Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 5

Ezekiel 5:1.

PLAGEN DER JODEN AANGEKONDIGD.

III. Ezekiel 5:1-Ezekiel 5:17. Op den eersten last aan den Profeet volgt een tweede, daar hij nu ook moet afbeelden, hoe het met het volk van Juda bij en na het innemen van Jeruzalem zal gaan. Het eerste teken (Ezekiel 4:1) had zich voornamelijk bezig gehouden met de stad en alleen bij wijze van aanhangsel aangevoerd, hoe het ten gevolge van dit lot, dat de stad wachtte, hare bewoners en het volk van Israël in `t algemeen zou gaan. Om dit laatste nader voor te stellen, moet Ezechiël, nadat hij dat eerste volbracht, 390, 40 dagen de belegering van Jeruzalem zal voorgesteld hebben, nog een tweede teken doen, dat in het voor ons liggend hoofdstuk wordt beschreven. Dat wordt in Ezekiel 5:1-Ezekiel 5:4 nader aangegeven. Daarna verbindt God in Ezekiel 5:5-Ezekiel 5:17 ene langere rede, in welke Hij uitvoerig mededeelt, wat door zulk een teken moet worden te kennen gegeven en wat Hem tot die handelwijze aanleiding geeft. Een punt wordt nog (Ezekiel 5:3 v.) onverklaard gelaten, en de betekenis ook in het volgende hoofdstuk slechts naar ene zijde aangewezen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 5

Ezekiel 5:1.

PLAGEN DER JODEN AANGEKONDIGD.

III. Ezekiel 5:1-Ezekiel 5:17. Op den eersten last aan den Profeet volgt een tweede, daar hij nu ook moet afbeelden, hoe het met het volk van Juda bij en na het innemen van Jeruzalem zal gaan. Het eerste teken (Ezekiel 4:1) had zich voornamelijk bezig gehouden met de stad en alleen bij wijze van aanhangsel aangevoerd, hoe het ten gevolge van dit lot, dat de stad wachtte, hare bewoners en het volk van Israël in `t algemeen zou gaan. Om dit laatste nader voor te stellen, moet Ezechiël, nadat hij dat eerste volbracht, 390, 40 dagen de belegering van Jeruzalem zal voorgesteld hebben, nog een tweede teken doen, dat in het voor ons liggend hoofdstuk wordt beschreven. Dat wordt in Ezekiel 5:1-Ezekiel 5:4 nader aangegeven. Daarna verbindt God in Ezekiel 5:5-Ezekiel 5:17 ene langere rede, in welke Hij uitvoerig mededeelt, wat door zulk een teken moet worden te kennen gegeven en wat Hem tot die handelwijze aanleiding geeft. Een punt wordt nog (Ezekiel 5:3 v.) onverklaard gelaten, en de betekenis ook in het volgende hoofdstuk slechts naar ene zijde aangewezen.

Vers 1

1. En gij, mensenkind! neem u, nadat gij nu de 390 + 40 = 430 dagen van het u bevolen nederliggen (Ezekiel 4:4) hebt doorgestaan, en de laatste dag van de vijfde maand van het zesde jaar is gekomen, een scherp mes, een scheermes der barbieren (Isaiah 7:20 .) zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uwen baard; daarna zult gij u ene weegschaal nemen, het zinnebeeld der gerechtigheid, die de straf nauwkeurig afmeet en naar een bepaald raadsbesluit toedeelt (Isaiah 28:17), en gij zult dieafgeschoren haren van hoofd en baard delen in drie delen, niet gelijk in gewicht, maar zo als Ik daarbij uwe hand zal besturen.

Vers 1

1. En gij, mensenkind! neem u, nadat gij nu de 390 + 40 = 430 dagen van het u bevolen nederliggen (Ezekiel 4:4) hebt doorgestaan, en de laatste dag van de vijfde maand van het zesde jaar is gekomen, een scherp mes, een scheermes der barbieren (Isaiah 7:20 .) zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uwen baard; daarna zult gij u ene weegschaal nemen, het zinnebeeld der gerechtigheid, die de straf nauwkeurig afmeet en naar een bepaald raadsbesluit toedeelt (Isaiah 28:17), en gij zult dieafgeschoren haren van hoofd en baard delen in drie delen, niet gelijk in gewicht, maar zo als Ik daarbij uwe hand zal besturen.

Vers 2

2. Een derde deel, een van de drie delen zult gij in het midden der stad, die gij op den tichelsteen hebt getekend (Ezekiel 4:1), met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering, die gij volgens Ezekiel 4:8 vooraf moest voorstellen, vervuld worden, hetgeen heden, nu Ik dit gebied, het geval is; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve, zover de omtrek van Jeruzalems tekening reikt, en een derde deel, dat in vergelijking met het geheel, tot de beide andere delen in verhouding staat als 3/4 tot 1/4 (Openbaring :8), zult gij door middel van het zwaardin den wind strooien, tot een zinnebeeldig teken: want Ik zalMijne bedreiging Leviticus 26:33 vervullen en het zwaard achter hen, achter de gevankelijk weggevoerden, uittrekken, zodat alle gedachten van terugkering onmogelijk zijn.

Vers 2

2. Een derde deel, een van de drie delen zult gij in het midden der stad, die gij op den tichelsteen hebt getekend (Ezekiel 4:1), met vuur verbranden, nadat de dagen der belegering, die gij volgens Ezekiel 4:8 vooraf moest voorstellen, vervuld worden, hetgeen heden, nu Ik dit gebied, het geval is; dan zult gij een derde deel nemen, slaande met een zwaard rondom hetzelve, zover de omtrek van Jeruzalems tekening reikt, en een derde deel, dat in vergelijking met het geheel, tot de beide andere delen in verhouding staat als 3/4 tot 1/4 (Openbaring :8), zult gij door middel van het zwaardin den wind strooien, tot een zinnebeeldig teken: want Ik zalMijne bedreiging Leviticus 26:33 vervullen en het zwaard achter hen, achter de gevankelijk weggevoerden, uittrekken, zodat alle gedachten van terugkering onmogelijk zijn.

Vers 3

3. Gij zult ook weinige in getal daarvan, van dat laatste in den wind verstrooide deel, niet naar willekeur, maar zo groot Ik de hoeveelheid door bestiering uwer hand zal bepalen, nemen, en tot betoning van zorgvuldige bewaring, in uwe slippen binden (vgl. 1 Samuel 25:29).

Vers 3

3. Gij zult ook weinige in getal daarvan, van dat laatste in den wind verstrooide deel, niet naar willekeur, maar zo groot Ik de hoeveelheid door bestiering uwer hand zal bepalen, nemen, en tot betoning van zorgvuldige bewaring, in uwe slippen binden (vgl. 1 Samuel 25:29).

Vers 4

4. En nog zult gij, nadat gij dit kleine gedeelte een tijd lang op de genoemde wijze bewaard hebt, wederom van die nemen, en niet een gering gedeelte daarvan, en gij zult die werpen in het midden des vuurs, gelijk gij boven met het eerste derde deel hebt gedaan (Ezekiel 5:2), en zult ze verbranden met vuur: daaruit zal voortkomen een vuur tegen het gehele huis van Israël 1), zo al niet tot geheel verbranden, toch een vuur des toorns en des gerichts. 1) Kort en goed verklaart Michaëlis de betekenis van de symbolische handeling, die den Profeet was opgedragen, op de volgende wijze: "Het scheermes is de Goddelijke wraak, de weegschaal is de billijkheid daarvan, de haren zijn de Joden, de verdeling de aan elk toegedeelde straffen. " Ezechiël bekleedt bij hetgeen hij doen moet, de plaats van den Heere of van Zijn werktuig, den koning van Babylonië; bij hetgeen hij met zijn hoofdhaar doet, de plaats van het volk; men kan hierbij onderscheid maken tussen het gewone volk (hoofdhaar) en den koning met de groten van zijn rijk (baardhaar), wanneer men dien zin wil vinden in Isaiah 7:20, welke plaats aan deze handeling ten grondslag ligt. Dat de Profeet geen werkelijk scheermes tot het afscheren van zijn haar moet nemen, (de Lutherse vertaling heeft: "een zwaard, scherp als een scheermes), maar een zwaard, scherp als een scheermes, heeft daarin zijn reden, dat, wat met haar bedoeld is, gedeeltelijk voor het zwaard heen in ballingschap zal gaan, zo als dan ook aan het slot van Ezekiel 5:2 de aanbevolene handeling reeds in het mededelen van hare betekenis overgaat. Men heeft betwijfeld of Ezechiël deze handeling ook werkelijk en metterdaad heeft moeten verrichten; "zich met een zwaard scheren aan hoofd en baard, zodat in `t geheel gene haren overbleven, is zeker een zeer moeilijk werk-merkt Hengstenberg op-vooral voor een man, bij wien het inwendige op den voorgrond staat, en die voor zulke handelingen gewoonlijk niet geschikt is; en dan zou de zaak bij de uitvoering belachelijk worden, de onrustige indruk zou op den achtergrond geraken. " Dat laatste is waar van het standpunt van den tegenwoordigen tijd, voor ons, die in ons nuchtere Westen zulke symbolische tekenen niet verdragen. Anders is het reeds bijv. bij de negers in Afrika. Wanneer daar een bekeerde de woorden (Luke 15:14) van den verloren zoon mededeelt: "als hij het alles verteerd had, " strijkt hij met de vlakke rechterhand over de vlakke linkerhand, om zinnebeeldig uit te drukken: alles was nu weg, als door den wind weggevaagd. " En nu herinnere men zich, hoezeer bij Israël het symbolische in de profetie behoefte was-zozeer, dat ook valse profeten, wat zij wilden voorzeggen, uiterlijk belichaamden, zonder bij de keuze hunner tekenen te vragen, of zij zich volgens de begrippen van onzen modernen tijd daarmee belachelijk zouden maken en aan spot zouden blootstellen. Wanneer het teken maar vol uit uitdrukking was en betekenis had, deden zij naar de begrippen hunner tijdgenoten de zaak goed (1 Kings 22:11). En wat de moeilijkheid van het werk, dat aan Ezechiël was opgedragen, aangaat, en de onhandigheid en zulk enen man voor dergelijke handelingen-nu, die het hem bevolen heeft, zal hem ook wel de uitvoering hebben laten gelukken, zonder dat hij zich hoofd en kin daarbij moest ontvlesen; wanneer hier van een eigen inval sprake was, zouden ook wij de zaak zeer bedenkelijk vinden. Wat zou het daarentegen hebben gebaat, wanneer, zo als men meent te moeten aannemen, de handeling alleen ene inwendige gebeurtenis had moeten zijn, zodat de Profeet, die in den geest of in geestverrukking had verricht, en naderhand aan zijn volk had verhaald? Vooreerst zou hij volgens Ezekiel 3:26 niet spreken, en ten tweede maakt een later verhalen ook geen indruk; maar wel maakt juist ene zo moeilijke, door enen in uitwendige dingen zo onhandigen man, aan zijn lichaam volbrachte handeling, wanneer die geschikt en op ene door geen anderen uit te voeren wijze volbracht werd, dadelijk den indruk, dat hier Gods hand in het spel was, dat de hand des Heeren over den Profeet was gekomen (Ezekiel 3:22). Wij verenigen ons dus volkomen met hetgeen Kliefoth zegt: Ene veelbetekenende handeling, zonder daarbij te spreken, moet worden gedaan, opdat zij aan degenen, die haar aanschouwen, iets tone. Wat zou een teken baten, wanneer het niet werd volbracht? Er was bij het teken op gedoeld, dat het moest worden gedaan; en het is ook gedaan, hoewel de tekst dit niet uitdrukkelijk uitspreekt, daar het bij ene door God bevolene zaak van zelf spreekt.

Zeker heeft het zijne moeilijkheid, want God vordert soms zware dingen van Zijne dienaren; maar Hij helpt hen den ook, en in Ezekiel 3:26, Ezekiel 4:8 belooft Hij den ook in `t bijzonder deze hulp. Wat de drie delen aangaat, in welke de Profeet het afgesneden haar moet verdelen en met ieder op bijzondere wijze moet handelen, zo kunnen wij ook hierbij denzelfden uitlegger volgen. gelijk Ezechiël een derde deel zijner haren verbrandt op den steen. die het belegerde Jeruzalem voorstelt, zo zal volgens Ezekiel 5:12 het derde deel in het midden der belegerde stad door pest en honger omkomen. Dat de verschrikking der belegering in Ezekiel 5:2 door vuur, en in Ezekiel 5:12 door pest en honger worden voorgesteld, wordt eenvoudig daaruit verklaard (afgezien daarvan, dat de laatste niet gemakkelijk uitwendig konden worden voorgesteld), dat alle drie evenzeer tot de verschrikkingen ener belegering behoren. Een tweede derde deel der bewoners zal bij de uitvallen of bij de inname der ingesloten stad naar buiten vlieden, maar volgens Ezekiel 5:12 door het zwaard der belegeraars vallen, juist zo als Ezechiël het tweede derde deel zijner haren om het beeld der belegerde stad strooit en dan met het zwaard slaat. Het derde deel zal wel de verschrikkingen der belegering overleven, maar God zal ze volgens Ezekiel 5:12 in alle winden verstrooien, even als de Profeet het laatste derde deel haren in den wind verstrooit; hij zal zijn zwaard achter hen uittrekken, gelijk Hij door Mozes gedreigd heeft" Bij Ezekiel 5:3, moeten wij echter ene andere uitlegging volgen, dan die geleerde geeft; want onmogelijk kan het vuur, dat over het ganse huis Israëls zal komen, voor een reinigingsvuur gehouden worden, en daaronder dat vuur worden verstaan, dat Christus op aarde is komen aansteken (Luke 12:49). Dat is ene onnatuurlijke en gewrongene verklaring, die niet kan gerechtvaardigd worden door een beroep op Ezekiel 6:8-Ezekiel 6:10. Integendeel zijn degenen, die volgens deze plaats het zwaard ontkomen, zich onder de heidenen bekeren en naar het heilige land terugkeren, reeds aangewezen door het "weinigen in getal" in Ezekiel 5:3 van ons hoofdstuk, die Ezechiël in den slip zijns mantels moet binden, en die hij als het heilige zaad of het overblijfsel, dat het gericht overleefd, moet aanwijzen. Daaruit zal na het eindigen der ballingschap volgens de profetie in Isaiah 6:13 (Jesaja is de centrale Profeet, bij wien alle zijden van de verkondiging der toekomst of reeds zijn ontvouwd of toch in kiem reeds aanwezig zijn), als uit den tronk in de aarde het nieuwe rijsje, een nieuw Israël ontspruiten. Terwijl het echter in Ezekiel 5:3 vooreerst slechts naar de ideale zijde, naar Zijne Goddelijke roeping en bestemming in aanmerking komt, volgt in Ezekiel 5:4 aanstonds de verdere symbolische aankondiging, hoe het met zijne werkelijke gesteldheid wezen zal. Het zal voor het grootste gedeelte een verdorven Israël zijn, rijp voor het gericht, dat in `t vuur moet worden geworpen en verbrand (Ezekiel 11:21 Ezekiel 11:1), en daarom zal het vuur des toorns over geheel Israël komen. Alzo ligt het Israël der tien stammen, dat eigenlijk nooit uit de Assyrische ballingschap is teruggekeerd, en Juda, voor zo verre het van de toestemming, om naar het land der vaderen terug te keren, geen gebruik heeft gemaakt, maar in den vreemde is gebleven, voortaan onder het oordeel der verstoting en verharding. Wij hebben dus in Ezekiel 5:4 aan dat Joodse volk te denken, dat Christus verworpen heeft, zich tegen Zijn Evangelie heeft verhard, en de tweede verwoesting van Jeruzalem heeft veroorzaakt. De gevolgen van dat vuur zijn tot het volk in Palestina beperkt gebleven, maar hebben ook het volk in de verstrooiing (de diaspora 1 Makk. 1:11) aangegrepen, zo als het nog heden ten dage is. "Dat zijn voorzeggingen, waarbij men de handen moet vouwen. " . Het vuur, waarvan op het laatst sprake is, zal geen werkelijk vuur zijn, maar nog veel wezenlijker dan dit, vuur van Gods toorn, daar hij hen tot enen vloek overgeeft en tot altijddurende gewetenskwelling. Dit vuur zal geheel Israël aangrijpen (Deuteronomy 32:22).

Zoals uit bovenstaande blijkt zijn sommigen van gevoelen, dat wat hier den Profeet bevolen is, ook door hem in werkelijkheid is vervuld. Calvijn noemt wat hier gezegd wordt, een visioen, en Keil acht het een symbolische handeling, die als in den geest doorleefd is. Wij voor ons kunnen ook ons niet met Kliefoth e. a. verenigen. Ezekiel 5:2 strijdt daar tegen. Ezechiël moest toch dat haar niet verbranden in de werkelijk belegerde stad Jeruzalem, maar in de getekende op den tichelsteen.

Het is wel duidelijk, dat de Heere hier hem voorzegt, dat een derde deel der inwoners van de stad door het vuur, den pest en de hongersnood zal omkomen, een ander derde deel door het zwaard des vijands en een ander derde deel zal naar alle hoeken des winds verstrooid worden.

Van de geredden zullen echter ook nog weer door het vuur van Gods toorn vernietigd worden en betrekkelijk slechts een klein gedeelte uit den smeltkroes der beproeving te voorschijn komen.

Vers 4

4. En nog zult gij, nadat gij dit kleine gedeelte een tijd lang op de genoemde wijze bewaard hebt, wederom van die nemen, en niet een gering gedeelte daarvan, en gij zult die werpen in het midden des vuurs, gelijk gij boven met het eerste derde deel hebt gedaan (Ezekiel 5:2), en zult ze verbranden met vuur: daaruit zal voortkomen een vuur tegen het gehele huis van Israël 1), zo al niet tot geheel verbranden, toch een vuur des toorns en des gerichts. 1) Kort en goed verklaart Michaëlis de betekenis van de symbolische handeling, die den Profeet was opgedragen, op de volgende wijze: "Het scheermes is de Goddelijke wraak, de weegschaal is de billijkheid daarvan, de haren zijn de Joden, de verdeling de aan elk toegedeelde straffen. " Ezechiël bekleedt bij hetgeen hij doen moet, de plaats van den Heere of van Zijn werktuig, den koning van Babylonië; bij hetgeen hij met zijn hoofdhaar doet, de plaats van het volk; men kan hierbij onderscheid maken tussen het gewone volk (hoofdhaar) en den koning met de groten van zijn rijk (baardhaar), wanneer men dien zin wil vinden in Isaiah 7:20, welke plaats aan deze handeling ten grondslag ligt. Dat de Profeet geen werkelijk scheermes tot het afscheren van zijn haar moet nemen, (de Lutherse vertaling heeft: "een zwaard, scherp als een scheermes), maar een zwaard, scherp als een scheermes, heeft daarin zijn reden, dat, wat met haar bedoeld is, gedeeltelijk voor het zwaard heen in ballingschap zal gaan, zo als dan ook aan het slot van Ezekiel 5:2 de aanbevolene handeling reeds in het mededelen van hare betekenis overgaat. Men heeft betwijfeld of Ezechiël deze handeling ook werkelijk en metterdaad heeft moeten verrichten; "zich met een zwaard scheren aan hoofd en baard, zodat in `t geheel gene haren overbleven, is zeker een zeer moeilijk werk-merkt Hengstenberg op-vooral voor een man, bij wien het inwendige op den voorgrond staat, en die voor zulke handelingen gewoonlijk niet geschikt is; en dan zou de zaak bij de uitvoering belachelijk worden, de onrustige indruk zou op den achtergrond geraken. " Dat laatste is waar van het standpunt van den tegenwoordigen tijd, voor ons, die in ons nuchtere Westen zulke symbolische tekenen niet verdragen. Anders is het reeds bijv. bij de negers in Afrika. Wanneer daar een bekeerde de woorden (Luke 15:14) van den verloren zoon mededeelt: "als hij het alles verteerd had, " strijkt hij met de vlakke rechterhand over de vlakke linkerhand, om zinnebeeldig uit te drukken: alles was nu weg, als door den wind weggevaagd. " En nu herinnere men zich, hoezeer bij Israël het symbolische in de profetie behoefte was-zozeer, dat ook valse profeten, wat zij wilden voorzeggen, uiterlijk belichaamden, zonder bij de keuze hunner tekenen te vragen, of zij zich volgens de begrippen van onzen modernen tijd daarmee belachelijk zouden maken en aan spot zouden blootstellen. Wanneer het teken maar vol uit uitdrukking was en betekenis had, deden zij naar de begrippen hunner tijdgenoten de zaak goed (1 Kings 22:11). En wat de moeilijkheid van het werk, dat aan Ezechiël was opgedragen, aangaat, en de onhandigheid en zulk enen man voor dergelijke handelingen-nu, die het hem bevolen heeft, zal hem ook wel de uitvoering hebben laten gelukken, zonder dat hij zich hoofd en kin daarbij moest ontvlesen; wanneer hier van een eigen inval sprake was, zouden ook wij de zaak zeer bedenkelijk vinden. Wat zou het daarentegen hebben gebaat, wanneer, zo als men meent te moeten aannemen, de handeling alleen ene inwendige gebeurtenis had moeten zijn, zodat de Profeet, die in den geest of in geestverrukking had verricht, en naderhand aan zijn volk had verhaald? Vooreerst zou hij volgens Ezekiel 3:26 niet spreken, en ten tweede maakt een later verhalen ook geen indruk; maar wel maakt juist ene zo moeilijke, door enen in uitwendige dingen zo onhandigen man, aan zijn lichaam volbrachte handeling, wanneer die geschikt en op ene door geen anderen uit te voeren wijze volbracht werd, dadelijk den indruk, dat hier Gods hand in het spel was, dat de hand des Heeren over den Profeet was gekomen (Ezekiel 3:22). Wij verenigen ons dus volkomen met hetgeen Kliefoth zegt: Ene veelbetekenende handeling, zonder daarbij te spreken, moet worden gedaan, opdat zij aan degenen, die haar aanschouwen, iets tone. Wat zou een teken baten, wanneer het niet werd volbracht? Er was bij het teken op gedoeld, dat het moest worden gedaan; en het is ook gedaan, hoewel de tekst dit niet uitdrukkelijk uitspreekt, daar het bij ene door God bevolene zaak van zelf spreekt.

Zeker heeft het zijne moeilijkheid, want God vordert soms zware dingen van Zijne dienaren; maar Hij helpt hen den ook, en in Ezekiel 3:26, Ezekiel 4:8 belooft Hij den ook in `t bijzonder deze hulp. Wat de drie delen aangaat, in welke de Profeet het afgesneden haar moet verdelen en met ieder op bijzondere wijze moet handelen, zo kunnen wij ook hierbij denzelfden uitlegger volgen. gelijk Ezechiël een derde deel zijner haren verbrandt op den steen. die het belegerde Jeruzalem voorstelt, zo zal volgens Ezekiel 5:12 het derde deel in het midden der belegerde stad door pest en honger omkomen. Dat de verschrikking der belegering in Ezekiel 5:2 door vuur, en in Ezekiel 5:12 door pest en honger worden voorgesteld, wordt eenvoudig daaruit verklaard (afgezien daarvan, dat de laatste niet gemakkelijk uitwendig konden worden voorgesteld), dat alle drie evenzeer tot de verschrikkingen ener belegering behoren. Een tweede derde deel der bewoners zal bij de uitvallen of bij de inname der ingesloten stad naar buiten vlieden, maar volgens Ezekiel 5:12 door het zwaard der belegeraars vallen, juist zo als Ezechiël het tweede derde deel zijner haren om het beeld der belegerde stad strooit en dan met het zwaard slaat. Het derde deel zal wel de verschrikkingen der belegering overleven, maar God zal ze volgens Ezekiel 5:12 in alle winden verstrooien, even als de Profeet het laatste derde deel haren in den wind verstrooit; hij zal zijn zwaard achter hen uittrekken, gelijk Hij door Mozes gedreigd heeft" Bij Ezekiel 5:3, moeten wij echter ene andere uitlegging volgen, dan die geleerde geeft; want onmogelijk kan het vuur, dat over het ganse huis Israëls zal komen, voor een reinigingsvuur gehouden worden, en daaronder dat vuur worden verstaan, dat Christus op aarde is komen aansteken (Luke 12:49). Dat is ene onnatuurlijke en gewrongene verklaring, die niet kan gerechtvaardigd worden door een beroep op Ezekiel 6:8-Ezekiel 6:10. Integendeel zijn degenen, die volgens deze plaats het zwaard ontkomen, zich onder de heidenen bekeren en naar het heilige land terugkeren, reeds aangewezen door het "weinigen in getal" in Ezekiel 5:3 van ons hoofdstuk, die Ezechiël in den slip zijns mantels moet binden, en die hij als het heilige zaad of het overblijfsel, dat het gericht overleefd, moet aanwijzen. Daaruit zal na het eindigen der ballingschap volgens de profetie in Isaiah 6:13 (Jesaja is de centrale Profeet, bij wien alle zijden van de verkondiging der toekomst of reeds zijn ontvouwd of toch in kiem reeds aanwezig zijn), als uit den tronk in de aarde het nieuwe rijsje, een nieuw Israël ontspruiten. Terwijl het echter in Ezekiel 5:3 vooreerst slechts naar de ideale zijde, naar Zijne Goddelijke roeping en bestemming in aanmerking komt, volgt in Ezekiel 5:4 aanstonds de verdere symbolische aankondiging, hoe het met zijne werkelijke gesteldheid wezen zal. Het zal voor het grootste gedeelte een verdorven Israël zijn, rijp voor het gericht, dat in `t vuur moet worden geworpen en verbrand (Ezekiel 11:21 Ezekiel 11:1), en daarom zal het vuur des toorns over geheel Israël komen. Alzo ligt het Israël der tien stammen, dat eigenlijk nooit uit de Assyrische ballingschap is teruggekeerd, en Juda, voor zo verre het van de toestemming, om naar het land der vaderen terug te keren, geen gebruik heeft gemaakt, maar in den vreemde is gebleven, voortaan onder het oordeel der verstoting en verharding. Wij hebben dus in Ezekiel 5:4 aan dat Joodse volk te denken, dat Christus verworpen heeft, zich tegen Zijn Evangelie heeft verhard, en de tweede verwoesting van Jeruzalem heeft veroorzaakt. De gevolgen van dat vuur zijn tot het volk in Palestina beperkt gebleven, maar hebben ook het volk in de verstrooiing (de diaspora 1 Makk. 1:11) aangegrepen, zo als het nog heden ten dage is. "Dat zijn voorzeggingen, waarbij men de handen moet vouwen. " . Het vuur, waarvan op het laatst sprake is, zal geen werkelijk vuur zijn, maar nog veel wezenlijker dan dit, vuur van Gods toorn, daar hij hen tot enen vloek overgeeft en tot altijddurende gewetenskwelling. Dit vuur zal geheel Israël aangrijpen (Deuteronomy 32:22).

Zoals uit bovenstaande blijkt zijn sommigen van gevoelen, dat wat hier den Profeet bevolen is, ook door hem in werkelijkheid is vervuld. Calvijn noemt wat hier gezegd wordt, een visioen, en Keil acht het een symbolische handeling, die als in den geest doorleefd is. Wij voor ons kunnen ook ons niet met Kliefoth e. a. verenigen. Ezekiel 5:2 strijdt daar tegen. Ezechiël moest toch dat haar niet verbranden in de werkelijk belegerde stad Jeruzalem, maar in de getekende op den tichelsteen.

Het is wel duidelijk, dat de Heere hier hem voorzegt, dat een derde deel der inwoners van de stad door het vuur, den pest en de hongersnood zal omkomen, een ander derde deel door het zwaard des vijands en een ander derde deel zal naar alle hoeken des winds verstrooid worden.

Van de geredden zullen echter ook nog weer door het vuur van Gods toorn vernietigd worden en betrekkelijk slechts een klein gedeelte uit den smeltkroes der beproeving te voorschijn komen.

Vers 5

5. Nadat ik de symbolische handelingen in Ezekiel 4:1-Ezekiel 4:5 :Ezekiel 4:4 had volvoerd werd ik op den laatsten dag der vijfde maand (Ezekiel 5:1) van mijn stom zijn (Ezekiel 3:26) enigen tijd bevrijd. Ik moest mijnen volksgenoten prediken en die prediking openen met het reeds vaststaande woord van inleiding (2:4; 3:11, 27); Alzo zegt de Heere HEERE: Dit, wat op den tichelsteen is getekend (4:1) is Jeruzalem, welke Ik in het midden der Heidenen gezet heb, en landen rondom haar henen 1) (Lamentations 2:15).

1) Nu toont God de oorzaak aan, waarom Hij zo streng en hard met de heilige stad heeft besloten te handelen, welke hij als het ware tot Zijn heiligen zetel had uitverkoren. Want met hoe meer weldaden Hij die stad versierd had, des te schandelijker en misdadiger was hare ondankbaarheid. God vermeldt derhalve Zijne weldaden jegens Jeruzalem en dat om haar deze te verwijten. Want indien de Joden de weldaden Gods hadden gewaardeerd, had Hij zonder twijfel hen met Zijne weldaden meer en meer verrijkt. Maar dewijl Hij zag, dat zij zijne genade verachtten, is Hij meer ontvlamd door hun onwaardigheid. Verachting toch van de weldaden Gods, is om zo te zeggen ontheiliging en heiligschennis. Nu vatten wij derhalve het plan des Heiligen Geestes, wanneer Hij zegt dat Jeruzalem gezet was als op een vaste schouwplaats, zodat hare waardigheid van alle kanten kon worden gezien. Dit nu wordt niet gezegd tot lof van Jeruzalem, maar veeleer tot hare hoogste schande, dewijl al wat de Heere tot haar bevorderlijk had doen zijn, in rekening moest komen, dewijl zij het zo overvloedig hadden bedorven en de ere Gods met opzet hadden bezoedeld.

Om Jeruzalems, strafbaarheid duidelijk te doen uitkomen, wordt de berisping van haar zondig handelen geopend, met heenwijzing naar de verhevene plaats, die God haar gegeven had op aarde; zij wordt voorgesteld als het middelpunt der aarde vormende, wat noch in het geografische bedoeld, noch in bloot afbeeldenden zin als de meest gezegende stad, maar in historischen zin, in zoverre Gods volk en stad werkelijk in het middelpunt der door God geleide wereldontwikkeling en van hare beweging staat, of ten opzichte van de geschiedenis van `t Godsrijk, als de stad, in welke God den troon Zijner genade heeft opgeslagen, van welke de wet en het recht voor alle volken zou uitgaan tot verwezenlijking der zaligheid van de gehele wereld (Isaiah 2:2, Micah 4:1) .

Israël is het voor God door Zijne openbaring gevormde toonbeeld der volken, de door Hem gestichte gemeente der rechtvaardigen, opdat het Zijn licht in de heidenwereld rondom doe schijnen, tot ere van Zijnen God leve en tot Hem heenlokken (Deuteronomy 4:5, Jes 42:19).

Vers 5

5. Nadat ik de symbolische handelingen in Ezekiel 4:1-Ezekiel 4:5 :Ezekiel 4:4 had volvoerd werd ik op den laatsten dag der vijfde maand (Ezekiel 5:1) van mijn stom zijn (Ezekiel 3:26) enigen tijd bevrijd. Ik moest mijnen volksgenoten prediken en die prediking openen met het reeds vaststaande woord van inleiding (2:4; 3:11, 27); Alzo zegt de Heere HEERE: Dit, wat op den tichelsteen is getekend (4:1) is Jeruzalem, welke Ik in het midden der Heidenen gezet heb, en landen rondom haar henen 1) (Lamentations 2:15).

1) Nu toont God de oorzaak aan, waarom Hij zo streng en hard met de heilige stad heeft besloten te handelen, welke hij als het ware tot Zijn heiligen zetel had uitverkoren. Want met hoe meer weldaden Hij die stad versierd had, des te schandelijker en misdadiger was hare ondankbaarheid. God vermeldt derhalve Zijne weldaden jegens Jeruzalem en dat om haar deze te verwijten. Want indien de Joden de weldaden Gods hadden gewaardeerd, had Hij zonder twijfel hen met Zijne weldaden meer en meer verrijkt. Maar dewijl Hij zag, dat zij zijne genade verachtten, is Hij meer ontvlamd door hun onwaardigheid. Verachting toch van de weldaden Gods, is om zo te zeggen ontheiliging en heiligschennis. Nu vatten wij derhalve het plan des Heiligen Geestes, wanneer Hij zegt dat Jeruzalem gezet was als op een vaste schouwplaats, zodat hare waardigheid van alle kanten kon worden gezien. Dit nu wordt niet gezegd tot lof van Jeruzalem, maar veeleer tot hare hoogste schande, dewijl al wat de Heere tot haar bevorderlijk had doen zijn, in rekening moest komen, dewijl zij het zo overvloedig hadden bedorven en de ere Gods met opzet hadden bezoedeld.

Om Jeruzalems, strafbaarheid duidelijk te doen uitkomen, wordt de berisping van haar zondig handelen geopend, met heenwijzing naar de verhevene plaats, die God haar gegeven had op aarde; zij wordt voorgesteld als het middelpunt der aarde vormende, wat noch in het geografische bedoeld, noch in bloot afbeeldenden zin als de meest gezegende stad, maar in historischen zin, in zoverre Gods volk en stad werkelijk in het middelpunt der door God geleide wereldontwikkeling en van hare beweging staat, of ten opzichte van de geschiedenis van `t Godsrijk, als de stad, in welke God den troon Zijner genade heeft opgeslagen, van welke de wet en het recht voor alle volken zou uitgaan tot verwezenlijking der zaligheid van de gehele wereld (Isaiah 2:2, Micah 4:1) .

Israël is het voor God door Zijne openbaring gevormde toonbeeld der volken, de door Hem gestichte gemeente der rechtvaardigen, opdat het Zijn licht in de heidenwereld rondom doe schijnen, tot ere van Zijnen God leve en tot Hem heenlokken (Deuteronomy 4:5, Jes 42:19).

Vers 6

6. Doch zij heeft hare roeping geheel uit het oog verloren en het tegenovergestelde daarvan gedaan, zij heeft Mijne rechten veranderd in goddeloosheid 1) meer dan de Heidenen, en Mijne inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn (1 Corinthians 5:1): want zij hebben Mijne rechten verworpen, en in Mijne inzettingen hebben zij niet gewandeld.

1) Beter: Het heeft met boos opzet zich tegen Mijne rechten aangekant.

Vers 6

6. Doch zij heeft hare roeping geheel uit het oog verloren en het tegenovergestelde daarvan gedaan, zij heeft Mijne rechten veranderd in goddeloosheid 1) meer dan de Heidenen, en Mijne inzettingen meer dan de landen, die rondom haar zijn (1 Corinthians 5:1): want zij hebben Mijne rechten verworpen, en in Mijne inzettingen hebben zij niet gewandeld.

1) Beter: Het heeft met boos opzet zich tegen Mijne rechten aangekant.

Vers 7

7. Daarom zegt de Heere HEERE alzo: a) Dewijl gijlieden, gelijk zo even gezegd is, dies meer gemaakt meer tegen Mij weerspannig zijn geweest hebt dan de Heidenen, die rondom u zijn, in Mijne inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijne rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der Heidenen, die rondom u zijn, niet 1) eens gedaan hebt (Jeremiah 2:10);

a) Leviticus 18:24, Leviticus 18:28.

Dit woordje "niet" wordt door verscheidenen, ook door Luther niet geschreven; men zegt dat het uit het vorige is herhaald en zonder zin is. Wij laten het staan, want al ontbreekt het ook op de parallelle plaats 11:12, zodat ook hier de Syrische overzetting en enige handschriften het niet hebben, zo moeten daar de boze gewoonten der heidenen worden verstaan, maar hier hun zeden, zoverre zij goed zijn, en het woord des Heeren wil Israël in de sterkste uitdrukking nog onder de heidenen plaatsen.

Het handelen nog bozer dan de heidenen wordt hier versterkt met het oog op de natuurlijke wet van het geweten (Romans 2:14,. Gods rechten en instellingen verwierpen zij, en naar de natuurlijke rechten van het standpunt des gewetens bij de heidenen deden zij ook niet.

De zonde neemt men van de heidenen aan, en in het goede laat men hun den voorrang; zij moesten van ons leren en wij kunnen nog van hen leren.

Dewijl gij de heidenen overtroffen hebt in bijgelovigheid en afgoderij, bij hen te kort geschoten zijt in deugdzaamheid van leven, en minder goed gedaan hebt dan zij, die door ene veel onvolmaakter wet geleerd zijn dan gij (Romans 2:21, Romans 2:22, Romans 2:24).

De Heere God wijst hier op de plaats van Israël in het midden der volken (Ezekiel 5:5). De Heere had Jeruzalem en Juda, ja geheel het Joodse volk, een enige plaats in de wereldgeschiedenis gegeven. Hij had dat volk begiftigd met een bijzondere Openbaring. De Heidenen hadden alleen de wet Gods geschreven in hun harten, maar Israël had ene bijzondere Openbaring an God ontvangen. Edoch, Israël had de inzettingen Gods verworpen en Zijne ordinantiën opzij gesteld. Waar de heidenen nog soms handelden in overeenstemming met de in hun hart geschreven wet, daar had Israël getoond, dat het zich niet om God en Zijne heilige wet had bekommerd. Daarom had Israël het erger gemaakt dan de Heidenen, en was God volstrekt rechtvaardig, indien Hij streng en hard tegen dit Zijn volk handelde.

Vers 7

7. Daarom zegt de Heere HEERE alzo: a) Dewijl gijlieden, gelijk zo even gezegd is, dies meer gemaakt meer tegen Mij weerspannig zijn geweest hebt dan de Heidenen, die rondom u zijn, in Mijne inzettingen niet gewandeld hebt, en Mijne rechten niet gedaan hebt, zelfs naar de rechten der Heidenen, die rondom u zijn, niet 1) eens gedaan hebt (Jeremiah 2:10);

a) Leviticus 18:24, Leviticus 18:28.

Dit woordje "niet" wordt door verscheidenen, ook door Luther niet geschreven; men zegt dat het uit het vorige is herhaald en zonder zin is. Wij laten het staan, want al ontbreekt het ook op de parallelle plaats 11:12, zodat ook hier de Syrische overzetting en enige handschriften het niet hebben, zo moeten daar de boze gewoonten der heidenen worden verstaan, maar hier hun zeden, zoverre zij goed zijn, en het woord des Heeren wil Israël in de sterkste uitdrukking nog onder de heidenen plaatsen.

Het handelen nog bozer dan de heidenen wordt hier versterkt met het oog op de natuurlijke wet van het geweten (Romans 2:14,. Gods rechten en instellingen verwierpen zij, en naar de natuurlijke rechten van het standpunt des gewetens bij de heidenen deden zij ook niet.

De zonde neemt men van de heidenen aan, en in het goede laat men hun den voorrang; zij moesten van ons leren en wij kunnen nog van hen leren.

Dewijl gij de heidenen overtroffen hebt in bijgelovigheid en afgoderij, bij hen te kort geschoten zijt in deugdzaamheid van leven, en minder goed gedaan hebt dan zij, die door ene veel onvolmaakter wet geleerd zijn dan gij (Romans 2:21, Romans 2:22, Romans 2:24).

De Heere God wijst hier op de plaats van Israël in het midden der volken (Ezekiel 5:5). De Heere had Jeruzalem en Juda, ja geheel het Joodse volk, een enige plaats in de wereldgeschiedenis gegeven. Hij had dat volk begiftigd met een bijzondere Openbaring. De Heidenen hadden alleen de wet Gods geschreven in hun harten, maar Israël had ene bijzondere Openbaring an God ontvangen. Edoch, Israël had de inzettingen Gods verworpen en Zijne ordinantiën opzij gesteld. Waar de heidenen nog soms handelden in overeenstemming met de in hun hart geschreven wet, daar had Israël getoond, dat het zich niet om God en Zijne heilige wet had bekommerd. Daarom had Israël het erger gemaakt dan de Heidenen, en was God volstrekt rechtvaardig, indien Hij streng en hard tegen dit Zijn volk handelde.

Vers 8

8. Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik wil aan u een oordeel doen toekomen, overeenkomstig uwen toestand, ja Ik, de Almachtige en Rechtvaardige! want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de ogen van die Heidenen, zodat gij op ene voorbeeldige wijze zult gestraft worden.

Gij slaat uwe ogen op de werktuigen en op de roede, maar zie Ik, ja Ik zelf ben tegen u, o Jeruzalem.

Vers 8

8. Daarom zegt de Heere HEERE alzo: Ziet, Ik wil aan u een oordeel doen toekomen, overeenkomstig uwen toestand, ja Ik, de Almachtige en Rechtvaardige! want Ik zal gerichten in het midden van u oefenen, voor de ogen van die Heidenen, zodat gij op ene voorbeeldige wijze zult gestraft worden.

Gij slaat uwe ogen op de werktuigen en op de roede, maar zie Ik, ja Ik zelf ben tegen u, o Jeruzalem.

Vers 9

9. En Ik zal onder u doen hetgeen Ik niet gedaan heb in vroegere tijden, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil, 1) welke Mij tot wrake roepen.

1) Nu dreigt God dat de straffen zo hevig zullen zijn, dat er geen gelijk voorbeeld van in de wereld wordt gevonden. God kastijdt gewis den mens zo, dat de algemene maat niet wordt overschreden. Maar dewijl de straffen hun waarde verliezen en in verachting komen, wanneer zij zo gemeen zijn, wordt God gedwongen de maat te overschrijden en straffen te oefenen over de misdaden, die tot een teken en voorbeeld zijn, zoals bij Mozes gezegd wordt. (Deuteronomy 28:46).

Omdat Israël de heidenen overtroffen heeft in boosheid, zo zal ook de straf al het vroegere en volgende overtreffen.

Als God Jeruzalem door de Chaldeën liet verwoesten, had Hij geen ander volk dan Israël, en deze verwoesting hief voor een tijd het bestaan van Gods volk zelf op. Maar dat Jeruzalem en Israël, dat de Romeinen verwoestten, was ganselijk Gods volk niet meer, toen was het de Christenheid, en deze werd door de Romeinen niet verwoest.

De woorden "en desgelijks Ik voortaan niet doen zal" geven gene gerustheid aan de ontaarde Christenheid; de Goddelijke gerechtigheid blijft steeds even energisch; gelijke schuld moet gelijke straf tot zich trekken, en de verantwoordelijkheid is onder het Nieuwe verbond nog zwaarder. Slechts dit wordt gezegd, het gericht over Israël zal zijden doen aanschouwen, die elders niet worden gezien, het zal enig in zijne soort zijn. Alle grootse gerichten en alle grote betoningen van genade hebben zijden, naar welke zij enig zijn.

Hier wordt o. i. alleen gesproken van de verwoesting van Jeruzalem door Babel, niet van een verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen.

Vers 9

9. En Ik zal onder u doen hetgeen Ik niet gedaan heb in vroegere tijden, en desgelijks Ik voortaan niet doen zal, om al uwer gruwelen wil, 1) welke Mij tot wrake roepen.

1) Nu dreigt God dat de straffen zo hevig zullen zijn, dat er geen gelijk voorbeeld van in de wereld wordt gevonden. God kastijdt gewis den mens zo, dat de algemene maat niet wordt overschreden. Maar dewijl de straffen hun waarde verliezen en in verachting komen, wanneer zij zo gemeen zijn, wordt God gedwongen de maat te overschrijden en straffen te oefenen over de misdaden, die tot een teken en voorbeeld zijn, zoals bij Mozes gezegd wordt. (Deuteronomy 28:46).

Omdat Israël de heidenen overtroffen heeft in boosheid, zo zal ook de straf al het vroegere en volgende overtreffen.

Als God Jeruzalem door de Chaldeën liet verwoesten, had Hij geen ander volk dan Israël, en deze verwoesting hief voor een tijd het bestaan van Gods volk zelf op. Maar dat Jeruzalem en Israël, dat de Romeinen verwoestten, was ganselijk Gods volk niet meer, toen was het de Christenheid, en deze werd door de Romeinen niet verwoest.

De woorden "en desgelijks Ik voortaan niet doen zal" geven gene gerustheid aan de ontaarde Christenheid; de Goddelijke gerechtigheid blijft steeds even energisch; gelijke schuld moet gelijke straf tot zich trekken, en de verantwoordelijkheid is onder het Nieuwe verbond nog zwaarder. Slechts dit wordt gezegd, het gericht over Israël zal zijden doen aanschouwen, die elders niet worden gezien, het zal enig in zijne soort zijn. Alle grootse gerichten en alle grote betoningen van genade hebben zijden, naar welke zij enig zijn.

Hier wordt o. i. alleen gesproken van de verwoesting van Jeruzalem door Babel, niet van een verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen.

Vers 10

10. Daarom zullen, wanneer nu bij de belegering de hongersnood ten toppunt stijgt volgens de bedreiging in Leviticus 26:29 en Deuteronomy 28:53, de vaders de kinderen eten in het midden van u, en {a} de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel, die tot aan de verovering en verwoesting der stad in leven blijven, b) in alle winden verstrooien 1) (Ezekiel 5:2).

{a} 2 Kings 6:29. Lamentations 4:10. b) Jeremiah 49:32, Jeremiah 49:36.

1) De honger heeft gene ogen, gene oren, gene handen of tanden; hij ziet geen persoon aan, hoort naar niets, geeft om niets, maar is wreed en onbarmhartig.

Vaders eten hun kinderen dikwijls genoeg op door het kwaad voorbeeld, dat zij hun geven, en kinderen eten hun vaders door gierigheid, liefdeloosheid, ongehoorzaamheid, door het verdriet, dat zij hun bereiden.

Dit is blijkbaar vervuld gedurende het beleg van Jeruzalem. Er heerste een allerakeligste hongersnood, zie 2 Kings 25:3. Daarom klaagt ook Jeremia in Lamentations 4:10 : de handen der barmhartige vrouwen hebben hare kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter Mijns volks.

Vers 10

10. Daarom zullen, wanneer nu bij de belegering de hongersnood ten toppunt stijgt volgens de bedreiging in Leviticus 26:29 en Deuteronomy 28:53, de vaders de kinderen eten in het midden van u, en {a} de kinderen zullen hun vaders eten; en Ik zal gerichten onder u oefenen, en zal al uw overblijfsel, die tot aan de verovering en verwoesting der stad in leven blijven, b) in alle winden verstrooien 1) (Ezekiel 5:2).

{a} 2 Kings 6:29. Lamentations 4:10. b) Jeremiah 49:32, Jeremiah 49:36.

1) De honger heeft gene ogen, gene oren, gene handen of tanden; hij ziet geen persoon aan, hoort naar niets, geeft om niets, maar is wreed en onbarmhartig.

Vaders eten hun kinderen dikwijls genoeg op door het kwaad voorbeeld, dat zij hun geven, en kinderen eten hun vaders door gierigheid, liefdeloosheid, ongehoorzaamheid, door het verdriet, dat zij hun bereiden.

Dit is blijkbaar vervuld gedurende het beleg van Jeruzalem. Er heerste een allerakeligste hongersnood, zie 2 Kings 25:3. Daarom klaagt ook Jeremia in Lamentations 4:10 : de handen der barmhartige vrouwen hebben hare kinderen gekookt; zij zijn haar tot spijze geworden in de verbreking der dochter Mijns volks.

Vers 11

11. Daarom zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, gelijk in Ezekiel 8:5 v. verder zal worden aangewezen:(omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uwe verfoeiselen, en met al uwe gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen, 1) en a) Mijn oog u niet verschonen zal, zodat Ik, uwe ellende aanziende, Mij uwer zou ontfermen en u het ergste onthouden, en Ik ook niet zal sparen, u geheel aan `t verderf zal overgeven!

a) Ezekiel 7:4.

1) In het Hebreeën Wegam-ani egra'. Letterlijk: en Ik ook niet aftrek. Met het volgende is de zin aldus te lezen: En Ik ook niet zonder medelijden Mijn oog van u aftrek. De Heere dreigt hier derhalve dat Hij Zijn toorn zonder verschonen zal uitstrekken over het diep gevallen volk, zodat de ballingschap zonder enige verschoning is besloten.

Vers 11

11. Daarom zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, gelijk in Ezekiel 8:5 v. verder zal worden aangewezen:(omdat gij Mijn heiligdom verontreinigd hebt met al uwe verfoeiselen, en met al uwe gruwelen), zo Ik ook niet daarom u verminderen, 1) en a) Mijn oog u niet verschonen zal, zodat Ik, uwe ellende aanziende, Mij uwer zou ontfermen en u het ergste onthouden, en Ik ook niet zal sparen, u geheel aan `t verderf zal overgeven!

a) Ezekiel 7:4.

1) In het Hebreeën Wegam-ani egra'. Letterlijk: en Ik ook niet aftrek. Met het volgende is de zin aldus te lezen: En Ik ook niet zonder medelijden Mijn oog van u aftrek. De Heere dreigt hier derhalve dat Hij Zijn toorn zonder verschonen zal uitstrekken over het diep gevallen volk, zodat de ballingschap zonder enige verschoning is besloten.

Vers 12

12. a) Een derde deel van u zal, zo als het teken in Ezekiel 5:2 heeft aangeduid, van de pestilentie sterven, en zal door honger in het midden van u te niet worden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

a) Jeremiah 15:2.

Vers 12

12. a) Een derde deel van u zal, zo als het teken in Ezekiel 5:2 heeft aangeduid, van de pestilentie sterven, en zal door honger in het midden van u te niet worden; en een derde deel zal in het zwaard vallen rondom u; en een derde deel zal Ik in alle winden verstrooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken.

a) Jeremiah 15:2.

Vers 13

13. Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijne grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten (Isaiah 1:24. Deuteronomy 28:63) en Mij wreken; en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, in Mijnen ijver gesproken heb, als Ik Mijne grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben 1).

1) De ijver der Goddelijke strafgerechtigheid wordt geschetst zonder het beeld van menselijke wraakzucht. De Profeet had daarbij niet te vrezen, dat men aan God het onreine van zodanige wraakzucht zou toeschrijven. In onzen tijd zijn de vijanden der Schrift zeer zeker tot zodanige opvatting bereid, ofschoon de onbevooroordeelde lezer dit zeer goed kan vermijden als hij slechts wil.

In dit vers leert de Profeet slechts wat Hij te voren heeft gezegd, maar bij wijze van bevestiging, dat de wrake Gods verschrikkelijk zou zijn en niet eerder een einde nemen, dan wanneer het volk was ontbloot en vernietigd. Er zijn er die menen, dat dit er tussen is gesteld, dat God de kracht van Zijn straf zou matigen, maar zo zou, volgens hen, het vers een belofte van vergiffenis inhouden. Veeleer is het echter een bedreiging, want het kan niet wat zij aannemen, dat God zou maken, dat Zijn toorn zou gaan rusten. Er volgt toch: en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, die gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen zal volbracht hebben. En het tekstverband, zoals wij later zullen zien spreekt dit geheel tegen. Dit blijve derhalve vast, dat de Profeet hier geen matiging der straffen aan het volk belooft, maar voortgaat in het aankondigen van de straf, waaraan hij te voren heeft herinnerd.

Vers 13

13. Alzo zal Mijn toorn volbracht worden, en Ik zal Mijne grimmigheid op hen doen rusten, en Mij troosten (Isaiah 1:24. Deuteronomy 28:63) en Mij wreken; en zij zullen weten, dat Ik, de HEERE, in Mijnen ijver gesproken heb, als Ik Mijne grimmigheid tegen hen volbracht zal hebben 1).

1) De ijver der Goddelijke strafgerechtigheid wordt geschetst zonder het beeld van menselijke wraakzucht. De Profeet had daarbij niet te vrezen, dat men aan God het onreine van zodanige wraakzucht zou toeschrijven. In onzen tijd zijn de vijanden der Schrift zeer zeker tot zodanige opvatting bereid, ofschoon de onbevooroordeelde lezer dit zeer goed kan vermijden als hij slechts wil.

In dit vers leert de Profeet slechts wat Hij te voren heeft gezegd, maar bij wijze van bevestiging, dat de wrake Gods verschrikkelijk zou zijn en niet eerder een einde nemen, dan wanneer het volk was ontbloot en vernietigd. Er zijn er die menen, dat dit er tussen is gesteld, dat God de kracht van Zijn straf zou matigen, maar zo zou, volgens hen, het vers een belofte van vergiffenis inhouden. Veeleer is het echter een bedreiging, want het kan niet wat zij aannemen, dat God zou maken, dat Zijn toorn zou gaan rusten. Er volgt toch: en zij zullen weten, dat Ik de Heere ben, die gesproken heb, als Ik Mijn grimmigheid tegen hen zal volbracht hebben. En het tekstverband, zoals wij later zullen zien spreekt dit geheel tegen. Dit blijve derhalve vast, dat de Profeet hier geen matiging der straffen aan het volk belooft, maar voortgaat in het aankondigen van de straf, waaraan hij te voren heeft herinnerd.

Vers 14

14. Daartoe zal Ik, overeenkomstig de bedreiging in Leviticus 26:31 en Deuteronomy 29:22, u ter woestheid en ter smaadheid zetten onder de Heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van al dengenen, die voorbijgaat.

Vers 14

14. Daartoe zal Ik, overeenkomstig de bedreiging in Leviticus 26:31 en Deuteronomy 29:22, u ter woestheid en ter smaadheid zetten onder de Heidenen, die rondom u zijn, voor de ogen van al dengenen, die voorbijgaat.

Vers 15

15. Zo zal de a) smaadheid en hoon een onderwijs 1), een voorbeeld van een verdiend oordeel, en ene ontzetting der Heidenen zijn (Jeremiah 24:8; Jeremiah 29:18), die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn en in grimmigheid, en in grimmige straffen oefenen zal-Ik de HEERE heb het gesproken 2).

a) Deuteronomy 28:37.

1) Jeruzalem moest hare naburen de vreze Gods geleerd hebben, door haar voorbeeld in godsvrucht en deugd, maar omdat zij dat niet gedaan heeft, zal God het hun leren door hun verderf, want zij hebben reden om te zeggen, indien dat geschiedde aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? Indien het oordeel begint van het huis Gods, wat zal dan het einde zijn? Indien zij dus gestraft worden, die maar enige afgodendienaars onder zich hebben, wat zal er dan van ons worden, die allen afgoden zijn? Merk hieraan: de verwoesting van sommigen is bestemd tot onderwijs van anderen.

2) Hiermede spreekt de Heere het uit, dat niet de Profeet, maar Hij zelf dat alles aankondigt. En opdat het volk zou weten, dat het waarlijk geschieden zou, en opdat het zou erkennen, dat Hij als de Soevereine God er recht toe had. Het is het oordeel van Hem, die rechtvaardig oordeelt.

Vers 15

15. Zo zal de a) smaadheid en hoon een onderwijs 1), een voorbeeld van een verdiend oordeel, en ene ontzetting der Heidenen zijn (Jeremiah 24:8; Jeremiah 29:18), die rondom u zijn, wanneer Ik over u gerichten in toorn en in grimmigheid, en in grimmige straffen oefenen zal-Ik de HEERE heb het gesproken 2).

a) Deuteronomy 28:37.

1) Jeruzalem moest hare naburen de vreze Gods geleerd hebben, door haar voorbeeld in godsvrucht en deugd, maar omdat zij dat niet gedaan heeft, zal God het hun leren door hun verderf, want zij hebben reden om te zeggen, indien dat geschiedde aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? Indien het oordeel begint van het huis Gods, wat zal dan het einde zijn? Indien zij dus gestraft worden, die maar enige afgodendienaars onder zich hebben, wat zal er dan van ons worden, die allen afgoden zijn? Merk hieraan: de verwoesting van sommigen is bestemd tot onderwijs van anderen.

2) Hiermede spreekt de Heere het uit, dat niet de Profeet, maar Hij zelf dat alles aankondigt. En opdat het volk zou weten, dat het waarlijk geschieden zou, en opdat het zou erkennen, dat Hij als de Soevereine God er recht toe had. Het is het oordeel van Hem, die rechtvaardig oordeelt.

Vers 16

16. Wanneer Ik de boze pijlen des hongers (Deuteronomy 32:23 v.) tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die (Psalms 7:14) Ik uitzenden zal om u te verderven, zo zal Ik den a) honger over u vermeerderen, en b) u den staf des broods breken (Ezekiel 4:16 #Eze).

a) 2 Kings 6:25. Isaiah 3:1. Ezekiel 14:13. b) Leviticus 26:26. 17. Ja honger en boos gedierte (Leviticus 26:22. Deuteronomy 32:24 v.), die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden, ook zal pestilentie en bloed onder u omgaan, zodat Mijne vier zware straffen (Ezekiel 14:21. Jeremiah 15:3) over u zullen komen; en het zwaard zal Ik over u brengen: Ik, de HEERE, heb, zo als de zinnebeeldige handeling in Ezekiel 5:1 dit heeft voorgesteld, hetgeen in Ezekiel 5:5-Ezekiel 5:17 is verkondigd, het gesproken en Ik zal het zeker doen, gelijk de macht daartoe ook bij Mij is.

Vers 16

16. Wanneer Ik de boze pijlen des hongers (Deuteronomy 32:23 v.) tegen hen uitzenden zal, die ten verderve zijn zullen, die (Psalms 7:14) Ik uitzenden zal om u te verderven, zo zal Ik den a) honger over u vermeerderen, en b) u den staf des broods breken (Ezekiel 4:16 #Eze).

a) 2 Kings 6:25. Isaiah 3:1. Ezekiel 14:13. b) Leviticus 26:26. 17. Ja honger en boos gedierte (Leviticus 26:22. Deuteronomy 32:24 v.), die u van kinderen beroven zullen, zal Ik over u zenden, ook zal pestilentie en bloed onder u omgaan, zodat Mijne vier zware straffen (Ezekiel 14:21. Jeremiah 15:3) over u zullen komen; en het zwaard zal Ik over u brengen: Ik, de HEERE, heb, zo als de zinnebeeldige handeling in Ezekiel 5:1 dit heeft voorgesteld, hetgeen in Ezekiel 5:5-Ezekiel 5:17 is verkondigd, het gesproken en Ik zal het zeker doen, gelijk de macht daartoe ook bij Mij is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile