oprijzen, maar nu wordt er op gewezen, dat achter den mensenzoon een ander staat, die alles bezit, wat het mensenkind ontbreekt (Ezekiel 2:4 : zo zegt de Heere HEERE), zodat hij niet behoeft te vrezen, en niemand zijn woord mag weerstaan, of zich aan hem mag vergrijpen. Wanneer zo de bedoeling wordt opgevat, dan werpt dit ook licht op de betekenis van den naam, dien Christus zo dikwijls Zichzelven geeft, en die voornamelijk in uitspraken voorkomt, welke Zijne miskenning, nederigheid en lijden aangaan. Ook daar wordt gewezen op hetgeen voor ogen is, maar tevens gewezen op den Goddelijken achtergrond Zijner verschijning. In Daniel 7:13 wordt van Christus gezegd: "er kwam een met de wolken des hemels als een mensenzoon" eens mensenzoon, en toch niet een mens; dit "als eens mensenzoon" is in zekeren zin ook van Ezechiël waar. Hij bezit niet als de Messias nevens de menselijke ene Goddelijke natuur, maar er is toch ook bij hem, als bij elken waarachtigen dienaar Gods nevens de menselijke zijde zijner existentie ene Goddelijke. Hij is engel van den Heere der heirscharen (Haggai 1:13). Wie hem hoort, die hoort God, en wie hem versmaadt, zal Gods oordeel ondervinden. " Toch komt ons deze wijze van beschouwing nog te algemeen voor, zij past op den enen Profeet zo goed als op den anderen, en ziet geheel voorbij, waarom in `t bijzonder en bijna uitsluitend de naam aan Ezechiël wordt gegeven en aan dezen even zo dikwijls als aan Christus de Zijne. Er moet natuurlijk in onzen Profeet iets zijn, dat hem in zeker opzicht tot een voorbeeld van Christus maakt. Wij komen de zaak nader bij, wanneer wij het woord van Kliefoth vernemen: "In het Goddelijk gezicht (Ezekiel 1:26, was God aan Ezechiël in menselijke gedaante verschenen; wij zien ook, dat dit gezicht van God niet alleen op zijne roeping betrekking heeft, maar dat het voor hem wordt herhaald op de meest beslissende tijdpunten van zijne profetische roeping; zodat men kan zeggen: alle protetische woorden van Ezechiël kwamen tot hem van deze gezichten Gods, die hem steeds in denzelfden vorm ten dele werden. Met deze omstandigheid, dat God aan Ezechiël, om hem Zijne woorden te geven, die hij mocht verkondigen, steeds in menselijke gedaante verschijnt, hangt ook ene andere te zamen, dat Hij hem altijd als mensenkind, altijd den mens in hem aanspreekt met hem gelijk een man met zijnen vriend spreekt. God spreekt met hem als een mens tot een mens (vgl. Exodus 33:11. 11 Numbers 12:8 en Ezekiel 1:3). Zo opgevat is dan ook dit gebruik der uitdrukking "Mensenzoon", voorafbeelding en van betekenis voor het gebruik, dat de Heere voor Zich van deze uitdrukking maakt. Hierbij hebben wij nog twee zaken te voegen: 1) daar waar Christus Zich voor de eerste maal "Mensenzoon" noemt (John 1:51) doet Hij dit in verband met een woord, waarin Hij den hemel voor open verklaart, en een bestendig verkeer tussen Hem en den hemel mededeelt; het is duidelijk dat ook de aanspraak aan Ezechiël (opzettelijk is vertaald "mensenkind, " om het onderscheid tussen type en anti-type aan te wijzen) met het hemelse gezicht, dat hij zo even gehad heeft, zamenhangt; 2) in Daniel 8:17 heeft de Profeet, die daar door den engel Gabriël wordt aangesproken, eveneens een onmiddellijk verkeer met den hemel, want het is de menselijke stem van den Zone Gods, die aan den engel opdraagt hetgeen, en nu is Daniël enigermate in betrekking tot den Oud-Testamentischen Antichrist, over welken hij ene openbaring ontvangt, wat Christus de mensenzoon is in betrekking tot den Antichrist van den laatsten tijd; daarom wordt hij met die uitdrukking genoemd.
Er ligt een diepe zin in dit opwekkend woord des Heeren: Vooreerst valt het schepsel voor de oneindigheid van den Schepper zwijgend neer-dat is de ootmoed, grond en wortel van allen godsdienst-maar hij mag niet blijven liggen in stomme aanbidding, hij, die een weinig minder gemaakt is, dan de engelen, die met eer en heerlijkheid is gekroond (Psalms 9:6). Hij moet ook op zijne voeten staan, om het woord Gods te vernemen. Maar zichzelven kan hij niet op de voeten plaatsen, de Geest moet hem opheffen tot den Geest, zal hij de woorden Gods verstaan.
Het medegedeelde is ene gelijkenis der wedergeboorte; wanneer ons God beveelt op te staan uit den dood, waarin wij liggen (Ephesians 2:1, Ephesians 2:5; Ephesians 5:14), dan geeft Hij tevens Zijnen Geest in ons, die ons levend maakt en opricht; desgelijks is het met elke versterking in alles goeds-wij moeten onzen plicht doen, en Hij maakt dat wij dien kunnen volbrengen. (Philippians 2:13)
Ezechiël gebruikt nu dikwijls dezen vorm van spreken, dat hij zegt, dat hij mensenkind genoemd wordt. Ik twijfel niet of God heeft hem daarmee willen voortrekken, opdat het volk hem niet zou verachten, als iemand uit het gemeen. Hij was toch in ballingschap getrokken niet zonder smaad. Dewijl hij derhalve voor het oog in niets van het gemeen was te onderscheiden, kon zijn onderwijs bespot en veracht worden. Doch God voorkomt dat, en bij wijze van vergunning noemt Hij hem: mensenkind.
Het konstante gebruik van dezen aanspraak bij Ezechiël hangt veel meer met den aard en wijze waarop hem de meeste openbaringen ten deel vallen, te zamen, n. l. dat van het predomineren van het visioen, waarin het onderscheid tussen God en de mensen sterker naar voren treedt, als bij de gewone inspiratie of openbaring, door innerlijke inspraken. Deze opheffing van den afstand tussen God en de mensen echter moest den Profeet zowel als het volk waaraan hij zijn Godsopenbaringen mededeelde, niet alleen aan de menselijke zwakte herinneren, maar ook tegelijk tonen, hoe machtig Gods kracht in den zwakken mens is, zowel als, dat God, die den Profeet tot orgaan van Zijn wil heeft verkoren ook de macht bezit het machteloze, onder den druk der heidenen liggende volk, uit zijn ellende te verlossen en weer op te richten.
Wij hebben met opzet de verschillende verklaringen van deze aanspraak Gods tot den Profeet meegedeeld, opdat daaruit kon worden opgemaakt, hoe de gevoelens uiteenlopen.
Wij voor ons zijn van mening, dat de aanspraak wel degelijk zamenhangt met de wijze van Gods openbaring, opdat de Profeet, zich eigen zwakheid bewust en daaraan gedurig herinnerd, in de mogendheden des Heeren zich zou opmaken om zijn last te volbrengen.
Mensenkind, herinnert hem van eigen krachteloosheid en maant hem altijd weer de kracht en sterkte te zoeken bij Hem, die hem als orgaan van Zijn wil wil gebruiken.
Vers 2
2. a) Zo kwam in mij, als Hij tot mij sprak de Geest, dien Hij over mij uitstortte, en daarmee nieuwe levenskracht, die mij volgens Zijn bevel stelde op mijne voeten, en ik hoorde, nu ook bekwaam om goddelijke openbaring te vernemen, Dien, die tot mij sprak.a) Ezekiel 3:24. Daniel 10:10.
De aanspraak Mensenkind is bij Ezechiël zo gewoon, dat zij meer dan 80 maal bij hem voorkomt, en als ene eigenaardigheid van zijne profetie moet worden beschouwd. Verder komt het woord nog slechts eens in Daniel 8:17 voor. Welke betekenis heeft zij? Dat zij met een bijzonder doel door den Heere gekozen is, kan bij het gedurig terugkeren geen ogenblik twijfelachtig zijn. De meningen der uitleggers lopen naar twee zijden uit elkaar, maar zijn ook weer in bijzonderheden onderscheiden. Sommigen zien daarin een woord tot verootmoediging en nederbuiging, anderen een woord tot opheffing en versterking. Ten opzichte der eersten vermelden wij eerst de mening van Hiëronymus: "Ezechiël en Daniël, die veel onder engelen zich bevinden, worden, opdat zij zich niet in trotsheid verheffen en zich engelenwaarde of natuur zouden toeschrijven, aan hun nietigheid herinnerd, en mensenkinderen genaamd, opdat zij weten, dat zij mensen zijn. " Dat deze mening geheel verkeerd is blijkt daaruit, dat zij juist op zulk een ogenblik wordt gebruikt, dat Daniël zowel als Ezechiël in de diepste verootmoediging des harten op hun aangezicht liggen en oprichting en versterking nodig hebben. Wanneer men, om die mening te steunen toch beweerd heeft, dat in `t bijzonder Ezechiëls krachtige natuur ene gedurige aanwijzing nodig had van hetgeen zij in zichzelve was, zwak en nietig, zondig en gebrekkig, zo is voor eerst het aannemen van zulk ene natuur bij onzen Profeet niets dan ene veronderstelling, die door niets kan worden bewezen, en aan de andere zijde is de betekenis der aanspraak voor Daniël buiten aanmerking gelaten. Ook dit treft echter niet juist doel, dat Ezechiël daarom aan zijne menselijke zwakheid wordt herinnerd, om hem, die toch met z hoge openbaring word verwaardigd, dat hem niet alleen, gelijk anderen Profeten, Gods Woord, door inwendige ingeving des Goddelijken Geestes, maar meest in visioen of gezichten ten deel werd, levendig in de gedachte te houden, hoe Gods kracht in het zwakke machtig is, en zeker ook het nu machteloos onder den druk der heidenen liggend Israël uit zijne ellende kon verlossen en weer oprichten. Wij moeten ons liever tot de andere uitleggers wenden, die als doel van dien naam de verheffing en versterking van den Profeet noemen, en de bedoeling zelf in verband brengen met den naam, waarmee Christus Zichzelven zo dikwijls noemt: "Mensenzoon" die eveneens meer dan 80 maal in het Nieuwe Testament voorkomt (Matthew 16:16.), Horen wij vooreerst, hoe Hengstenberg zich uitspreekt: "De moeilijkheid in de zending van Ezechiël bestond daarin, dat hij als mensenkind tot mensenkinderen werd gezonden, waardoor een menigte van tegenwerpingen was weerlegd als: wat weet gij, dat wij niet weten enz; de aanspraak als mensenzoon doet die moeilijkheid oprijzen, maar nu wordt er op gewezen, dat achter den mensenzoon een ander staat, die alles bezit, wat het mensenkind ontbreekt (Ezekiel 2:4 : zo zegt de Heere HEERE), zodat hij niet behoeft te vrezen, en niemand zijn woord mag weerstaan, of zich aan hem mag vergrijpen. Wanneer zo de bedoeling wordt opgevat, dan werpt dit ook licht op de betekenis van den naam, dien Christus zo dikwijls Zichzelven geeft, en die voornamelijk in uitspraken voorkomt, welke Zijne miskenning, nederigheid en lijden aangaan. Ook daar wordt gewezen op hetgeen voor ogen is, maar tevens gewezen op den Goddelijken achtergrond Zijner verschijning. In Daniel 7:13 wordt van Christus gezegd: "er kwam een met de wolken des hemels als een mensenzoon" eens mensenzoon, en toch niet een mens; dit "als eens mensenzoon" is in zekeren zin ook van Ezechiël waar. Hij bezit niet als de Messias nevens de menselijke ene Goddelijke natuur, maar er is toch ook bij hem, als bij elken waarachtigen dienaar Gods nevens de menselijke zijde zijner existentie ene Goddelijke. Hij is engel van den Heere der heirscharen (Haggai 1:13). Wie hem hoort, die hoort God, en wie hem versmaadt, zal Gods oordeel ondervinden. " Toch komt ons deze wijze van beschouwing nog te algemeen voor, zij past op den enen Profeet zo goed als op den anderen, en ziet geheel voorbij, waarom in `t bijzonder en bijna uitsluitend de naam aan Ezechiël wordt gegeven en aan dezen even zo dikwijls als aan Christus de Zijne. Er moet natuurlijk in onzen Profeet iets zijn, dat hem in zeker opzicht tot een voorbeeld van Christus maakt. Wij komen de zaak nader bij, wanneer wij het woord van Kliefoth vernemen: "In het Goddelijk gezicht (Ezekiel 1:26, was God aan Ezechiël in menselijke gedaante verschenen; wij zien ook, dat dit gezicht van God niet alleen op zijne roeping betrekking heeft, maar dat het voor hem wordt herhaald op de meest beslissende tijdpunten van zijne profetische roeping; zodat men kan zeggen: alle protetische woorden van Ezechiël kwamen tot hem van deze gezichten Gods, die hem steeds in denzelfden vorm ten dele werden. Met deze omstandigheid, dat God aan Ezechiël, om hem Zijne woorden te geven, die hij mocht verkondigen, steeds in menselijke gedaante verschijnt, hangt ook ene andere te zamen, dat Hij hem altijd als mensenkind, altijd den mens in hem aanspreekt met hem gelijk een man met zijnen vriend spreekt. God spreekt met hem als een mens tot een mens (vgl. Exodus 33:11. 11 Numbers 12:8 en Ezekiel 1:3). Zo opgevat is dan ook dit gebruik der uitdrukking "Mensenzoon", voorafbeelding en van betekenis voor het gebruik, dat de Heere voor Zich van deze uitdrukking maakt. Hierbij hebben wij nog twee zaken te voegen: 1) daar waar Christus Zich voor de eerste maal "Mensenzoon" noemt (John 1:51) doet Hij dit in verband met een woord, waarin Hij den hemel voor open verklaart, en een bestendig verkeer tussen Hem en den hemel mededeelt; het is duidelijk dat ook de aanspraak aan Ezechiël (opzettelijk is vertaald "mensenkind, " om het onderscheid tussen type en anti-type aan te wijzen) met het hemelse gezicht, dat hij zo even gehad heeft, zamenhangt; 2) in Daniel 8:17 heeft de Profeet, die daar door den engel Gabriël wordt aangesproken, eveneens een onmiddellijk verkeer met den hemel, want het is de menselijke stem van den Zone Gods, die aan den engel opdraagt hetgeen, en nu is Daniël enigermate in betrekking tot den Oud-Testamentischen Antichrist, over welken hij ene openbaring ontvangt, wat Christus de mensenzoon is in betrekking tot den Antichrist van den laatsten tijd; daarom wordt hij met die uitdrukking genoemd.
Er ligt een diepe zin in dit opwekkend woord des Heeren: Vooreerst valt het schepsel voor de oneindigheid van den Schepper zwijgend neer-dat is de ootmoed, grond en wortel van allen godsdienst-maar hij mag niet blijven liggen in stomme aanbidding, hij, die een weinig minder gemaakt is, dan de engelen, die met eer en heerlijkheid is gekroond (Psalms 9:6). Hij moet ook op zijne voeten staan, om het woord Gods te vernemen. Maar zichzelven kan hij niet op de voeten plaatsen, de Geest moet hem opheffen tot den Geest, zal hij de woorden Gods verstaan.
Het medegedeelde is ene gelijkenis der wedergeboorte; wanneer ons God beveelt op te staan uit den dood, waarin wij liggen (Ephesians 2:1, Ephesians 2:5; Ephesians 5:14), dan geeft Hij tevens Zijnen Geest in ons, die ons levend maakt en opricht; desgelijks is het met elke versterking in alles goeds-wij moeten onzen plicht doen, en Hij maakt dat wij dien kunnen volbrengen. (Philippians 2:13)
Ezechiël gebruikt nu dikwijls dezen vorm van spreken, dat hij zegt, dat hij mensenkind genoemd wordt. Ik twijfel niet of God heeft hem daarmee willen voortrekken, opdat het volk hem niet zou verachten, als iemand uit het gemeen. Hij was toch in ballingschap getrokken niet zonder smaad. Dewijl hij derhalve voor het oog in niets van het gemeen was te onderscheiden, kon zijn onderwijs bespot en veracht worden. Doch God voorkomt dat, en bij wijze van vergunning noemt Hij hem: mensenkind.
Het konstante gebruik van dezen aanspraak bij Ezechiël hangt veel meer met den aard en wijze waarop hem de meeste openbaringen ten deel vallen, te zamen, n. l. dat van het predomineren van het visioen, waarin het onderscheid tussen God en de mensen sterker naar voren treedt, als bij de gewone inspiratie of openbaring, door innerlijke inspraken. Deze opheffing van den afstand tussen God en de mensen echter moest den Profeet zowel als het volk waaraan hij zijn Godsopenbaringen mededeelde, niet alleen aan de menselijke zwakte herinneren, maar ook tegelijk tonen, hoe machtig Gods kracht in den zwakken mens is, zowel als, dat God, die den Profeet tot orgaan van Zijn wil heeft verkoren ook de macht bezit het machteloze, onder den druk der heidenen liggende volk, uit zijn ellende te verlossen en weer op te richten.
Wij hebben met opzet de verschillende verklaringen van deze aanspraak Gods tot den Profeet meegedeeld, opdat daaruit kon worden opgemaakt, hoe de gevoelens uiteenlopen.
Wij voor ons zijn van mening, dat de aanspraak wel degelijk zamenhangt met de wijze van Gods openbaring, opdat de Profeet, zich eigen zwakheid bewust en daaraan gedurig herinnerd, in de mogendheden des Heeren zich zou opmaken om zijn last te volbrengen.
Mensenkind, herinnert hem van eigen krachteloosheid en maant hem altijd weer de kracht en sterkte te zoeken bij Hem, die hem als orgaan van Zijn wil wil gebruiken.
Vers 3
3. En Hij (Ezekiel 2:1) zei tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls, de nakomelingen van den geloofsheld, die in gebed met God streed en overwon (Genesis 32:28), die echter niets minder dan een Israël ook naar den geest zijn, tot de rebellerende volken, 1) die tegen Mij gerebelleerd hebben, en tot ene vermenging van allerlei heidendom zijn geworden, daar de godsdienst en zeden van alle heidense volken zich bij hen afspiegelen; a) Zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij, tot op dezen zelven huidigen dag (Isaiah 1:4). a) Jeremiah 3:25.1) In het Hebreeën El-gojim hamoordim. Beter: tot heidenen, tot rebellen De Heere God noemt de kinderen Israëls heidenen, niet in den zin van een heidens volk, dan zou er het enkelvoud staan, maar heidenen in den zin van oproermakers Gods; het tweede woord is dan ook appositie van het eerste. Zij waren niet meer volk Gods. Zij hadden tegen den Heere God gerebelleerd, dewijl zij van den Heere God waren afgevallen, zich van Hem hadden losgemaakt. Dit wil echter niet zeggen, dat allen, die tot het volk behoorden tegen den Heere waren opgestaan, als een heiden zich gedroegen. Terecht merkt Calvijn aan "dat er geen twijfel is of God had altijd enig zaad bewaard, ofschoon het verborgen was. Toen Daniël met de zijnen in ballingschap was, was hij volstrekt geen rebel tegen God, maar de goddeloosheid was wijd en zijd verspreid onder het volk. " Als volk had Israël den Heere God en Zijn dienst verlaten, en wandelde in de voetstappen der heidenen.
Dientengevolge ook waren de kinderen Israëls hard van aangezicht en stijf van hart, gelijk in het volgende vers wordt gezegd.
Vers 3
3. En Hij (Ezekiel 2:1) zei tot mij: Mensenkind! Ik zend u tot de kinderen Israëls, de nakomelingen van den geloofsheld, die in gebed met God streed en overwon (Genesis 32:28), die echter niets minder dan een Israël ook naar den geest zijn, tot de rebellerende volken, 1) die tegen Mij gerebelleerd hebben, en tot ene vermenging van allerlei heidendom zijn geworden, daar de godsdienst en zeden van alle heidense volken zich bij hen afspiegelen; a) Zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij, tot op dezen zelven huidigen dag (Isaiah 1:4). a) Jeremiah 3:25.1) In het Hebreeën El-gojim hamoordim. Beter: tot heidenen, tot rebellen De Heere God noemt de kinderen Israëls heidenen, niet in den zin van een heidens volk, dan zou er het enkelvoud staan, maar heidenen in den zin van oproermakers Gods; het tweede woord is dan ook appositie van het eerste. Zij waren niet meer volk Gods. Zij hadden tegen den Heere God gerebelleerd, dewijl zij van den Heere God waren afgevallen, zich van Hem hadden losgemaakt. Dit wil echter niet zeggen, dat allen, die tot het volk behoorden tegen den Heere waren opgestaan, als een heiden zich gedroegen. Terecht merkt Calvijn aan "dat er geen twijfel is of God had altijd enig zaad bewaard, ofschoon het verborgen was. Toen Daniël met de zijnen in ballingschap was, was hij volstrekt geen rebel tegen God, maar de goddeloosheid was wijd en zijd verspreid onder het volk. " Als volk had Israël den Heere God en Zijn dienst verlaten, en wandelde in de voetstappen der heidenen.
Dientengevolge ook waren de kinderen Israëls hard van aangezicht en stijf van hart, gelijk in het volgende vers wordt gezegd.
Vers 4
4. En op enige vrucht uwer zending, op een gevolg uwer prediking moogt gij bij zulk ene gesteldheid des harten niet rekenen, want deze kinderen zijn hard van aangezicht en stijf van hart 1) (Isaiah 48:4. Jeremiah 5:3. Acts 7:51), Ik zend u tot hen, en gij zult, wanneer gij Mijn woord aan hen zult verkondigen, tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE! Met dat woord zult gij u als een gezant voorstellen van dien God, die hun God, de Heere is (Isaiah 7:7; Isaiah 25:8; Isaiah 33:151) De Profeet tekent hier de Israëlieten als zo tot goddeloosheid vervallen, dat zij in hun gelaat toonden openbare vijanden Gods te zijn.
3) Nadat God Zijn knecht gezegd heeft hoe moeilijk zijn ambt was, bevestigt Hij hem nu en vermaant hem tot onverwinlijke stoutmoedigheid. Gij, zegt Hij, zult zeggen: Zo zegt de Heere HEERE, alsof Hij wil zeggen, dat dit een kracht genoeg bezit om alle beletselen te overwinnen, omdat hij Gods zaak volbrengt. Want God geeft hier niet een bepaald bevel, dat zou Hij later doen, maar het is een algemene uitspraak, zo zegt Jehova, dat is, niets breng ik uit mij zelven voort, maar ik breng getrouw over wat God bevolen heeft. Wij zien waarop God doelt, n. l dat Hij Zijn Naam stelt tegen de hardnekkigheid van het volk en beveelt dat de Profeet, waar hij met dit gezegde is aangegord, dapper en van onbevreesd gemoed zal zijn, ofschoon hij zware en harde vijanden tegen zich heeft.
Merkt hieraan: Christus geeft de middelen der genade aan velen, die hij weet dat er geen goed gebruik van maken. Hij geeft menige prijs in de hand van dwazen, die niet alleen geen hart daarvoor hebben, maar vele daartegen gekant zijn. Dus wil Hij Zijne genade verheerlijken, Zijne oordelen rechtvaardigen hen verantwoordelijk laten en hun verdoemenis des te zwaarder maken.
Met deze woorden moest de Profeet het woord, hetwelk hij moest spreken tot zijn volk, verklaren enkel en alleen het Woord Gods te zijn. Wat hij spreekt is Gods woord, en niets anders dan Gods woord. 5. En zij, hetzij dat zij het horen zullen en Uw woord gelovig aannemen en zich daarnaar richten, of hetzij dat zij het laten zullen, daarnaar moet gij niet vragen wat uw besluit betreft, Mijne zending werkelijk te volvoeren. Al is het dat zij ongehoorzaam zijn, zo moogt gij daarom toch niet van uw ambt ontheven willen zijn, integendeel moet gij u dadelijk hierop voorbereiden en toch gaan, waarheen Ik u zend, (want zij zijn een weerspannig huis). In Mijnen naam moet gij tot hen gaan, 1) zo zullen zij weten, dat een Profeet in het midden van hen geweest is 1), wanneer alles zo geschiedt, zo als Ik het u vooraf zal laten aanzeggen.
a) Ezekiel 33:33
1) Of de Profeet toehoorders vindt of niet, is het toch zijn werk te betuigen: "zo zegt de Heere Jehova. " Door die getuigenis, die onder hen werd gehoord, weten zij, al mochten zij, ook verder niets horen, dat er een Profeet onder hen geweest is. God heeft daarmee genoeg gedaan (John 15:22).
In Jehova en Zijne verbondsbetrekking tot Israël ligt de noodzakelijkheid zijner openbaring; Zijn getuigenis, de bekendmaking van Hem moet in Israël worden vernomen. Zo wil Jehova zelf niet alleen de bekering, maar ook de verharding van het volk (Isaiah 6:9) in zo verre Hij in de eerste plaats slechts de prediking van Zich wil. Even gestreng als daarom aan de ene zijde de profetische verkondiging tot den wil Gods moet worden teruggevoerd, als een uitvloeisel en afdruksel daarvan moet worden aangezien, eveneens niet minder de werking daarvan-het horen en niet horen daarvan is gelijkelijk Gods wil, daar Hij anders Zijn woord moest terughouden.
Vers 4
4. En op enige vrucht uwer zending, op een gevolg uwer prediking moogt gij bij zulk ene gesteldheid des harten niet rekenen, want deze kinderen zijn hard van aangezicht en stijf van hart 1) (Isaiah 48:4. Jeremiah 5:3. Acts 7:51), Ik zend u tot hen, en gij zult, wanneer gij Mijn woord aan hen zult verkondigen, tot hen zeggen: Zo zegt de Heere HEERE! Met dat woord zult gij u als een gezant voorstellen van dien God, die hun God, de Heere is (Isaiah 7:7; Isaiah 25:8; Isaiah 33:151) De Profeet tekent hier de Israëlieten als zo tot goddeloosheid vervallen, dat zij in hun gelaat toonden openbare vijanden Gods te zijn.
3) Nadat God Zijn knecht gezegd heeft hoe moeilijk zijn ambt was, bevestigt Hij hem nu en vermaant hem tot onverwinlijke stoutmoedigheid. Gij, zegt Hij, zult zeggen: Zo zegt de Heere HEERE, alsof Hij wil zeggen, dat dit een kracht genoeg bezit om alle beletselen te overwinnen, omdat hij Gods zaak volbrengt. Want God geeft hier niet een bepaald bevel, dat zou Hij later doen, maar het is een algemene uitspraak, zo zegt Jehova, dat is, niets breng ik uit mij zelven voort, maar ik breng getrouw over wat God bevolen heeft. Wij zien waarop God doelt, n. l dat Hij Zijn Naam stelt tegen de hardnekkigheid van het volk en beveelt dat de Profeet, waar hij met dit gezegde is aangegord, dapper en van onbevreesd gemoed zal zijn, ofschoon hij zware en harde vijanden tegen zich heeft.
Merkt hieraan: Christus geeft de middelen der genade aan velen, die hij weet dat er geen goed gebruik van maken. Hij geeft menige prijs in de hand van dwazen, die niet alleen geen hart daarvoor hebben, maar vele daartegen gekant zijn. Dus wil Hij Zijne genade verheerlijken, Zijne oordelen rechtvaardigen hen verantwoordelijk laten en hun verdoemenis des te zwaarder maken.
Met deze woorden moest de Profeet het woord, hetwelk hij moest spreken tot zijn volk, verklaren enkel en alleen het Woord Gods te zijn. Wat hij spreekt is Gods woord, en niets anders dan Gods woord. 5. En zij, hetzij dat zij het horen zullen en Uw woord gelovig aannemen en zich daarnaar richten, of hetzij dat zij het laten zullen, daarnaar moet gij niet vragen wat uw besluit betreft, Mijne zending werkelijk te volvoeren. Al is het dat zij ongehoorzaam zijn, zo moogt gij daarom toch niet van uw ambt ontheven willen zijn, integendeel moet gij u dadelijk hierop voorbereiden en toch gaan, waarheen Ik u zend, (want zij zijn een weerspannig huis). In Mijnen naam moet gij tot hen gaan, 1) zo zullen zij weten, dat een Profeet in het midden van hen geweest is 1), wanneer alles zo geschiedt, zo als Ik het u vooraf zal laten aanzeggen.
a) Ezekiel 33:33
1) Of de Profeet toehoorders vindt of niet, is het toch zijn werk te betuigen: "zo zegt de Heere Jehova. " Door die getuigenis, die onder hen werd gehoord, weten zij, al mochten zij, ook verder niets horen, dat er een Profeet onder hen geweest is. God heeft daarmee genoeg gedaan (John 15:22).
In Jehova en Zijne verbondsbetrekking tot Israël ligt de noodzakelijkheid zijner openbaring; Zijn getuigenis, de bekendmaking van Hem moet in Israël worden vernomen. Zo wil Jehova zelf niet alleen de bekering, maar ook de verharding van het volk (Isaiah 6:9) in zo verre Hij in de eerste plaats slechts de prediking van Zich wil. Even gestreng als daarom aan de ene zijde de profetische verkondiging tot den wil Gods moet worden teruggevoerd, als een uitvloeisel en afdruksel daarvan moet worden aangezien, eveneens niet minder de werking daarvan-het horen en niet horen daarvan is gelijkelijk Gods wil, daar Hij anders Zijn woord moest terughouden.
Vers 6
6. En gij, mensenkind! a) vrees niet voor hen, wanneer zij u zuur aanzien of u met afkeer den rug toewenden, en vrees niet voor hun woorden, waarmee zij u bedreigen of u smaden en lasteren, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont, 1) die u steken en smartelijk wonden (Openbaring :5. Deuteronomy 8:15); vrees voor hun woorden niet, b) en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een weerspannig huis, en met hen in verband te staan is een zwaar lot, een gevaarlijke toestand.1) Beter vertaling is: wanneer distelen en doornen rondom u zijn en gij op schorpioenen zit. Doornen en distelen zijn het beeld van gevaarlijke mensen, die prikken en steken en evenzeer schorpioenen, dewijl de beet van deze dieren gevaarlijk is. De Heere God wil den Profeet leren om zich niet te ontzetten, niet bevreesd te zijn en door niets zich te laten terughouden van zijn lastbrief te ontvouwen.
Vers 6
6. En gij, mensenkind! a) vrees niet voor hen, wanneer zij u zuur aanzien of u met afkeer den rug toewenden, en vrees niet voor hun woorden, waarmee zij u bedreigen of u smaden en lasteren, hoewel wederwilligen en doornen bij u zijn, en gij bij schorpioenen woont, 1) die u steken en smartelijk wonden (Openbaring :5. Deuteronomy 8:15); vrees voor hun woorden niet, b) en ontzet u niet voor hun aangezicht, want zij zijn een weerspannig huis, en met hen in verband te staan is een zwaar lot, een gevaarlijke toestand.1) Beter vertaling is: wanneer distelen en doornen rondom u zijn en gij op schorpioenen zit. Doornen en distelen zijn het beeld van gevaarlijke mensen, die prikken en steken en evenzeer schorpioenen, dewijl de beet van deze dieren gevaarlijk is. De Heere God wil den Profeet leren om zich niet te ontzetten, niet bevreesd te zijn en door niets zich te laten terughouden van zijn lastbrief te ontvouwen.
Vers 7
7. Maar gij zult Mijne woorden, die Ik u in den mond zal leggen, tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen of hetzij dat zij het laten zullen, en aan dat laatste zal het bij hen niet ontbreken, want zij zijn weerspannig, ja de weerspannigheid in persoon.Vrees is een woord, dat in gene vocatie van enen prediker behoort, maar ook geen menschenbehagen, dat dikwijls slechts een andere vorm van vrees is. 8. Doch gij, mensenkind, die in uwe betrekking tot Mij juist het tegendeel van hen moet wezen, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet weerspannig 1) in hetgeen Ik nu van u verlang, gelijk dat weerspannig huis zich verzet tegen al Mijne geboden en eisen; open uwen mond, dit is thans Mijn bevel aan u, a) en eet, wat Ik u geef, hoe wonderlijk en zeldzaam die spijs u ook moge voorkomen.
a) Revelation 0:9.
1) God gaat voort met zijn knecht te bevestigen, maar Hij verbant ene bedenking, welke den ijver van den Profeet kon breken. Want, wanneer Hij zegt, dat het huis Israëls met zo grote hardnekkigheid bevangen was, had hij honderdmaal den ijver om te leren kunnen laten varen. God nu voegt er prikkelen bij en vermaant hem om te volharden, ofschoon hij het huis Israëls met zo hopeloze hardnekkigheid bevangen leerde kennen. Gij, zegt Hij, hoor wat Ik tot u spreek. Hier zien wij dat niemand het ambt van onderwijzer kan waarnemen, tenzij in zover hij op de school Gods heeft gegaan. Derhalve behoren leerjongens Gods te zijn wie voor ware doctoren wensen gehouden te worden.
Vers 7
7. Maar gij zult Mijne woorden, die Ik u in den mond zal leggen, tot hen spreken, hetzij dat zij horen zullen of hetzij dat zij het laten zullen, en aan dat laatste zal het bij hen niet ontbreken, want zij zijn weerspannig, ja de weerspannigheid in persoon.Vrees is een woord, dat in gene vocatie van enen prediker behoort, maar ook geen menschenbehagen, dat dikwijls slechts een andere vorm van vrees is. 8. Doch gij, mensenkind, die in uwe betrekking tot Mij juist het tegendeel van hen moet wezen, hoor hetgeen Ik tot u spreek; wees gij niet weerspannig 1) in hetgeen Ik nu van u verlang, gelijk dat weerspannig huis zich verzet tegen al Mijne geboden en eisen; open uwen mond, dit is thans Mijn bevel aan u, a) en eet, wat Ik u geef, hoe wonderlijk en zeldzaam die spijs u ook moge voorkomen.
a) Revelation 0:9.
1) God gaat voort met zijn knecht te bevestigen, maar Hij verbant ene bedenking, welke den ijver van den Profeet kon breken. Want, wanneer Hij zegt, dat het huis Israëls met zo grote hardnekkigheid bevangen was, had hij honderdmaal den ijver om te leren kunnen laten varen. God nu voegt er prikkelen bij en vermaant hem om te volharden, ofschoon hij het huis Israëls met zo hopeloze hardnekkigheid bevangen leerde kennen. Gij, zegt Hij, hoor wat Ik tot u spreek. Hier zien wij dat niemand het ambt van onderwijzer kan waarnemen, tenzij in zover hij op de school Gods heeft gegaan. Derhalve behoren leerjongens Gods te zijn wie voor ware doctoren wensen gehouden te worden.
Vers 9
9. Toen zag, ik nog steeds in den toestand van verrukking, en ziet er was ene hand tot mij uitgestoken, en ziet daarin was de rol eens boeks (Revelation 0:2, Revelation 0:8).Vers 9
9. Toen zag, ik nog steeds in den toestand van verrukking, en ziet er was ene hand tot mij uitgestoken, en ziet daarin was de rol eens boeks (Revelation 0:2, Revelation 0:8).Vers 10
10. En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit, Hij rolde de boekrol uiteen, opdat ik eerst mocht zien wat daarop geschreven stond; en zij was beschreven voor en achter, zowel buiten als binnen, terwijl anders alleen de binnenzijde pleegt beschreven te worden; maar hier kon de binnenzijde niet alles bevatten, daarom was ook de buitenzijde moeten gebruikt worden (Openbaring :1); en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee; 1) dat was de gezamenlijke inhoud.1) Dit wil niet zeggen, dat op de rol des Boeks allerlei treurliederen waren geschreven, maar dat de inhoud er van allerlei treurige dingen behelsde, als den ondergang van stad en tempel, en wat daarmee in verband stond en derhalve stof tot treuren zou opleveren. Het was de openbaring van Gods toorn over de zonde en ongerechtigheden van het volk.
Vers 10
10. En Hij spreidde die voor mijn aangezicht uit, Hij rolde de boekrol uiteen, opdat ik eerst mocht zien wat daarop geschreven stond; en zij was beschreven voor en achter, zowel buiten als binnen, terwijl anders alleen de binnenzijde pleegt beschreven te worden; maar hier kon de binnenzijde niet alles bevatten, daarom was ook de buitenzijde moeten gebruikt worden (Openbaring :1); en daarin waren geschreven klaagliederen, en zuchting, en wee; 1) dat was de gezamenlijke inhoud.1) Dit wil niet zeggen, dat op de rol des Boeks allerlei treurliederen waren geschreven, maar dat de inhoud er van allerlei treurige dingen behelsde, als den ondergang van stad en tempel, en wat daarmee in verband stond en derhalve stof tot treuren zou opleveren. Het was de openbaring van Gods toorn over de zonde en ongerechtigheden van het volk.