Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Ezechiël 24

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 24

Ezekiel 24:1.

JERUZALMS VERWOESTING DOOR EEN ZIEDENDE POT EN DEN SNELLEN DOOD VAN EZECHIELS VROUW AFGEBEELD.

V. Ezekiel 24:1-Ezekiel 24:27. De woorden Gods in de vier reden van onzen cyclus den Profeet in den mond gelegd, hadden het oordeel over land en stad van Juda aangekondigd als zeer nabij, terwijl in Ezekiel 21:18, de koning van Babel werd voorgesteld, zoals hij met zijne krijgsmacht uittrekt, op het punt, waar de weg van Rabba en Jeruzalem van elkaar scheiden, zich ophoudt om zijne orakels te vragen, op welke in beide steden hij zich zal werpen, en hem dan Jeruzalem wordt aangewezen. Sedert deze woorden Gods, die tot hem gekomen zijn van den 10den dag der 5e maand van het 7e jaar (592 v. C.), Zijn intussen 2 jaren en 5 maanden verlopen. Gedurende dien tijd heeft zich Ezechiël volgens zijne opdracht (Ezekiel 3:24-Ezekiel 3:27) stom gehouden. Als nu de dag nadert, op welken, gelijk wij uit 2 Kings 25:1 en Jeremiah 52:4 weten, Nebukadnezar de belegering van Jeruzalem begon, komt Gods woord op nieuw tot hem met het bevel dien dag op te schrijven, en met de verkondiging van hetgeen in het 100 mijlen van hem verwijderde vaderland juist geschied is (Ezekiel 24:1 en

2). Hij moet echter voor het volk, tot hetwelk hij als Profeet geroepen is, in ene gelijkenis het verloop der belegering voorzeggen (Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14). Aan den avond van denzelfden dag wordt hem, zo als de Heere reeds vroeger hem heeft aangekondigd, zijne vrouw door enen plotselingen geweldigen dood ontrukt. Hij mag gene rouwklacht over haar houden, maar alleen in `t verborgen zuchten, ja, hij moet zelfs doen, wat men anders niet doet, wanneer men bedroefd is, om alzo een teken voor Israël te zijn, hoe het zich zal moeten gedragen, als Jeruzalem, de lust zijner ogen, gevallen is, en de zonen en dochters des volks bij zijn ondergang zijn omgekomen (Ezekiel 24:15-Ezekiel 24:24). Daarmee is dan Ezechiëls profetische werkzaamheid omtrent Israël, wat zijne eigene aangelegenheden aangaat, voor zolang ten einde tot inderdaad is geschied, wat hij te voren verkondigd had, en een ontkomene uit het vaderland de tijding daarvan aan den Chaboras overbrengt. Tot dien tijd moet hij volgens des Heeren aanwijzing, die hem ter voortzetting van het in Hoofdst 3:24 v. gezegde ten deel wordt, verstommen, om daarna zijnen mond tot profetische reden van nieuwen aard te openen (Ezekiel 24:25-Ezekiel 24:27).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, EZECHIËL 24

Ezekiel 24:1.

JERUZALMS VERWOESTING DOOR EEN ZIEDENDE POT EN DEN SNELLEN DOOD VAN EZECHIELS VROUW AFGEBEELD.

V. Ezekiel 24:1-Ezekiel 24:27. De woorden Gods in de vier reden van onzen cyclus den Profeet in den mond gelegd, hadden het oordeel over land en stad van Juda aangekondigd als zeer nabij, terwijl in Ezekiel 21:18, de koning van Babel werd voorgesteld, zoals hij met zijne krijgsmacht uittrekt, op het punt, waar de weg van Rabba en Jeruzalem van elkaar scheiden, zich ophoudt om zijne orakels te vragen, op welke in beide steden hij zich zal werpen, en hem dan Jeruzalem wordt aangewezen. Sedert deze woorden Gods, die tot hem gekomen zijn van den 10den dag der 5e maand van het 7e jaar (592 v. C.), Zijn intussen 2 jaren en 5 maanden verlopen. Gedurende dien tijd heeft zich Ezechiël volgens zijne opdracht (Ezekiel 3:24-Ezekiel 3:27) stom gehouden. Als nu de dag nadert, op welken, gelijk wij uit 2 Kings 25:1 en Jeremiah 52:4 weten, Nebukadnezar de belegering van Jeruzalem begon, komt Gods woord op nieuw tot hem met het bevel dien dag op te schrijven, en met de verkondiging van hetgeen in het 100 mijlen van hem verwijderde vaderland juist geschied is (Ezekiel 24:1 en

2). Hij moet echter voor het volk, tot hetwelk hij als Profeet geroepen is, in ene gelijkenis het verloop der belegering voorzeggen (Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14). Aan den avond van denzelfden dag wordt hem, zo als de Heere reeds vroeger hem heeft aangekondigd, zijne vrouw door enen plotselingen geweldigen dood ontrukt. Hij mag gene rouwklacht over haar houden, maar alleen in `t verborgen zuchten, ja, hij moet zelfs doen, wat men anders niet doet, wanneer men bedroefd is, om alzo een teken voor Israël te zijn, hoe het zich zal moeten gedragen, als Jeruzalem, de lust zijner ogen, gevallen is, en de zonen en dochters des volks bij zijn ondergang zijn omgekomen (Ezekiel 24:15-Ezekiel 24:24). Daarmee is dan Ezechiëls profetische werkzaamheid omtrent Israël, wat zijne eigene aangelegenheden aangaat, voor zolang ten einde tot inderdaad is geschied, wat hij te voren verkondigd had, en een ontkomene uit het vaderland de tijding daarvan aan den Chaboras overbrengt. Tot dien tijd moet hij volgens des Heeren aanwijzing, die hem ter voortzetting van het in Hoofdst 3:24 v. gezegde ten deel wordt, verstommen, om daarna zijnen mond tot profetische reden van nieuwen aard te openen (Ezekiel 24:25-Ezekiel 24:27).

Vers 1

1. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij in het negende jaar na Jojachins wegvoering en Zedekia's komst tot het koninkrijk (2 Kings 24:10-2 Kings 24:17) in de tiende maand Tebeth (Exodus 12:2) op den tienden der maand, dus het einde van December des jaars 590 v. C. zeggende:

Vers 1

1. Wijders geschiedde des HEEREN woord tot mij in het negende jaar na Jojachins wegvoering en Zedekia's komst tot het koninkrijk (2 Kings 24:10-2 Kings 24:17) in de tiende maand Tebeth (Exodus 12:2) op den tienden der maand, dus het einde van December des jaars 590 v. C. zeggende:

Vers 2

2. Mensenkind! schrijf u den naam van den dag op, zo als men dat bij gewichtige gebeurtenissen doet, om den datum niet te vergeten, den naam even van dezen zelven dag: de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem even op dezen zelven dag, om de stad met bolwerken te omsingelen en haar te belegeren.

Zonder twijfel zal Ezechiël zijne toehoorders hebben opgewekt, om ook den dag aan te tekenen. Te Babel werd opgetekend, wat te Jeruzalem werd volbracht.

De plaats aan den Chaboras, waar de Profeet zich ophield, is meer den 100 mijlen van Jeruzalem verwijderd; op menselijke wijze kon dus Ezechiël onmogelijk weten, dat juist op dezen dag de belegering van Jeruzalem was begonnen, en wanneer men naderhand vernam, dat dit nauwkeurig was uitgekomen, dan was het een sterk bewijs van zijne Goddelijke zending.

Dat Ezechiël, wat bij Jeruzalem geschiedde, op denzelven dag aan den Chaboras wist te zeggen, heeft natuurlijk groten aanstoot gegeven aan die uitleggers, wier God gene voorzegging kan geven.

Het was echter noodzakelijk, dat de mensen leerden, dat de val der stad noch aan toeval, noch aan de macht der Babyloniërs was toe te schrijven, maar aan den wil van Hem, die zo lang vooruit had gezegd, dat om de goddeloosheid der inwoners de stad in vuur zou opgaan.

Nog lang was deze dag den ballingen een gewichtige dag. Tot de vastendagen, welke in de ballingschap en nog daarna tot aandenken aan gewichtige gebeurtenissen uit de laatste grote katastrofe werden gehouden, behoorde volgens Zechariah 8:19 ook de 10e dag der 10e maand. Vgl. Leviticus 16:31 Aanmerkingen.

Het is duidelijk, dat de Heere hier nader beveelt dat het volk het goed wete, dat de straf over Jeruzalem een straf Gods was. Dat het dus niet in de allereerste plaats was, de zucht van Babel's koning om zijn rijk uit te breiden, maar dat de Heere hem leidde en bestuurde, opdat aldus Diens raad zou worden uitgevoerd, ook in betrekking tot den val van Jeruzalem. Juda's volk moest hierdoor een hoog besef verkrijgen van de Oppermajesteit Gods, die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil.

Vers 2

2. Mensenkind! schrijf u den naam van den dag op, zo als men dat bij gewichtige gebeurtenissen doet, om den datum niet te vergeten, den naam even van dezen zelven dag: de koning van Babel legt zich voor Jeruzalem even op dezen zelven dag, om de stad met bolwerken te omsingelen en haar te belegeren.

Zonder twijfel zal Ezechiël zijne toehoorders hebben opgewekt, om ook den dag aan te tekenen. Te Babel werd opgetekend, wat te Jeruzalem werd volbracht.

De plaats aan den Chaboras, waar de Profeet zich ophield, is meer den 100 mijlen van Jeruzalem verwijderd; op menselijke wijze kon dus Ezechiël onmogelijk weten, dat juist op dezen dag de belegering van Jeruzalem was begonnen, en wanneer men naderhand vernam, dat dit nauwkeurig was uitgekomen, dan was het een sterk bewijs van zijne Goddelijke zending.

Dat Ezechiël, wat bij Jeruzalem geschiedde, op denzelven dag aan den Chaboras wist te zeggen, heeft natuurlijk groten aanstoot gegeven aan die uitleggers, wier God gene voorzegging kan geven.

Het was echter noodzakelijk, dat de mensen leerden, dat de val der stad noch aan toeval, noch aan de macht der Babyloniërs was toe te schrijven, maar aan den wil van Hem, die zo lang vooruit had gezegd, dat om de goddeloosheid der inwoners de stad in vuur zou opgaan.

Nog lang was deze dag den ballingen een gewichtige dag. Tot de vastendagen, welke in de ballingschap en nog daarna tot aandenken aan gewichtige gebeurtenissen uit de laatste grote katastrofe werden gehouden, behoorde volgens Zechariah 8:19 ook de 10e dag der 10e maand. Vgl. Leviticus 16:31 Aanmerkingen.

Het is duidelijk, dat de Heere hier nader beveelt dat het volk het goed wete, dat de straf over Jeruzalem een straf Gods was. Dat het dus niet in de allereerste plaats was, de zucht van Babel's koning om zijn rijk uit te breiden, maar dat de Heere hem leidde en bestuurde, opdat aldus Diens raad zou worden uitgevoerd, ook in betrekking tot den val van Jeruzalem. Juda's volk moest hierdoor een hoog besef verkrijgen van de Oppermajesteit Gods, die alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil.

Vers 3

3. En gebruik, draag voor ene gelijkenis, een parabel tot dat weerspannig huis, wanneer gij deze gebeurtenis verkondigt, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE en beveelt mij iets te doen, waaruit gij, al ziet gij het niet voor uwe ogen, toch kunt afleiden, wat de Heere, wiens gezant ik ben (Ezekiel 4:3, Ezekiel 4:7) begonnen is met Jeruzalem te doen. Hij beval mij: Zet enen a) pot toe(liever: den pot, den welbekenden Ezekiel 11:3), zet hem toe, en giet ook water daarin.

a) Jeremiah 1:13.

Vers 3

3. En gebruik, draag voor ene gelijkenis, een parabel tot dat weerspannig huis, wanneer gij deze gebeurtenis verkondigt, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE en beveelt mij iets te doen, waaruit gij, al ziet gij het niet voor uwe ogen, toch kunt afleiden, wat de Heere, wiens gezant ik ben (Ezekiel 4:3, Ezekiel 4:7) begonnen is met Jeruzalem te doen. Hij beval mij: Zet enen a) pot toe(liever: den pot, den welbekenden Ezekiel 11:3), zet hem toe, en giet ook water daarin.

a) Jeremiah 1:13.

Vers 4

4. Doe zijne stukken, de stukken van slachtvee te zamen daarin om gekookt te worden, alle goede stukken, namelijk de dij en den schouder, de achter- en voorbout, vul hem met de keur der beenderen, de uitgezochtste, waarin het beste merg is.

Vers 4

4. Doe zijne stukken, de stukken van slachtvee te zamen daarin om gekookt te worden, alle goede stukken, namelijk de dij en den schouder, de achter- en voorbout, vul hem met de keur der beenderen, de uitgezochtste, waarin het beste merg is.

Vers 5

5. Neem, gelijk gezegd is, de keur van de kudde, en stook ook enen brandstapel, een groten houthoop tot het koken van de beenderen daaronder, die om tot brij te worden, een zeer aanhoudend en sterk vuur nodig hebben; doe hem wel opzieden; ook zullen zijne beenderen daarin gekookt worden 1), tot ze gaar worden. 1) Uit Ezekiel 24:6-Ezekiel 24:8 blijkt zo duidelijk mogelijk dat Jeruzalem de pot is en het vuur de belegering door Nebukadnezar. Dat het beste van de kudde moet genomen worden en weer het beste van de stukken, wil zeggen, dat de Heere God het beste deel van Jeruzalem in vuur zal doen omkomen.

Hevig zal de verdrukking en de verwoesting zijn, en zolang aanhouden, dit wordt door den brandstapel aangeduid, dat de verwoesting volkomen is.

Vers 5

5. Neem, gelijk gezegd is, de keur van de kudde, en stook ook enen brandstapel, een groten houthoop tot het koken van de beenderen daaronder, die om tot brij te worden, een zeer aanhoudend en sterk vuur nodig hebben; doe hem wel opzieden; ook zullen zijne beenderen daarin gekookt worden 1), tot ze gaar worden. 1) Uit Ezekiel 24:6-Ezekiel 24:8 blijkt zo duidelijk mogelijk dat Jeruzalem de pot is en het vuur de belegering door Nebukadnezar. Dat het beste van de kudde moet genomen worden en weer het beste van de stukken, wil zeggen, dat de Heere God het beste deel van Jeruzalem in vuur zal doen omkomen.

Hevig zal de verdrukking en de verwoesting zijn, en zolang aanhouden, dit wordt door den brandstapel aangeduid, dat de verwoesting volkomen is.

Vers 6

6. Daarom, om nu ook uitdrukkelijk aan te geven wat met den pot in Ezekiel 24:3 bedoeld is, alzo zegt de Heere HEERE: wee der bloedstad (Ezekiel 22:2), den pot, welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan, zodat op de in Ezekiel 24:11 v. genoemde wijze met hem moet worden gehandeld! trek stuk bij stuk daaruit, opdat hij ledig worde, en laat het lot over hem niet vallen, maar neem zonder enige keus er uit, zoals het voor de hand komt.

Vers 6

6. Daarom, om nu ook uitdrukkelijk aan te geven wat met den pot in Ezekiel 24:3 bedoeld is, alzo zegt de Heere HEERE: wee der bloedstad (Ezekiel 22:2), den pot, welks schuim in hem is, en van welken zijn schuim niet is uitgegaan, zodat op de in Ezekiel 24:11 v. genoemde wijze met hem moet worden gehandeld! trek stuk bij stuk daaruit, opdat hij ledig worde, en laat het lot over hem niet vallen, maar neem zonder enige keus er uit, zoals het voor de hand komt.

Vers 7

7. Want haar bloed, dat zij vergoten, is evenals het schuim dat den pot onafscheidelijk aanhangt, in het midden van haar; op ene gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort, om hetzelve met stof te bedekken en het alzo te doen vergeten.

Vers 7

7. Want haar bloed, dat zij vergoten, is evenals het schuim dat den pot onafscheidelijk aanhangt, in het midden van haar; op ene gladde steenrots heeft zij dat gelegd; zij heeft het op de aarde niet uitgestort, om hetzelve met stof te bedekken en het alzo te doen vergeten.

Vers 8

8. Opdat Ik met opzet en na het rechtvaardig gericht de grimmigheid doe opgaan, om wraak te oefenen, heb Ik ook haar bloed op ene gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde, maar Mij altijd voor ogen blijve. Hare zonde uit boosheid bedreven, zal niet worden vergeven, maar met uitroeiing worden gestraft (Numbers 15:30 v.).

Vers 8

8. Opdat Ik met opzet en na het rechtvaardig gericht de grimmigheid doe opgaan, om wraak te oefenen, heb Ik ook haar bloed op ene gladde steenrots gelegd, opdat het niet bedekt worde, maar Mij altijd voor ogen blijve. Hare zonde uit boosheid bedreven, zal niet worden vergeven, maar met uitroeiing worden gestraft (Numbers 15:30 v.).

Vers 9

9. Daarom, om naast den pot in Ezekiel 24:6 ook het vuur onder dien (Ezekiel 24:5) nader te verklaren, alzo zegt de Heere HEERE: {a} Wee der bloedstad! Ik zal ook den brandstapel groot maken, een groten hoop houts onder haar aanbrengen.

{a} Nahum 3:1. Habakkuk 2:12.

Vers 9

9. Daarom, om naast den pot in Ezekiel 24:6 ook het vuur onder dien (Ezekiel 24:5) nader te verklaren, alzo zegt de Heere HEERE: {a} Wee der bloedstad! Ik zal ook den brandstapel groot maken, een groten hoop houts onder haar aanbrengen.

{a} Nahum 3:1. Habakkuk 2:12.

Vers 10

10. Draag gij, Mijn Profeet, die Mijne verrichtingen moet voorstellen, veel houts toe, steek het vuur aan, verteer het vlees, en kruid het met specerijen, en laat de hitte zo hoog stijgen, dat de beenderen verbranden, door de macht des vuurs verkoken.

Vers 10

10. Draag gij, Mijn Profeet, die Mijne verrichtingen moet voorstellen, veel houts toe, steek het vuur aan, verteer het vlees, en kruid het met specerijen, en laat de hitte zo hoog stijgen, dat de beenderen verbranden, door de macht des vuurs verkoken.

Vers 11

11. Stel, nadat nu de stukken vlees gekookt en zonder onderscheid zijn uitgenomen (Ezekiel 24:5 v.) hem, den pot, daarna ledig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijne roest verbrande, het koper waaruit hij gemaakt is, doorgloeie, en zijne onreinigheid in het midden van hem versmelte door den onmiddellijk werkenden gloed, en zijn schuim dat er aanhangt, verteerd worde.

Vers 11

11. Stel, nadat nu de stukken vlees gekookt en zonder onderscheid zijn uitgenomen (Ezekiel 24:5 v.) hem, den pot, daarna ledig op zijne kolen, opdat hij heet worde, en zijne roest verbrande, het koper waaruit hij gemaakt is, doorgloeie, en zijne onreinigheid in het midden van hem versmelte door den onmiddellijk werkenden gloed, en zijn schuim dat er aanhangt, verteerd worde.

Vers 12

12. Met ijdelheden heeft zij Mij moede gemaakt 1). Vergeefs is al de moeite! nog is, ondanks alle pogingen, om door ene gewone zuivering den pot rein te krijgen, haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur, de pot zelf moet zamensmelten en zich in vloeibaar koper oplossen. 1) Zodanig was het met Jeruzalem gelegen: Zij had haren God met ijdelheid moede gemaakt, met voornemens en beloften van verbetering, welke zij nimmer volbracht. Zijn vermoeiden zich zelf met haar vleselijk vertrouwen, hetwelk haar altoos heeft bedrogen. Zij, die leugenachtige ijdelheden volgen, vermoeien zich zelf met die najaging. Omdat zij ongeneeslijk boos is, zo wordt zij zonder hulpmiddel aan het verderf overgegeven.

Vers 12

12. Met ijdelheden heeft zij Mij moede gemaakt 1). Vergeefs is al de moeite! nog is, ondanks alle pogingen, om door ene gewone zuivering den pot rein te krijgen, haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur, de pot zelf moet zamensmelten en zich in vloeibaar koper oplossen. 1) Zodanig was het met Jeruzalem gelegen: Zij had haren God met ijdelheid moede gemaakt, met voornemens en beloften van verbetering, welke zij nimmer volbracht. Zijn vermoeiden zich zelf met haar vleselijk vertrouwen, hetwelk haar altoos heeft bedrogen. Zij, die leugenachtige ijdelheden volgen, vermoeien zich zelf met die najaging. Omdat zij ongeneeslijk boos is, zo wordt zij zonder hulpmiddel aan het verderf overgegeven.

Vers 13

13. In uwe onreinigheid, o Jeruzalem, die de pot zijt, van welken hier sprake is, is tengevolge der boosheid, waarmee gij zondigt, en alle pogingen Mijner Profeten tot uwe bekering wederstaat, schandelijkheid, omdat Ik u gereinigd heb, alle pogingen daartoe heb in het werk gesteld, en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uwe onreinigheid niet meer gereinigd worden (Jeremiah 13:27), totdat Ik Mijne grimmigheid op u zal hebben doen rusten 1), zodat gij in de vlammen zijt te niet gegaan (Ezekiel 5:13).

1) De Heere zegt het hier, dat Hij Juda zeer vele geneesmiddelen had gegeven, maar zij hadden niets uitgewerkt. Dat Hij alle middelen had gebruikt om hen te reinigen, maar zij hadden niet gebaat. Juda's inwoners wilden niet gereinigd zijn en gereinigd worden. Dan zou het vuur niet langer reinigen en zuiveren, maar verterend en verwoestend werken.

Dit geldt ook voor den zondaar, die niet op de roepstem Gods tot bekering wil acht geven.

Vers 13

13. In uwe onreinigheid, o Jeruzalem, die de pot zijt, van welken hier sprake is, is tengevolge der boosheid, waarmee gij zondigt, en alle pogingen Mijner Profeten tot uwe bekering wederstaat, schandelijkheid, omdat Ik u gereinigd heb, alle pogingen daartoe heb in het werk gesteld, en gij niet gereinigd zijt, zo zult gij van uwe onreinigheid niet meer gereinigd worden (Jeremiah 13:27), totdat Ik Mijne grimmigheid op u zal hebben doen rusten 1), zodat gij in de vlammen zijt te niet gegaan (Ezekiel 5:13).

1) De Heere zegt het hier, dat Hij Juda zeer vele geneesmiddelen had gegeven, maar zij hadden niets uitgewerkt. Dat Hij alle middelen had gebruikt om hen te reinigen, maar zij hadden niet gebaat. Juda's inwoners wilden niet gereinigd zijn en gereinigd worden. Dan zou het vuur niet langer reinigen en zuiveren, maar verterend en verwoestend werken.

Dit geldt ook voor den zondaar, die niet op de roepstem Gods tot bekering wil acht geven.

Vers 14

14. Ik, de HEERE, heb het gesproken (Ezekiel 12:17); het zal komen, en Ik zal het doen, zodat Mijn toorn zich op die genoemde wijze aan u koele. Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet a) verschonen noch berouw hebben; naar uwe wegen en naar uwe handelingen zullen zij, de Chaldeën, die geroepen zijn Mijne oordelen over u te volvoeren, u b) richten (Ezekiel 7:8 v. 27), spreekt de Heere HEERE.

a) Ezekiel 5:11. b) Ezekiel 23:24.

Het eerste woord Gods (Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14) stelt den gang en het resultaat voor van de belegering, die met dezen dag begonnen is. Het wijst in ene gelijkenis aan, hoe Jeruzalem en zijne bewoners in de belegering zullen gekookt worden als vlees in een pot, hoe de inwoners daardoor zullen worden uitgeroeid, en de stad zelf verwoest, en dit om de haar aanklevende zonde en ongerechtigheid.

Uit de woorden: "gebruik ene gelijkenis" volgt, dat de volgende handeling, die den Profeet bevolen werd te doen: "Zet enen pot toe enz" voor gene werkelijke symbolische handeling is te houden, welke hij inderdaad moest volbrengen, maar deze handeling vormt den inhoud der gelijkenis en behoort alleen tot de parabel. Daarom is ook de verklaring van de parabel (v. 10 vv.) in den vorm ener handeling gekleed.

Aan ene handeling, die werkelijk heeft plaats gehad, laat ook bijv. Ezekiel 24:5 in `t geheel niet denken, volgens hetwelk een aantal schapen in den pot moesten worden gedaan.

De gelijkenis slaat verder op het gezegde, dat de Joden in Jeruzalem in hunnen overmoed tegen de bedreigingen van den Profeet overstelden. (Ez. 11:3). "De stad is de pot, wij zijn het vlees. " Zij meenden, dat zij in de vaste stad, gelijk het vlees in den pot, wel bewaard blijven en veilig wonen zouden, totdat het alles zou voleindigd zijn.

De herhaalde oproeping, die groten haast te kennen geeft: "zet toe, zet toe" is te gelijk sarkasme: haal den pot; Nebukadnezar heeft zich rondom de muren gelegerd, nu moge het blijken, in hoeverre hun spreekwoord een waar woord is.

De pot met vlees en beenderen is Jeruzalem met de daarin geslotenen, het vuur en het koken betekent de belegering, het op het vuur zetten is de insluiting, en zeker de aanzienlijkste bewoners des lands, het meest tot tegenstand machtig, zullen in de stad ingesloten en door de belegering vernietigd worden.

Lenden en schouder worden voor de beste en smakelijkste stukken van het dier gehouden en waren bij maaltijden bijzonder geliefd (Leviticus 7:32. 1 Samuel 9:23 v. de beenderen komen als de meest vaste delen in aanmerking, welke het meest aan het vuur weerstand bieden, en gelijk nu onder lenden en schouder de aanzienlijkste en edelste lieden bedoeld zijn, zo onder de beenderen vol merg de moedigste en dapperste. Een ontzaglijk groot vuur, een ware gloed moet dan onder den pot worden aangebracht, zodat daardoor alle er in geworpen stukken, zelfs de beenderen verkookt worden. Daartoe dient de houthoop, zo groot, zo buitengewoon sterk moet het vuur zijn, om zelfs de beenderen te kunnen koken en verbranden.

In den toorn Gods is, omdat die Zijne versmade liefde is, even als in de liefde Gods, ijver en hevigheid. Het beste is ook voor Zijne straffen niet te goed.

Wanneer u, o zondaar! Gods goedheid en weldaden niet meer kunnen verbeteren, moet Hij U in den oven der ellende werpen, of gij zo tot erkentenis zoudt mogen komen.

Met Ezekiel 24:6 begint de verklaring der gelijkenis, doch zo, dat daarmee de verdere ontwikkeling hand in hand gaat.

Ene in de gelijkenis zelf niet vermelde omstandigheid, de roest aan den pot wordt er bijgevoegd en daardoor het beeld van den pot uitgebreid. Daar Jeruzalem ene stad van bloedschuld is, gelijkt zij op een pot, aan welken onverdelgbare roestvlekken zijn.

Het woord van den grondtekst kan iets gebrands, ene brandvlek betekenen; juister is er echter ene roestvlek onder te verstaan, zoals die door vocht aan het metsal komt, waardoor het verteerd wordt (James 5:3).

Aan Jeruzalem kleeft ene bloedschuld gelijk vergiftige roest aan het binnenste van een pot.

Omdat de roest niet wil wijken, moet het uiterste middel worden aangewend om het weg te doen, namelijk het vuur (Ezekiel 24:11), waardoor met den roest de pot zelf te niet gaat.

Om den pot vooraf ledig te maken en dien nog eens over het vuur te kunnen zetten, opdat de roest, die daaraan kleeft, worde uitgebrand, terwijl hij zelf te niet gaat, moeten de vleesstukken worden uitgehaald, nadat ze gekookt zijn. Dit uithalen der stukken betekent het wegdoen van de inwoners uit de stad (Ezekiel 2:7), zowel door ze te doden als ze gevankelijk weg te voeren.

Daarbij zal niet het lot worden geworpen, welke stukken het eerst, welke het laatst uit den pot moeten worden genomen; zij moeten allen weg en zonder onderscheid zullen rijken en armen, jongen en ouden omkomen, of gevankelijk worden weggevoerd.

Bij de vorige gevankelijke wegvoeringen was geloot, wie zouden ontgaan en wie zouden blijven. Nu echter onder Zedekia zouden allen zonder onderscheid worden uitgestoten.

De wegvoering uit de veroverde stad geschiedde zonder enig bijzonder blijk der Goddelijke Voorzienigheid, die in grote noden altijd nog een troost is; het ging zo als in Jeremiah 15:2 geschreven staat.

In Ezekiel 24:7 wordt de reden dezer bedreiging opgegeven, door de voorstelling van Jeruzalems zonde. De stad heeft bloed vergoten, dat niet met aards bedekt maar onbedekt gebleven is, als bloed, dat op een harden rotssteen is uitgegoten, hetwelk de steen niet kan inzuigen, en dat, omdat het niet bedekt is, tot God om wrake roept. De gedachte is deze: zij heeft misdadig en schaamteloos gezondigd en niets gedaan, om hare schuld te bedekken, heeft geen spoor van berouw en bekering getoond, om van hare schuld te worden verlost.

Men heeft hier in het bijzonder te denken aan de talrijke gerechtelijke moorden, welke door die partij werden bedreven, welk het staatsroer in handen had. De partij van buitenlandse alliantie's, welke tegen allen woede, die in den naam van den God van Israël zich tegen dien echtbreuk verhieven; een voorbeeld van zulk een gerechtelijken moord is dat van den profeet Uria in Jeremiah 26:20,

Jeruzalem heeft zich wonder vrij geacht in de stoutmoedigheid, waarmee het zondigde; maar, zo betuigt Ezekiel 24:3, alles geschiedde alleen, om Gods gericht te weeg te brengen.

De Heere zelf heeft het tot hare schande gewild, dat het bloed niet op de aarde zou vloeien, waar het door stof kon bedekt worden, als of de schuld zou verzoend zijn, maar altijd zouden de onuitwisbare sporen bloed, aan de droge rotsen klevende, luide om wrake roepen.

De aarde zuigt het bloed in, dat naar recht vergoten is, of bedekt dat, hetwelk niet gewroken wordt aan hem, die het vergoten hoeft; daarentegen het bloed, dat moet gewroken worden, daarvan wordt gezegd, dat de aarde het niet bedekt, of ook te zijner tijd zal ontdekken (Job 16:18. Isaiah 26:21).

Om het bloed van Christus, op Golgotha vergoten, verbrandde later Titus de stad.

Ook in de zonden der mensen openbaart zich Gods leiding en regeling. De Profeet steekt (Ezekiel 24:9, Ezekiel 24:10) in den naam van God eerst het vuur der rechtvaardige vlammen van Gods toorn aan onder de ketels der bloedstad, zodat het vlees zijner bewoners in ziedende hitte wordt gaar gestookt. Ziet daar het verwoestende vuur van Jeruzalem's (Chaldeeuwse) belegeraars.

Op de vernietiging der bewoners, afgebeeld door vlees en beenderen, volgt in Ezekiel 24:11 de vernietiging van de stad zelf, afgebeeld door den ketel of pot.

Men mag tegen de wijze der profetische voorstelling niet willen aanbrengen, dat de reiniging van den ketel aan het koken van het vlees daarin had moeten voorafgaan, en niet had moeten volgen, en dat, op de zaak zelf gezien, de roest der zonde toch niet aan de stad als menigte van huizen maar aan het volk kleefde, en met vernietiging daarvan de reiniging reeds van zelf was volbracht; want wat de eerste tegenspraak aangaat, zo wordt hier niet gesproken over een koken van het vlees, opdat het gegeten worde; het vlees moest in den pot verkookt worden, om vernietigd en weggeworpen te worden, waartoe men den pot vooraf niet behoefde te reinigen. En wat de tweede aangaat, zo kleeft het vuil der zonde zeker aan den mens, maar volgens Bijbelse zienswijze niet aan dezen alleen, maar het breidt zich ook uit tot de zaak, of tot hetgeen den zondaar toebehoort, op den gehelen krijg van zijne werkzaamheid en van zijne bezitting, zoals ook de aarde is vervloekt om des mensen wil, en Gods gerichten niet slechts over mensen, maar tevens over steden en landen gaan.

Ook door Christus liet Jeruzalem zich daarna niet reinigen.

Verder-dat is de eerstvolgende toekomst rust de toorn Gods op Israël.

De Joden gevoelen dien tot op dezen dag (Richter) vgl. Isaiah 4:4.

Vers 14

14. Ik, de HEERE, heb het gesproken (Ezekiel 12:17); het zal komen, en Ik zal het doen, zodat Mijn toorn zich op die genoemde wijze aan u koele. Ik zal er niet van wijken, en Ik zal niet a) verschonen noch berouw hebben; naar uwe wegen en naar uwe handelingen zullen zij, de Chaldeën, die geroepen zijn Mijne oordelen over u te volvoeren, u b) richten (Ezekiel 7:8 v. 27), spreekt de Heere HEERE.

a) Ezekiel 5:11. b) Ezekiel 23:24.

Het eerste woord Gods (Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14) stelt den gang en het resultaat voor van de belegering, die met dezen dag begonnen is. Het wijst in ene gelijkenis aan, hoe Jeruzalem en zijne bewoners in de belegering zullen gekookt worden als vlees in een pot, hoe de inwoners daardoor zullen worden uitgeroeid, en de stad zelf verwoest, en dit om de haar aanklevende zonde en ongerechtigheid.

Uit de woorden: "gebruik ene gelijkenis" volgt, dat de volgende handeling, die den Profeet bevolen werd te doen: "Zet enen pot toe enz" voor gene werkelijke symbolische handeling is te houden, welke hij inderdaad moest volbrengen, maar deze handeling vormt den inhoud der gelijkenis en behoort alleen tot de parabel. Daarom is ook de verklaring van de parabel (v. 10 vv.) in den vorm ener handeling gekleed.

Aan ene handeling, die werkelijk heeft plaats gehad, laat ook bijv. Ezekiel 24:5 in `t geheel niet denken, volgens hetwelk een aantal schapen in den pot moesten worden gedaan.

De gelijkenis slaat verder op het gezegde, dat de Joden in Jeruzalem in hunnen overmoed tegen de bedreigingen van den Profeet overstelden. (Ez. 11:3). "De stad is de pot, wij zijn het vlees. " Zij meenden, dat zij in de vaste stad, gelijk het vlees in den pot, wel bewaard blijven en veilig wonen zouden, totdat het alles zou voleindigd zijn.

De herhaalde oproeping, die groten haast te kennen geeft: "zet toe, zet toe" is te gelijk sarkasme: haal den pot; Nebukadnezar heeft zich rondom de muren gelegerd, nu moge het blijken, in hoeverre hun spreekwoord een waar woord is.

De pot met vlees en beenderen is Jeruzalem met de daarin geslotenen, het vuur en het koken betekent de belegering, het op het vuur zetten is de insluiting, en zeker de aanzienlijkste bewoners des lands, het meest tot tegenstand machtig, zullen in de stad ingesloten en door de belegering vernietigd worden.

Lenden en schouder worden voor de beste en smakelijkste stukken van het dier gehouden en waren bij maaltijden bijzonder geliefd (Leviticus 7:32. 1 Samuel 9:23 v. de beenderen komen als de meest vaste delen in aanmerking, welke het meest aan het vuur weerstand bieden, en gelijk nu onder lenden en schouder de aanzienlijkste en edelste lieden bedoeld zijn, zo onder de beenderen vol merg de moedigste en dapperste. Een ontzaglijk groot vuur, een ware gloed moet dan onder den pot worden aangebracht, zodat daardoor alle er in geworpen stukken, zelfs de beenderen verkookt worden. Daartoe dient de houthoop, zo groot, zo buitengewoon sterk moet het vuur zijn, om zelfs de beenderen te kunnen koken en verbranden.

In den toorn Gods is, omdat die Zijne versmade liefde is, even als in de liefde Gods, ijver en hevigheid. Het beste is ook voor Zijne straffen niet te goed.

Wanneer u, o zondaar! Gods goedheid en weldaden niet meer kunnen verbeteren, moet Hij U in den oven der ellende werpen, of gij zo tot erkentenis zoudt mogen komen.

Met Ezekiel 24:6 begint de verklaring der gelijkenis, doch zo, dat daarmee de verdere ontwikkeling hand in hand gaat.

Ene in de gelijkenis zelf niet vermelde omstandigheid, de roest aan den pot wordt er bijgevoegd en daardoor het beeld van den pot uitgebreid. Daar Jeruzalem ene stad van bloedschuld is, gelijkt zij op een pot, aan welken onverdelgbare roestvlekken zijn.

Het woord van den grondtekst kan iets gebrands, ene brandvlek betekenen; juister is er echter ene roestvlek onder te verstaan, zoals die door vocht aan het metsal komt, waardoor het verteerd wordt (James 5:3).

Aan Jeruzalem kleeft ene bloedschuld gelijk vergiftige roest aan het binnenste van een pot.

Omdat de roest niet wil wijken, moet het uiterste middel worden aangewend om het weg te doen, namelijk het vuur (Ezekiel 24:11), waardoor met den roest de pot zelf te niet gaat.

Om den pot vooraf ledig te maken en dien nog eens over het vuur te kunnen zetten, opdat de roest, die daaraan kleeft, worde uitgebrand, terwijl hij zelf te niet gaat, moeten de vleesstukken worden uitgehaald, nadat ze gekookt zijn. Dit uithalen der stukken betekent het wegdoen van de inwoners uit de stad (Ezekiel 2:7), zowel door ze te doden als ze gevankelijk weg te voeren.

Daarbij zal niet het lot worden geworpen, welke stukken het eerst, welke het laatst uit den pot moeten worden genomen; zij moeten allen weg en zonder onderscheid zullen rijken en armen, jongen en ouden omkomen, of gevankelijk worden weggevoerd.

Bij de vorige gevankelijke wegvoeringen was geloot, wie zouden ontgaan en wie zouden blijven. Nu echter onder Zedekia zouden allen zonder onderscheid worden uitgestoten.

De wegvoering uit de veroverde stad geschiedde zonder enig bijzonder blijk der Goddelijke Voorzienigheid, die in grote noden altijd nog een troost is; het ging zo als in Jeremiah 15:2 geschreven staat.

In Ezekiel 24:7 wordt de reden dezer bedreiging opgegeven, door de voorstelling van Jeruzalems zonde. De stad heeft bloed vergoten, dat niet met aards bedekt maar onbedekt gebleven is, als bloed, dat op een harden rotssteen is uitgegoten, hetwelk de steen niet kan inzuigen, en dat, omdat het niet bedekt is, tot God om wrake roept. De gedachte is deze: zij heeft misdadig en schaamteloos gezondigd en niets gedaan, om hare schuld te bedekken, heeft geen spoor van berouw en bekering getoond, om van hare schuld te worden verlost.

Men heeft hier in het bijzonder te denken aan de talrijke gerechtelijke moorden, welke door die partij werden bedreven, welk het staatsroer in handen had. De partij van buitenlandse alliantie's, welke tegen allen woede, die in den naam van den God van Israël zich tegen dien echtbreuk verhieven; een voorbeeld van zulk een gerechtelijken moord is dat van den profeet Uria in Jeremiah 26:20,

Jeruzalem heeft zich wonder vrij geacht in de stoutmoedigheid, waarmee het zondigde; maar, zo betuigt Ezekiel 24:3, alles geschiedde alleen, om Gods gericht te weeg te brengen.

De Heere zelf heeft het tot hare schande gewild, dat het bloed niet op de aarde zou vloeien, waar het door stof kon bedekt worden, als of de schuld zou verzoend zijn, maar altijd zouden de onuitwisbare sporen bloed, aan de droge rotsen klevende, luide om wrake roepen.

De aarde zuigt het bloed in, dat naar recht vergoten is, of bedekt dat, hetwelk niet gewroken wordt aan hem, die het vergoten hoeft; daarentegen het bloed, dat moet gewroken worden, daarvan wordt gezegd, dat de aarde het niet bedekt, of ook te zijner tijd zal ontdekken (Job 16:18. Isaiah 26:21).

Om het bloed van Christus, op Golgotha vergoten, verbrandde later Titus de stad.

Ook in de zonden der mensen openbaart zich Gods leiding en regeling. De Profeet steekt (Ezekiel 24:9, Ezekiel 24:10) in den naam van God eerst het vuur der rechtvaardige vlammen van Gods toorn aan onder de ketels der bloedstad, zodat het vlees zijner bewoners in ziedende hitte wordt gaar gestookt. Ziet daar het verwoestende vuur van Jeruzalem's (Chaldeeuwse) belegeraars.

Op de vernietiging der bewoners, afgebeeld door vlees en beenderen, volgt in Ezekiel 24:11 de vernietiging van de stad zelf, afgebeeld door den ketel of pot.

Men mag tegen de wijze der profetische voorstelling niet willen aanbrengen, dat de reiniging van den ketel aan het koken van het vlees daarin had moeten voorafgaan, en niet had moeten volgen, en dat, op de zaak zelf gezien, de roest der zonde toch niet aan de stad als menigte van huizen maar aan het volk kleefde, en met vernietiging daarvan de reiniging reeds van zelf was volbracht; want wat de eerste tegenspraak aangaat, zo wordt hier niet gesproken over een koken van het vlees, opdat het gegeten worde; het vlees moest in den pot verkookt worden, om vernietigd en weggeworpen te worden, waartoe men den pot vooraf niet behoefde te reinigen. En wat de tweede aangaat, zo kleeft het vuil der zonde zeker aan den mens, maar volgens Bijbelse zienswijze niet aan dezen alleen, maar het breidt zich ook uit tot de zaak, of tot hetgeen den zondaar toebehoort, op den gehelen krijg van zijne werkzaamheid en van zijne bezitting, zoals ook de aarde is vervloekt om des mensen wil, en Gods gerichten niet slechts over mensen, maar tevens over steden en landen gaan.

Ook door Christus liet Jeruzalem zich daarna niet reinigen.

Verder-dat is de eerstvolgende toekomst rust de toorn Gods op Israël.

De Joden gevoelen dien tot op dezen dag (Richter) vgl. Isaiah 4:4.

Vers 15

15. Wijders geschiedde op denzelfden dag, op welken ik het woord in Ezekiel 24:1-Ezekiel 24:14 had ontvangen, des HEEREN woord tot mij, zeggende: dadelijk nadat ik dat woord aan het volk had voorgehouden (Ezekiel 24:18):

Vers 15

15. Wijders geschiedde op denzelfden dag, op welken ik het woord in Ezekiel 24:1-Ezekiel 24:14 had ontvangen, des HEEREN woord tot mij, zeggende: dadelijk nadat ik dat woord aan het volk had voorgehouden (Ezekiel 24:18):

Vers 16

16. Mensenkind! Zie Ik zal, terwijl Ik u thans tot enen vertegenwoordiger van het volk maak, gelijk gij in Ezekiel 24:3, Mijn vertegenwoordiger moest zijn (vgl. Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:6, Ezekiel 4:8-Ezekiel 4:15), den lust uwer ogen, namelijk uwe vrouw, van u wegnemen door ene plage 1), door een plotselingen dood, welke als een Goddelijk oordeel over haar komt (Numbers 14:36; Numbers 17:12 v.); nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uwe tranen zullen niet voortkomen volgens uwen plicht als Profeet, die met hart en leven geheel in den dienst van God alleen gehoort te zijn (1 Kings 20:42 en Hosea 1:2).

1) Wanneer de lust onzer ogen door ene plage wordt weggenomen, moeten wij Gods hand daarin zien en erkennen. Hij neemt onze vertroostingen en alle schepselen van ons, wanneer en zoals het Hem behaagt. Hij gaf ons dezelve, maar behield voor Zich een eigendom daarop, en mag Hij niet met het Zijne doen wat Hij wil? . 17. Houd stil van kermen; zucht en lijd stilzwijgende, maargij zult geen openbaren dodenrouw maken, bind uwen hoed op u in plaats van dat gij uw hoofd met as zoudt bestrooien (Isaiah 61:3), en doe uwe schoenen aan uwe voeten, in plaats van als een treurende barrevoets te gaan (2 Samuel 15:30); en de bovenste lip zult gij niet bewinden (Leviticus 13:45. Micah 3:7), en zult der lieden brood, het treurbrood (Hosea 9:4), dat gij vrienden en bloedverwanten als een rouwmaaltijd mocht willen gereed maken (2 Samuel 3:31), niet eten.

"Het liefste wat uwe ogen zien. " Zo slechts wordt hier voorlopig Ezechiëls huisvrouw (Ezekiel 24:16) aangeduid, om dat God ze hem ontnam, niet omdat zij zijne vrouw, maar omdat zij het liefste was, dat hij bezat. Wat voor den man ene geliefde vrouw is, dat was voor Israël zijn heiligdom (vgl. Ezekiel 24:21). Der ogen wellust wordt hier de vrouw en het heiligdom genoemd, als het liefste onder de zichtbare dingen. De Heere is den Profeet nog meer lief; maar Hij is onzienlijk. "Plaag" is eigenlijk een Gr. woord, dat in het Latijn en in de Duitse talen is Overgegaan; het betekent zoveel als "slag", waarbij God als de slaande wordt gedacht. Plaag is een opzettelijk door God verordend kwaad, waardoor Hij smart wil aandoen, en daarom gemeenlijk zoveel als straf, om zondaren daardoor tot boete wegens de zonde en belijdenis van schuld te brengen. Ezechiëls vrouw werd door een dodelijken slag getroffen, om door dezen slag, die in de eerste plaats zijne vrouw trof, hem leed te veroorzaken, doch niet om hem te straffen, maar om het volk in hem typisch te tonen, hoe het door de van God gedulde verwoesting van stad en tempel stond te worden gestraft. Ezechiël moest dit lijden, gelijk andere beproevingen van zijn profetisch ambt, om het volk tot heilzame boete te leiden. Zo weinig verschoont God Zijne knechten; en zij dragen het gewillig, omdat zij weten, dat de Heere ten Zijnen tijde overvloedig vergoedt, omdat zij in liefde en vertrouwen steeds bereid zijn, Hem alles ten offer te brengen, wat Hij verlangt.

God wil dat wij alles, wat ons in de wereld dierbaar is, op Zijn bevel zullen verloochenen; dat degenen, die vrouwen hebben, ook zullen zijn, als degenen, die er gene hebben (1 Corinthians 7:29).

Gods kinderen zijn daarom gene gevoelloze stenen, maar zij begeren de van God gewilde maat te houden in hun smart.

Wat door natuurlijke krachten niet mogelijk is kan door de kracht der genade mogelijk worden: gehoorzaam daarom, ook wanneer het u geheel onmogelijk voorkomt, en geloof, dat u daartoe de kracht zal worden gegeven.

Vers 16

16. Mensenkind! Zie Ik zal, terwijl Ik u thans tot enen vertegenwoordiger van het volk maak, gelijk gij in Ezekiel 24:3, Mijn vertegenwoordiger moest zijn (vgl. Ezekiel 4:4-Ezekiel 4:6, Ezekiel 4:8-Ezekiel 4:15), den lust uwer ogen, namelijk uwe vrouw, van u wegnemen door ene plage 1), door een plotselingen dood, welke als een Goddelijk oordeel over haar komt (Numbers 14:36; Numbers 17:12 v.); nochtans zult gij niet rouwklagen, noch wenen, en uwe tranen zullen niet voortkomen volgens uwen plicht als Profeet, die met hart en leven geheel in den dienst van God alleen gehoort te zijn (1 Kings 20:42 en Hosea 1:2).

1) Wanneer de lust onzer ogen door ene plage wordt weggenomen, moeten wij Gods hand daarin zien en erkennen. Hij neemt onze vertroostingen en alle schepselen van ons, wanneer en zoals het Hem behaagt. Hij gaf ons dezelve, maar behield voor Zich een eigendom daarop, en mag Hij niet met het Zijne doen wat Hij wil? . 17. Houd stil van kermen; zucht en lijd stilzwijgende, maargij zult geen openbaren dodenrouw maken, bind uwen hoed op u in plaats van dat gij uw hoofd met as zoudt bestrooien (Isaiah 61:3), en doe uwe schoenen aan uwe voeten, in plaats van als een treurende barrevoets te gaan (2 Samuel 15:30); en de bovenste lip zult gij niet bewinden (Leviticus 13:45. Micah 3:7), en zult der lieden brood, het treurbrood (Hosea 9:4), dat gij vrienden en bloedverwanten als een rouwmaaltijd mocht willen gereed maken (2 Samuel 3:31), niet eten.

"Het liefste wat uwe ogen zien. " Zo slechts wordt hier voorlopig Ezechiëls huisvrouw (Ezekiel 24:16) aangeduid, om dat God ze hem ontnam, niet omdat zij zijne vrouw, maar omdat zij het liefste was, dat hij bezat. Wat voor den man ene geliefde vrouw is, dat was voor Israël zijn heiligdom (vgl. Ezekiel 24:21). Der ogen wellust wordt hier de vrouw en het heiligdom genoemd, als het liefste onder de zichtbare dingen. De Heere is den Profeet nog meer lief; maar Hij is onzienlijk. "Plaag" is eigenlijk een Gr. woord, dat in het Latijn en in de Duitse talen is Overgegaan; het betekent zoveel als "slag", waarbij God als de slaande wordt gedacht. Plaag is een opzettelijk door God verordend kwaad, waardoor Hij smart wil aandoen, en daarom gemeenlijk zoveel als straf, om zondaren daardoor tot boete wegens de zonde en belijdenis van schuld te brengen. Ezechiëls vrouw werd door een dodelijken slag getroffen, om door dezen slag, die in de eerste plaats zijne vrouw trof, hem leed te veroorzaken, doch niet om hem te straffen, maar om het volk in hem typisch te tonen, hoe het door de van God gedulde verwoesting van stad en tempel stond te worden gestraft. Ezechiël moest dit lijden, gelijk andere beproevingen van zijn profetisch ambt, om het volk tot heilzame boete te leiden. Zo weinig verschoont God Zijne knechten; en zij dragen het gewillig, omdat zij weten, dat de Heere ten Zijnen tijde overvloedig vergoedt, omdat zij in liefde en vertrouwen steeds bereid zijn, Hem alles ten offer te brengen, wat Hij verlangt.

God wil dat wij alles, wat ons in de wereld dierbaar is, op Zijn bevel zullen verloochenen; dat degenen, die vrouwen hebben, ook zullen zijn, als degenen, die er gene hebben (1 Corinthians 7:29).

Gods kinderen zijn daarom gene gevoelloze stenen, maar zij begeren de van God gewilde maat te houden in hun smart.

Wat door natuurlijke krachten niet mogelijk is kan door de kracht der genade mogelijk worden: gehoorzaam daarom, ook wanneer het u geheel onmogelijk voorkomt, en geloof, dat u daartoe de kracht zal worden gegeven.

Vers 18

18. Dit, wat mij volgens Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14 was opgedragen, sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijne huisvrouw stierf in den avond van dienzelfden dag, overeenkomstig de aankondiging in Ezekiel 24:16; en Ik deed in den daarop volgenden morgenstond gelijk mij geboden was. Volgens de gewoonte had ik in rouwgewaad voor het volk moeten verschijnen en andere gewoonten van rouw moeten waarnemen, maar ik klaagde niet, noch weende, noch strooide as op mijn hoofd; ik ging niet barrevoets, noch met verborgen mond, maar was geheel als gewoonlijk gekleed. 19. En het volk, dat van den dood wist, en evenwel mij alle gebruiken van rouw zag nalaten, zei tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven, wat ons deze dingen zijn, dat gij aldus doet? Wij weten het toch reeds genoegzaam, dat al uw doen profetische zinnebeeldige betekenis heeft.

Vers 18

18. Dit, wat mij volgens Ezekiel 24:3-Ezekiel 24:14 was opgedragen, sprak ik tot het volk in den morgenstond, en mijne huisvrouw stierf in den avond van dienzelfden dag, overeenkomstig de aankondiging in Ezekiel 24:16; en Ik deed in den daarop volgenden morgenstond gelijk mij geboden was. Volgens de gewoonte had ik in rouwgewaad voor het volk moeten verschijnen en andere gewoonten van rouw moeten waarnemen, maar ik klaagde niet, noch weende, noch strooide as op mijn hoofd; ik ging niet barrevoets, noch met verborgen mond, maar was geheel als gewoonlijk gekleed. 19. En het volk, dat van den dood wist, en evenwel mij alle gebruiken van rouw zag nalaten, zei tot mij: Zult gij ons niet te kennen geven, wat ons deze dingen zijn, dat gij aldus doet? Wij weten het toch reeds genoegzaam, dat al uw doen profetische zinnebeeldige betekenis heeft.

Vers 20

20. En ik zei tot hen: Het woord des HEEREN is tot mij geschied, zeggende:

Vers 20

20. En ik zei tot hen: Het woord des HEEREN is tot mij geschied, zeggende:

Vers 21

21. Zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer ogen en de verschoning 1) uwer ziel, door een slag, die onverwacht u zal overkomen; en uwe zonen en uwe dochteren, die gij verlaten hebt, toen gij voor 9 jaren van Jeruzalem werdt weggevoerd (2 Kings 24:14 2 Kings 24:15, 2 Kings 24:16), zullen door het zwaard vallen.

1) In het Hebreeën Machmal. Beter: de begeerte. D. i. hier, wat uwe ziele begeert, waarnaar uwe ziele verlangt. Eet hart der bannelingen hing nog aan het heiligdom, en nu zegt de Heere hun, dat Hij dit heiligdom zou verwoesten. Hij spreekt verder van de zonen en dochteren. Deze zijn niet de eigen kinderen, die wonen bij hen in Babel-, maar de bloed- en aanverwanten.

Vers 21

21. Zeg tot het huis Israëls: Alzo zegt de Heere HEERE: Ziet Ik zal Mijn heiligdom ontheiligen, de heerlijkheid uwer sterkte, de begeerte uwer ogen en de verschoning 1) uwer ziel, door een slag, die onverwacht u zal overkomen; en uwe zonen en uwe dochteren, die gij verlaten hebt, toen gij voor 9 jaren van Jeruzalem werdt weggevoerd (2 Kings 24:14 2 Kings 24:15, 2 Kings 24:16), zullen door het zwaard vallen.

1) In het Hebreeën Machmal. Beter: de begeerte. D. i. hier, wat uwe ziele begeert, waarnaar uwe ziele verlangt. Eet hart der bannelingen hing nog aan het heiligdom, en nu zegt de Heere hun, dat Hij dit heiligdom zou verwoesten. Hij spreekt verder van de zonen en dochteren. Deze zijn niet de eigen kinderen, die wonen bij hen in Babel-, maar de bloed- en aanverwanten.

Vers 22

22. Dan zult gijlieden bij zulk ene zware ramp, als u te zijner tijd zal treffen, wanneer het thans belegerde Jeruzalem (Ezekiel 24:1 v.) door de Chaldeën zal zijn ingenomen en den bewoners geschiedt, gelijk in Ezekiel 24:6 gezegd is, doen, gelijk als Ik gedaan heb: de bovenste lippen zult gij met bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten.

Vers 22

22. Dan zult gijlieden bij zulk ene zware ramp, als u te zijner tijd zal treffen, wanneer het thans belegerde Jeruzalem (Ezekiel 24:1 v.) door de Chaldeën zal zijn ingenomen en den bewoners geschiedt, gelijk in Ezekiel 24:6 gezegd is, doen, gelijk als Ik gedaan heb: de bovenste lippen zult gij met bewinden, en der lieden brood zult gij niet eten.

Vers 23

23. En uwe hoeden zullen op uwe hoofden zijn, en uwe schoenen aan uwe voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult, gelijk ik thans slechts mag zuchten (Ezekiel 24:17), in uwe ongerechtigheden versmachten, en, een iegelijk tegen zijnen broeder zuchten1).

1) Deze verzen duiden aan, dat de rampen der Joden zo menigvuldig en zo groot zullen zijn, dat zij niet in staat zullen zijn om de gewone gebruiken van rouw in acht te nemen, maar die allen zullen verslonden worden in de stille smart en verdwijnen door den inwendigen angst van hun gemoed. De omstandigheden der Joden waren zodanig, na de verwoesting van Jeruzalem, dat zij onmogelijk enige van die rouwtekenen konden gebruiken, welke Ezechiël verboden werd te gebruiken, noch konden zij zelfs luide klagen of wenen, om de weduwen niet te tergen.

Vers 23

23. En uwe hoeden zullen op uwe hoofden zijn, en uwe schoenen aan uwe voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult, gelijk ik thans slechts mag zuchten (Ezekiel 24:17), in uwe ongerechtigheden versmachten, en, een iegelijk tegen zijnen broeder zuchten1).

1) Deze verzen duiden aan, dat de rampen der Joden zo menigvuldig en zo groot zullen zijn, dat zij niet in staat zullen zijn om de gewone gebruiken van rouw in acht te nemen, maar die allen zullen verslonden worden in de stille smart en verdwijnen door den inwendigen angst van hun gemoed. De omstandigheden der Joden waren zodanig, na de verwoesting van Jeruzalem, dat zij onmogelijk enige van die rouwtekenen konden gebruiken, welke Ezechiël verboden werd te gebruiken, noch konden zij zelfs luide klagen of wenen, om de weduwen niet te tergen.

Vers 25

25. En gij, mensenkind, zo ging de Heere tot mij zelven voort, zal het niet zijn, ten dage, als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner ogen en het verlangen hunner zielen, namelijk Mijn heiligdom, zelfs hun zonen en hun dochteren, die bij de belegering omkomen (Ezekiel 24:21);

Vers 25

25. En gij, mensenkind, zo ging de Heere tot mij zelven voort, zal het niet zijn, ten dage, als Ik van hen zal wegnemen hun sterkte, de vreugde huns sieraads, den lust hunner ogen en het verlangen hunner zielen, namelijk Mijn heiligdom, zelfs hun zonen en hun dochteren, die bij de belegering omkomen (Ezekiel 24:21);

Vers 26

26. Dat ten zelven dage, wanneer nu alles zal vervuld zijn, wat gij tot hiertoe hebt moeten voorzeggen, en te gelijk zoveel tijd is verlopen, dat het bericht daarvan tot aan den Chaboras kan komen, een ontkomene tot u zal komen, om uwe oren dat te doen horen (Ezekiel 33:21)?

Vers 26

26. Dat ten zelven dage, wanneer nu alles zal vervuld zijn, wat gij tot hiertoe hebt moeten voorzeggen, en te gelijk zoveel tijd is verlopen, dat het bericht daarvan tot aan den Chaboras kan komen, een ontkomene tot u zal komen, om uwe oren dat te doen horen (Ezekiel 33:21)?

Vers 27

27. Ten zelven dage zal uw mond, die van nu aan zal verstommen voor Israël, zodat gij voor langen tijd niets meer tot hen zult hebben te spreken, bij dien, die ontkomen is, opengedaan worden, en gij zultwat de Heere weer spreekt tot hen spreken, en niet meer stom zijn. Alzo zult gij hun u betonen een man te zijn, wiens spreken en handelen vol betekenis voor hen is, en alzo zult gij tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, en zo tot kennis van den God huns heils komen (Leviticus 26:40)

Ezechiël beeldt in de allersmartelijkste huiselijke ondervinding het lijden af, dat door God tot straf over Zijn volk wordt gebracht, waaraan hij als Profeet in de ballingschap en door sympathie persoonlijk in medelijden is verbonden. Men zou kunnen zeggen, dat een Christologisch Messiaans moment hier in den Profeet te voorschijn treedt-de Geest van Christus in hem (1 Peter 1:11).

Hoe het onthouden van klachten en rouw over den ondergang van het heiligdom en van bloedverwanten moet worden verstaan, ziet men uit de tegenstelling: gij zult in uwe ongerechtigheden versmachten (Ezekiel 4:17. Leviticus 26:39). Alzo heeft men aan ene zo overmeesterende smart te denken, waarvoor gene tranen, gene klachten zijn, maar alleen diep inwendig zuchten over de zonden, die zulk een vreselijk ongeluk hebben veroorzaakt. Maar juist deze smart, die de krachten des lichaams verteert, terwijl die tot grondige erkentenis en tot berouw over de zonde leidt, leidt door berouw en boete ook tot wedergeboorte en vernieuwing des levens.

In Ezekiel 3:26 v. werd den Profeet gezegd, dat hij moest zwijgen en niet anders spreken, dan wanneer Hem de Heere den mond tot een woord Gods opent. En dat heeft Hij ook gedurende al die jaren van toen tot nu gedaan. Hij heeft niets anders gesproken, dan de enkele woorden Gods tussen 3:26, 24:24 meegedeeld, wanneer de Heere ze hem gaf. Maar nu, nadat hij in het voor ons liggend hoofdstuk de insluiting van Jeruzalem heeft voorgesteld als begonnen, en den uitslag heeft voorzegd, was er niet in de eerste plaats een woord Gods nodig, ten minste geen, dat tot Israël was gericht. Daarom moet hij nu totdat Jeruzalems verwoesting geëindigd is, geheel voor Israël verstommen en zwijgen; eerst het begin des gerichts zal hem weer den mond openen en dan natuurlijk tot profetische reden van anderen inhoud.

Gods Profeten worden nooit tot stilzwijgen gebracht dan tot wijze en heilige einden. En wanneer God hun de opening des monds weergeeft, zal het blijken, dat het tot Zijne ere was, dat zij voor een wijle tijds zwegen, opdat de mensen te zekerder en volkomener zouden weten, dat God de Heere is.

De Profeet verstomt, omdat nu niets meer te doen is, het lot is gevallen. Vroeger kon Israël nog tot nadenken worden gebracht, nu stond Nebukadnezar voor de poorten en de donderslagen des gerichts, die begonnen, spraken nu zelf. Vroeger was de zonde actief, nu had de passieve geschiedenis der zonde haar begin gevonden. Ene nieuwe periode voor de profetische rede kwam eerst, toen het ongeluk was begonnen, dat den bodem daartoe zou bereiden. De Profeet kan alleen met degene, die ontkomen is, spreken, in aansluiting van het bericht, dat deze zal brengen. Toch heeft het verstommen alleen betrekking op de vaderlandse omstandigheden, juist in den tijd van zwijgen ten hunnen opzichte ontwikkelde zich de voorzegging van den Profeet omtrent buitenlandse volken.

Vers 27

27. Ten zelven dage zal uw mond, die van nu aan zal verstommen voor Israël, zodat gij voor langen tijd niets meer tot hen zult hebben te spreken, bij dien, die ontkomen is, opengedaan worden, en gij zultwat de Heere weer spreekt tot hen spreken, en niet meer stom zijn. Alzo zult gij hun u betonen een man te zijn, wiens spreken en handelen vol betekenis voor hen is, en alzo zult gij tot een wonderteken zijn, en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben, en zo tot kennis van den God huns heils komen (Leviticus 26:40)

Ezechiël beeldt in de allersmartelijkste huiselijke ondervinding het lijden af, dat door God tot straf over Zijn volk wordt gebracht, waaraan hij als Profeet in de ballingschap en door sympathie persoonlijk in medelijden is verbonden. Men zou kunnen zeggen, dat een Christologisch Messiaans moment hier in den Profeet te voorschijn treedt-de Geest van Christus in hem (1 Peter 1:11).

Hoe het onthouden van klachten en rouw over den ondergang van het heiligdom en van bloedverwanten moet worden verstaan, ziet men uit de tegenstelling: gij zult in uwe ongerechtigheden versmachten (Ezekiel 4:17. Leviticus 26:39). Alzo heeft men aan ene zo overmeesterende smart te denken, waarvoor gene tranen, gene klachten zijn, maar alleen diep inwendig zuchten over de zonden, die zulk een vreselijk ongeluk hebben veroorzaakt. Maar juist deze smart, die de krachten des lichaams verteert, terwijl die tot grondige erkentenis en tot berouw over de zonde leidt, leidt door berouw en boete ook tot wedergeboorte en vernieuwing des levens.

In Ezekiel 3:26 v. werd den Profeet gezegd, dat hij moest zwijgen en niet anders spreken, dan wanneer Hem de Heere den mond tot een woord Gods opent. En dat heeft Hij ook gedurende al die jaren van toen tot nu gedaan. Hij heeft niets anders gesproken, dan de enkele woorden Gods tussen 3:26, 24:24 meegedeeld, wanneer de Heere ze hem gaf. Maar nu, nadat hij in het voor ons liggend hoofdstuk de insluiting van Jeruzalem heeft voorgesteld als begonnen, en den uitslag heeft voorzegd, was er niet in de eerste plaats een woord Gods nodig, ten minste geen, dat tot Israël was gericht. Daarom moet hij nu totdat Jeruzalems verwoesting geëindigd is, geheel voor Israël verstommen en zwijgen; eerst het begin des gerichts zal hem weer den mond openen en dan natuurlijk tot profetische reden van anderen inhoud.

Gods Profeten worden nooit tot stilzwijgen gebracht dan tot wijze en heilige einden. En wanneer God hun de opening des monds weergeeft, zal het blijken, dat het tot Zijne ere was, dat zij voor een wijle tijds zwegen, opdat de mensen te zekerder en volkomener zouden weten, dat God de Heere is.

De Profeet verstomt, omdat nu niets meer te doen is, het lot is gevallen. Vroeger kon Israël nog tot nadenken worden gebracht, nu stond Nebukadnezar voor de poorten en de donderslagen des gerichts, die begonnen, spraken nu zelf. Vroeger was de zonde actief, nu had de passieve geschiedenis der zonde haar begin gevonden. Ene nieuwe periode voor de profetische rede kwam eerst, toen het ongeluk was begonnen, dat den bodem daartoe zou bereiden. De Profeet kan alleen met degene, die ontkomen is, spreken, in aansluiting van het bericht, dat deze zal brengen. Toch heeft het verstommen alleen betrekking op de vaderlandse omstandigheden, juist in den tijd van zwijgen ten hunnen opzichte ontwikkelde zich de voorzegging van den Profeet omtrent buitenlandse volken.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Ezekiel 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/ezekiel-24.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile