Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-26.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 26". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 261 Samuel 26:1.
DAVID NEEMT SAULS SPIES EN WATERFLES.
I. 1 Samuel 26:1-1 Samuel 26:12. Aanstonds na zijn verbintenis met Abigaïl, trekt David met zijn manschappen naar de woestijn Zif, omdat hij niet langer in de woestijn Paran kan blijven, omdat deze geen levensmiddelen aanbiedt. In de woestijn Zif hoopte hij nu tegen een verraad van de bewoners veiliger dan vroeger (28:19vv.) te zijn, omdat thans nog een tweede vrouw uit die streek zich in zijn gemeenschap bevindt. Intussen heeft hij zich bedrogen. De Zifieten komen ook nu tot Gibea en verraden aan Saul het oponthoud van de door hem vervolgde vluchteling. Toen nu Saul zich met 3000 uitgelezen mannen gelegerd had ter zijde van de heuvel Hachila, die aan de zuidzijde van de woestijn ligt, sluipt David gedurende de nacht met een van zijn helden, zijn neef Abisaï, in het vijandelijk leger en haalt van daar de spies en de waterfles van Saul als een bewijs, hoe de koning in zijn macht geweest was, zonder dat hij de gelegenheid had waargenomen, om zich van zijn tegenstander te ontdoen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 261 Samuel 26:1.
DAVID NEEMT SAULS SPIES EN WATERFLES.
I. 1 Samuel 26:1-1 Samuel 26:12. Aanstonds na zijn verbintenis met Abigaïl, trekt David met zijn manschappen naar de woestijn Zif, omdat hij niet langer in de woestijn Paran kan blijven, omdat deze geen levensmiddelen aanbiedt. In de woestijn Zif hoopte hij nu tegen een verraad van de bewoners veiliger dan vroeger (28:19vv.) te zijn, omdat thans nog een tweede vrouw uit die streek zich in zijn gemeenschap bevindt. Intussen heeft hij zich bedrogen. De Zifieten komen ook nu tot Gibea en verraden aan Saul het oponthoud van de door hem vervolgde vluchteling. Toen nu Saul zich met 3000 uitgelezen mannen gelegerd had ter zijde van de heuvel Hachila, die aan de zuidzijde van de woestijn ligt, sluipt David gedurende de nacht met een van zijn helden, zijn neef Abisaï, in het vijandelijk leger en haalt van daar de spies en de waterfles van Saul als een bewijs, hoe de koning in zijn macht geweest was, zonder dat hij de gelegenheid had waargenomen, om zich van zijn tegenstander te ontdoen.
Vers 1
1. De Zifieten nu, toen zij bemerkten, dat David zich weer, evenals vroeger, met zijn 600 manschappen in hun nabijheid ophield, kwamen tot Saul te Gibea, zijnresidentie, zeggende omdat zij hem behulpzaam wilden zijn David in zijn macht te brengen: Houdt David zich niet opnieuw verborgen op de heuvel van Hachila, die tegen het zuiden ligt voor aan de wildernis?1) Zo kome nu de koning, en wij willen hem overleveren in de handen van de koning (23:19vv.).1) Hoewel Saul beloofd had, David niet meer te vervolgen, laat hij zich toch weer door de Zifieten verleiden, om aan zijn wraakzucht te voldoen. Wij zien hieruit, hoe ongeheiligde harten spoedig de goede indrukken verliezen. De goede indrukken bij Saul waren gelijk aan een vroeg opkomende dauw, of aan een morgenwolk.
Vers 1
1. De Zifieten nu, toen zij bemerkten, dat David zich weer, evenals vroeger, met zijn 600 manschappen in hun nabijheid ophield, kwamen tot Saul te Gibea, zijnresidentie, zeggende omdat zij hem behulpzaam wilden zijn David in zijn macht te brengen: Houdt David zich niet opnieuw verborgen op de heuvel van Hachila, die tegen het zuiden ligt voor aan de wildernis?1) Zo kome nu de koning, en wij willen hem overleveren in de handen van de koning (23:19vv.).1) Hoewel Saul beloofd had, David niet meer te vervolgen, laat hij zich toch weer door de Zifieten verleiden, om aan zijn wraakzucht te voldoen. Wij zien hieruit, hoe ongeheiligde harten spoedig de goede indrukken verliezen. De goede indrukken bij Saul waren gelijk aan een vroeg opkomende dauw, of aan een morgenwolk.
Vers 2
2. Toen maakte Saul zich op, geheel vergetende, wat hij bij zijn laatste vervolging beloofd had (24:17vv.), en trok naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, uitgelezenen van Israël, 1) die een soort van lijfwacht vormden, die hij voor kleinere gevechten uitgekozen had uit alle krijgslieden (13:2; 24:2); het doel van deze tocht was om David te zoeken in de woestijn Zif.1) Wij worden hier bevestigd in het feit, dat Saul een lijfwacht, of een soort staand leger had van 3000 man die ieder ogenblik gereed stonden, om hem op zijn krijgstochten te vergezellen. Dat hij echter zoveel man meenam tegen David, die slechts omringd was met 600 man, gunt ons een blik in zijn ongelovige toestand. Hij is ervan overtuigd, dat God met David is, dat deze door de Heere wordt gezegend en beschermd en daarom zal hij menselijke macht stellen tegenover de hulp van God. Zo wordt eigenlijk zijn vervolgen van David een zich steeds driester verzetten tegen de besluiten van God..
Vers 2
2. Toen maakte Saul zich op, geheel vergetende, wat hij bij zijn laatste vervolging beloofd had (24:17vv.), en trok naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, uitgelezenen van Israël, 1) die een soort van lijfwacht vormden, die hij voor kleinere gevechten uitgekozen had uit alle krijgslieden (13:2; 24:2); het doel van deze tocht was om David te zoeken in de woestijn Zif.1) Wij worden hier bevestigd in het feit, dat Saul een lijfwacht, of een soort staand leger had van 3000 man die ieder ogenblik gereed stonden, om hem op zijn krijgstochten te vergezellen. Dat hij echter zoveel man meenam tegen David, die slechts omringd was met 600 man, gunt ons een blik in zijn ongelovige toestand. Hij is ervan overtuigd, dat God met David is, dat deze door de Heere wordt gezegend en beschermd en daarom zal hij menselijke macht stellen tegenover de hulp van God. Zo wordt eigenlijk zijn vervolgen van David een zich steeds driester verzetten tegen de besluiten van God..
Vers 6
6. Toen antwoordde David, die op de gedachte kwam om weer een bewijs te halen, dat Saul in zijn macht geweest was, en sprak tot Achimelech (= broeder van de koning), de Hethiet, en tot Abisaï (= vader van de giften), de zoon van zijn stiefzuster Zeruja (= droefenissen), de broeder van Joab (= de HEERE vader; "1 Samuel 16:10), zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan. Toen zei Abisaï, dadelijk tot het waagstuk bereid: Ik zal met u afgaan.Voor de eerste maal worden hier enige namen van hen, die bij David waren (22:23; 23:13), genoemd. Van deze beiden komt Achimelech verder niet meer voor, zodat wij niets naders van hem kunnen zeggen. Een Hethiet heet hij zonder twijfel in dezelfde zin als Uria (2 Samuel 11:3). Abisaï was een zoon van David's zuster, een broeder niet alleen van Joab, maar ook van Asahel (1 Chronicles 2:16); in vereniging met Joab doodde hij later (2 Samuël .3:26vv.) Abner uit wraak, omdat die hun broeder Asahel doorstoken had (2 Samuel 2:18vv.). Onder David's helden (2 Samuel 23:8vv.) behoorde hij met Benaja tot de tweede rang. Van zijn heldendaden zullen wij ten tijde van David's regering nog meermalen vernemen (2 Samuel 10:10vv.; 18:1vv.; 20:6vv.; 21:6vv.; 1 Chronicles 18:12vv. Hij was zowel wraakzuchtig (2 Samuel 16:9) als dapper en daardoor voor David, evenals zijn broeder Joab, een last (2 Samuel 3:29)..
Vers 6
6. Toen antwoordde David, die op de gedachte kwam om weer een bewijs te halen, dat Saul in zijn macht geweest was, en sprak tot Achimelech (= broeder van de koning), de Hethiet, en tot Abisaï (= vader van de giften), de zoon van zijn stiefzuster Zeruja (= droefenissen), de broeder van Joab (= de HEERE vader; "1 Samuel 16:10), zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan. Toen zei Abisaï, dadelijk tot het waagstuk bereid: Ik zal met u afgaan.Voor de eerste maal worden hier enige namen van hen, die bij David waren (22:23; 23:13), genoemd. Van deze beiden komt Achimelech verder niet meer voor, zodat wij niets naders van hem kunnen zeggen. Een Hethiet heet hij zonder twijfel in dezelfde zin als Uria (2 Samuel 11:3). Abisaï was een zoon van David's zuster, een broeder niet alleen van Joab, maar ook van Asahel (1 Chronicles 2:16); in vereniging met Joab doodde hij later (2 Samuël .3:26vv.) Abner uit wraak, omdat die hun broeder Asahel doorstoken had (2 Samuel 2:18vv.). Onder David's helden (2 Samuel 23:8vv.) behoorde hij met Benaja tot de tweede rang. Van zijn heldendaden zullen wij ten tijde van David's regering nog meermalen vernemen (2 Samuel 10:10vv.; 18:1vv.; 20:6vv.; 21:6vv.; 1 Chronicles 18:12vv. Hij was zowel wraakzuchtig (2 Samuel 16:9) als dapper en daardoor voor David, evenals zijn broeder Joab, een last (2 Samuel 3:29)..
Vers 8
8. Toen zei Abisaï, 1) die bedacht wat van de mensen en niet wat Godes was (Matthew 16:23) tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten (24:5); laat mij toch hem nu met de spies ineens ter aarde slaan, en ik zal het zo diep en dodelijk doen dat hij aanstonds sterft en ik het hem niet ten tweeden male behoef te doen.1) Abisaï zette David aan, om Saul te doden, niet wel door de hand van David zelf, maar door zijn eigen, die hij aanbiedt met de woorden: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten, enz. waarmee hij vraagt om hem een dodelijke wond toe te brengen, waarvan Saul niet weer zou opkomen. Maar David weerhoudt Abisaï met dezelfde woorden, waarmee hij te voren zijn soldaten heeft tegengehouden om Saul te doden, toen deze hem daartoe aanzetten, toen hij in de spelonk was gekomen. Vervolgens bevestigt hij de zaak met een eed. Laten wij hier het geduld van David goed in ogenschouw nemen, dat noodzakelijk is om zich tot algehele gehoorzaamheid aan God te schikken, wanneer men zijn hartstochten zo kan beheersen. Want hier wordt niet gehandeld over beledigingen, die vroeger zijn aangedaan, maar over een tegenwoordig gevaar, omdat hij, zoals een vogeltje, overvallen, hier- en daarheen gejaagd en in een strik schijnt te zijn gelopen. En ofschoon hij vroeger gepoogd heeft het hart van die man te buigen en Saul zelfs zijn schuld had erkend, heeft hij het echter niet kunnen buigen, ja, bleef, het een eeuwige haat koesteren en was het onverzoenlijk. Kortom, ofschoon een zo grote vrees en eerbied David bij zijn plicht had gehouden, en afgehouden van wraak te nemen over zo vele beledigingen, waar hij door Saul onredelijk werd geplaagd, toch scheen hem nu een rechtvaardige gelegenheid gegeven te worden om Saul te doden, omdat diens haat niet verzoend scheen te kunnen worden en hij David geen rust wilde geven, zelfs niet een ogenblik, zodat hij terecht voor zichzelf nu scheen te kunnen zorgen door Saul te doden, en het in ieder geval beter was een zo onverzoenlijke vijand uit de weg te ruimen dan zo dikwijls in gevaar te verkeren. Een rechtvaardige reden daarom had hij, naar het oordeel van de mensen doordat hij voor zichzelf en zijn belangen had te zorgen door Saul te doden. Het is niet twijfelachtig, of een verzoeking heeft David overvallen. Want wanneer de redenen mooi schijnen, naarmate de mensen wel geneigd zijn om zich te wreken en hopen, dat zij bij God en mensen voor onschuldig worden gehouden en hun handen gemakkelijk in onschuld kunnen wassen, veroorloven zij zich alles en laten de vrije teugel aan de begeerten van hun ziel. Maar een tegenovergesteld voorbeeld wordt ons in David voor ogen gesteld, die niet door de verzoeking is overwonnen, noch door mooi schijnende redenen van die aard overwonnen heeft kunnen worden. En daarom is dit voorbeeld des te ernstiger door ons na te volgen..
Vers 8
8. Toen zei Abisaï, 1) die bedacht wat van de mensen en niet wat Godes was (Matthew 16:23) tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten (24:5); laat mij toch hem nu met de spies ineens ter aarde slaan, en ik zal het zo diep en dodelijk doen dat hij aanstonds sterft en ik het hem niet ten tweeden male behoef te doen.1) Abisaï zette David aan, om Saul te doden, niet wel door de hand van David zelf, maar door zijn eigen, die hij aanbiedt met de woorden: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten, enz. waarmee hij vraagt om hem een dodelijke wond toe te brengen, waarvan Saul niet weer zou opkomen. Maar David weerhoudt Abisaï met dezelfde woorden, waarmee hij te voren zijn soldaten heeft tegengehouden om Saul te doden, toen deze hem daartoe aanzetten, toen hij in de spelonk was gekomen. Vervolgens bevestigt hij de zaak met een eed. Laten wij hier het geduld van David goed in ogenschouw nemen, dat noodzakelijk is om zich tot algehele gehoorzaamheid aan God te schikken, wanneer men zijn hartstochten zo kan beheersen. Want hier wordt niet gehandeld over beledigingen, die vroeger zijn aangedaan, maar over een tegenwoordig gevaar, omdat hij, zoals een vogeltje, overvallen, hier- en daarheen gejaagd en in een strik schijnt te zijn gelopen. En ofschoon hij vroeger gepoogd heeft het hart van die man te buigen en Saul zelfs zijn schuld had erkend, heeft hij het echter niet kunnen buigen, ja, bleef, het een eeuwige haat koesteren en was het onverzoenlijk. Kortom, ofschoon een zo grote vrees en eerbied David bij zijn plicht had gehouden, en afgehouden van wraak te nemen over zo vele beledigingen, waar hij door Saul onredelijk werd geplaagd, toch scheen hem nu een rechtvaardige gelegenheid gegeven te worden om Saul te doden, omdat diens haat niet verzoend scheen te kunnen worden en hij David geen rust wilde geven, zelfs niet een ogenblik, zodat hij terecht voor zichzelf nu scheen te kunnen zorgen door Saul te doden, en het in ieder geval beter was een zo onverzoenlijke vijand uit de weg te ruimen dan zo dikwijls in gevaar te verkeren. Een rechtvaardige reden daarom had hij, naar het oordeel van de mensen doordat hij voor zichzelf en zijn belangen had te zorgen door Saul te doden. Het is niet twijfelachtig, of een verzoeking heeft David overvallen. Want wanneer de redenen mooi schijnen, naarmate de mensen wel geneigd zijn om zich te wreken en hopen, dat zij bij God en mensen voor onschuldig worden gehouden en hun handen gemakkelijk in onschuld kunnen wassen, veroorloven zij zich alles en laten de vrije teugel aan de begeerten van hun ziel. Maar een tegenovergesteld voorbeeld wordt ons in David voor ogen gesteld, die niet door de verzoeking is overwonnen, noch door mooi schijnende redenen van die aard overwonnen heeft kunnen worden. En daarom is dit voorbeeld des te ernstiger door ons na te volgen..
Vers 9
9. David daarentegen, door hetgeen Abigaïl hem voorgehouden had (25:24vv. 25:24) nog temeer in zijn hart bevestigd (Hebrews 13:9) om `s Heren tijd en uur af te wachten, zei tot Abisaï: Verderf hem niet (22:2 en "Deuteronomy 29:9); want wie heeft zijn hand aan de gezalfde van de HEERE geslagen en is onschuldig, ongestraft gebleven? 1)1) David geeft hier weer het voorbeeld om niet alleen de goeden, maar ook de kwaden te eren, omdat ook hij gelooft, dat er geen macht is dan van God. Wie daarom tegen de Overheid opstaat, op de wijze zoals het ongeloof dit voorstelt, zondigt tegen God en stelt zich tegen Zijn verordeningen..
Vers 9
9. David daarentegen, door hetgeen Abigaïl hem voorgehouden had (25:24vv. 25:24) nog temeer in zijn hart bevestigd (Hebrews 13:9) om `s Heren tijd en uur af te wachten, zei tot Abisaï: Verderf hem niet (22:2 en "Deuteronomy 29:9); want wie heeft zijn hand aan de gezalfde van de HEERE geslagen en is onschuldig, ongestraft gebleven? 1)1) David geeft hier weer het voorbeeld om niet alleen de goeden, maar ook de kwaden te eren, omdat ook hij gelooft, dat er geen macht is dan van God. Wie daarom tegen de Overheid opstaat, op de wijze zoals het ongeloof dit voorstelt, zondigt tegen God en stelt zich tegen Zijn verordeningen..
Vers 10
10. Verder zei David: Zo waarachtig als de HEERE leeft! wij zullen ons niet wreken; maar de HEERE zal hem slaan, hem door een plotselinge dood evenals Nabal wegnemen (25:37vv.), of zijn dag zal komen, dat hij op gewone wijze zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome 1) (31:1vv.).1) Wij zien hier David weer kalm temidden van de woedende baren. Hij gelooft in de belofte van God. Hij weet, dat de Heere Zijn belofte zal vervullen. Hij gelooft en daarom kan hij wachten. In de oefenschool van het geloof heeft ook voor David het wachten zo'n grote betekenis. En daarom zal hij op de weg van de Heere niet vooruit lopen. De Heere zal te Zijner tijd hem bevrijden van het drijven van deze goddeloze. Niet zichzelf zal hij wreken, maar hij laat ook nu de wraak aan God over. Hij zal niet zondig ingrijpen in de Raad van de Allerhoogste..
Wel was op dit ogenblik de koord op de boog van het geloof sterk gespannen. Is het te verwonderen, dat hij straks weer een geheel andere gestalte vertoont? De gestalte van een moedeloze! De koord had juist door haar sterke spanning veel verloren van haar veerkracht..
Vers 10
10. Verder zei David: Zo waarachtig als de HEERE leeft! wij zullen ons niet wreken; maar de HEERE zal hem slaan, hem door een plotselinge dood evenals Nabal wegnemen (25:37vv.), of zijn dag zal komen, dat hij op gewone wijze zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome 1) (31:1vv.).1) Wij zien hier David weer kalm temidden van de woedende baren. Hij gelooft in de belofte van God. Hij weet, dat de Heere Zijn belofte zal vervullen. Hij gelooft en daarom kan hij wachten. In de oefenschool van het geloof heeft ook voor David het wachten zo'n grote betekenis. En daarom zal hij op de weg van de Heere niet vooruit lopen. De Heere zal te Zijner tijd hem bevrijden van het drijven van deze goddeloze. Niet zichzelf zal hij wreken, maar hij laat ook nu de wraak aan God over. Hij zal niet zondig ingrijpen in de Raad van de Allerhoogste..
Wel was op dit ogenblik de koord op de boog van het geloof sterk gespannen. Is het te verwonderen, dat hij straks weer een geheel andere gestalte vertoont? De gestalte van een moedeloze! De koord had juist door haar sterke spanning veel verloren van haar veerkracht..
Vers 11
11. De HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand sla aan de gezalfde van de HEERE om mij vroeger, dan Hij het doet, hulp en verlossing te verschaffen! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles en laat ons gaan; want meer dan een teken, dat wij daar geweest zijn en dat wij hadden kunnen doen, waarvan men ons beschuldigt, hebben wij niet nodig.O, hoeveel gekroonde hoofden moesten vallen om veel geringere redenen! en toch zei men, dat het welgedaan was. Hiernaar moge men afmeten, van wat een hoge en heilige gezindheid hij was, die de bestemming had, de hemelse glans van het koningschap zo helder en vlekkeloos te laten schitteren, als slechts door een op de aarde geboren mogelijk is..
Vers 11
11. De HEERE late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand sla aan de gezalfde van de HEERE om mij vroeger, dan Hij het doet, hulp en verlossing te verschaffen! zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles en laat ons gaan; want meer dan een teken, dat wij daar geweest zijn en dat wij hadden kunnen doen, waarvan men ons beschuldigt, hebben wij niet nodig.O, hoeveel gekroonde hoofden moesten vallen om veel geringere redenen! en toch zei men, dat het welgedaan was. Hiernaar moge men afmeten, van wat een hoge en heilige gezindheid hij was, die de bestemming had, de hemelse glans van het koningschap zo helder en vlekkeloos te laten schitteren, als slechts door een op de aarde geboren mogelijk is..
Vers 12
12. Zo nam David door Abisaï de spies 1) en de waterfles van Sauls hoofdeinde, en zij gingen tezamen heen; en er was niemand van de mannen van Saul, die het zag en niemand, die het merkte ook niemand, die ontwaakte, want zij sliepen allen, want er was een diepe slaap 2) van de HEERE op hen gevallen; de Heere die David's voornemen wilde doen slagen, hield hen in slaap.1) Ziet nog eens onze David aan, hoe hij daar met de spies van Saul, het zinnebeeld van zijn heerschappij, wegtrekt. Op dit ogenblik is hij ons een verschijning van symbolische betekenis. Onbewust voorspelt hij zijn eigen toekomst, omdat hij als de vooruitgeworpen schaduw van het beeld, waarin wij hem eens zullen zien, voor ons staat..
Sauls spies, die hij bij zich had tot verdediging, en zijn waterfles, die hij had tot verfrissing, waren beiden van hem genomen, toen hij sliep. Zo verliezen wij onze kracht en ons genot, wanneer wij niet waken..
2) Ook: "Genesis 2:21" en "Genesis 15:12".
Hieruit blijkt dat de Heere het voornemen van David begunstigde..
II. 1 Samuel 26:13-1 Samuel 26:25. Van de tegenovergestelde berg roept nu David naar het leger van Saul, wekt de veldoverste Abner door zijn schreeuwen uit de slaap, en berispt hem wegens zijn nalatigheid, dat hij zijn heer zo slecht bewaakt heeft, dat iemand tot deze zo dicht had kunnen doordringen. Saul, eveneens ontwakende, en de berisping mede aanhorende, herkent David's stem, is door zijn edelmoedigheid bewogen, omdat hij nu voor de tweede maal zijn leven gespaard heeft en nodigt hem tot zich te komen. Maar David weet, wat hij van de koning te verwachten heeft, spreekt ernstig tot zijn geweten en trekt dan verder, terwijl Saul naar Gibea terugkeert.
Vers 12
12. Zo nam David door Abisaï de spies 1) en de waterfles van Sauls hoofdeinde, en zij gingen tezamen heen; en er was niemand van de mannen van Saul, die het zag en niemand, die het merkte ook niemand, die ontwaakte, want zij sliepen allen, want er was een diepe slaap 2) van de HEERE op hen gevallen; de Heere die David's voornemen wilde doen slagen, hield hen in slaap.1) Ziet nog eens onze David aan, hoe hij daar met de spies van Saul, het zinnebeeld van zijn heerschappij, wegtrekt. Op dit ogenblik is hij ons een verschijning van symbolische betekenis. Onbewust voorspelt hij zijn eigen toekomst, omdat hij als de vooruitgeworpen schaduw van het beeld, waarin wij hem eens zullen zien, voor ons staat..
Sauls spies, die hij bij zich had tot verdediging, en zijn waterfles, die hij had tot verfrissing, waren beiden van hem genomen, toen hij sliep. Zo verliezen wij onze kracht en ons genot, wanneer wij niet waken..
2) Ook: "Genesis 2:21" en "Genesis 15:12".
Hieruit blijkt dat de Heere het voornemen van David begunstigde..
II. 1 Samuel 26:13-1 Samuel 26:25. Van de tegenovergestelde berg roept nu David naar het leger van Saul, wekt de veldoverste Abner door zijn schreeuwen uit de slaap, en berispt hem wegens zijn nalatigheid, dat hij zijn heer zo slecht bewaakt heeft, dat iemand tot deze zo dicht had kunnen doordringen. Saul, eveneens ontwakende, en de berisping mede aanhorende, herkent David's stem, is door zijn edelmoedigheid bewogen, omdat hij nu voor de tweede maal zijn leven gespaard heeft en nodigt hem tot zich te komen. Maar David weet, wat hij van de koning te verwachten heeft, spreekt ernstig tot zijn geweten en trekt dan verder, terwijl Saul naar Gibea terugkeert.
Vers 13
13. Toen David aan de andere zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte van de berg, van waar hij te voren Sauls leger bespied had (1 Samuel 26:5). Hij bleef van verre, zodat er een grote plaats, waarschijnlijk een beekdal, tussen hen was, 1) want hij durfde thans niet als vroeger (24:9vv.) in de nabijheid van Saul komen, omdat deze zijn krijgslieden rondom zich had en op verzoening bij hem niet meer kon gerekend worden.1) David's geloof maakt hem niet zorgeloos. Hij weet, dat de Heere hem verlossen zou van de hand van Saul, maar hij weet ook, dat hij zich niet roekeloos in de nabijheid mag wagen van zo'n machtige vijand..
Vers 13
13. Toen David aan de andere zijde gekomen was, zo stond hij op de hoogte van de berg, van waar hij te voren Sauls leger bespied had (1 Samuel 26:5). Hij bleef van verre, zodat er een grote plaats, waarschijnlijk een beekdal, tussen hen was, 1) want hij durfde thans niet als vroeger (24:9vv.) in de nabijheid van Saul komen, omdat deze zijn krijgslieden rondom zich had en op verzoening bij hem niet meer kon gerekend worden.1) David's geloof maakt hem niet zorgeloos. Hij weet, dat de Heere hem verlossen zou van de hand van Saul, maar hij weet ook, dat hij zich niet roekeloos in de nabijheid mag wagen van zo'n machtige vijand..
Vers 16
16. Deze zaak, die gij gedaan hebt, namelijk dat gij uw post zo slecht hebt waargenomen, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, gij zijt kinderen van de dood, gij hebt van rechtswege de dood verdiend, gij die over uw heer, de gezalfde van de HEERE, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies van de koning is, en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was; overtuig u, dat deze zijn weggenomen en daaruit, hoe slecht gij gewaakt hebt. De tot Abner gerichte verwijten, die Saul eveneens moest horen, moesten de koning het hart bewegen en bewijzen, dat David een getrouwer beschermer van zijn leven was, dan zelfs zijn voornaamste en meest toegenegen dienaar; deze uitwerking hadden zij ook werkelijk..Vers 16
16. Deze zaak, die gij gedaan hebt, namelijk dat gij uw post zo slecht hebt waargenomen, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, gij zijt kinderen van de dood, gij hebt van rechtswege de dood verdiend, gij die over uw heer, de gezalfde van de HEERE, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies van de koning is, en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was; overtuig u, dat deze zijn weggenomen en daaruit, hoe slecht gij gewaakt hebt. De tot Abner gerichte verwijten, die Saul eveneens moest horen, moesten de koning het hart bewegen en bewijzen, dat David een getrouwer beschermer van zijn leven was, dan zelfs zijn voornaamste en meest toegenegen dienaar; deze uitwerking hadden zij ook werkelijk..Vers 17
17. Saul nu kende de stem van David, die hij gedurende de nacht of bij het aanbreken van de morgenstond nog niet zien kon, en zei, voordat nog Abner op de verwijten iets kon antwoorden: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zei: Ja, het is mijn stem, mijn heer koning! 1)1) Ook hier weer en in het volgende vers, waar David zich Sauls dienaar of knecht noemt, blijkt dat hij, niettegenstaande al wat Saul hem misdaan had, hem de verschuldigde eerbied en achting niet onthoudt..
Vers 17
17. Saul nu kende de stem van David, die hij gedurende de nacht of bij het aanbreken van de morgenstond nog niet zien kon, en zei, voordat nog Abner op de verwijten iets kon antwoorden: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zei: Ja, het is mijn stem, mijn heer koning! 1)1) Ook hier weer en in het volgende vers, waar David zich Sauls dienaar of knecht noemt, blijkt dat hij, niettegenstaande al wat Saul hem misdaan had, hem de verschuldigde eerbied en achting niet onthoudt..
Vers 19
19. En nu, mijn heer de koning horen 1) toch naar de woorden van zijn knecht. Indien u de HEERE naar zijn wonderbaar en onbegrijpelijk gericht (2 Samuel 24:1) tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken, 2) breng een Hem welgevallig offer, opdat Zijn toorn verzoend worde (Genesis 8:21), en de boze geest van u wijke; maar, indien het mensenkinderen zijn, die door valse verdachtmaking steeds weer onkruid tussen de tarwe zaaien, nadat gij u van mijn onschuld reeds overtuigd hebt, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht van de HEERE, omdat zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel van de HEERE, zeggende: Ga heen, die andere goden. 3) Zij zijn vervloekt, die het zo ver gebracht hebben, dat ik niet langer in het land, onder het volk van God, kan blijven, maar ik mij tot een heidens volk moet wenden, waar mij de middelen zijn afgesneden, om de Heere, naar de door Hem voorgeschreven wijze, te dienen.1) Horen toch, ook hier in de zin van, neem toch acht. David gebruikt deze inleiding, om nog eens Saul al het gewichtige op het hart te drukken en al het zondige van zijn vervolgen. Letterlijk staat er: Hoor toch, bid ik u..
2) De zin is deze: Saul moge Gods toorn door het brengen van een God welgevallig offer verzoenen. Welk offer echter God welgevallig is, dat leert Psalms 51:18,Psalms 51:19 en het is wel niet toevallig, dat David voor offer het woord gebruikt (Mincha), dat in de offerwetten de technische uitdrukking is van het onbloedige offer, hetgeen de heiliging van het leven in goede werken afbeeldt..
Hiermee houdt David Saul het ernstige van het geval voor. In beide gevallen is het zonde voor Saul, hetzij hij het doet onder toelating van God tot straf voor zijn zonde, hetzij de mensen hem aanzetten. Is het echter een straf van God, dan vermaant hij hem, om de zonde te verzoenen door belijdenis van schuld en het brengen van een offer, waarmee hij belijdt de zonde te zullen laten. Ook hier weer toont David in geestelijk opzicht verre de meerdere te zijn van Saul, door hem nog als op het laatste uur te vermanen om afstand te doen van zijn boze wegen.. 3) Het is nu wel zeker, dat David's vijanden die woorden wel niet hebben gebezigd, maar David let hier meer op de daad, dan op de woorden. Zo ook, God oordeelt niet naar de uiterlijke daad, maar naar de innerlijke overlegging van het hart..
Hiermee klaagt David, dat hij door Saul verwijderd wordt gehouden van de plaats, waar God alleen kan gediend worden naar de eisen van Zijn wet, en het is dus net alsof hij, door uit zijn vaderland verbannen te zijn, gedwongen wordt om de afgodendienst van de vreemde volken nu te volgen. Hoewel David bij zich had de priester met de Efod, toch verlangde zijn hart naar het ogenblik, wanneer hij tot de tent der samenkomst kon gaan om daar de Heere te aanbidden..
Vers 19
19. En nu, mijn heer de koning horen 1) toch naar de woorden van zijn knecht. Indien u de HEERE naar zijn wonderbaar en onbegrijpelijk gericht (2 Samuel 24:1) tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken, 2) breng een Hem welgevallig offer, opdat Zijn toorn verzoend worde (Genesis 8:21), en de boze geest van u wijke; maar, indien het mensenkinderen zijn, die door valse verdachtmaking steeds weer onkruid tussen de tarwe zaaien, nadat gij u van mijn onschuld reeds overtuigd hebt, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht van de HEERE, omdat zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel van de HEERE, zeggende: Ga heen, die andere goden. 3) Zij zijn vervloekt, die het zo ver gebracht hebben, dat ik niet langer in het land, onder het volk van God, kan blijven, maar ik mij tot een heidens volk moet wenden, waar mij de middelen zijn afgesneden, om de Heere, naar de door Hem voorgeschreven wijze, te dienen.1) Horen toch, ook hier in de zin van, neem toch acht. David gebruikt deze inleiding, om nog eens Saul al het gewichtige op het hart te drukken en al het zondige van zijn vervolgen. Letterlijk staat er: Hoor toch, bid ik u..
2) De zin is deze: Saul moge Gods toorn door het brengen van een God welgevallig offer verzoenen. Welk offer echter God welgevallig is, dat leert Psalms 51:18,Psalms 51:19 en het is wel niet toevallig, dat David voor offer het woord gebruikt (Mincha), dat in de offerwetten de technische uitdrukking is van het onbloedige offer, hetgeen de heiliging van het leven in goede werken afbeeldt..
Hiermee houdt David Saul het ernstige van het geval voor. In beide gevallen is het zonde voor Saul, hetzij hij het doet onder toelating van God tot straf voor zijn zonde, hetzij de mensen hem aanzetten. Is het echter een straf van God, dan vermaant hij hem, om de zonde te verzoenen door belijdenis van schuld en het brengen van een offer, waarmee hij belijdt de zonde te zullen laten. Ook hier weer toont David in geestelijk opzicht verre de meerdere te zijn van Saul, door hem nog als op het laatste uur te vermanen om afstand te doen van zijn boze wegen.. 3) Het is nu wel zeker, dat David's vijanden die woorden wel niet hebben gebezigd, maar David let hier meer op de daad, dan op de woorden. Zo ook, God oordeelt niet naar de uiterlijke daad, maar naar de innerlijke overlegging van het hart..
Hiermee klaagt David, dat hij door Saul verwijderd wordt gehouden van de plaats, waar God alleen kan gediend worden naar de eisen van Zijn wet, en het is dus net alsof hij, door uit zijn vaderland verbannen te zijn, gedwongen wordt om de afgodendienst van de vreemde volken nu te volgen. Hoewel David bij zich had de priester met de Efod, toch verlangde zijn hart naar het ogenblik, wanneer hij tot de tent der samenkomst kon gaan om daar de Heere te aanbidden..
Vers 20
20. En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor 1) het aangezicht van de HEERE: dring niet verder door, dat ik in een vreemd land moet ontkomen, ver van de plaats, waar de Heere Zijn aangezicht openbaart; want de koning van Israël is uitgegaan om een enkele vlo te zoeken, zoals men een veldhoen op de bergen najaagt; het is evenmin met uw waardigheid als koning van Israël overeenkomstig, dat gij mij ten dode vervolgt, zoals iemand zijn leven lang een enkele vlo najaagt (24:15), of een jager met alle geweld een op de bergen gevlucht veldhoen vangen wil.1) In het Hebreeuws Minnged phenee Jahweh, d.w.z. verwijderd van het aangezicht van de Heere. De bedoeling is, buiten het beloofde land, het land waarin de Heere Zijn tabernakel heeft..
Het woud Chereth (22:5), een berg in de woestijn en het bos van Zif (23:14vv.), de heuvel Hachila (23:19), de woestijn Maon (28:24vv.), Sela Machlekoth (23:28), de woestijn Engedi (24:2), de rotssteen van de steenbokken (24:3) waarschijnlijk zelfs de ver afgelegen woestijn Paran (25:1): dat zijn de woeste verblijfplaatsen, waar de toekomstige koning van Israël zijn hof moest houden. David nu is niet verwijfd en de aan zo'n zwervend leven verbonden ongemakken konden voor hem op zichzelf niet veel betekenen; maar hij heeft bij al zijn leeuwenmoed een zeer gevoelig, zacht hart; hem is noch ruwe ongevoeligheid, noch avontuurlijke lichtvaardigheid eigen, zodat al deze uiterlijke smarten en gevaren hem niet gevoelloos lieten. Hoe minder het uiterlijke van deze ontberingen en gevaren de hoge moed van David konden schokken, des te dieper werd zijn ziel gewond door de daarin verborgen angel. Deze was de menselijke boosheid en valsheid, die de ziel van deze vervolging was. De heilige toorn en de diepe smart over deze openbaring van de menselijke verdorvenheid grijpen David zo hevig aan, dat zijn gehele gemoedsleven in oproer gebracht is en alleen door de hoogste kracht, namelijk de godsdienst, stil gemaakt kon worden. Zijn Psalmen openbaren ons zijn binnenste, dat wij zonder deze dichterlijke belijdenissen nooit geheel zouden kunnen doorzien, want het is de vraag of het woord van Lessing: "het leven van een dichter zijn zijn gedichten," nog wel ergens anders zo bevestigd wordt, als bij David's Psalmen, omdat overigens het lied niet gemakkelijk een zo onmiddellijk getuigenis van het leven is, als de Psalmen, die om zo te zeggen met de wortels in de geestelijke en lichamelijke grond van hun oorsprong gegroeid zijn.. De meest duidelijke uitdrukking van die gevoelens, die David's hart bewogen bij hetgeen hij op deze plaats uitspreekt is de 7de Psalm, waarvan het ontstaan op deze periode van zijn leven wijst. Dat in dit opschrift van deze Psalm; "over de woorden van Cusch (= moor), de zoon van Jemini," Saul zelf wegens zijn zwart, onverbeterlijk karakter te verstaan is, zoals Luther meent, durven wij niet aannemen, omdat David overal om de waardigheid van de koning hem als de gezalfde van de Heere eerde..
Vers 20
20. En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor 1) het aangezicht van de HEERE: dring niet verder door, dat ik in een vreemd land moet ontkomen, ver van de plaats, waar de Heere Zijn aangezicht openbaart; want de koning van Israël is uitgegaan om een enkele vlo te zoeken, zoals men een veldhoen op de bergen najaagt; het is evenmin met uw waardigheid als koning van Israël overeenkomstig, dat gij mij ten dode vervolgt, zoals iemand zijn leven lang een enkele vlo najaagt (24:15), of een jager met alle geweld een op de bergen gevlucht veldhoen vangen wil.1) In het Hebreeuws Minnged phenee Jahweh, d.w.z. verwijderd van het aangezicht van de Heere. De bedoeling is, buiten het beloofde land, het land waarin de Heere Zijn tabernakel heeft..
Het woud Chereth (22:5), een berg in de woestijn en het bos van Zif (23:14vv.), de heuvel Hachila (23:19), de woestijn Maon (28:24vv.), Sela Machlekoth (23:28), de woestijn Engedi (24:2), de rotssteen van de steenbokken (24:3) waarschijnlijk zelfs de ver afgelegen woestijn Paran (25:1): dat zijn de woeste verblijfplaatsen, waar de toekomstige koning van Israël zijn hof moest houden. David nu is niet verwijfd en de aan zo'n zwervend leven verbonden ongemakken konden voor hem op zichzelf niet veel betekenen; maar hij heeft bij al zijn leeuwenmoed een zeer gevoelig, zacht hart; hem is noch ruwe ongevoeligheid, noch avontuurlijke lichtvaardigheid eigen, zodat al deze uiterlijke smarten en gevaren hem niet gevoelloos lieten. Hoe minder het uiterlijke van deze ontberingen en gevaren de hoge moed van David konden schokken, des te dieper werd zijn ziel gewond door de daarin verborgen angel. Deze was de menselijke boosheid en valsheid, die de ziel van deze vervolging was. De heilige toorn en de diepe smart over deze openbaring van de menselijke verdorvenheid grijpen David zo hevig aan, dat zijn gehele gemoedsleven in oproer gebracht is en alleen door de hoogste kracht, namelijk de godsdienst, stil gemaakt kon worden. Zijn Psalmen openbaren ons zijn binnenste, dat wij zonder deze dichterlijke belijdenissen nooit geheel zouden kunnen doorzien, want het is de vraag of het woord van Lessing: "het leven van een dichter zijn zijn gedichten," nog wel ergens anders zo bevestigd wordt, als bij David's Psalmen, omdat overigens het lied niet gemakkelijk een zo onmiddellijk getuigenis van het leven is, als de Psalmen, die om zo te zeggen met de wortels in de geestelijke en lichamelijke grond van hun oorsprong gegroeid zijn.. De meest duidelijke uitdrukking van die gevoelens, die David's hart bewogen bij hetgeen hij op deze plaats uitspreekt is de 7de Psalm, waarvan het ontstaan op deze periode van zijn leven wijst. Dat in dit opschrift van deze Psalm; "over de woorden van Cusch (= moor), de zoon van Jemini," Saul zelf wegens zijn zwart, onverbeterlijk karakter te verstaan is, zoals Luther meent, durven wij niet aannemen, omdat David overal om de waardigheid van de koning hem als de gezalfde van de Heere eerde..
Vers 21
21. Toen zei Saul, die een diepe indruk door David's woorden ontvangen had: Ik heb gezondigd, keer weer, mijn zoon David, naar mijn hof; want ik zal u geen kwaad meer doen, voordat mijn ziel, ter vergelding dat mijn leven deze dag dierbaar in uw ogen geweest is, omdat gij het hebt gespaard; zie, ik heb dwaas gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald, dat ik u, alsof gij mijn grootste tegenstander waart, vervolgd heb.Er is geen zondaar zo verstokt, of God zendt hem nu en dan een verlichtende bliksemstraal toe, die al zijn dwaling aanwijst. Maar ach! wanneer zij door zo'n goddelijke drang opgewekt worden zo is het slechts voor enkele ogenblikken; en nauwelijks is zo'n gemoedsbeweging voorbij, of zij komen aanstonds weer in hun vroeger leven en vergeten weer alles wat zij beloofd hadden.
Saul betuigt het zonder een traan. Tot een: "Ik heb dwaas gedaan, ik heb gezondigd," komt nog wel de meest verworpene, wanneer hij zich van een misdaad tegen een mens overtuigd ziet, in wie hij plotseling zijn weldoener en redder erkent. Veel kouder is echter reeds deze belijdenis, dan de vorige, die wij te Engedi van zijn lippen vernamen; zijn verharding is weer een aanmerkelijke schrede meer tot de rijpheid gekomen..
Vers 21
21. Toen zei Saul, die een diepe indruk door David's woorden ontvangen had: Ik heb gezondigd, keer weer, mijn zoon David, naar mijn hof; want ik zal u geen kwaad meer doen, voordat mijn ziel, ter vergelding dat mijn leven deze dag dierbaar in uw ogen geweest is, omdat gij het hebt gespaard; zie, ik heb dwaas gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald, dat ik u, alsof gij mijn grootste tegenstander waart, vervolgd heb.Er is geen zondaar zo verstokt, of God zendt hem nu en dan een verlichtende bliksemstraal toe, die al zijn dwaling aanwijst. Maar ach! wanneer zij door zo'n goddelijke drang opgewekt worden zo is het slechts voor enkele ogenblikken; en nauwelijks is zo'n gemoedsbeweging voorbij, of zij komen aanstonds weer in hun vroeger leven en vergeten weer alles wat zij beloofd hadden.
Saul betuigt het zonder een traan. Tot een: "Ik heb dwaas gedaan, ik heb gezondigd," komt nog wel de meest verworpene, wanneer hij zich van een misdaad tegen een mens overtuigd ziet, in wie hij plotseling zijn weldoener en redder erkent. Veel kouder is echter reeds deze belijdenis, dan de vorige, die wij te Engedi van zijn lippen vernamen; zijn verharding is weer een aanmerkelijke schrede meer tot de rijpheid gekomen..
Vers 23
23. De HEERE dan vergelde aan een ieder 1) zijn gerechtigheid en zijn trouw. Dat ik deze in waarheid betoond heb mag ik getuigen; want de HEERE had u heden in mijn hand gegeven, maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken naar de Gezalfde van de HEERE. 2)1) In het Hebreeuws Laïsch... ascher, d.i. Aan de man (...) wie. David wil hier zeggen: Mij zal de Heere vergelden Zijn gerechtigheid en Zijn trouw, m.a.w. hij verwacht van Saul niets meer. Hij maakt geen staat op de belofte van de koning, maar hij verwacht van de Heere de vergelding van het loon, van het genadeloon, dat de Heere aan zijn dienstknecht niet zal onthouden, door hem (wat hij in het volgende vers uitspreekt) te behoeden en te beschermen, en te verlossen uit alle nood. David spreekt hier uit, dat hij met een goed geweten in deze zaak voor zijn God staat..
2) Saul moest het weten, dat hij, juist omdat hij de Gezalfde van de Heere was, door God tot koning gezalfd, van David niets had te duchten..
Vers 23
23. De HEERE dan vergelde aan een ieder 1) zijn gerechtigheid en zijn trouw. Dat ik deze in waarheid betoond heb mag ik getuigen; want de HEERE had u heden in mijn hand gegeven, maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken naar de Gezalfde van de HEERE. 2)1) In het Hebreeuws Laïsch... ascher, d.i. Aan de man (...) wie. David wil hier zeggen: Mij zal de Heere vergelden Zijn gerechtigheid en Zijn trouw, m.a.w. hij verwacht van Saul niets meer. Hij maakt geen staat op de belofte van de koning, maar hij verwacht van de Heere de vergelding van het loon, van het genadeloon, dat de Heere aan zijn dienstknecht niet zal onthouden, door hem (wat hij in het volgende vers uitspreekt) te behoeden en te beschermen, en te verlossen uit alle nood. David spreekt hier uit, dat hij met een goed geweten in deze zaak voor zijn God staat..
2) Saul moest het weten, dat hij, juist omdat hij de Gezalfde van de Heere was, door God tot koning gezalfd, van David niets had te duchten..
Vers 25
25. Toen zei Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David! omdat gij mij in het leven behouden hebt. Gij zult het ja gewis doen, wat gij ondernomen hebt, en gij zult ook gewis de overhand hebben 1) en tot het koninkrijk na mij komen, want de Heere is met u (24:21). Toen ging David, nadat hij met de woorden in 1 Samuel 26:23vv. afscheid van Saul genomen had, op zijn weg tot zijn 600 mannen terug, en Saul, die met de hem afgeperste erkenning van David's edelmoedigheid afscheid had genomen, keerde terug naar zijn plaats 2) naar Gibea (1 Samuel 26:2).1) Hieruit blijkt geen waar berouw, maar het is een verklaring, dat hij, of hij het wil dulden of niet, moet bekennen, dat de Heere met David is. In de grond van de zaak spreekt hier opstand uit tegen de beschikkingen van God..
2) Evenals David en Jonathan na de ontmoeting in 23:16vv. elkaar niet gezien hebben, zo was deze ontmoeting van David en Saul de laatste. Saul kwam nu spoedig tot zijn einde en reeds een jaar en vier maanden (27:7 ; vgl. Job 33:29,Job 33:30) daarna was de tijd gekomen, dat hij voor David plaats moest maken..
Vers 25
25. Toen zei Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David! omdat gij mij in het leven behouden hebt. Gij zult het ja gewis doen, wat gij ondernomen hebt, en gij zult ook gewis de overhand hebben 1) en tot het koninkrijk na mij komen, want de Heere is met u (24:21). Toen ging David, nadat hij met de woorden in 1 Samuel 26:23vv. afscheid van Saul genomen had, op zijn weg tot zijn 600 mannen terug, en Saul, die met de hem afgeperste erkenning van David's edelmoedigheid afscheid had genomen, keerde terug naar zijn plaats 2) naar Gibea (1 Samuel 26:2).1) Hieruit blijkt geen waar berouw, maar het is een verklaring, dat hij, of hij het wil dulden of niet, moet bekennen, dat de Heere met David is. In de grond van de zaak spreekt hier opstand uit tegen de beschikkingen van God..
2) Evenals David en Jonathan na de ontmoeting in 23:16vv. elkaar niet gezien hebben, zo was deze ontmoeting van David en Saul de laatste. Saul kwam nu spoedig tot zijn einde en reeds een jaar en vier maanden (27:7 ; vgl. Job 33:29,Job 33:30) daarna was de tijd gekomen, dat hij voor David plaats moest maken..