Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-25.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 25Ezekiel 25:1.
STRAF GEDREIGD TEGEN DE AMMONIETEN, MOABIETEN, EDOMIETEN EN FILISTIJNEN.
C. Voor Israël is de mond van den Profeet nu verstomd, toch mag daarom zijne profetische werkzaamheid niet geheel braak liggen. Integendeel moet hij zich nu tot de heidense volken wenden en moet hij het gericht, dat nu over hen komt, nadat het aan het huis Gods of Israël begonnen is, verkondigen. Het zijn zeven heidense volken, die elk op hun beurt voorkomen, want zeven is toch volgens Genesis 2:1 v. het geheel der voleindiging van Gods werken, en opdat dit getal naar doel en betekenis bepaald optrede, en niet als naar eigen goeddunken gekozen voorkome, zo worden tegen het laatste en meest betekenende onder de 7 volken, tegen Egypte, niet meer of minder den zeven woorden Gods gericht (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16, Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21; Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19, Ezekiel 30:26; Ezekiel 31:1-Ezekiel 31:18; Ezekiel 32:1-Ezekiel 32:16, Ezekiel 32:17-Ezekiel 32:32). Terwijl Tyrus vier woorden Gods bevat (Ezekiel 26:1-Ezekiel 26:21; Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:36; Ezekiel 28:10, Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19), waarop Sidon met n woord aan de beurt komt (Ezekiel 28:20-Ezekiel 28:26) worden daarentegen de vier kleinere het dichtst bij Israël gelegene volken, Ammon en Moab, Edom en de Filistijnen, tot een geheel verenigd in de uitspraken van het volgende 25ste hoofdstuk. Bij deze dertien woorden Gods komt als veertiende het in Ezekiel 38:1-Ezekiel 38:20 opgetekende, hetwelk wel niet mondeling is voorgedragen, maar tot latere openbaarmaking schriftelijk door den Profeet moest worden opgetekend en zijne bijzondere betekenis heeft, waarover wij te zijner tijd ons nader zullen uiten.
I. Ezekiel 25:1-Ezekiel 25:17. In korte zinnen wendt zich de Profeet tot de vier uiterlijk minst betekenende volken: Ammon (Ezekiel 25:2-Ezekiel 25:7), Moab (Ezekiel 25:8-Ezekiel 25:11), Edom (Ezekiel 25:12-Ezekiel 25:14) en Filistea (Ezekiel 25:15-Ezekiel 25:17 - ), geplaatst naar hun geografische ligging als grenzende aan de Theokratie, maar altijd daarmee in twist, dien zij thans volmaken, door hunnen grimmigen haat tegen het verbondsvolk te tonen. Zij vormen naar deze hun gezindheid, die bij alle vier evenzeer wordt op den voorgrond gesteld, als het ware ene compacte massa, die daarom ook gelijke straf moet ondervinden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 25Ezekiel 25:1.
STRAF GEDREIGD TEGEN DE AMMONIETEN, MOABIETEN, EDOMIETEN EN FILISTIJNEN.
C. Voor Israël is de mond van den Profeet nu verstomd, toch mag daarom zijne profetische werkzaamheid niet geheel braak liggen. Integendeel moet hij zich nu tot de heidense volken wenden en moet hij het gericht, dat nu over hen komt, nadat het aan het huis Gods of Israël begonnen is, verkondigen. Het zijn zeven heidense volken, die elk op hun beurt voorkomen, want zeven is toch volgens Genesis 2:1 v. het geheel der voleindiging van Gods werken, en opdat dit getal naar doel en betekenis bepaald optrede, en niet als naar eigen goeddunken gekozen voorkome, zo worden tegen het laatste en meest betekenende onder de 7 volken, tegen Egypte, niet meer of minder den zeven woorden Gods gericht (Ezekiel 29:1-Ezekiel 29:16, Ezekiel 29:17-Ezekiel 29:21; Ezekiel 30:1-Ezekiel 30:19, Ezekiel 30:26; Ezekiel 31:1-Ezekiel 31:18; Ezekiel 32:1-Ezekiel 32:16, Ezekiel 32:17-Ezekiel 32:32). Terwijl Tyrus vier woorden Gods bevat (Ezekiel 26:1-Ezekiel 26:21; Ezekiel 27:1-Ezekiel 27:36; Ezekiel 28:10, Ezekiel 28:11-Ezekiel 28:19), waarop Sidon met n woord aan de beurt komt (Ezekiel 28:20-Ezekiel 28:26) worden daarentegen de vier kleinere het dichtst bij Israël gelegene volken, Ammon en Moab, Edom en de Filistijnen, tot een geheel verenigd in de uitspraken van het volgende 25ste hoofdstuk. Bij deze dertien woorden Gods komt als veertiende het in Ezekiel 38:1-Ezekiel 38:20 opgetekende, hetwelk wel niet mondeling is voorgedragen, maar tot latere openbaarmaking schriftelijk door den Profeet moest worden opgetekend en zijne bijzondere betekenis heeft, waarover wij te zijner tijd ons nader zullen uiten.
I. Ezekiel 25:1-Ezekiel 25:17. In korte zinnen wendt zich de Profeet tot de vier uiterlijk minst betekenende volken: Ammon (Ezekiel 25:2-Ezekiel 25:7), Moab (Ezekiel 25:8-Ezekiel 25:11), Edom (Ezekiel 25:12-Ezekiel 25:14) en Filistea (Ezekiel 25:15-Ezekiel 25:17 - ), geplaatst naar hun geografische ligging als grenzende aan de Theokratie, maar altijd daarmee in twist, dien zij thans volmaken, door hunnen grimmigen haat tegen het verbondsvolk te tonen. Zij vormen naar deze hun gezindheid, die bij alle vier evenzeer wordt op den voorgrond gesteld, als het ware ene compacte massa, die daarom ook gelijke straf moet ondervinden.
Vers 1
1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij, waarschijnlijk in denzelfden tijd als in Ezekiel 24:1, spoedig na het woord van Ezekiel 24:25-Ezekiel 24:27, zeggende:Vers 1
1. En des HEEREN woord geschiedde tot mij, waarschijnlijk in denzelfden tijd als in Ezekiel 24:1, spoedig na het woord van Ezekiel 24:25-Ezekiel 24:27, zeggende:Vers 2
2. Mensenkind! zet uw aangezicht met bestraffende gebaren (Ezekiel 6:2; Ezekiel 20:46, Ezekiel 21:2) tegen de kinderen Ammons (vgl. Amos 1:13-Amos 1:15. Isaiah 11:14. Jeremiah 49:1-Jeremiah 49:6; Zephaniah 2:8-Zephaniah 2:11), en profeteer tegen dezelve.Vers 2
2. Mensenkind! zet uw aangezicht met bestraffende gebaren (Ezekiel 6:2; Ezekiel 20:46, Ezekiel 21:2) tegen de kinderen Ammons (vgl. Amos 1:13-Amos 1:15. Isaiah 11:14. Jeremiah 49:1-Jeremiah 49:6; Zephaniah 2:8-Zephaniah 2:11), en profeteer tegen dezelve.Vers 3
3. En zeg tot de kinderen Ammons, al is het niet mondeling, toch in dit geschrift: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah (Lamentations 2:16. Psalms 35:21) over Mijn heiligdom, als het ontheiligd werd en over het land Israëls, als het verwoest werd, en over het huis van Juda, als zij in gevangenis gingen 1).1) Het is een zeer goddeloze zonde, blijde de zijn over iemands rampen, bijzonder over die van Gods volk, en een zonde, waarmee God zeker zal afrekenen. Zo veel behagen heeft God om barmhartigheid te bewijzen, en zo traag is Hij om te straffen, dat niets hem meer behaagt, dan gestuit te worden in de wegen Zijner oordelen, door voorbiddingen, en niets tergt Hem meer, dan de verdrukkingen te bevorderen, wanneer Hij maar een weinig ongenoegen heeft.
Vers 3
3. En zeg tot de kinderen Ammons, al is het niet mondeling, toch in dit geschrift: Hoort des Heeren HEEREN woord: Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij gezegd hebt: Heah (Lamentations 2:16. Psalms 35:21) over Mijn heiligdom, als het ontheiligd werd en over het land Israëls, als het verwoest werd, en over het huis van Juda, als zij in gevangenis gingen 1).1) Het is een zeer goddeloze zonde, blijde de zijn over iemands rampen, bijzonder over die van Gods volk, en een zonde, waarmee God zeker zal afrekenen. Zo veel behagen heeft God om barmhartigheid te bewijzen, en zo traag is Hij om te straffen, dat niets hem meer behaagt, dan gestuit te worden in de wegen Zijner oordelen, door voorbiddingen, en niets tergt Hem meer, dan de verdrukkingen te bevorderen, wanneer Hij maar een weinig ongenoegen heeft.
Vers 4
4. Daarom, ziet, Ik zal u aan die van het Oosten, aan Arabieren of Bedouïnen (Genesis 35:13, Judges 6:1-Judges 6:15. Isaiah 13:20) overgeven tot ene bezitting, dat zij hun burchten (Genesis 25:16)in u zetten, hun legerkampen in u vestigen, en hun woningen, hun tenten in u stellen; die zullen uwe vruchten eten, en die zullen uwe melk drinken.Vers 4
4. Daarom, ziet, Ik zal u aan die van het Oosten, aan Arabieren of Bedouïnen (Genesis 35:13, Judges 6:1-Judges 6:15. Isaiah 13:20) overgeven tot ene bezitting, dat zij hun burchten (Genesis 25:16)in u zetten, hun legerkampen in u vestigen, en hun woningen, hun tenten in u stellen; die zullen uwe vruchten eten, en die zullen uwe melk drinken.Vers 5
5. En Ik zal uwe hoofdstad Rabba (Numbers 21:30) tot enen kemelstal maken, en de overige steden en dorpen der kinderen Ammons tot ene schaapskooi (Numbers 32:19 en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.Vers 5
5. En Ik zal uwe hoofdstad Rabba (Numbers 21:30) tot enen kemelstal maken, en de overige steden en dorpen der kinderen Ammons tot ene schaapskooi (Numbers 32:19 en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben.Vers 6
6. Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt, en met den voet gestampt hebt (Ezekiel 6:11), en van harte verblijd zijt geweest in al uwe plundering over het land Israëls 1).1) Hij moest den Ammonieten het uiterste verderf dreigen, om die onbescheidenheid, waaraan zij schuldig waren. God keerde Zijnen toorn af van Israël tegen hen. God is naijverig over de ere Zijns volks, omdat Zijne eigene eer zo na daaraan verbonden is. En daarom zullen zij, die hetzelve aanraken, weten dat zij Zijn oogappel aanraken.
Vers 6
6. Want alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gij met de hand geklapt, en met den voet gestampt hebt (Ezekiel 6:11), en van harte verblijd zijt geweest in al uwe plundering over het land Israëls 1).1) Hij moest den Ammonieten het uiterste verderf dreigen, om die onbescheidenheid, waaraan zij schuldig waren. God keerde Zijnen toorn af van Israël tegen hen. God is naijverig over de ere Zijns volks, omdat Zijne eigene eer zo na daaraan verbonden is. En daarom zullen zij, die hetzelve aanraken, weten dat zij Zijn oogappel aanraken.
Vers 7
7. Daarom ziet, Ik zal Mijne hand ten straffe tegen u uitstrekken, en u den Heidenen ten buit, ten spijze (Ezekiel 25:4)geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben 2).1) De zonden van Ammon bestonden hierin, dat het zich gekeerd had tegen de Goddelijke roeping, welke de Heere op Israël had gelegd. Het was de haat van het heidendom tegen den zuiveren dienst Gods, de haat van den eigenwilligen, tegen den geopenbaarden Godsdienst, en daarom zou Ammon uit de natiën worden uitgestoten.
2) Den wezenlijken inhoud van dit nieuwe deel van ons profetisch Boek maken de voorzeggingen uit tegen buitenlandse volken. Voorzeggingen tegen buitenlandse volken d. i. tegen het heidendom en de heidenwereld vormen sedert Bileams voorzegging een bijzonder deel der profetie. In Numbers 24:17-Numbers 24:24 verlaat de voorzegging voor `t eerst het engere gebied van het rijk Gods en gaat ook tot de heidenwereld, tot hare ontwikkeling, gerichten en eindelijke genade. Bileam let in zijne profetie over niet-Israëlietische volken op Moab, Edom, Amalek, Midian en Assur, enigszins ook de Chitteën (Kenieten). Vervolgens neemt het eerst Obadja deze zijde der profetie op, doordat hij tegen Edom profeteert, maar zo dat Edom de gehele heidenwereld vertegenwoordigt en zijne profetie tot ene verkondiging over de heidenwereld uitbreidt. Op gelijke wijze voorzegt vervolgens Joël (Hoofdst 3, 4) tegen de heidenwereld, maar ook zo, dat hij Tyrus, Sidon, de Filistijnen, Egyptenaren en Edom in `t bijzonder noemt. Amos (Ezekiel 1:3; Ezekiel 2:3) heeft vervolgens reeds bijzondere orakels tegen Syrië, Filistea, Tyrus, Edom, Ammon en Moab. Bij Jesaja (13:1-23:18) vormen reeds, even als bij Ezechiël, de voorzeggingen tegen vreemde volken ene bijzonder grote afdeling, in welke afdeling ook even als bij Ezechiël een passus komt, die voornamelijk op Israël betrekking heeft, en Israël tegenover de heidense volken stelt (Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:23 Jesaja neemt hier naar een meer bijzonder woord (Isaiah 10:5) zijne voorzeggingen over de gehele wereld der volken in 10 last-woorden zamen (Isaiah 13:1; Isaiah 14:28; Isaiah 15:1; Isaiah 17:1; Isaiah 19:1; Isaiah 21:1; Isaiah 21:11; Isaiah 21:13; Isaiah 22:1; Isaiah 23:1 Isaiah 23:1, Isaiah 23:11, Isaiah 23:1), terwijl hij voornamelijk op Babel, Filistea, Moab, Damascus, Egypte, benevens op Ethiopië, Edom, Arabieren en Tyrus let. Bovendien worden bij hen nog in `t bijzonder voorzeggingen tegen Assur (Isaiah 10:5), tegen Egypte en Assur (Isaiah 31:1-Isaiah 31:9; Isaiah 34:1-Isaiah 34:35 Isaiah 34:1- :Isaiah 34:10), tegen Babel (Isaiah 47:1-Isaiah 47:15) gevonden. Eveneens wordt bij Jeremia ene bijzondere afdeling tegen de buitenlandse volken gevonden (Jeremiah 46:1-51). Die voorzeggingen richten zich tegen Egypte, Filistea, Moab, Ammon, Edom, Damascus, Kedar en Hazor, Elam en Babel. Eindelijk voorzegt Zefanja tegen de heidenwereld in `t algemeen zo, dat Hij in Zephaniah 2:4-Zephaniah 2:15 de vier volken: Filistea, Moab en Ammon, Morenland en Assur in `t bijzonder noemt. Aan deze voorzegging sluit zich het hier voor ons liggend gedeelte van Ezechiël aan met zijne voorzeggingen tegen Ammon, Moab, Edom, Filistea, Tyrus, Sidon en Egypte. Bij Joël zijn vijf, bij Bileam en Amos zes, bij Zefanja vier, bij Ezechiël zeven volken en bij Jesaja zijn het tien last-woorden, waarin hij het geheel zamenvat, en niet minder dan tien buitenlandse volken (Assur, Babel, Filistea, Moab, Damascus, Egypte, benevens Ethiopië, Edom, Arabië, Tyrus), van welke hij spreekt. Dus steeds symbolische getallen. De keuze der volken is verschillend, daar die telkens door het geschiedkundig uitgangspunt worden aangewezen. Eveneens wordt daardoor de opvolging geregeld, in welke de volken bij de verschillende profeten worden voorgesteld. Bij Ezechiël is de rede der keus en de op elkaar volging duidelijk genoeg. Hij wendt zich eerst tegen Ammon, omdat dit volgens Ezekiel 21:18-Ezekiel 21:32 met den veldtocht van Nebukadnezar tegen Jeruzalem in nadere betrekking stond. Hij let dan op Moab, Edom, Filistea, Tyrus en Sidon, omdat gij Juda omgaven bij de verwoesting van Jeruzalem, het meest er in deelden en mede leden, terwijl hij daarbij aan den staat van Tyrus als de meest betekenende, als ene uitstekende gedaante van ene wereldmacht het meest gedenkt. Hij neemt Ammon, Moab, Edom en Filistea in n Godswoord zamen, omdat zij in zo verre tot ene kategorie behoren, als zij voortdurend met Israël om het land streden, en daarom nog op bijzondere wijze Juda's vijanden waren en aan zijne vernietiging mede deel hadden. Hij besluit zeer uitvoerig met Egypte, omdat juist het verraderlijke verbond van Zedekia met Egypte, aan Nebukadnezar aanleiding gaf tot Jeruzalems verwoesting. Wanneer hij echter 7 volken verkiest, en over het hoofdvolk onder deze, Egypte, weer 7 woorden Gods spreekt, ook de voorzeggingen over de andere volken in 7 woorden Gods zamenvat, zo wil dit zeggen, dat het gericht, hier geprofeteerd over de heidenwereld en hare volken, over de wereldmacht en hare bijzondere vormen, in den loop der tijden door Gods werk en daden zal worden volvoerd. Daardoor dat de vier eerste volken in n Godswoord worden zaamgevat, ontstaat tevens ene verdeling van zeven in vier en drie.
Met de 7 volken, die bij onzen Profeet voorkomen, worden ons de heidense leden voorgesteld van de coalitie tegen Babel (Jeremiah 27:3), de deelnemers aan Juda's verbreking van eed en trouw, die in Ezekiel 17:1 wordt bestraft. Eerst worden de vier naderbij zijnde, dan de twee meer verwijderde leden dezer coalitie voorgesteld, waarop het eigenlijke steunpunt der conspiratie in Egypte optreedt. Reeds daarom, dat de Profeet over de heidense volken handelt, die aan het gericht over Israël, aan Juda's trouwelozen eedbreuk tegen Babel mede schuldig zijn, zou ene bespreking ook van Babel, dat bij Jesaja en Jeremia als typisch middelpunt van allen afval van God voorkomt, weinig passen, het zou ook juist den invloed verzwakken, ook om andere redenen was het zwijgen over Babels gericht nodig.
Het is duidelijk, dat Babel met opzet niet wordt bedreigd, omdat de Heere Zijn volk op generlei wijze in verzoeking wil brengen, zich eigenmachtig door opstand aan het gezag van Babel te onttrekken. Hij toch heeft aan de Chaldeën het wrekend zwaard over Israël in handen gegeven. Als Profeet tegen Babel heeft Hij een ander man verkoren, die van de overigen Zijns volks gescheiden is. Deze is Daniël, op wien Ezechiël zelf tweemaal als op een man Gods heenwijst (Ezekiel 14:14; Ezekiel 28:3).
Tevens is de voorzegging tegen Tyrus middellijk ene profetie tegen Babel, en misschien is juist daaruit de betrekkelijk zo grote uitvoerigheid te verklaren. Wat in de eerste plaats gezegd wordt tegen die stad, in welke de wereldhandel haar toppunt had, dat geldt ook tegen die stad, in welke zich de wereldheerschappij concentreerde, die de Profeet reeds in Ezekiel 17:4 met een blik op Tyrus, als de stad van koophandel had genoemd.
De kinderen Ammons hadden luide genoeg over de ontheiliging van Jeruzalem, over de verwoesting van Israël en over de gevankelijke wegvoering van Juda hun vreugde te kennen gegeven; daarom wil de Heere de Bedouïnische Arabieren tot hen zenden, dat deze hun vruchtbaar gebied tot hun bezitting maken, en stad en land in Nomadische legerplaatsen veranderen, zelfs om de snode verachting van Israël en hun jubelend leedvermaak over zijn ongeluk uit de rij der volken worden uitgewist, opdat zij den levenden, almachtigen God, Jehova, leren kennen.
Wat men in Ammon ziet is de natuurlijke tegenstand van den geest des vleses tegen den Geest Gods, de openbaring daarvan is aan de ene zijde hoogmoed, aan de andere lastering, over `t geheel godslastering. Van Ammon, Moab en Edom moest het volk Gods ondervinden, wat de mens Gods ondervindt (Matthew 10:36. Micah 7:6); want uit de bloedverwantschap kwam ene vijandschap tot in het bloed te weeg. Terwijl die zich tegen dien Geest verhief, die in Israël was, moest zij zich tegen den Messias in alle hevigheid verheffen, gelijk Hij zegt, dat wij om Zijne Naams wil zullen gehaat worden.
Met nadruk is in Ezekiel 25:5 de ontwijding van het heiligdom als voorwerp van gejubel der Ammonieten op den voorgrond gesteld. Het heiligdom vormt het middelpunt voor de theokratie, daarom is het niet slechts nevens het land Israëls en het huis van Juda gemeld, maar ook voor deze. Het is er dus verre af, dat Ammons haat alleen een rationale zou zijn, de vijandschap komt werkelijk uit het godsdienstige voort. Daardoor verkrijgt die haat ene meer algemene betekenis en de gehele tegenstand van den Profeet verheft zich nu daartegen, die, uit ene reine bron ontsproten, als ene heerlijke vlam van Goddelijken ijver en heiligen toorn zich verheft.
Als straf voor den haat van Ammon, die allereerst op Israëls goddelijke roeping en de waarheid zelf betrekking had, wordt den Ammonieten gedreigd, dat zij hun bestaan als volk zouden verliezen en hun land tot ene weide voor de Nomadische zonen van het Oosten zou worden. Er staat echter niet, dat het juist de Arabieren zullen zijn, die de Ammonieten hun volksbestaan zullen ontnemen, integendeel kan met den tekst zeer goed overeenkomen, dat de Staat der Ammonieten door enig ander volk zou worden verwoest en vervolgens zijn land door de Arabieren zou worden in bezit genomen.
Evenals bij Juda zo zijn ook bij alle deze buitenlandse volken de Chaldeën de eigenlijke werktuigen des gerichts; de zonen van het Oosten zijn de gieren, die op het lijk aanvallen, degenen, die overal zich bevonden, waar vuur en zwaard een land verwoest heeft en met hun menigten daar komen. Tegenover den vroegeren naam der oude hoofdstad van Ammon, "Rabba", d. i. de volkrijke vormt de "kamelenstal" (ene verblijfplaats der kamelen ene melancholische tegenstelling-kameel en woestijn behoren onafscheidelijk te zamen.
Rabba moge toch reeds voorbijgaand door Arabieren zijn ingenomen, die als nomaden hun kamelen en schapen met zich voerden, toch hebben de Ammonieten zich nog langen tijd als volk staande gehouden. (Jeremiah 49:6) maar later zijn zij bij Arabië gerekend en een tijd lang onderdanen der Ptolemessen in Egypte geweest. Ptolemeus Philadelfus (Daniel 11:5) noemde de hoofdstad naar zijnen naam Filadelfia. Onlangs heeft men de ruinen van Rabba gezonden en wel, overeenkomstig de profetie, door Bedouïnen bewoond.
In en om Rabba zijn de verzamelplaatsen der Bedouïnen, waar zij hun kamelen en schapen weiden.
De plaats is geheel zonder woonplaats en van mensen verlaten.
Vers 7
7. Daarom ziet, Ik zal Mijne hand ten straffe tegen u uitstrekken, en u den Heidenen ten buit, ten spijze (Ezekiel 25:4)geven, en zal u uit de volken uitroeien, en u uit de landen verdoen; Ik zal u verdelgen; en gij zult weten, dat Ik de HEERE ben 2).1) De zonden van Ammon bestonden hierin, dat het zich gekeerd had tegen de Goddelijke roeping, welke de Heere op Israël had gelegd. Het was de haat van het heidendom tegen den zuiveren dienst Gods, de haat van den eigenwilligen, tegen den geopenbaarden Godsdienst, en daarom zou Ammon uit de natiën worden uitgestoten.
2) Den wezenlijken inhoud van dit nieuwe deel van ons profetisch Boek maken de voorzeggingen uit tegen buitenlandse volken. Voorzeggingen tegen buitenlandse volken d. i. tegen het heidendom en de heidenwereld vormen sedert Bileams voorzegging een bijzonder deel der profetie. In Numbers 24:17-Numbers 24:24 verlaat de voorzegging voor `t eerst het engere gebied van het rijk Gods en gaat ook tot de heidenwereld, tot hare ontwikkeling, gerichten en eindelijke genade. Bileam let in zijne profetie over niet-Israëlietische volken op Moab, Edom, Amalek, Midian en Assur, enigszins ook de Chitteën (Kenieten). Vervolgens neemt het eerst Obadja deze zijde der profetie op, doordat hij tegen Edom profeteert, maar zo dat Edom de gehele heidenwereld vertegenwoordigt en zijne profetie tot ene verkondiging over de heidenwereld uitbreidt. Op gelijke wijze voorzegt vervolgens Joël (Hoofdst 3, 4) tegen de heidenwereld, maar ook zo, dat hij Tyrus, Sidon, de Filistijnen, Egyptenaren en Edom in `t bijzonder noemt. Amos (Ezekiel 1:3; Ezekiel 2:3) heeft vervolgens reeds bijzondere orakels tegen Syrië, Filistea, Tyrus, Edom, Ammon en Moab. Bij Jesaja (13:1-23:18) vormen reeds, even als bij Ezechiël, de voorzeggingen tegen vreemde volken ene bijzonder grote afdeling, in welke afdeling ook even als bij Ezechiël een passus komt, die voornamelijk op Israël betrekking heeft, en Israël tegenover de heidense volken stelt (Ezekiel 22:1-Ezekiel 22:23 Jesaja neemt hier naar een meer bijzonder woord (Isaiah 10:5) zijne voorzeggingen over de gehele wereld der volken in 10 last-woorden zamen (Isaiah 13:1; Isaiah 14:28; Isaiah 15:1; Isaiah 17:1; Isaiah 19:1; Isaiah 21:1; Isaiah 21:11; Isaiah 21:13; Isaiah 22:1; Isaiah 23:1 Isaiah 23:1, Isaiah 23:11, Isaiah 23:1), terwijl hij voornamelijk op Babel, Filistea, Moab, Damascus, Egypte, benevens op Ethiopië, Edom, Arabieren en Tyrus let. Bovendien worden bij hen nog in `t bijzonder voorzeggingen tegen Assur (Isaiah 10:5), tegen Egypte en Assur (Isaiah 31:1-Isaiah 31:9; Isaiah 34:1-Isaiah 34:35 Isaiah 34:1- :Isaiah 34:10), tegen Babel (Isaiah 47:1-Isaiah 47:15) gevonden. Eveneens wordt bij Jeremia ene bijzondere afdeling tegen de buitenlandse volken gevonden (Jeremiah 46:1-51). Die voorzeggingen richten zich tegen Egypte, Filistea, Moab, Ammon, Edom, Damascus, Kedar en Hazor, Elam en Babel. Eindelijk voorzegt Zefanja tegen de heidenwereld in `t algemeen zo, dat Hij in Zephaniah 2:4-Zephaniah 2:15 de vier volken: Filistea, Moab en Ammon, Morenland en Assur in `t bijzonder noemt. Aan deze voorzegging sluit zich het hier voor ons liggend gedeelte van Ezechiël aan met zijne voorzeggingen tegen Ammon, Moab, Edom, Filistea, Tyrus, Sidon en Egypte. Bij Joël zijn vijf, bij Bileam en Amos zes, bij Zefanja vier, bij Ezechiël zeven volken en bij Jesaja zijn het tien last-woorden, waarin hij het geheel zamenvat, en niet minder dan tien buitenlandse volken (Assur, Babel, Filistea, Moab, Damascus, Egypte, benevens Ethiopië, Edom, Arabië, Tyrus), van welke hij spreekt. Dus steeds symbolische getallen. De keuze der volken is verschillend, daar die telkens door het geschiedkundig uitgangspunt worden aangewezen. Eveneens wordt daardoor de opvolging geregeld, in welke de volken bij de verschillende profeten worden voorgesteld. Bij Ezechiël is de rede der keus en de op elkaar volging duidelijk genoeg. Hij wendt zich eerst tegen Ammon, omdat dit volgens Ezekiel 21:18-Ezekiel 21:32 met den veldtocht van Nebukadnezar tegen Jeruzalem in nadere betrekking stond. Hij let dan op Moab, Edom, Filistea, Tyrus en Sidon, omdat gij Juda omgaven bij de verwoesting van Jeruzalem, het meest er in deelden en mede leden, terwijl hij daarbij aan den staat van Tyrus als de meest betekenende, als ene uitstekende gedaante van ene wereldmacht het meest gedenkt. Hij neemt Ammon, Moab, Edom en Filistea in n Godswoord zamen, omdat zij in zo verre tot ene kategorie behoren, als zij voortdurend met Israël om het land streden, en daarom nog op bijzondere wijze Juda's vijanden waren en aan zijne vernietiging mede deel hadden. Hij besluit zeer uitvoerig met Egypte, omdat juist het verraderlijke verbond van Zedekia met Egypte, aan Nebukadnezar aanleiding gaf tot Jeruzalems verwoesting. Wanneer hij echter 7 volken verkiest, en over het hoofdvolk onder deze, Egypte, weer 7 woorden Gods spreekt, ook de voorzeggingen over de andere volken in 7 woorden Gods zamenvat, zo wil dit zeggen, dat het gericht, hier geprofeteerd over de heidenwereld en hare volken, over de wereldmacht en hare bijzondere vormen, in den loop der tijden door Gods werk en daden zal worden volvoerd. Daardoor dat de vier eerste volken in n Godswoord worden zaamgevat, ontstaat tevens ene verdeling van zeven in vier en drie.
Met de 7 volken, die bij onzen Profeet voorkomen, worden ons de heidense leden voorgesteld van de coalitie tegen Babel (Jeremiah 27:3), de deelnemers aan Juda's verbreking van eed en trouw, die in Ezekiel 17:1 wordt bestraft. Eerst worden de vier naderbij zijnde, dan de twee meer verwijderde leden dezer coalitie voorgesteld, waarop het eigenlijke steunpunt der conspiratie in Egypte optreedt. Reeds daarom, dat de Profeet over de heidense volken handelt, die aan het gericht over Israël, aan Juda's trouwelozen eedbreuk tegen Babel mede schuldig zijn, zou ene bespreking ook van Babel, dat bij Jesaja en Jeremia als typisch middelpunt van allen afval van God voorkomt, weinig passen, het zou ook juist den invloed verzwakken, ook om andere redenen was het zwijgen over Babels gericht nodig.
Het is duidelijk, dat Babel met opzet niet wordt bedreigd, omdat de Heere Zijn volk op generlei wijze in verzoeking wil brengen, zich eigenmachtig door opstand aan het gezag van Babel te onttrekken. Hij toch heeft aan de Chaldeën het wrekend zwaard over Israël in handen gegeven. Als Profeet tegen Babel heeft Hij een ander man verkoren, die van de overigen Zijns volks gescheiden is. Deze is Daniël, op wien Ezechiël zelf tweemaal als op een man Gods heenwijst (Ezekiel 14:14; Ezekiel 28:3).
Tevens is de voorzegging tegen Tyrus middellijk ene profetie tegen Babel, en misschien is juist daaruit de betrekkelijk zo grote uitvoerigheid te verklaren. Wat in de eerste plaats gezegd wordt tegen die stad, in welke de wereldhandel haar toppunt had, dat geldt ook tegen die stad, in welke zich de wereldheerschappij concentreerde, die de Profeet reeds in Ezekiel 17:4 met een blik op Tyrus, als de stad van koophandel had genoemd.
De kinderen Ammons hadden luide genoeg over de ontheiliging van Jeruzalem, over de verwoesting van Israël en over de gevankelijke wegvoering van Juda hun vreugde te kennen gegeven; daarom wil de Heere de Bedouïnische Arabieren tot hen zenden, dat deze hun vruchtbaar gebied tot hun bezitting maken, en stad en land in Nomadische legerplaatsen veranderen, zelfs om de snode verachting van Israël en hun jubelend leedvermaak over zijn ongeluk uit de rij der volken worden uitgewist, opdat zij den levenden, almachtigen God, Jehova, leren kennen.
Wat men in Ammon ziet is de natuurlijke tegenstand van den geest des vleses tegen den Geest Gods, de openbaring daarvan is aan de ene zijde hoogmoed, aan de andere lastering, over `t geheel godslastering. Van Ammon, Moab en Edom moest het volk Gods ondervinden, wat de mens Gods ondervindt (Matthew 10:36. Micah 7:6); want uit de bloedverwantschap kwam ene vijandschap tot in het bloed te weeg. Terwijl die zich tegen dien Geest verhief, die in Israël was, moest zij zich tegen den Messias in alle hevigheid verheffen, gelijk Hij zegt, dat wij om Zijne Naams wil zullen gehaat worden.
Met nadruk is in Ezekiel 25:5 de ontwijding van het heiligdom als voorwerp van gejubel der Ammonieten op den voorgrond gesteld. Het heiligdom vormt het middelpunt voor de theokratie, daarom is het niet slechts nevens het land Israëls en het huis van Juda gemeld, maar ook voor deze. Het is er dus verre af, dat Ammons haat alleen een rationale zou zijn, de vijandschap komt werkelijk uit het godsdienstige voort. Daardoor verkrijgt die haat ene meer algemene betekenis en de gehele tegenstand van den Profeet verheft zich nu daartegen, die, uit ene reine bron ontsproten, als ene heerlijke vlam van Goddelijken ijver en heiligen toorn zich verheft.
Als straf voor den haat van Ammon, die allereerst op Israëls goddelijke roeping en de waarheid zelf betrekking had, wordt den Ammonieten gedreigd, dat zij hun bestaan als volk zouden verliezen en hun land tot ene weide voor de Nomadische zonen van het Oosten zou worden. Er staat echter niet, dat het juist de Arabieren zullen zijn, die de Ammonieten hun volksbestaan zullen ontnemen, integendeel kan met den tekst zeer goed overeenkomen, dat de Staat der Ammonieten door enig ander volk zou worden verwoest en vervolgens zijn land door de Arabieren zou worden in bezit genomen.
Evenals bij Juda zo zijn ook bij alle deze buitenlandse volken de Chaldeën de eigenlijke werktuigen des gerichts; de zonen van het Oosten zijn de gieren, die op het lijk aanvallen, degenen, die overal zich bevonden, waar vuur en zwaard een land verwoest heeft en met hun menigten daar komen. Tegenover den vroegeren naam der oude hoofdstad van Ammon, "Rabba", d. i. de volkrijke vormt de "kamelenstal" (ene verblijfplaats der kamelen ene melancholische tegenstelling-kameel en woestijn behoren onafscheidelijk te zamen.
Rabba moge toch reeds voorbijgaand door Arabieren zijn ingenomen, die als nomaden hun kamelen en schapen met zich voerden, toch hebben de Ammonieten zich nog langen tijd als volk staande gehouden. (Jeremiah 49:6) maar later zijn zij bij Arabië gerekend en een tijd lang onderdanen der Ptolemessen in Egypte geweest. Ptolemeus Philadelfus (Daniel 11:5) noemde de hoofdstad naar zijnen naam Filadelfia. Onlangs heeft men de ruinen van Rabba gezonden en wel, overeenkomstig de profetie, door Bedouïnen bewoond.
In en om Rabba zijn de verzamelplaatsen der Bedouïnen, waar zij hun kamelen en schapen weiden.
De plaats is geheel zonder woonplaats en van mensen verlaten.
Vers 8
8. Alzo zegt de Heere HEERE omtrent Moab (vgl. Numbers 24:17. Amos 2:1-Amos 2:3. Isaiah 11:14; Isaiah 15:1-Isaiah 15:16 :Isaiah 15:14. Jeremiah 48:1-Jeremiah 48:47. Zephaniah 2:8-Zephaniah 2:11): Omdat Moab en Seïr, of Edom zeggen: Ziet het huis van Juda is, wat het lot aangaat, dat hen trof, gelijk al de Heidenen, het heeft dus geen beteren God dan zij, hoezeer zij zich ook op hunnen Jehova mogen beroemen.Vers 8
8. Alzo zegt de Heere HEERE omtrent Moab (vgl. Numbers 24:17. Amos 2:1-Amos 2:3. Isaiah 11:14; Isaiah 15:1-Isaiah 15:16 :Isaiah 15:14. Jeremiah 48:1-Jeremiah 48:47. Zephaniah 2:8-Zephaniah 2:11): Omdat Moab en Seïr, of Edom zeggen: Ziet het huis van Juda is, wat het lot aangaat, dat hen trof, gelijk al de Heidenen, het heeft dus geen beteren God dan zij, hoezeer zij zich ook op hunnen Jehova mogen beroemen.Vers 9
9. Daarom ziet, Ik zal, opdat men in het land dringe, het verwoeste en in bezit neme, de zijde van Moab openen van de steden af, de aan zijne grenzen gelegene steden, die hun trots en hun roem zijn, van zijne steden, die van zijne grenzen af zijn, het sieraad des lands, Beth Jesimoth (= huis der woestijn Numbers 33:49) Bal-Meon(= plaats der woning) en tot Kirjathaïm (= dubbele stad) toe(Numbers 32:37, Numbers 32:38).Of "de schouwer van Moab". Deze is de bevestigde zijde des lands, waar de versterkte steden waren, welke aan vreemde horden het indringen in het land beletten. Wanneer deze verwoest en gesloopt waren, lag het land voor elken inval open. De drie hier genoemde steden waren gene grensplaatsen, maar meer binnenwaarts gelegen en weleer aan den stam van Ruben toebehoord hebbende. Hierom moet het laatste gedeelte van het vers bij het volgende worden gevoegd. "Beth Jesimoth, Bal Meon en Kirjathaïm-voor de kinderen van het Oosten zijn zij enz. "
Vers 9
9. Daarom ziet, Ik zal, opdat men in het land dringe, het verwoeste en in bezit neme, de zijde van Moab openen van de steden af, de aan zijne grenzen gelegene steden, die hun trots en hun roem zijn, van zijne steden, die van zijne grenzen af zijn, het sieraad des lands, Beth Jesimoth (= huis der woestijn Numbers 33:49) Bal-Meon(= plaats der woning) en tot Kirjathaïm (= dubbele stad) toe(Numbers 32:37, Numbers 32:38).Of "de schouwer van Moab". Deze is de bevestigde zijde des lands, waar de versterkte steden waren, welke aan vreemde horden het indringen in het land beletten. Wanneer deze verwoest en gesloopt waren, lag het land voor elken inval open. De drie hier genoemde steden waren gene grensplaatsen, maar meer binnenwaarts gelegen en weleer aan den stam van Ruben toebehoord hebbende. Hierom moet het laatste gedeelte van het vers bij het volgende worden gevoegd. "Beth Jesimoth, Bal Meon en Kirjathaïm-voor de kinderen van het Oosten zijn zij enz. "
Vers 10
10. Voor die van het Oosten wil Ik de zijde openen, opdat zij het innemen, met het land der kinderen Ammons, gelijk reeds in Ezekiel 25:4 gezegd is, hetwelk Ik ter bezitting zal overgevenaan de kinderen van het Oosten; opdat aan de kinderen Ammons onder de Heidenen niet meer a) gedacht worde (Ezekiel 25:7).a) Ezekiel 21:32.
Vers 10
10. Voor die van het Oosten wil Ik de zijde openen, opdat zij het innemen, met het land der kinderen Ammons, gelijk reeds in Ezekiel 25:4 gezegd is, hetwelk Ik ter bezitting zal overgevenaan de kinderen van het Oosten; opdat aan de kinderen Ammons onder de Heidenen niet meer a) gedacht worde (Ezekiel 25:7).a) Ezekiel 21:32.
Vers 11
11. Ik zal ook in Moab gerichten Mijner straffende gerechtigheid oefenen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.De toestand en het lot van Juda komt Moab geheel gelijk voor met dat van alle overige volken. Het blijft dus geheel ongevoelig voor de eigenaardige hoogheid en heerlijkheid van Gods volk, die ondanks alle nederlagen blijft, en betoont daardoor tevens gebrek aan alle moeilijke indrukken van het volk Gods zelf. Naast Moab is reeds hier Seïr genaamd, hoewel daarvan eerst in Ezekiel 25:12, nader wordt melding gemaakt, maar zeer gepast, als om dadelijk aan te kondigen, dat die gezindheid niet juist Moab bijzonder eigen is, niet tot deze beperkt is, maar ene veel algemenere, voor deze volken in `t algemeen karakteristieke is.
Edom komt steeds voor als de meest verbitterde loochenaar van het eerstgeboorterecht, van den Goddelijken voorrang van Israël. Dat Moab hierin als Edom handelt, houdt ene bijzondere aanklacht in (Numbers 21:11).
De zonde van Moab bestaat in het loochenen der waarachtige Godheid van Israëls God; want alleen op grond van deze kon Israël op gelijken voet met alle andere volken worden gesteld. Het voorwendsel tot die loochening ontleenden zij aan Israëls ellende, die zij niet uit Israëls schuld afleidden, maar uit de machteloosheid van zijnen God. Daarin zagen zij een duidelijk bewijs tegen Zijne waarachtige en volkomene Godheid. "Hun God Jehova, het ware absolute zijn, de oorsprong van alle dingen, de onvoorwaardelijk te vertrouwen Helper der Zijnen, is slechts ene fantasie. anders moesten zij de bovenhand hebben en niet bezwijken. " Deze volkomene Godheid, voor wier geschiedkundig, voor de hand liggende bewijzen zij misdadig de ogen sluiten, moeten zij nu uit hun eigen verderf leren kennen. De misdaad is schijnbaar gering, maar zij is die, om welke nog tot op den huidigen dag de volken te gronde gaan. Zoals de mens zich plaatst in betrekking tot dien God, die geschiedkundig in Zijne kerk is geopenbaard, daarnaar wordt zijn lot bepaald. Het lot, dat Moab en zijne deelgenoten om de betrekkelijk zo geringe zonde heeft getroffen, welke hij geenszins als ene zodanige aanzag, is ene waarschuwing, die wij niet onopgemerkt mogen laten voorbijgaan.
De drie steden in Ezekiel 25:9 gevormd, lagen in de landstreek ten noorden van den Arnon, die reeds v r het uittrekken der Israëlieten aan de Moabieten door de Ammonieten was ontnomen (Numbers 21:26), vervolgens door den stem van Ruben in bezit werd genomen (Numbers 32:33, Joshua 13:15 v.), na wegvoering der Trans-Jordaanse stammen door de Assyriërs (2 Kings 15:29) echter weer door de Moabieten werd bezet, zoals wij uit Isaiah 15:1, 16 en Jeremiah 48:1 kunnen zien, waar de steden van deze landstreek weer als Moabietische steden worden voorgesteld. Daarop is nu het gewicht in onze plaats te leggen, dat deze landstreek en deze steden eigenlijk en van rechtswege Israëlietische steden waren, dat zij alleen wederrechtelijk in het bezit der Moabieten zich bevonden. Van deze steden, deze landstreek, die slechts wederrechtelijk aan Moab behoorde, die eigenlijk Israëls eigendom was, zullen de volvoerders van Gods gericht over Moab komen, daar zullen zij zijn gebied betreden, waar het tegen het recht hun gebied was.
Ook de Moabieten zullen evenals den kinderen Ammons, zo ook den zonen van het Oosten ten buit worden, en als deze door den God van Israël worden gevonnisd, opdat zij Hem leren erkennen; zij zullen uit de herinnering der volken verdwijnen.
Vers 11
11. Ik zal ook in Moab gerichten Mijner straffende gerechtigheid oefenen, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.De toestand en het lot van Juda komt Moab geheel gelijk voor met dat van alle overige volken. Het blijft dus geheel ongevoelig voor de eigenaardige hoogheid en heerlijkheid van Gods volk, die ondanks alle nederlagen blijft, en betoont daardoor tevens gebrek aan alle moeilijke indrukken van het volk Gods zelf. Naast Moab is reeds hier Seïr genaamd, hoewel daarvan eerst in Ezekiel 25:12, nader wordt melding gemaakt, maar zeer gepast, als om dadelijk aan te kondigen, dat die gezindheid niet juist Moab bijzonder eigen is, niet tot deze beperkt is, maar ene veel algemenere, voor deze volken in `t algemeen karakteristieke is.
Edom komt steeds voor als de meest verbitterde loochenaar van het eerstgeboorterecht, van den Goddelijken voorrang van Israël. Dat Moab hierin als Edom handelt, houdt ene bijzondere aanklacht in (Numbers 21:11).
De zonde van Moab bestaat in het loochenen der waarachtige Godheid van Israëls God; want alleen op grond van deze kon Israël op gelijken voet met alle andere volken worden gesteld. Het voorwendsel tot die loochening ontleenden zij aan Israëls ellende, die zij niet uit Israëls schuld afleidden, maar uit de machteloosheid van zijnen God. Daarin zagen zij een duidelijk bewijs tegen Zijne waarachtige en volkomene Godheid. "Hun God Jehova, het ware absolute zijn, de oorsprong van alle dingen, de onvoorwaardelijk te vertrouwen Helper der Zijnen, is slechts ene fantasie. anders moesten zij de bovenhand hebben en niet bezwijken. " Deze volkomene Godheid, voor wier geschiedkundig, voor de hand liggende bewijzen zij misdadig de ogen sluiten, moeten zij nu uit hun eigen verderf leren kennen. De misdaad is schijnbaar gering, maar zij is die, om welke nog tot op den huidigen dag de volken te gronde gaan. Zoals de mens zich plaatst in betrekking tot dien God, die geschiedkundig in Zijne kerk is geopenbaard, daarnaar wordt zijn lot bepaald. Het lot, dat Moab en zijne deelgenoten om de betrekkelijk zo geringe zonde heeft getroffen, welke hij geenszins als ene zodanige aanzag, is ene waarschuwing, die wij niet onopgemerkt mogen laten voorbijgaan.
De drie steden in Ezekiel 25:9 gevormd, lagen in de landstreek ten noorden van den Arnon, die reeds v r het uittrekken der Israëlieten aan de Moabieten door de Ammonieten was ontnomen (Numbers 21:26), vervolgens door den stem van Ruben in bezit werd genomen (Numbers 32:33, Joshua 13:15 v.), na wegvoering der Trans-Jordaanse stammen door de Assyriërs (2 Kings 15:29) echter weer door de Moabieten werd bezet, zoals wij uit Isaiah 15:1, 16 en Jeremiah 48:1 kunnen zien, waar de steden van deze landstreek weer als Moabietische steden worden voorgesteld. Daarop is nu het gewicht in onze plaats te leggen, dat deze landstreek en deze steden eigenlijk en van rechtswege Israëlietische steden waren, dat zij alleen wederrechtelijk in het bezit der Moabieten zich bevonden. Van deze steden, deze landstreek, die slechts wederrechtelijk aan Moab behoorde, die eigenlijk Israëls eigendom was, zullen de volvoerders van Gods gericht over Moab komen, daar zullen zij zijn gebied betreden, waar het tegen het recht hun gebied was.
Ook de Moabieten zullen evenals den kinderen Ammons, zo ook den zonen van het Oosten ten buit worden, en als deze door den God van Israël worden gevonnisd, opdat zij Hem leren erkennen; zij zullen uit de herinnering der volken verdwijnen.
Vers 12
12. Alzo zegt de Heere HEERE omtrent Edom (vgl. Numbers 24:18 v. Obadiah 1:1:1-21. 1- 1 Joel 3:19. Amos 1:11 v. Isaiah 11:14; Isaiah 21:11 v. 34:1-35 :10. Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22): Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda (Psalms 137:7); en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben; dat zij zich aan hen gewroken hebben;Vers 12
12. Alzo zegt de Heere HEERE omtrent Edom (vgl. Numbers 24:18 v. Obadiah 1:1:1-21. 1- 1 Joel 3:19. Amos 1:11 v. Isaiah 11:14; Isaiah 21:11 v. 34:1-35 :10. Jeremiah 49:7-Jeremiah 49:22): Omdat Edom met enkel wraakgierigheid gehandeld heeft tegen het huis van Juda (Psalms 137:7); en zij zich zeer schuldig gemaakt hebben; dat zij zich aan hen gewroken hebben;Vers 13
13. Daarom alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook Mijne hand uitstrekken tegen Edom, en Ik zal mens en beest uit haar uitroeien; en zal haar tot ene woestheid stellen van Theman en het zuiden (Amos 1:12) af; en zij zullen tot Dedan in het noorden (Numbers 21:10) toe door het zwaard vallen.Vers 13
13. Daarom alzo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook Mijne hand uitstrekken tegen Edom, en Ik zal mens en beest uit haar uitroeien; en zal haar tot ene woestheid stellen van Theman en het zuiden (Amos 1:12) af; en zij zullen tot Dedan in het noorden (Numbers 21:10) toe door het zwaard vallen.Vers 14
14. En Ik zal Mijne wraak doen aan Edom door de hand van Mijn volk Israël, en zij, die van Mijn volk Israël zullen tegen Edom naar Mijnen toorn en naar Mijne grimmigheid handelen; alzo zullen zij, de Edomieten, Mijne wraak gewaar worden, spreekt de Heere HEERE.Nog sterker verheft zich de rede tegen het wraakzuchtige Edom, dat in zijn gedrag omtrent Israël ene grote schuld op zich heeft geladen. Daarom wil Jehova Zijn eigen volk tot volvoering Zijner gerichten over Edom laten komen.
Edom is bij de Profeten eigenlijk de vertegenwoordiging van onverzoenlijken haat en wraakgierigheid tegen de theokratie, voortkomende uit miskenning en verachting der openbaring van den levenden God in zijn midden. Gelijk zijn vader met vijandigen zin Jakob vervolgde, zo deden ook de nakomelingen, in wie het beeld van Ezau (Hebrews 12:16) zich nauwkeurig afspiegelt. Dezelfde geest van haat komt op verschillende tijden nu eens als openbare aanval, dan eens als verraad en opstand weer voor den dag (Amos 1:11). De wraak van Edom was gericht tegen het voorrecht, dat aan Israël van God was gegeven, tegen Zijne Oppermacht, welke weer berustte op de eigenaardige geestelijke betrekking der beide volken tot elkaar. Zij is daarom naar hare godsdienstige betekenis niets anders dan de permanente opstand, het voortdurend protesteren tegen de door God vastgestelde hogere orde, zijn heilsweg en juist daarin spiegelt zich weer een algemeen grondkarakter der wereld (Obadiah 1:1:11) af (John 15:18 v. 1 John 3:13
Bij de wraak, den Edomieten gedreigd, moet worden opgemerkt, dat de vaste formule hier harder klinkt. Zij zullen Jehova niet leren kennen, maar Jehova's wraak. Diensvolgens moet worden opgemerkt, hoe uitdrukkelijk op den voorgrond wordt gesteld, dat God dit gericht van Edom niet door een ander heidens volk, maar door Israël wil volvoeren.
Dit is in lateren tijd vervuld toen de Joden lang na het terugkeren uit Babel onder den Makkabesen vorst Johannes Hyrkanus (omtrent 127 v. C.) het noordelijk gedeelte van Edom (Idumea) hadden veroverd, de bewoners tot de besnijdenis dwongen en in hunnen staat inlijfden. Het zuidelijk deel van Edom bleef vrij, en werd met de hoofdstad Petra tot Arabië gerekend (vgl. over de nauwkeurige toedracht de opmerk. bij Genesis 27:40). De wezenlijke inhoud der Godsspraak berust niettemin op het typisch karakter van Edom in de profetie, naar hetwelk de eerstgeborene, wereldsgezinde broeder, Ezau, voor den later geboren geestelijken Jakob Israël moet wijken (Genesis 25:23), die de erfgenaam des verbonds is, door den Heere met Abraham gesloten.
De Joden verklaren naar oude traditie Edom meestal van den Anti-Christ, en noemen dezen ook Edom (vgl. Jes 63:1). Deze volken zijn integendeel een type van de secten, die vijandig tegen over de kerk staan en van de onchristelijke kinderen der wereld, die in haar leven.
Vers 14
14. En Ik zal Mijne wraak doen aan Edom door de hand van Mijn volk Israël, en zij, die van Mijn volk Israël zullen tegen Edom naar Mijnen toorn en naar Mijne grimmigheid handelen; alzo zullen zij, de Edomieten, Mijne wraak gewaar worden, spreekt de Heere HEERE.Nog sterker verheft zich de rede tegen het wraakzuchtige Edom, dat in zijn gedrag omtrent Israël ene grote schuld op zich heeft geladen. Daarom wil Jehova Zijn eigen volk tot volvoering Zijner gerichten over Edom laten komen.
Edom is bij de Profeten eigenlijk de vertegenwoordiging van onverzoenlijken haat en wraakgierigheid tegen de theokratie, voortkomende uit miskenning en verachting der openbaring van den levenden God in zijn midden. Gelijk zijn vader met vijandigen zin Jakob vervolgde, zo deden ook de nakomelingen, in wie het beeld van Ezau (Hebrews 12:16) zich nauwkeurig afspiegelt. Dezelfde geest van haat komt op verschillende tijden nu eens als openbare aanval, dan eens als verraad en opstand weer voor den dag (Amos 1:11). De wraak van Edom was gericht tegen het voorrecht, dat aan Israël van God was gegeven, tegen Zijne Oppermacht, welke weer berustte op de eigenaardige geestelijke betrekking der beide volken tot elkaar. Zij is daarom naar hare godsdienstige betekenis niets anders dan de permanente opstand, het voortdurend protesteren tegen de door God vastgestelde hogere orde, zijn heilsweg en juist daarin spiegelt zich weer een algemeen grondkarakter der wereld (Obadiah 1:1:11) af (John 15:18 v. 1 John 3:13
Bij de wraak, den Edomieten gedreigd, moet worden opgemerkt, dat de vaste formule hier harder klinkt. Zij zullen Jehova niet leren kennen, maar Jehova's wraak. Diensvolgens moet worden opgemerkt, hoe uitdrukkelijk op den voorgrond wordt gesteld, dat God dit gericht van Edom niet door een ander heidens volk, maar door Israël wil volvoeren.
Dit is in lateren tijd vervuld toen de Joden lang na het terugkeren uit Babel onder den Makkabesen vorst Johannes Hyrkanus (omtrent 127 v. C.) het noordelijk gedeelte van Edom (Idumea) hadden veroverd, de bewoners tot de besnijdenis dwongen en in hunnen staat inlijfden. Het zuidelijk deel van Edom bleef vrij, en werd met de hoofdstad Petra tot Arabië gerekend (vgl. over de nauwkeurige toedracht de opmerk. bij Genesis 27:40). De wezenlijke inhoud der Godsspraak berust niettemin op het typisch karakter van Edom in de profetie, naar hetwelk de eerstgeborene, wereldsgezinde broeder, Ezau, voor den later geboren geestelijken Jakob Israël moet wijken (Genesis 25:23), die de erfgenaam des verbonds is, door den Heere met Abraham gesloten.
De Joden verklaren naar oude traditie Edom meestal van den Anti-Christ, en noemen dezen ook Edom (vgl. Jes 63:1). Deze volken zijn integendeel een type van de secten, die vijandig tegen over de kerk staan en van de onchristelijke kinderen der wereld, die in haar leven.
Vers 15
15. Alzo zegt de Heere HEERE omtrent Filistea (vgl. Joel 3:4. Amos 1:6-Amos 1:8. Isaiah 11:14; Isaiah 14:28--Isaiah 14:32. Jeremiah 47:1, Zephaniah 2:4-Zephaniah 2:7): Omdat de Filistijnen, evenals de Edomieten, (Ezekiel 25:12), door wraak gehandeld hebben, en van harte, evenals de Edomieten zich van ganser harte verheugden, wraak geoefend hebben door plundering, om Mijn volk te vernielen het geheel te verderven door ene eeuwige vijandschap.Vers 15
15. Alzo zegt de Heere HEERE omtrent Filistea (vgl. Joel 3:4. Amos 1:6-Amos 1:8. Isaiah 11:14; Isaiah 14:28--Isaiah 14:32. Jeremiah 47:1, Zephaniah 2:4-Zephaniah 2:7): Omdat de Filistijnen, evenals de Edomieten, (Ezekiel 25:12), door wraak gehandeld hebben, en van harte, evenals de Edomieten zich van ganser harte verheugden, wraak geoefend hebben door plundering, om Mijn volk te vernielen het geheel te verderven door ene eeuwige vijandschap.Vers 16
16. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik strek Mijne hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cherethieten, de uitroeiers, deze Filistijnen (Joshua 13:2) (in den grondtekst wordt ene woordspeling, gevonden Zephaniah 2:5) uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven aan de Middellandse zee, dat alles tot den laatsten man verdoen (Zechariah 9:6).Vers 16
16. Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Ziet, Ik strek Mijne hand uit tegen de Filistijnen, en zal de Cherethieten, de uitroeiers, deze Filistijnen (Joshua 13:2) (in den grondtekst wordt ene woordspeling, gevonden Zephaniah 2:5) uitroeien, en het overblijfsel van de zeehaven aan de Middellandse zee, dat alles tot den laatsten man verdoen (Zechariah 9:6).Vers 17
17. En Ik zal grote wraak met grimmige straffingen onder hen doen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijne wraak aan hen gedaan zal hebben.De Profeet richt zijn oog naar het uiterste westen op Filistea. Het is in gezindheid het meest verwant met Edom en door oudere Profeten reeds meermalen nevens deze geplaatst; ook bij deze wordt de oude vijandschap gestraft met uitroeiing van het alzo gezinde volk.
Evenals in Ammon, Moab en Edom drie generaties van het heidendom voorkomen, zo sluiten gepast de heidense Filistijnen het gehele beeld in.
In hun gezindheid omtrent het verbondsvolk gelijken de Filistijnen aan de Edomieten en Ammonieten, aan de eerste in wraakzucht, aan de andere in leedvermaak over Israëls verderf.
De vernietiging ook van het overblijfsel der zeehaven, wijst daarop, dat zij tot het laatste overschot zullen worden vernietigd, evenals inderdaad de Filistijnen tot het laatste overschot verdwenen zijn. Het is het grote voorrecht van het volk Gods, dat, hoe zwaar ook de Goddelijke gerichten over hen mogen zijn, toch nooit ten opzichte van hen: "Ik roei het overblijfsel uit, " geldt.
In het woord Gods van dit hoofdstuk stelt Ezechiël de voorzeggingen tegen de vier volken, die Juda omgeven, en over het bezit van het heilige land met hen in vijandschap en strijd zijn bij elkaar. Het viertal wijst op de vier oorden der wereld en daardoor op de algemeenheid, en wil zeggen, dat het met de gehele aan het volk Gods vijandige wereld op de ganse aarde niet anders zal gaan dan met deze vijandige volken, die naar vier zijden Juda omgeven.
Israël werd door deze allen niet om zijne zonden, maar om zijnen bijzonderen godsdienst vijandig bejegend. De zaak van Israël was dus de zaak van God. Gelukkig volk, gelukkige mensen, die men niet kan haten en smaden, zonder den Heere zelven te haten en te smaden.
Vers 17
17. En Ik zal grote wraak met grimmige straffingen onder hen doen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, als Ik Mijne wraak aan hen gedaan zal hebben.De Profeet richt zijn oog naar het uiterste westen op Filistea. Het is in gezindheid het meest verwant met Edom en door oudere Profeten reeds meermalen nevens deze geplaatst; ook bij deze wordt de oude vijandschap gestraft met uitroeiing van het alzo gezinde volk.
Evenals in Ammon, Moab en Edom drie generaties van het heidendom voorkomen, zo sluiten gepast de heidense Filistijnen het gehele beeld in.
In hun gezindheid omtrent het verbondsvolk gelijken de Filistijnen aan de Edomieten en Ammonieten, aan de eerste in wraakzucht, aan de andere in leedvermaak over Israëls verderf.
De vernietiging ook van het overblijfsel der zeehaven, wijst daarop, dat zij tot het laatste overschot zullen worden vernietigd, evenals inderdaad de Filistijnen tot het laatste overschot verdwenen zijn. Het is het grote voorrecht van het volk Gods, dat, hoe zwaar ook de Goddelijke gerichten over hen mogen zijn, toch nooit ten opzichte van hen: "Ik roei het overblijfsel uit, " geldt.
In het woord Gods van dit hoofdstuk stelt Ezechiël de voorzeggingen tegen de vier volken, die Juda omgeven, en over het bezit van het heilige land met hen in vijandschap en strijd zijn bij elkaar. Het viertal wijst op de vier oorden der wereld en daardoor op de algemeenheid, en wil zeggen, dat het met de gehele aan het volk Gods vijandige wereld op de ganse aarde niet anders zal gaan dan met deze vijandige volken, die naar vier zijden Juda omgeven.
Israël werd door deze allen niet om zijne zonden, maar om zijnen bijzonderen godsdienst vijandig bejegend. De zaak van Israël was dus de zaak van God. Gelukkig volk, gelukkige mensen, die men niet kan haten en smaden, zonder den Heere zelven te haten en te smaden.