Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-25.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 25Het oordeel begint van het huis Gods, en daarom begint de profeet met hen, die de rechters waren, maar het eindigt daarmee niet en daarom houdt de profeet met hen niet op. Ezechiël heeft zijn getuigenis aangaande de verwoesting van Jeruzalem geëindigd. Daaromtrent heeft hij niets meer te zeggen: toch moet hij daarom niet stil zijn. Er zijn verschillende natiën, wier land aan Israël grenst, tegen welke hij eveneens moet profeteren, zoals Jesaja en Jeremia tevoren hadden gedaan. Hij moet getuigenis geven van Gods twist met haar, voornamelijk om de beledigingen en mishandelingen, die zij het Volk Gods in de dag ven deszelfs bezoeking hadden aangedaan. In dit hoofdstuk hebben wij zijn profetie.
I. Tegen de Ammonieten, Ezekiel 25:1, .
II. tegen de Moabieten, Ezekiel 25:8,
III. Tegen de Edomieten, Ezekiel 25:12,
IV. tegen de Filistijnen, Ezekiel 25:15. wat ieder van deze volken ten laste wordt gelegd, is hun barbaars en onbeschaamd gedrag jegens het Israël Gods, waarom God hen dreigt, dezelfde beker van de verschrikking op hun hand te zullen zetten. Dat God dit gedrag aan hen bezoekt, moet Israël tot bemoediging strekken, om te geloven dat, hoewel Hij streng met hen gehandeld had, Hij hen nog niet heeft verworpen, maar ze nog erkent en hun twistzaak twist.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 25Het oordeel begint van het huis Gods, en daarom begint de profeet met hen, die de rechters waren, maar het eindigt daarmee niet en daarom houdt de profeet met hen niet op. Ezechiël heeft zijn getuigenis aangaande de verwoesting van Jeruzalem geëindigd. Daaromtrent heeft hij niets meer te zeggen: toch moet hij daarom niet stil zijn. Er zijn verschillende natiën, wier land aan Israël grenst, tegen welke hij eveneens moet profeteren, zoals Jesaja en Jeremia tevoren hadden gedaan. Hij moet getuigenis geven van Gods twist met haar, voornamelijk om de beledigingen en mishandelingen, die zij het Volk Gods in de dag ven deszelfs bezoeking hadden aangedaan. In dit hoofdstuk hebben wij zijn profetie.
I. Tegen de Ammonieten, Ezekiel 25:1, .
II. tegen de Moabieten, Ezekiel 25:8,
III. Tegen de Edomieten, Ezekiel 25:12,
IV. tegen de Filistijnen, Ezekiel 25:15. wat ieder van deze volken ten laste wordt gelegd, is hun barbaars en onbeschaamd gedrag jegens het Israël Gods, waarom God hen dreigt, dezelfde beker van de verschrikking op hun hand te zullen zetten. Dat God dit gedrag aan hen bezoekt, moet Israël tot bemoediging strekken, om te geloven dat, hoewel Hij streng met hen gehandeld had, Hij hen nog niet heeft verworpen, maar ze nog erkent en hun twistzaak twist.
Vers 1
Ezechiël 25:1-7Hier,
I. Wordt de profeet bevolen, zich tot de Ammonieten te richten, "in de naam des Heren Heren, de God van Israël, die de God is van de gehele aarde". Maar wat kan Chemos, de god van de kinderen Ammons, daarop antwoorden? Hem wordt gezegd, zijn aangezicht te stellen tegen de Ammonieten, want hij is als profeet Gods vertegenwoordiger, en dit moet betekenen, dat God Zijn aangezicht tegen hen zet, "want des Heren aangezicht is tegen degenen, die kwaad doen", Psalms 34:16. Hij moet met stoutmoedigheid en volle verzekerdheid spreken, als iemand, die weet wiens boodschap hij overbrengt, en ook weet dat hij in dat overbrengen zal staande gehouden worden. Hij moet dus zijn aangezicht "als een keisteen zetten," Isaiah 50:7. Hij moet zijn ongenoegen tonen over de trotse vijanden van Israël en ze beschamen, ofschoon ze zeer onbeschaamd zijn. Hij moet tonen, dat, hoewel hij zo lang en zoveel tegen Israël geprofeteerd had, God nog voor Israël was, en, terwijl Hij getuigde tegen deszelfs verdorvenheid, het verbond met Israël nog gedacht en zich Zij n verbond met Israël herinnerde. Zie, diegenen zijn ellendig, tegen wie Gods profeten prediken en bidden, tegen wie hun aangezichten gezet zijn.
II. Wordt hem vertoond wat hij zeggen zal. Ezechiël is nu een banneling in Babel, reeds sinds vele jaren, en weet weinig van zijn eigen volk, veel min van de natiën rondom, maar God zegt hem beide wat zij doen en wat Hij met hen gaat doen. Zo wordt hij door de geest van de profetie bekwaam gemaakt even beslist over hun lot te spreken als wanneer hij in hun midden was geweest.
1. Hij moet de Ammonieten bestraffen om hun onbeschaamd en barbaars triomferen over het volk Israëls in deszelfs ellende, Ezekiel 25:3. De Ammonieten zeiden, toen alles de Joden tegen was: Heah! dat is: zo bevalt het ons. Zij waren blij, te zien,
a. De tempel verbrand, het heiligdom ontheiligd door de zegevierende Chaldeen. Dit wordt vooropgesteld om aan te wijzen wat de oorzaak was van deze twist, zij haatten de Joden om hun godsdienst, of schoon het alleen nog maar een arm overblijfsel was van hun godsdienst, dat nog onder hen gevonden werd.
b. De natie ondergegaan. Zij verheugden zich over het land Israëls, als het verwoest werd, de steden verbrand, beide ontvolkt, en het huis van Juda in de gevangenis ging. Toen zij zelf de macht niet bezaten, Gods Israël te onderdrukken, deed het hun genoegen ze door de Chaldeën te zien mishandelen, ten dele omdat zij hun de welvaart en `t goede land benijdden, ten dele omdat zij hun toenemende macht vreesden, en ten dele omdat zij hun godsdienst en de godsspraken, waarmee Israël begunstigd werd, haatten. Weer wordt herhaald, Ezekiel 25:6 :Zij hebben met de hand geklapt, om de verbolgenheid van de Chaldeën nog meer te prikkelen en ze als honden op het wild af te jagen, of: zij klapten in de handen van genot en woonden het treurspel bij met hun "Plaudite, Geef ons uw toejuiching," menende, dat zij hun rol wel gespeeld hadden. Nooit was hun iets zo onderhoudend en aantrekkelijk geweest. Zij hebben met de voet gestampt gereed om bij deze gelegenheid te springen en te dansen van vreugde. Zij konden niet nalaten daaraan uiting te geven, ofschoon een gevoel van eer en menselijkheid daarover schande zou geroepen hebben, vooral als zij bedachten dat zij bij Israëls val heel geen voordeel hadden (indien wel, dan kon dat te hunner verontschuldiging dienen, want de meeste mensen zijn op hun eigen voordeel uit). Het was bij hen echter niets dan boosaardigheid, vijandschap en leedvermaak. Gij zijt van harte verblijd geweest in al uw plundering over het land Israëls. Zie, de goddeloze wereld heeft Gods Volk altijd een boos hart toegedragen, zijn ellende is haar vermaak geweest. Zie, welke onnatuurlijke voorbeelden van kwaadaardigheid de vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw heeft aan de dag gelegd. Indien enig volk, dan moesten de Ammonieten zich van leedvermaak bij Jeruzalems val hebben onthouden, veeleer hebben gebeefd, omdat zij zelf ternauwernood ontsnapt waren. "Het was als kruis of munt", dat kinder-kansspel, welke stad het eerst zou aangevallen worden. Rabba of Jeruzalem, Ezekiel 21:20. En zij hadden reden gehad, te verwachten, dat de koning van Babel eerst hen zou aanvallen. Maar aldus waren hun harten verhard, tot eigen verderf, en hun onbeschaamdheid jegens Jeruzalem was een bewijs des verderfs, Philippians 1:28. Het is goddeloos, blijde te zijn over iemands tegenspoed, vooral over die van Gods volk, een zonde, die God zeker straffen zal. Zoveel behagen als God schept in het betoon van barmhartigheid, en zo traag is Hij om te straffen, dat niets Hem aangenamer is dan dat een voorbede Hem in de weg van Zijn oordelen tegenkomt, maar ook niets dat meer Zijn toorn verwekt, dan "ten kwade te helpen, wanneer Hij maar een weinig toornig is", Zacheria 1:15.
2. Hij moet de Ammonieten met algehele verwoesting dreigen om de onbeschaamdheid waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt. God keert Zijn toorn van Israël af, tegen hen, naar Spreuk. 24:17, 18. God is naijverig op de eer van Zijn volk, omdat Zijn eigen eer daarmee gemoeid is. En daarom, wie Zijn volk aanraakt, die raakt Gods oogappel aan. Hij had tevoren de ondergang van de Ammonieten voorzegd, Ezekiel 21:28. Hadden zij berouw gehad dan zou het vonnis zijn opgeschort nu wordt het bevestigd.
a. Een vernielende vijand wordt tegen hen in het veld gebracht: Ik zal u de heidenen ten buit geven, eerst de Chaldeën, die uit het noord-oosten kwamen, en wier leger onder aanvoering van Nebukadnezar, het land van de Ammonieten verwoestte, ongeveer vijf jaren na de verwoesting van Jeruzalem (naar Josephus verhaalt), (Antiq. lib. X cap. 1) en daarna de Arabieren, die meer bepaald de kinderen van het oosten waren, die, toen de Babyloniërs het land verwoest en daarop verlaten hadden, kwamen en er voor zichzelf bezit van namen, waarschijnlijk met goedvinden van de veroveraars. Herderstenten waren hun paleizen, deze werden in het land van de Ammonieten gespannen, daar maakten zij hun woningen, Ezekiel 25:4. Zij genoten de opbrengst des lands. Die zullen uw vruchten eten en die zullen uw melk drinken, en de melk is de tweede hands-opbrengst des lands. Zij gebruikten de koninklijke stad voor hun vee, Ezekiel 25:5. Ik zal Rabba, dat een prachtige stad was, tot een kamelenstal maken, want deszelfs nieuwe meesters, wier rijkdom in vee bestond, zullen menen, dat zij de paleizen van Rabba niet beter konden benutten. Rabba was de woning van ruwe lieden geweest, terecht wordt het dus nu een kamemelenstad en het land tot een schaapskooi, onschuldige dieren dan waarmee het vroeger was vervuld geweest.
b. God zelf treedt als hun vijand op, Ezekiel 25:7, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, een hand, die ver zal reiken en gevoelig treffen, tegen welker slagen geen weerstand mogelijk is, want het is een machtige hand, en welker gewicht alles neerdrukt, want het is een ware hand. Gods hand tegen de Ammonieten uitgestrekt, zal ze niet alleen de heidenen ten buit geven, zodat al hun naburen ze zullen beroven, maar Hij zal ze ook uit de volkeren uitroeien en uit de landen verdoen, zo dat van hen in die streken niets overblijft. Vergelijk hiermede Jeremiah 49:1, enz. Wat kan vreselijker klinken dan dit besluit, Ezekiel 25:7 :Ik zal u verdelgen? Want de almachtige God is machtig ons te verlossen en om te verderven, en het is vreselijk in Zijn handen te vallen. Beide de bedreigingen hier, Ezekiel 25:5, Ezekiel 25:7, eindigen met deze betuiging: "Gij zult weten dat Ik de Here ben." Want, c. Zo handhaaft God Zijn eigen eer en laat duidelijk verstaan, dat Hij de God Israëls is, hoewel Hij toelaat, dat het voor een tijd in Babel gevangen is.
d. Zo brengt Hij hen, die Hem vreemd waren, in betrekking tot Hem, en dat zal het gezegend gevolg hunner rampen zijn. Het is beter, God te kennen in armoede, dan Hem in rijkdom niet te kennen.
Vers 1
Ezechiël 25:1-7Hier,
I. Wordt de profeet bevolen, zich tot de Ammonieten te richten, "in de naam des Heren Heren, de God van Israël, die de God is van de gehele aarde". Maar wat kan Chemos, de god van de kinderen Ammons, daarop antwoorden? Hem wordt gezegd, zijn aangezicht te stellen tegen de Ammonieten, want hij is als profeet Gods vertegenwoordiger, en dit moet betekenen, dat God Zijn aangezicht tegen hen zet, "want des Heren aangezicht is tegen degenen, die kwaad doen", Psalms 34:16. Hij moet met stoutmoedigheid en volle verzekerdheid spreken, als iemand, die weet wiens boodschap hij overbrengt, en ook weet dat hij in dat overbrengen zal staande gehouden worden. Hij moet dus zijn aangezicht "als een keisteen zetten," Isaiah 50:7. Hij moet zijn ongenoegen tonen over de trotse vijanden van Israël en ze beschamen, ofschoon ze zeer onbeschaamd zijn. Hij moet tonen, dat, hoewel hij zo lang en zoveel tegen Israël geprofeteerd had, God nog voor Israël was, en, terwijl Hij getuigde tegen deszelfs verdorvenheid, het verbond met Israël nog gedacht en zich Zij n verbond met Israël herinnerde. Zie, diegenen zijn ellendig, tegen wie Gods profeten prediken en bidden, tegen wie hun aangezichten gezet zijn.
II. Wordt hem vertoond wat hij zeggen zal. Ezechiël is nu een banneling in Babel, reeds sinds vele jaren, en weet weinig van zijn eigen volk, veel min van de natiën rondom, maar God zegt hem beide wat zij doen en wat Hij met hen gaat doen. Zo wordt hij door de geest van de profetie bekwaam gemaakt even beslist over hun lot te spreken als wanneer hij in hun midden was geweest.
1. Hij moet de Ammonieten bestraffen om hun onbeschaamd en barbaars triomferen over het volk Israëls in deszelfs ellende, Ezekiel 25:3. De Ammonieten zeiden, toen alles de Joden tegen was: Heah! dat is: zo bevalt het ons. Zij waren blij, te zien,
a. De tempel verbrand, het heiligdom ontheiligd door de zegevierende Chaldeen. Dit wordt vooropgesteld om aan te wijzen wat de oorzaak was van deze twist, zij haatten de Joden om hun godsdienst, of schoon het alleen nog maar een arm overblijfsel was van hun godsdienst, dat nog onder hen gevonden werd.
b. De natie ondergegaan. Zij verheugden zich over het land Israëls, als het verwoest werd, de steden verbrand, beide ontvolkt, en het huis van Juda in de gevangenis ging. Toen zij zelf de macht niet bezaten, Gods Israël te onderdrukken, deed het hun genoegen ze door de Chaldeën te zien mishandelen, ten dele omdat zij hun de welvaart en `t goede land benijdden, ten dele omdat zij hun toenemende macht vreesden, en ten dele omdat zij hun godsdienst en de godsspraken, waarmee Israël begunstigd werd, haatten. Weer wordt herhaald, Ezekiel 25:6 :Zij hebben met de hand geklapt, om de verbolgenheid van de Chaldeën nog meer te prikkelen en ze als honden op het wild af te jagen, of: zij klapten in de handen van genot en woonden het treurspel bij met hun "Plaudite, Geef ons uw toejuiching," menende, dat zij hun rol wel gespeeld hadden. Nooit was hun iets zo onderhoudend en aantrekkelijk geweest. Zij hebben met de voet gestampt gereed om bij deze gelegenheid te springen en te dansen van vreugde. Zij konden niet nalaten daaraan uiting te geven, ofschoon een gevoel van eer en menselijkheid daarover schande zou geroepen hebben, vooral als zij bedachten dat zij bij Israëls val heel geen voordeel hadden (indien wel, dan kon dat te hunner verontschuldiging dienen, want de meeste mensen zijn op hun eigen voordeel uit). Het was bij hen echter niets dan boosaardigheid, vijandschap en leedvermaak. Gij zijt van harte verblijd geweest in al uw plundering over het land Israëls. Zie, de goddeloze wereld heeft Gods Volk altijd een boos hart toegedragen, zijn ellende is haar vermaak geweest. Zie, welke onnatuurlijke voorbeelden van kwaadaardigheid de vijandschap van het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw heeft aan de dag gelegd. Indien enig volk, dan moesten de Ammonieten zich van leedvermaak bij Jeruzalems val hebben onthouden, veeleer hebben gebeefd, omdat zij zelf ternauwernood ontsnapt waren. "Het was als kruis of munt", dat kinder-kansspel, welke stad het eerst zou aangevallen worden. Rabba of Jeruzalem, Ezekiel 21:20. En zij hadden reden gehad, te verwachten, dat de koning van Babel eerst hen zou aanvallen. Maar aldus waren hun harten verhard, tot eigen verderf, en hun onbeschaamdheid jegens Jeruzalem was een bewijs des verderfs, Philippians 1:28. Het is goddeloos, blijde te zijn over iemands tegenspoed, vooral over die van Gods volk, een zonde, die God zeker straffen zal. Zoveel behagen als God schept in het betoon van barmhartigheid, en zo traag is Hij om te straffen, dat niets Hem aangenamer is dan dat een voorbede Hem in de weg van Zijn oordelen tegenkomt, maar ook niets dat meer Zijn toorn verwekt, dan "ten kwade te helpen, wanneer Hij maar een weinig toornig is", Zacheria 1:15.
2. Hij moet de Ammonieten met algehele verwoesting dreigen om de onbeschaamdheid waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt. God keert Zijn toorn van Israël af, tegen hen, naar Spreuk. 24:17, 18. God is naijverig op de eer van Zijn volk, omdat Zijn eigen eer daarmee gemoeid is. En daarom, wie Zijn volk aanraakt, die raakt Gods oogappel aan. Hij had tevoren de ondergang van de Ammonieten voorzegd, Ezekiel 21:28. Hadden zij berouw gehad dan zou het vonnis zijn opgeschort nu wordt het bevestigd.
a. Een vernielende vijand wordt tegen hen in het veld gebracht: Ik zal u de heidenen ten buit geven, eerst de Chaldeën, die uit het noord-oosten kwamen, en wier leger onder aanvoering van Nebukadnezar, het land van de Ammonieten verwoestte, ongeveer vijf jaren na de verwoesting van Jeruzalem (naar Josephus verhaalt), (Antiq. lib. X cap. 1) en daarna de Arabieren, die meer bepaald de kinderen van het oosten waren, die, toen de Babyloniërs het land verwoest en daarop verlaten hadden, kwamen en er voor zichzelf bezit van namen, waarschijnlijk met goedvinden van de veroveraars. Herderstenten waren hun paleizen, deze werden in het land van de Ammonieten gespannen, daar maakten zij hun woningen, Ezekiel 25:4. Zij genoten de opbrengst des lands. Die zullen uw vruchten eten en die zullen uw melk drinken, en de melk is de tweede hands-opbrengst des lands. Zij gebruikten de koninklijke stad voor hun vee, Ezekiel 25:5. Ik zal Rabba, dat een prachtige stad was, tot een kamelenstal maken, want deszelfs nieuwe meesters, wier rijkdom in vee bestond, zullen menen, dat zij de paleizen van Rabba niet beter konden benutten. Rabba was de woning van ruwe lieden geweest, terecht wordt het dus nu een kamemelenstad en het land tot een schaapskooi, onschuldige dieren dan waarmee het vroeger was vervuld geweest.
b. God zelf treedt als hun vijand op, Ezekiel 25:7, Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, een hand, die ver zal reiken en gevoelig treffen, tegen welker slagen geen weerstand mogelijk is, want het is een machtige hand, en welker gewicht alles neerdrukt, want het is een ware hand. Gods hand tegen de Ammonieten uitgestrekt, zal ze niet alleen de heidenen ten buit geven, zodat al hun naburen ze zullen beroven, maar Hij zal ze ook uit de volkeren uitroeien en uit de landen verdoen, zo dat van hen in die streken niets overblijft. Vergelijk hiermede Jeremiah 49:1, enz. Wat kan vreselijker klinken dan dit besluit, Ezekiel 25:7 :Ik zal u verdelgen? Want de almachtige God is machtig ons te verlossen en om te verderven, en het is vreselijk in Zijn handen te vallen. Beide de bedreigingen hier, Ezekiel 25:5, Ezekiel 25:7, eindigen met deze betuiging: "Gij zult weten dat Ik de Here ben." Want, c. Zo handhaaft God Zijn eigen eer en laat duidelijk verstaan, dat Hij de God Israëls is, hoewel Hij toelaat, dat het voor een tijd in Babel gevangen is.
d. Zo brengt Hij hen, die Hem vreemd waren, in betrekking tot Hem, en dat zal het gezegend gevolg hunner rampen zijn. Het is beter, God te kennen in armoede, dan Hem in rijkdom niet te kennen.
Drie andere aartsvijanden van Israël worden nu beschuldigd, van schuld overtuigd en ten ondergang gedoemd, omdat zij meegeholpen hebben tot en zich verblijd over Israëls val.
I. De Moabieten. Seïr, de zetel van de Edomieten, heeft zich met hen verbonden, Ezekiel 25:8, maar daarmee wordt later afgerekend, Ezekiel 25:12. Let nu hierop,
1. Wat de zonde van de Moabieten was, zij hadden gezegd: Zie, het huis van Juda is gelijk alle de heidenen. Zij hadden getriomfeerd.
a. In de afval van Israël, en er vermaak in gehad, dat het God verlaten en afgoden gediend had. Zij hadden gehoopt, dat zijn godsdienst weldra in onbruik en vergetelheid geraakt zou zijn, en het huis van Juda, gelijk alle de heidenen, volmaakte afgodendienaars. Als zij, die de ware godsdienst belijden, hun belijdenis verloochenen, dan geven ze de vijanden van die godsdienst aanleiding, te hopen, dat die te eniger tijd geheel verdwijnen zal. Laat de Moabieten evenwel weten, dat, al hebben die van Juda zich gedragen als de heidenen, er nog een overblijfsel getrouw gebleven is, en de godsdienst van Juda in ere hersteld zal worden en zijn dienaren weer op de voorgrond treden zullen, Juda zal onder de heidenen niet opgelost, maar steeds van hen onderscheiden blijven, dat zijn godsdienst heerlijker zal geopenbaard worden.
b. In de rampen van Israël. Zij hadden gezegd: "Het huis van Juda is gelijk alle de heidenen", is in even slechte toestand als zij, hun God kan hen evenmin van deze overvloeienden gesel uit geen landen verlossen, als de goden van de heidenen daartoe in staat zijn. Waar zijn de beloften, waarin zij zich beroemden, waar al de wonderen, die zij en hun vaderen ons verteld hebben? Wat zijn zij beter om dat bijzonder verbond, waaraan zij zoveel waarde gehecht hebben? Zij, die met zoveel minachting op alle de heidenen neerzagen, staan nu met hen gelijk, of liever: zij zijn dieper gezonken. Zie, degenen, die alleen naar uiterlijke schijn oordelen, menen spoedig, dat Gods volk al zijn voorrechten verloren heeft, als zijn uitwendige voorspoed verdorven is, hetgeen echter voor Gods kinderen niet het geval is, zelfs niet in beproeving, in gevangenschap onder de heidenen. Ook dan hebben zij nog genade en troost in hun gemoed, genoeg om hen van de heidenen te onderscheiden. Al schijnt het, dat enerlei de rechtvaardigen en de goddelozen wedervaart, toch is er groot verschil tussen beide.
2. Wat de straf voor Moab zou zijn, voor deze zonde. Omdat zij gejuicht hebben over de ondergang van Juda, zal hun land op gelijke wijze verwoest worden als dat de Ammonieten, die aan dezelfde zonde schuldig stonden, Ezekiel 25:9, Ezekiel 25:10. Ik zal de zijden van Moab openen zal zijn schouder ontbloten, al zijn verweermiddelen wegnemen, opdat het een gemakkelijke prooi worde voor een ieder, die er buit roven wil.
a. Zie hier, hoe het zal overgeleverd worden: de grenssteden, die zijn krachten bescherming waren, zullen door de Chaldeën gesloopt en opengelegd worden. Enkele dier steden worden hier genoemd, die het sieraad des lands heten, waarop zij vertrouwden en zich als onneembaar beroemden, die zullen vervallen, verlaten of verraden worden, of in de hand des vijands vallen, zodat Moab onbeschermd is, en wie wil gemakkelijk tot in het hart des lands dan doordringen. Zie, wie zich beroemen in een andere bescherming en verdediging dan die van de goddelijke macht en voorzienigheid en belofte, zullen vroeger of later over die roem beschaamd worden. b. Ziehier waaraan zij overgegeven worden. Die van het oosten zullen, als zij bezit nemen van het land van de Ammonieten, ook dat van de Moabieten vermeesteren. God, de Here aller landen, zal hun dat land geven, want Hij geeft de koninkrijken van de aarde wie Hij wil. De Arabieren, die herders waren en vreedzaam leefden, eenvoudige lieden in tenten wonende, zullen door de allesbeheersende Voorzienigheid in bezit gesteld worden van het land van de Moabieten, die krijgslieden en listige jagers waren en een rumoerig leven leidden. De Chaldeën zullen het door oorlog veroveren, en de Arabieren het in vrede bezitten. Aangaande de Ammonieten staat geschreven: zij zullen onder de heidenen niet moet gedacht worden, want zij waren mee schuldig aan de moord op Gedalia, Isaiah 40:14. Maar van de Moabieten wordt getuigd: "Ik zal ook in Moab gerichten oefenen, zij zullen het gewicht van Gods misnoegen gevoelen, wellicht niet zo diep als de Ammonieten, maar zij zullen weten dat Ik de Here ben, de God Israëls die een machtig God ben, en Wiens verbond met zijn volk niet verbroken is."
II. De Edomieten, de nakomelingschap van Ezau, tussen wie en Jacob een oude vijandschap bestaan had. En hier is,
1. De zonde van de Edomieten, Ezekiel 25:12. Zij hadden zich niet alleen verheugd over de verwoesting van Juda en Jeruzalem, gelijk de Moabieten en de Ammonieten, maar zij hadden ook partij getrokken van de tegenwoordige treurige toestand, waartoe de Joden vervallen waren om hun wezenlijk kwaad te berokkenen, waarschijnlijk om invallen in het land te doen en te plunderen. Edom heeft uit enkel wraakgierigheid gehandeld tegen het huis van Juda. De Edomieten waren van ouds aan de Joden cijnsbaar geweest, naar de profetie, dat "de meerdere de mindere zou dienen." In de tijd van Joram stonden zij op. Amazia tuchtigde ze strengelijk, 2 Kings 14:7, en hierover oefende zij nu wraak. Nu zochten zij verhaal voor al die vroegere vernederingen en hitsten niet alleen de Babyloniërs tegen Jeruzalem op, roepende: "Ontbloot het, ontsloot het, Psalms 137:7, maar zij brachten ook om die van het zwaard ontvloden waren," gelijk wij vinden in de profetie van Obadja, die geheel tegen Edom gericht is, Ezekiel 25:11, Ezekiel 25:12. Hier heet het, dat zij zich aan hen gewroken hebben, met wraakgierigheid gehandeld, hetgeen beduidt, dat zij wreed zijn te werk gegaan, en de Joden meer dan dubbel vergolden hebben. Hierin hebben zij zich zeer schuldig gemaakt. Zie, het is een grote overtreding tegen de Here, ons op onze broeder te wreken, want God heeft gezegd: Mij is de wrake. Gesteld, dat Juda vroeger hard voor de Edomieten geweest was, dan was het laag van de Edomieten om zich daarover te wreken en het heimelijk te slaan. Ons is verboden, ons te wreken of wrok te koesteren. Maar de Joden hadden een goddelijke waarborg, dat zij over de Edomieten heersen zouden, daarom hadden zij nog geen vergeldingsmaatregelen mogen nemen. Het was te meer onbehoorlijk van hen, de oude vijandschap te blijven koesteren, nu God Zijn volk uitdrukkelijk bevolen had, die vijandschap te vergeten, Deuteronomy 23:7 :"De Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder."
2. De oordelen, om deze zonde over Edom gedreigd. God zal het daarvoor bezoeken, Ezekiel 25:13 :Ik zal ook Mijn hand uitstrekken tegen Edom. Hun land zal woest worden van Theman af dat in het zuiden lag, en zij zullen tot Dedan toe, dat in het noorden lag, door het zwaard vallen, de verwoestingen des oorlogs zullen de gehele natie treffen.
a. Edom had wraak genomen, en daarom zal Hij Zijn wraak doen aan Edom, Ezekiel 25:14. Zij, die de wrake niet aan God overlaten, kunnen verwachten, dat God wraak op hen zal nemen. En zij, die Zijn wraak niet geloven en niet verwachten, zullen moeten knielen en Zijn wraak gevoelen, met hen zal gehandeld worden naar Gods toorn en naar Zijn grimmigheid, niet naar de zwakheid van de werktuigen, die daartoe gebruikt worden, maar naar de kracht des arms, die ze aanwendt.
b. Zij hadden zich gewroken op Israël, en God legt wraak op hen door de hand van Zijn volk Israël. Zij hebben veel van de Chaldeën geleden, waarop dit woord schijnt te zinspelen, Jeremiah 49:8. "Maar behalve dat zouden er heilanden opkomen op de berg Zion, die de berg van Ezau zouden oordelen", Obadja: 21, en "Israëls Verlosser komt met besprenkelde klederen, van Bozra," Isaiah 63:1. Dit bevat een belofte, dat Israël zich in zulke mate zou herstellen, dat het in staat zou zijn, de onbeschaamdheid van zijn nabuur te straffen. Wij vinden, I Makk. 5:3, dat Judas Makkabeus tegen de kinderen van Ezau in Idumea streed, ze met kracht overwon, hun moed neerwierp en hun buit roofde, en Josefus zegt, "Antiq. Lib. 17 cap. 17, dat Hircanus de Edomieten aan Israël cijnsbaar maakte". Zie, het recht van Gods oordelen moet opgemerkt worden, wanneer Hij niet alleen het kwaad straft aan degenen, door wie het gedaan is, maar ook door hen, wie het gedaan is.
III. De Filistijnen.
1. Hun zonde is ongeveer dezelfde als die van de Edomieten. Ook zij hebben door wraak gehandeld en van harte wraak geoefend, niet alleen om Israël te verontrusten, maar door plundering om te vernielen door een eeuwige vijandschap, een vijandschap, die sinds lang bestaan had en die zij nog niet gedachten op te geven. De haat was onverzoenlijk, zij handelden door wraak, met boosaardigheid. Het was hun aanhoudend zinnen, daarop spitste zich hun wraakgierig hart aanhoudend.
2. Hun straf is ook weinig verschillend, Ezekiel 25:16. Zij, die Gods volk helpen verwoesten, zullen zelf afgesneden en verwoest worden, en, Ezekiel 25:17 zij, die wraak zochten, zullen vinden, dat God grote wraak onder hen doen zal met grimmige straffingen. Dit werd vervuld, toen het Chaldeeuwse leger hun land verwoestte, niet lang na de verovering van Jeruzalem, die in Jeremiah 47:1 voorspeld is. Het was vreemd, dat die volken, welke aan de grenzen van Kanan woonden, niet verschrikt werden door de voorspoed van de Babylonische wapenen en door hun eigen gevaar niet ontzet. Als iemands buurmans huis in brand staat, is het tijd, dat hij naar zijn eigen huis omziet, maar hun goddeloosheid en boosaardigheid deed hen de wijsheid vergeten, totdat God door Zijn oordelen hen overtuigde, dat Zijn beker rondging, en dat zij minder veilig dan zeker waren.
Drie andere aartsvijanden van Israël worden nu beschuldigd, van schuld overtuigd en ten ondergang gedoemd, omdat zij meegeholpen hebben tot en zich verblijd over Israëls val.
I. De Moabieten. Seïr, de zetel van de Edomieten, heeft zich met hen verbonden, Ezekiel 25:8, maar daarmee wordt later afgerekend, Ezekiel 25:12. Let nu hierop,
1. Wat de zonde van de Moabieten was, zij hadden gezegd: Zie, het huis van Juda is gelijk alle de heidenen. Zij hadden getriomfeerd.
a. In de afval van Israël, en er vermaak in gehad, dat het God verlaten en afgoden gediend had. Zij hadden gehoopt, dat zijn godsdienst weldra in onbruik en vergetelheid geraakt zou zijn, en het huis van Juda, gelijk alle de heidenen, volmaakte afgodendienaars. Als zij, die de ware godsdienst belijden, hun belijdenis verloochenen, dan geven ze de vijanden van die godsdienst aanleiding, te hopen, dat die te eniger tijd geheel verdwijnen zal. Laat de Moabieten evenwel weten, dat, al hebben die van Juda zich gedragen als de heidenen, er nog een overblijfsel getrouw gebleven is, en de godsdienst van Juda in ere hersteld zal worden en zijn dienaren weer op de voorgrond treden zullen, Juda zal onder de heidenen niet opgelost, maar steeds van hen onderscheiden blijven, dat zijn godsdienst heerlijker zal geopenbaard worden.
b. In de rampen van Israël. Zij hadden gezegd: "Het huis van Juda is gelijk alle de heidenen", is in even slechte toestand als zij, hun God kan hen evenmin van deze overvloeienden gesel uit geen landen verlossen, als de goden van de heidenen daartoe in staat zijn. Waar zijn de beloften, waarin zij zich beroemden, waar al de wonderen, die zij en hun vaderen ons verteld hebben? Wat zijn zij beter om dat bijzonder verbond, waaraan zij zoveel waarde gehecht hebben? Zij, die met zoveel minachting op alle de heidenen neerzagen, staan nu met hen gelijk, of liever: zij zijn dieper gezonken. Zie, degenen, die alleen naar uiterlijke schijn oordelen, menen spoedig, dat Gods volk al zijn voorrechten verloren heeft, als zijn uitwendige voorspoed verdorven is, hetgeen echter voor Gods kinderen niet het geval is, zelfs niet in beproeving, in gevangenschap onder de heidenen. Ook dan hebben zij nog genade en troost in hun gemoed, genoeg om hen van de heidenen te onderscheiden. Al schijnt het, dat enerlei de rechtvaardigen en de goddelozen wedervaart, toch is er groot verschil tussen beide.
2. Wat de straf voor Moab zou zijn, voor deze zonde. Omdat zij gejuicht hebben over de ondergang van Juda, zal hun land op gelijke wijze verwoest worden als dat de Ammonieten, die aan dezelfde zonde schuldig stonden, Ezekiel 25:9, Ezekiel 25:10. Ik zal de zijden van Moab openen zal zijn schouder ontbloten, al zijn verweermiddelen wegnemen, opdat het een gemakkelijke prooi worde voor een ieder, die er buit roven wil.
a. Zie hier, hoe het zal overgeleverd worden: de grenssteden, die zijn krachten bescherming waren, zullen door de Chaldeën gesloopt en opengelegd worden. Enkele dier steden worden hier genoemd, die het sieraad des lands heten, waarop zij vertrouwden en zich als onneembaar beroemden, die zullen vervallen, verlaten of verraden worden, of in de hand des vijands vallen, zodat Moab onbeschermd is, en wie wil gemakkelijk tot in het hart des lands dan doordringen. Zie, wie zich beroemen in een andere bescherming en verdediging dan die van de goddelijke macht en voorzienigheid en belofte, zullen vroeger of later over die roem beschaamd worden. b. Ziehier waaraan zij overgegeven worden. Die van het oosten zullen, als zij bezit nemen van het land van de Ammonieten, ook dat van de Moabieten vermeesteren. God, de Here aller landen, zal hun dat land geven, want Hij geeft de koninkrijken van de aarde wie Hij wil. De Arabieren, die herders waren en vreedzaam leefden, eenvoudige lieden in tenten wonende, zullen door de allesbeheersende Voorzienigheid in bezit gesteld worden van het land van de Moabieten, die krijgslieden en listige jagers waren en een rumoerig leven leidden. De Chaldeën zullen het door oorlog veroveren, en de Arabieren het in vrede bezitten. Aangaande de Ammonieten staat geschreven: zij zullen onder de heidenen niet moet gedacht worden, want zij waren mee schuldig aan de moord op Gedalia, Isaiah 40:14. Maar van de Moabieten wordt getuigd: "Ik zal ook in Moab gerichten oefenen, zij zullen het gewicht van Gods misnoegen gevoelen, wellicht niet zo diep als de Ammonieten, maar zij zullen weten dat Ik de Here ben, de God Israëls die een machtig God ben, en Wiens verbond met zijn volk niet verbroken is."
II. De Edomieten, de nakomelingschap van Ezau, tussen wie en Jacob een oude vijandschap bestaan had. En hier is,
1. De zonde van de Edomieten, Ezekiel 25:12. Zij hadden zich niet alleen verheugd over de verwoesting van Juda en Jeruzalem, gelijk de Moabieten en de Ammonieten, maar zij hadden ook partij getrokken van de tegenwoordige treurige toestand, waartoe de Joden vervallen waren om hun wezenlijk kwaad te berokkenen, waarschijnlijk om invallen in het land te doen en te plunderen. Edom heeft uit enkel wraakgierigheid gehandeld tegen het huis van Juda. De Edomieten waren van ouds aan de Joden cijnsbaar geweest, naar de profetie, dat "de meerdere de mindere zou dienen." In de tijd van Joram stonden zij op. Amazia tuchtigde ze strengelijk, 2 Kings 14:7, en hierover oefende zij nu wraak. Nu zochten zij verhaal voor al die vroegere vernederingen en hitsten niet alleen de Babyloniërs tegen Jeruzalem op, roepende: "Ontbloot het, ontsloot het, Psalms 137:7, maar zij brachten ook om die van het zwaard ontvloden waren," gelijk wij vinden in de profetie van Obadja, die geheel tegen Edom gericht is, Ezekiel 25:11, Ezekiel 25:12. Hier heet het, dat zij zich aan hen gewroken hebben, met wraakgierigheid gehandeld, hetgeen beduidt, dat zij wreed zijn te werk gegaan, en de Joden meer dan dubbel vergolden hebben. Hierin hebben zij zich zeer schuldig gemaakt. Zie, het is een grote overtreding tegen de Here, ons op onze broeder te wreken, want God heeft gezegd: Mij is de wrake. Gesteld, dat Juda vroeger hard voor de Edomieten geweest was, dan was het laag van de Edomieten om zich daarover te wreken en het heimelijk te slaan. Ons is verboden, ons te wreken of wrok te koesteren. Maar de Joden hadden een goddelijke waarborg, dat zij over de Edomieten heersen zouden, daarom hadden zij nog geen vergeldingsmaatregelen mogen nemen. Het was te meer onbehoorlijk van hen, de oude vijandschap te blijven koesteren, nu God Zijn volk uitdrukkelijk bevolen had, die vijandschap te vergeten, Deuteronomy 23:7 :"De Edomiet zult gij voor geen gruwel houden, want hij is uw broeder."
2. De oordelen, om deze zonde over Edom gedreigd. God zal het daarvoor bezoeken, Ezekiel 25:13 :Ik zal ook Mijn hand uitstrekken tegen Edom. Hun land zal woest worden van Theman af dat in het zuiden lag, en zij zullen tot Dedan toe, dat in het noorden lag, door het zwaard vallen, de verwoestingen des oorlogs zullen de gehele natie treffen.
a. Edom had wraak genomen, en daarom zal Hij Zijn wraak doen aan Edom, Ezekiel 25:14. Zij, die de wrake niet aan God overlaten, kunnen verwachten, dat God wraak op hen zal nemen. En zij, die Zijn wraak niet geloven en niet verwachten, zullen moeten knielen en Zijn wraak gevoelen, met hen zal gehandeld worden naar Gods toorn en naar Zijn grimmigheid, niet naar de zwakheid van de werktuigen, die daartoe gebruikt worden, maar naar de kracht des arms, die ze aanwendt.
b. Zij hadden zich gewroken op Israël, en God legt wraak op hen door de hand van Zijn volk Israël. Zij hebben veel van de Chaldeën geleden, waarop dit woord schijnt te zinspelen, Jeremiah 49:8. "Maar behalve dat zouden er heilanden opkomen op de berg Zion, die de berg van Ezau zouden oordelen", Obadja: 21, en "Israëls Verlosser komt met besprenkelde klederen, van Bozra," Isaiah 63:1. Dit bevat een belofte, dat Israël zich in zulke mate zou herstellen, dat het in staat zou zijn, de onbeschaamdheid van zijn nabuur te straffen. Wij vinden, I Makk. 5:3, dat Judas Makkabeus tegen de kinderen van Ezau in Idumea streed, ze met kracht overwon, hun moed neerwierp en hun buit roofde, en Josefus zegt, "Antiq. Lib. 17 cap. 17, dat Hircanus de Edomieten aan Israël cijnsbaar maakte". Zie, het recht van Gods oordelen moet opgemerkt worden, wanneer Hij niet alleen het kwaad straft aan degenen, door wie het gedaan is, maar ook door hen, wie het gedaan is.
III. De Filistijnen.
1. Hun zonde is ongeveer dezelfde als die van de Edomieten. Ook zij hebben door wraak gehandeld en van harte wraak geoefend, niet alleen om Israël te verontrusten, maar door plundering om te vernielen door een eeuwige vijandschap, een vijandschap, die sinds lang bestaan had en die zij nog niet gedachten op te geven. De haat was onverzoenlijk, zij handelden door wraak, met boosaardigheid. Het was hun aanhoudend zinnen, daarop spitste zich hun wraakgierig hart aanhoudend.
2. Hun straf is ook weinig verschillend, Ezekiel 25:16. Zij, die Gods volk helpen verwoesten, zullen zelf afgesneden en verwoest worden, en, Ezekiel 25:17 zij, die wraak zochten, zullen vinden, dat God grote wraak onder hen doen zal met grimmige straffingen. Dit werd vervuld, toen het Chaldeeuwse leger hun land verwoestte, niet lang na de verovering van Jeruzalem, die in Jeremiah 47:1 voorspeld is. Het was vreemd, dat die volken, welke aan de grenzen van Kanan woonden, niet verschrikt werden door de voorspoed van de Babylonische wapenen en door hun eigen gevaar niet ontzet. Als iemands buurmans huis in brand staat, is het tijd, dat hij naar zijn eigen huis omziet, maar hun goddeloosheid en boosaardigheid deed hen de wijsheid vergeten, totdat God door Zijn oordelen hen overtuigde, dat Zijn beker rondging, en dat zij minder veilig dan zeker waren.