Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-26.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 26Hier beginnen Davids moeilijkheden met Saul weer na de regen komen de wolken weer, toen men gehoopt zou hebben dat de storm voorbij was, en dat de lucht zich naar die zijde had opgehelderd, maar nadat Saul zijn misdaad van David te vervolgen en diens recht op de kroon had erkend, begint hij hem nu opnieuw te vervolgen, zo volkomen had hij nu elk besef van eer en deugd verloren.
I.De Zifieten berichten hem waar David was, 1 Samuel 26:1, waarop hij met een aanzienlijke krijgsmacht uittrekt om hem te zoeken, 1 Samuel 26:2, 1 Samuel 26:3.
II. David ontvangt bericht van zijn bewegingen, 1 Samuel 26:4, en neemt het kamp in ogenschouw, 1 Samuel 26:5.
III. Hij en een van zijn mannen wagen zich des nachts in het leger van Saul, en vinden hem en al zijn wachten in diepen slaap, 1 Samuel 26:6, 1 Samuel 26:7.
IV. Ook ditmaal wilde David hem niet doden, hoewel hij er door zijn metgezel sterk toe gedrongen werd, maar nam slechts zijn spies en zijn waterfles mede, 1 Samuel 26:8.
V. Hij toonde deze voorwerpen als een verder bewijs, dat hij Saul geen kwaad zocht te doen en redeneerde er met hem over, 1 Samuel 26:13.
Vl. Saul werd er door overtuigd van zijn dwaling, en heeft nogmaals de vervolging opgegeven, 1 Samuel 26:21.
Deze geschiedenis heeft veel overeenkomst met die welke wij gehad hebben in 1 Samuel 24:1. In beide wordt David verlost uit Sauls hand, en Saul uit de hand van David.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 26Hier beginnen Davids moeilijkheden met Saul weer na de regen komen de wolken weer, toen men gehoopt zou hebben dat de storm voorbij was, en dat de lucht zich naar die zijde had opgehelderd, maar nadat Saul zijn misdaad van David te vervolgen en diens recht op de kroon had erkend, begint hij hem nu opnieuw te vervolgen, zo volkomen had hij nu elk besef van eer en deugd verloren.
I.De Zifieten berichten hem waar David was, 1 Samuel 26:1, waarop hij met een aanzienlijke krijgsmacht uittrekt om hem te zoeken, 1 Samuel 26:2, 1 Samuel 26:3.
II. David ontvangt bericht van zijn bewegingen, 1 Samuel 26:4, en neemt het kamp in ogenschouw, 1 Samuel 26:5.
III. Hij en een van zijn mannen wagen zich des nachts in het leger van Saul, en vinden hem en al zijn wachten in diepen slaap, 1 Samuel 26:6, 1 Samuel 26:7.
IV. Ook ditmaal wilde David hem niet doden, hoewel hij er door zijn metgezel sterk toe gedrongen werd, maar nam slechts zijn spies en zijn waterfles mede, 1 Samuel 26:8.
V. Hij toonde deze voorwerpen als een verder bewijs, dat hij Saul geen kwaad zocht te doen en redeneerde er met hem over, 1 Samuel 26:13.
Vl. Saul werd er door overtuigd van zijn dwaling, en heeft nogmaals de vervolging opgegeven, 1 Samuel 26:21.
Deze geschiedenis heeft veel overeenkomst met die welke wij gehad hebben in 1 Samuel 24:1. In beide wordt David verlost uit Sauls hand, en Saul uit de hand van David.
Verzen 1-5
1 Samuël 26:1-51. Saul ontvangt bericht omtrent Davids bewegingen, en gaat aanvallenderwijs te werk. De Zifieten kwamen tot hem, en zeiden hem waar David zich nu ophield, namelijk in dezelfde plaats waar hij was, toen zij hem de vorige maal hadden verraden, 1 Samuel 23:19
Misschien had Saul (hoewel dit niet vermeld wordt) hun heimelijk te kennen gegeven, dat hij zijn plan tegen David wilde voortzetten, en blijde zou zijn met hun hulp. Indien dit niet zo is, dan waren zij zeer gedienstig voor Saul, wel wetende wat hem genoegen zou doen, en zeer boosaardig voor David, wanhopende om ooit met hem verzoend te kunnen worden, en daarom porden zij Saul (die deze prikkel niet nodig had) tegen hem aan, 1 Samuel 26:1.
Voorzoveel wij weten, zou Saul in de goede gezindheid, waarin hij was, gebleven zijn, 1 Samuel 24:17, en David niet opnieuw moeilijkheden berokkend hebben, indien de Zifieten er hem niet toe aangespoord hadden.
Zie hoe nodig het ons is God te bidden dat, daar er zoveel van de zonde in ons hart is, de vonken van de verzoeking ver van ons gehouden mogen worden, opdat wij, als die vonken met de zonde in aanraking komen, niet door hellevuur in brand worden gestoken.
Saul was zeer verheugd die inlichting te ontvangen, en trok met een leger van drie duizend man naar de plaats waar David zich verborgen hield, 1 Samuel 26:2.
Hoe spoedig zullen ongeheiligde harten de goede indrukken verliezen, die door hun overtuiging bij hen werden teweeggebracht, en met de hond tot hun eigen uitbraaksel wederkeren.
2. David ontvangt bericht van Sauls bewegingen en gaat verdedigenderwijs te werk. Hij is niet uitgetrokken om hem slag te gaan leveren hij zocht slechts zijn eigen veiligheid, niet Sauls verderf, maar David bleef in de woestijn, 1 Samuel 26:3, zich hiermede groot geweld aandoende, en de kloekmoedigheid van zijn aard in toom houdende door een stil terugtrekken, maar meer waren moed tonende, dan hij door een aanval op Saul getoond zou hebben.
a. Hij had verspieders, die hem van Sauls komst vertelden, dat Saul voorzeker kwam, 1 Samuel 26:4, want hij wilde niet geloven dat Saul zo laaghartig met hem handelde, voor hij er de stelligste bewijzen van had.
b. Hij ging persoonlijk waarnemen hoe Saul gelegerd was, 1 Samuel 26:5.
Hij kwam tot de plaats, waar Saul en zijn mannen hun tenten hadden opgeslagen, en wel zo dicht dat hij, zonder opgemerkt te worden de wagenburg in ogenschouw nam, waarschijnlijk des avonds, toen het donker was.
Verzen 1-5
1 Samuël 26:1-51. Saul ontvangt bericht omtrent Davids bewegingen, en gaat aanvallenderwijs te werk. De Zifieten kwamen tot hem, en zeiden hem waar David zich nu ophield, namelijk in dezelfde plaats waar hij was, toen zij hem de vorige maal hadden verraden, 1 Samuel 23:19
Misschien had Saul (hoewel dit niet vermeld wordt) hun heimelijk te kennen gegeven, dat hij zijn plan tegen David wilde voortzetten, en blijde zou zijn met hun hulp. Indien dit niet zo is, dan waren zij zeer gedienstig voor Saul, wel wetende wat hem genoegen zou doen, en zeer boosaardig voor David, wanhopende om ooit met hem verzoend te kunnen worden, en daarom porden zij Saul (die deze prikkel niet nodig had) tegen hem aan, 1 Samuel 26:1.
Voorzoveel wij weten, zou Saul in de goede gezindheid, waarin hij was, gebleven zijn, 1 Samuel 24:17, en David niet opnieuw moeilijkheden berokkend hebben, indien de Zifieten er hem niet toe aangespoord hadden.
Zie hoe nodig het ons is God te bidden dat, daar er zoveel van de zonde in ons hart is, de vonken van de verzoeking ver van ons gehouden mogen worden, opdat wij, als die vonken met de zonde in aanraking komen, niet door hellevuur in brand worden gestoken.
Saul was zeer verheugd die inlichting te ontvangen, en trok met een leger van drie duizend man naar de plaats waar David zich verborgen hield, 1 Samuel 26:2.
Hoe spoedig zullen ongeheiligde harten de goede indrukken verliezen, die door hun overtuiging bij hen werden teweeggebracht, en met de hond tot hun eigen uitbraaksel wederkeren.
2. David ontvangt bericht van Sauls bewegingen en gaat verdedigenderwijs te werk. Hij is niet uitgetrokken om hem slag te gaan leveren hij zocht slechts zijn eigen veiligheid, niet Sauls verderf, maar David bleef in de woestijn, 1 Samuel 26:3, zich hiermede groot geweld aandoende, en de kloekmoedigheid van zijn aard in toom houdende door een stil terugtrekken, maar meer waren moed tonende, dan hij door een aanval op Saul getoond zou hebben.
a. Hij had verspieders, die hem van Sauls komst vertelden, dat Saul voorzeker kwam, 1 Samuel 26:4, want hij wilde niet geloven dat Saul zo laaghartig met hem handelde, voor hij er de stelligste bewijzen van had.
b. Hij ging persoonlijk waarnemen hoe Saul gelegerd was, 1 Samuel 26:5.
Hij kwam tot de plaats, waar Saul en zijn mannen hun tenten hadden opgeslagen, en wel zo dicht dat hij, zonder opgemerkt te worden de wagenburg in ogenschouw nam, waarschijnlijk des avonds, toen het donker was.
Verzen 6-12
1 Samuël 26:6-12I. Hier is Davids stoutmoedig waagstuk om zich, alleen vergezeld door zijn bloedverwant Abisai, de zoon van Zeruja, des nachts naar Sauls leger te begeven. Hij stelde dit voor aan hem en nog een ander van zijn vertrouwelingen, 1 Samuel 26:6, maar de ander weigerde, hetzij omdat de onderneming al te gevaarlijk was, of tenminste omdat hij liever wilde dat Abisai het zou doen dan hij zelf.
Of David nu hiertoe gedrongen was door zijn eigen kloekmoedigheid, of door een buitengewonen indruk in zijn hart of door het orakel, blijkt niet, maar evenals Gideon is hij door de bijzondere bescherming Gods de schildwachten voorbij gekomen zonder opgemerkt te worden.
II. Hoe hij het kamp vond. Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, gereed voor zijn hand, indien er alarm was in het leger, 1 Samuel 26:7, en al de soldaten, zelfs zij, die op wacht moesten staan, waren in diepe slaap gedompeld, 1 Samuel 26:12. Aldus waren hun ogen gesloten en hun handen gebonden, want er was een diepe slaap des HEEREN op hen gevallen.
Daar was iets buitengewoons in, dat zij allen tegelijk door die diepe slaap bevangen waren, zodat David en Abisai onder hen liepen en met elkaar spraken, en niemand zich bewoog. Slaap is, als God hem geeft aan Zijn beminden, hun tot rust en verkwikking, maar als het Hem behaagt kan Hij er Zijn vijanden door gevangen houden. "De stouthartigen zijn beroofd geworden, zij hebben hun slaap gesluimerd, en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden, van Uw schelden, o God van Jakob, "" Psalms 76:6, Psalms 76:7. Het was een diepe slaap des HEEREN, die over de krachten van de natuur gebiedt, en ze, naar het Hem behaagt, Zijn doeleinden doet dienen. Dien God wil verderven, bindt Hij door een "geest des diepen slaaps", Romans 11:8.
Hoe hulpeloos liggen Saul en zijn krijgslieden daar ter neer! Allen zo goed als ontwapend en geketend, en toch is hun niets gedaan, zij zijn slechts in slaap gewiegd. Hoe gemakkelijk kan God de sterksten verzwakken, de wijsten tot dwazen maken, de waakzaamsten doen overrompelen! Laat daarom al Zijn vrienden op Hem betrouwen, en Zijn vijanden voor Hem vrezen.
III. Abisai's verzoek aan David om een opdracht van hem om Saul te doden met de spies, die aan zijn hoofdeinde in de grond stak, wat hij, nu de gelegenheid er toe zo gunstig was, op zich nam om met een enkele slag te doen, 1 Samuel 26:8.
Hij wilde David niet dringen om het zelf te doen, omdat hij het tevoren geweigerd had, toen hij er een zelfde gelegenheid voor heeft gehad, maar hij verzocht dringend, dat hij hem verlof zou geven om het te doen, pleitende dat hij zijn vijand was, niet slechts wreed en onverzoenlijk, maar vals en trouweloos, die zich door geen verstand wilde laten regeren, geen goedheid op zich wilde laten inwerken, en dat God hem in zijn hand besloten heeft en hem als het ware gebood het te doen. De laatste maal was het als het ware slechts toevallig geweest, toen Saul tegelijkertijd met hem in de spelonk ging, maar nu was er iets buitengewoons in, de diepe slaap, die op Saul en al zijn wachten gevallen was, was blijkbaar van de Heere, zodat het een bijzondere leiding was van Gods voorzienigheid, die hem deze gelegenheid gaf, en die hij dus niet moest laten voorbijgaan. IV. Davids edelmoedige weigering om aan Saul enig leed te laten geschieden, en daarin een vastberaden blijven bij zijn beginselen van trouw, 1 Samuel 26:9. David gebood Abisai hem niet te verderven, hij wilde niet alleen het zelf niet doen, maar hij wilde ook niet toelaten dat een ander het deed. En hij heeft er twee redenen voor opgegeven.
1. Het zou een beledigen zijn van Gods ordonnantie. Saul was de gezalfde koning Israëls door uitdrukkelijke benoeming en aanstelling van de God Israëls, de door God verordineerde macht, hem te weerstaan, was dus "de verordening van God te weerstaan", Romans 13:2.
Niemand kan dit doen en onschuldig blijven, waar hij voor vreesde was schuld, en hij was meer bezorgd voor zijn onschuld dan voor zijn veiligheid.
2. Het zou een zondig vooruitlopen zijn van Gods voorzienigheid. In het geval van Nabal heeft God hem genoegzaam getoond, dat zo hij het aan Hem overlaat om recht te doen Hij het ter bestemder tijd ook doen zal.
Aangemoedigd dus door zijn ervaring in dat geval, besluit hij te wachten, totdat God hem recht zal doen op Saul, en wil hij volstrekt niet zichzelf wreken, 1 Samuel 26:10.
De HEERE zal hem slaan, zoals Hij Nabal geslagen heeft, door een plotselingen slag, of hij zal in een strijd trekken dat hij omkome (zoals ook spoedig daarna gebeurd is), of zijn dag zal komen, dat hij een natuurlijke dood sterve, en David zal tevreden zijn om tot die tijd te wachten, liever de zich met geweld de weg banen tot de beloofde kroon.
Wl was de verzoeking zeer sterk, maar als hij er aan toegeeft, zondigt hij tegen God, en daarom wederstaat hij de verzoeking met de grootst mogelijke vastberadenheid, 1 Samuel 26:11 : De Heere late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN!, neen, ik zal het nooit doen, noch toelaten dat een ander het doet." Zo kloekmoedig stelt hij dus de reinheid van zijn geweten boven zijn belang, en laat hij de uitkomst over aan God.
V. Het gebruik, dat hij van die gelegenheid heeft gemaakt tot verder bewijs van zijn oprechtheid. Hij en Abisai namen de spies en de waterfles mee van Sauls hoofdeinde, 1 Samuel 26:12, en wat zeer vreemd was, niemand onder al die wachten heeft het bemerkt, als een arts hun het sterkste slaapmiddel had toegediend, zouden zij niet vaster in slaap kunnen geweest zijn. Sauls spies, die hij bij zich had tot zijn verdediging, en zijn waterfles, die hij bij zich had tot zijn verkwikking, werden hem ontnomen terwijl hij sliep. Aldus verliezen wij onze kracht en onze vertroosting, als wij niet waken, maar gerust zijn, en ons aan zorgeloosheid overgeven.
Verzen 6-12
1 Samuël 26:6-12I. Hier is Davids stoutmoedig waagstuk om zich, alleen vergezeld door zijn bloedverwant Abisai, de zoon van Zeruja, des nachts naar Sauls leger te begeven. Hij stelde dit voor aan hem en nog een ander van zijn vertrouwelingen, 1 Samuel 26:6, maar de ander weigerde, hetzij omdat de onderneming al te gevaarlijk was, of tenminste omdat hij liever wilde dat Abisai het zou doen dan hij zelf.
Of David nu hiertoe gedrongen was door zijn eigen kloekmoedigheid, of door een buitengewonen indruk in zijn hart of door het orakel, blijkt niet, maar evenals Gideon is hij door de bijzondere bescherming Gods de schildwachten voorbij gekomen zonder opgemerkt te worden.
II. Hoe hij het kamp vond. Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, gereed voor zijn hand, indien er alarm was in het leger, 1 Samuel 26:7, en al de soldaten, zelfs zij, die op wacht moesten staan, waren in diepe slaap gedompeld, 1 Samuel 26:12. Aldus waren hun ogen gesloten en hun handen gebonden, want er was een diepe slaap des HEEREN op hen gevallen.
Daar was iets buitengewoons in, dat zij allen tegelijk door die diepe slaap bevangen waren, zodat David en Abisai onder hen liepen en met elkaar spraken, en niemand zich bewoog. Slaap is, als God hem geeft aan Zijn beminden, hun tot rust en verkwikking, maar als het Hem behaagt kan Hij er Zijn vijanden door gevangen houden. "De stouthartigen zijn beroofd geworden, zij hebben hun slaap gesluimerd, en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden, van Uw schelden, o God van Jakob, "" Psalms 76:6, Psalms 76:7. Het was een diepe slaap des HEEREN, die over de krachten van de natuur gebiedt, en ze, naar het Hem behaagt, Zijn doeleinden doet dienen. Dien God wil verderven, bindt Hij door een "geest des diepen slaaps", Romans 11:8.
Hoe hulpeloos liggen Saul en zijn krijgslieden daar ter neer! Allen zo goed als ontwapend en geketend, en toch is hun niets gedaan, zij zijn slechts in slaap gewiegd. Hoe gemakkelijk kan God de sterksten verzwakken, de wijsten tot dwazen maken, de waakzaamsten doen overrompelen! Laat daarom al Zijn vrienden op Hem betrouwen, en Zijn vijanden voor Hem vrezen.
III. Abisai's verzoek aan David om een opdracht van hem om Saul te doden met de spies, die aan zijn hoofdeinde in de grond stak, wat hij, nu de gelegenheid er toe zo gunstig was, op zich nam om met een enkele slag te doen, 1 Samuel 26:8.
Hij wilde David niet dringen om het zelf te doen, omdat hij het tevoren geweigerd had, toen hij er een zelfde gelegenheid voor heeft gehad, maar hij verzocht dringend, dat hij hem verlof zou geven om het te doen, pleitende dat hij zijn vijand was, niet slechts wreed en onverzoenlijk, maar vals en trouweloos, die zich door geen verstand wilde laten regeren, geen goedheid op zich wilde laten inwerken, en dat God hem in zijn hand besloten heeft en hem als het ware gebood het te doen. De laatste maal was het als het ware slechts toevallig geweest, toen Saul tegelijkertijd met hem in de spelonk ging, maar nu was er iets buitengewoons in, de diepe slaap, die op Saul en al zijn wachten gevallen was, was blijkbaar van de Heere, zodat het een bijzondere leiding was van Gods voorzienigheid, die hem deze gelegenheid gaf, en die hij dus niet moest laten voorbijgaan. IV. Davids edelmoedige weigering om aan Saul enig leed te laten geschieden, en daarin een vastberaden blijven bij zijn beginselen van trouw, 1 Samuel 26:9. David gebood Abisai hem niet te verderven, hij wilde niet alleen het zelf niet doen, maar hij wilde ook niet toelaten dat een ander het deed. En hij heeft er twee redenen voor opgegeven.
1. Het zou een beledigen zijn van Gods ordonnantie. Saul was de gezalfde koning Israëls door uitdrukkelijke benoeming en aanstelling van de God Israëls, de door God verordineerde macht, hem te weerstaan, was dus "de verordening van God te weerstaan", Romans 13:2.
Niemand kan dit doen en onschuldig blijven, waar hij voor vreesde was schuld, en hij was meer bezorgd voor zijn onschuld dan voor zijn veiligheid.
2. Het zou een zondig vooruitlopen zijn van Gods voorzienigheid. In het geval van Nabal heeft God hem genoegzaam getoond, dat zo hij het aan Hem overlaat om recht te doen Hij het ter bestemder tijd ook doen zal.
Aangemoedigd dus door zijn ervaring in dat geval, besluit hij te wachten, totdat God hem recht zal doen op Saul, en wil hij volstrekt niet zichzelf wreken, 1 Samuel 26:10.
De HEERE zal hem slaan, zoals Hij Nabal geslagen heeft, door een plotselingen slag, of hij zal in een strijd trekken dat hij omkome (zoals ook spoedig daarna gebeurd is), of zijn dag zal komen, dat hij een natuurlijke dood sterve, en David zal tevreden zijn om tot die tijd te wachten, liever de zich met geweld de weg banen tot de beloofde kroon.
Wl was de verzoeking zeer sterk, maar als hij er aan toegeeft, zondigt hij tegen God, en daarom wederstaat hij de verzoeking met de grootst mogelijke vastberadenheid, 1 Samuel 26:11 : De Heere late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN!, neen, ik zal het nooit doen, noch toelaten dat een ander het doet." Zo kloekmoedig stelt hij dus de reinheid van zijn geweten boven zijn belang, en laat hij de uitkomst over aan God.
V. Het gebruik, dat hij van die gelegenheid heeft gemaakt tot verder bewijs van zijn oprechtheid. Hij en Abisai namen de spies en de waterfles mee van Sauls hoofdeinde, 1 Samuel 26:12, en wat zeer vreemd was, niemand onder al die wachten heeft het bemerkt, als een arts hun het sterkste slaapmiddel had toegediend, zouden zij niet vaster in slaap kunnen geweest zijn. Sauls spies, die hij bij zich had tot zijn verdediging, en zijn waterfles, die hij bij zich had tot zijn verkwikking, werden hem ontnomen terwijl hij sliep. Aldus verliezen wij onze kracht en onze vertroosting, als wij niet waken, maar gerust zijn, en ons aan zorgeloosheid overgeven.
Verzen 13-20
1 Samuël 26:13-20David, veilig weggekomen zijnde uit Sauls leger, en genoegzame bewijzen medegenomen hebbende, dat hij er geweest was, stelt zich op een geschikte plaats, z dat zij hem wel konden horen, maar niet bereiken, 1 Samuel 26:13, en dan begint hij met hen te spreken over hetgeen voorgevallen is.
I. Hij spreekt ironisch met Abner, drijft openlijk de spot met hem. David wist wel dat het door de alvermogende kracht Gods was dat Abner en de overige wachten in zo'n diepe, vaste slaap waren geraakt, en dat Gods hand daarin was. Maar hij smaadt Abner als onwaardig om de kapitein van de lijfwacht te wezen daar hij kon slapen terwijl de koning, zijn heer, aan zo'n gevaar bloot lag.
Hieruit blijkt dat de hand Gods hen in deze diepe slaap hield gekluisterd, dat, zodra David buiten gevaar was, een kleinigheid hen deed ontwaken namelijk Davids stem op een grote afstand, 1 Samuel 26:14. Abner stond op-wij kunnen onderstellen dat het vroeg was op een zomermorgen en vroeg wie het was, die riep en de koning in zijn slaap stoorde. "Ik ben het", zegt David, en verwijt hem te hebben geslapen toen hij had behoren te waken. Misschien heeft Abner David beschouwd als een gering vijand, van wie zij geen gevaar hadden te vrezen en had hij daarom verzuimd wachten uit te zetten, maar in elk geval had hij zelf waakzamer moeten wezen. Om hem te beschamen, zegt David hem:
1. Dat hij zijn eer had verloren, 1 Samuel 26:15. Zijt gij niet een man? een beambte, door uw ambt gehouden en verplicht om het krijgsvolk te inspecteren? Hebt gij de naam niet van een dapper man te zijn? Daarvoor wilt gij gehouden worden, een man van zodanigen moed en beleid, dat u niemand gelijk is, maar nu zijt gij voor altijd te schande gemaakt. Een luiaard, die zich een generaal noemt!"
2. Dat hij verdiend heeft zijn hoofd te verliezen, 1 Samuel 26:16 Gijlieden zijt naar de krijgswet, kinderen des doods, omdat gij niet gewaakt hebt, toen gij de koning slapende in uw midden had.
"Ecce signum-Ziet dit teken". Ziet waar de spies des konings is, in de hand van hem, die het de koning zelf behaagt zijn vijand te achten. Zij, die deze hebben weggenomen, hadden even gemakkelijk en veilig hem het leven kunnen benemen.
Ziet nu, wie des konings beste vrienden zijn, gij, die hem veronachtzaamt en hem aan gevaar blootstelt, of ik, die hem beschermd heb, toen hij aldus aan gevaar was blootgesteld. Gij vervolgt mij, als waardig te sterven, en zet Saul tegen mij op, maar wie is het nu die des doods waardig is?" Zij, die onrechtvaardiglijk anderen veroordelen, worden soms terecht overgelaten, om zelf onder veroordeling te komen.
II. Ernstig en liefdevol redeneert hij met Saul. Deze was nu zo ten volle ontwaakt, dat hij hoorde wat er gezegd werd, en onderscheiden kon wie sprak, 1 Samuel 26:17 : Is dit uw stem mijn zoon David? Op diezelfde wijze had hij vroeger de vertedering van zijn gemoed te kennen gegeven, 1 Samuel 24:17.
Hij had zijn vrouw aan een ander gegeven, en toch noemt hij hem zoon, hij dorstte naar zijn bloed, en toch is hij blij zijn stem te horen. Diegenen zijn in waarheid slecht, die nooit eens overtuigingen van goed hebben, voor geen goede indrukken vatbaar zijn. En nu heeft David een even goede gelegenheid om Sauls geweten te bereiken, als hij zo even gehad heeft om hem het leven te benemen. Deze gelegenheid grijpt hij aan, hoewel hij geweigerd had van de andere gebruik te maken, en met klem van redenen spreekt hij hem van de vijandschap, die hij hem nog altijd bleef betonen en poogt hem te bewegen om van zijn vervolging af te laten en met hem verzoend te zijn.
1. Hij klaagt over de zeer treurigen toestand, waarin hij door de vijandschap van Saul gekomen was. Twee dingen betreur" hij:
a. Dat hij verdreven was van zijn heer en van zijn dienst. Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht, 1 Samuel 26:18. Hoe gaarne zou ik u evenals vroeger gediend hebben, zo mijn dienst ware aangenomen, maar instede van erkend te zijn als een dienstknecht, word ik vervolgd als een rebel, en mijn heer is mijn vijand, en dwingt mij om voor hem te vluchten, die ik met eerbied zou willen volgen.
b. Dat hij verdreven was van zijn God en van zijn Godsdienst, en dit was een veel grotere grief dan de vorige, 1 Samuel 26:19 : dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HEEREN, hebben Kanan, het bewoonde gedeelte er van tenminste, een gevaarlijk verblijf voor mij gemaakt, en mij gedwongen in woestijnen en op bergen te verwijlen en weldra zullen zij mij dwingen het land te verlaten".
En wat hem ontroerde was niet zozeer dat hij uit zijn eigen erfdeel verdreven was, maar dat hij uit het erfdeel des HEEREN was verstoten, uit het heilige land.
Het moet ons troostrijker wezen te denken aan Gods recht op onze bezittingen, dan aan ons eigen recht er op, dat wij er Hem mee mogen eren, dan dat wij er onszelf mee kunnen onderhouden.
Het was ook niet zozeer zijn droefheid, dat hij gedwongen was onder vreemdelingen te wonen, als dat hij genoodzaakt was onder de aanbidders van vreemde goden te wonen, en daardoor in verzoeking gebracht te zijn om zich met hen te verenigen in hun afgoderij.
Het was even goed, alsof zijn vijanden hem heengezonden hadden om andere goden te gaan dienen, en misschien had hij gehoord, dat sommigen van hen in dier voege van hem gesproken hebben.
Zij, die ons beletten Gods inzettingen bij te wonen, doen wat zij kunnen om ons van God te vervreemden en heidenen van ons te maken.
Indien David niet een man was van buitengewone genade en standvastige trouw aan zijn Godsdienst, dan zou de slechte behandeling, hem aangedaan door zijn eigen vorst en volk, die Israëlieten waren en aanbidders van de weren God, hem bevooroordeeld hebben tegen de Godsdienst, die zij beleden, en hem er toe gebracht hebben om in gemeenschap te komen met afgodendienaars.
"Als dit Israëlieten zijn", had hij kunnen zeggen, "zo laat mij leven en sterven met de Filistijnen", aan hen lag het niet, dat het niet alzo geweest is, die uitwerking niet gehad heeft.
Wij moeten datgene het grootste kwaad achten, dat ons gedaan kan worden, hetwelk ons blootstelt aan zonde. Van hen, die David aldus in verzoeking hebben gebracht, zegt hij hier: Zij zijn vervloekt voor het aangezicht des HEEREN. Diegenen vallen onder een vloek, welke hen uitwerpen, die door God worden ontvangen, en pogen hen naar de duivel te zenden, die Gode dierbaar zijn.
2. Hij legt de nadruk op zijn onschuld. Wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand? 1 Samuel 26:18. Hij had het getuigenis van zijn geweten, dat hij nooit kwaad gedaan of voorgenomen had te doen tegen de persoon, de eer of de regering van zijn vorst, noch tegen de belangen van zijn land, onlangs heeft hij Sauls eigen getuigenis gehad, 1 Samuel 24:17, 1 Samuel 24:18 : Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Het was zeer onredelijk en slecht van Saul, hem te vervolgen als een misdadiger, die hij geen misdaad ten laste kon leggen.
3. Hij tracht Saul er van te overtuigen, dat zijn vervolgen van hem niet slechts verkeerd was, maar ook laag, zeer beneden hem, de koning van Israël, wiens waardigheid groot is, en die veel ander werk te doen heeft, is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt, 1 Samuel 26:20. Een armzalig wild om jacht op gemaakt te worden door de koning Israëls!
Hij vergelijkt zich bij een veldhoen, een zeer onschuldige, onschadelijke vogel, die, als men hem het leven wil benemen, tracht te vluchten maar geen weerstand biedt. En zal nu Saul de bloem zijns legers te velde brengen, alleen maar om opeen arm veldhoen jacht te maken? Welk een verkleining is dit voor zijn eer! Welk een schandvlek op zijn nagedachtenis! Een zo zwak en geduldig, zowel als onschuldig vijand te vertreden, James 5:6 "Gij hebt gedood den rechtvaardige, en hij wederstaat u niet".
4. Hij wenst dat naar het eigenlijke van de twist een onderzoek zal worden ingesteld en een geschikt middel gebruikt zal worden om er een einde aan te maken, 1 Samuel 26:19. Saul zelf kon niet zeggen dat de gerechtigheid hem dreef om David aldus te vervolgen, of dat hij er om de wille van de openbare veiligheid toe verplicht was.
David wilde niet zeggen dat Sauls eigen afgunst en boosaardigheid hem er toe dreven (hoewel dit maar al te waar was) en daarom besluit hij dat het of toegeschreven moest worden aan het rechtvaardig oordeel Gods of aan de onrechtvaardige bedoelingen van boze mensen.
a. Indien de Heere u tegen mij aanport, hetzij in misnoegen op mij (mij op die wijze straffende voor mijne zonden tegen Hem, hoewel ik tegenover u onschuldig ben, of in misnoegen op u) indien het de uitwerking is van die bozen geest van de Heere, die u benauwt, zo laat Hem het spijsoffer rieken, laat ons ons verenigen om met God verzoend te worden, vrede met Hem te hebben, wat geschieden kan door offerande, en dan hoop ik dat de zonde waarin die ook moge bestaan, vergeven zal worden en de twist, die zo groot een kwelling is voor u en voor mij, tot een einde zal komen". Zie hier de rechte methode van vrede te maken: laat ons eerst door Christus, het grote offer, God tot onze vriend maken, en dan zal alle vijandschap gedood zijn, Efeziers 2:16, Proverbs 16:7. Maar:
b. Indien het mensenkinderen zijn, die u tegen mij aanporren, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dat is: het zijn slechte mensen, en het is voegzaam dat zij als zodanig verlaten worden, buitengesloten van des konings hof en raadsvergaderingen. Hij geeft de schuld aan boze raadslieden, die de koning aanrieden hetgeen onbillijk en oneerlijk was, en dringt er op aan dat deze verwijderd zullen worden van zijn omgeving, uit zijn tegenwoordigheid gebannen, als mannen, die vervloekt zijn voor het aangezicht des Heeren, en dan hoopte hij zijn bede verhoord te zien welke is, 1 Samuel 26:20 mijn bloed valle niet op de aarde, zoals gij gedreigd hebt, want het is voor het aangezicht des HEEREN, die kennis zal nemen van het onrecht en het zal wreken". Zo aandoenlijk pleit David bij Saul voor zijn leven en, opdat dit gespaard worde, om zijn gunstige mening van hem.
Verzen 13-20
1 Samuël 26:13-20David, veilig weggekomen zijnde uit Sauls leger, en genoegzame bewijzen medegenomen hebbende, dat hij er geweest was, stelt zich op een geschikte plaats, z dat zij hem wel konden horen, maar niet bereiken, 1 Samuel 26:13, en dan begint hij met hen te spreken over hetgeen voorgevallen is.
I. Hij spreekt ironisch met Abner, drijft openlijk de spot met hem. David wist wel dat het door de alvermogende kracht Gods was dat Abner en de overige wachten in zo'n diepe, vaste slaap waren geraakt, en dat Gods hand daarin was. Maar hij smaadt Abner als onwaardig om de kapitein van de lijfwacht te wezen daar hij kon slapen terwijl de koning, zijn heer, aan zo'n gevaar bloot lag.
Hieruit blijkt dat de hand Gods hen in deze diepe slaap hield gekluisterd, dat, zodra David buiten gevaar was, een kleinigheid hen deed ontwaken namelijk Davids stem op een grote afstand, 1 Samuel 26:14. Abner stond op-wij kunnen onderstellen dat het vroeg was op een zomermorgen en vroeg wie het was, die riep en de koning in zijn slaap stoorde. "Ik ben het", zegt David, en verwijt hem te hebben geslapen toen hij had behoren te waken. Misschien heeft Abner David beschouwd als een gering vijand, van wie zij geen gevaar hadden te vrezen en had hij daarom verzuimd wachten uit te zetten, maar in elk geval had hij zelf waakzamer moeten wezen. Om hem te beschamen, zegt David hem:
1. Dat hij zijn eer had verloren, 1 Samuel 26:15. Zijt gij niet een man? een beambte, door uw ambt gehouden en verplicht om het krijgsvolk te inspecteren? Hebt gij de naam niet van een dapper man te zijn? Daarvoor wilt gij gehouden worden, een man van zodanigen moed en beleid, dat u niemand gelijk is, maar nu zijt gij voor altijd te schande gemaakt. Een luiaard, die zich een generaal noemt!"
2. Dat hij verdiend heeft zijn hoofd te verliezen, 1 Samuel 26:16 Gijlieden zijt naar de krijgswet, kinderen des doods, omdat gij niet gewaakt hebt, toen gij de koning slapende in uw midden had.
"Ecce signum-Ziet dit teken". Ziet waar de spies des konings is, in de hand van hem, die het de koning zelf behaagt zijn vijand te achten. Zij, die deze hebben weggenomen, hadden even gemakkelijk en veilig hem het leven kunnen benemen.
Ziet nu, wie des konings beste vrienden zijn, gij, die hem veronachtzaamt en hem aan gevaar blootstelt, of ik, die hem beschermd heb, toen hij aldus aan gevaar was blootgesteld. Gij vervolgt mij, als waardig te sterven, en zet Saul tegen mij op, maar wie is het nu die des doods waardig is?" Zij, die onrechtvaardiglijk anderen veroordelen, worden soms terecht overgelaten, om zelf onder veroordeling te komen.
II. Ernstig en liefdevol redeneert hij met Saul. Deze was nu zo ten volle ontwaakt, dat hij hoorde wat er gezegd werd, en onderscheiden kon wie sprak, 1 Samuel 26:17 : Is dit uw stem mijn zoon David? Op diezelfde wijze had hij vroeger de vertedering van zijn gemoed te kennen gegeven, 1 Samuel 24:17.
Hij had zijn vrouw aan een ander gegeven, en toch noemt hij hem zoon, hij dorstte naar zijn bloed, en toch is hij blij zijn stem te horen. Diegenen zijn in waarheid slecht, die nooit eens overtuigingen van goed hebben, voor geen goede indrukken vatbaar zijn. En nu heeft David een even goede gelegenheid om Sauls geweten te bereiken, als hij zo even gehad heeft om hem het leven te benemen. Deze gelegenheid grijpt hij aan, hoewel hij geweigerd had van de andere gebruik te maken, en met klem van redenen spreekt hij hem van de vijandschap, die hij hem nog altijd bleef betonen en poogt hem te bewegen om van zijn vervolging af te laten en met hem verzoend te zijn.
1. Hij klaagt over de zeer treurigen toestand, waarin hij door de vijandschap van Saul gekomen was. Twee dingen betreur" hij:
a. Dat hij verdreven was van zijn heer en van zijn dienst. Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht, 1 Samuel 26:18. Hoe gaarne zou ik u evenals vroeger gediend hebben, zo mijn dienst ware aangenomen, maar instede van erkend te zijn als een dienstknecht, word ik vervolgd als een rebel, en mijn heer is mijn vijand, en dwingt mij om voor hem te vluchten, die ik met eerbied zou willen volgen.
b. Dat hij verdreven was van zijn God en van zijn Godsdienst, en dit was een veel grotere grief dan de vorige, 1 Samuel 26:19 : dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des HEEREN, hebben Kanan, het bewoonde gedeelte er van tenminste, een gevaarlijk verblijf voor mij gemaakt, en mij gedwongen in woestijnen en op bergen te verwijlen en weldra zullen zij mij dwingen het land te verlaten".
En wat hem ontroerde was niet zozeer dat hij uit zijn eigen erfdeel verdreven was, maar dat hij uit het erfdeel des HEEREN was verstoten, uit het heilige land.
Het moet ons troostrijker wezen te denken aan Gods recht op onze bezittingen, dan aan ons eigen recht er op, dat wij er Hem mee mogen eren, dan dat wij er onszelf mee kunnen onderhouden.
Het was ook niet zozeer zijn droefheid, dat hij gedwongen was onder vreemdelingen te wonen, als dat hij genoodzaakt was onder de aanbidders van vreemde goden te wonen, en daardoor in verzoeking gebracht te zijn om zich met hen te verenigen in hun afgoderij.
Het was even goed, alsof zijn vijanden hem heengezonden hadden om andere goden te gaan dienen, en misschien had hij gehoord, dat sommigen van hen in dier voege van hem gesproken hebben.
Zij, die ons beletten Gods inzettingen bij te wonen, doen wat zij kunnen om ons van God te vervreemden en heidenen van ons te maken.
Indien David niet een man was van buitengewone genade en standvastige trouw aan zijn Godsdienst, dan zou de slechte behandeling, hem aangedaan door zijn eigen vorst en volk, die Israëlieten waren en aanbidders van de weren God, hem bevooroordeeld hebben tegen de Godsdienst, die zij beleden, en hem er toe gebracht hebben om in gemeenschap te komen met afgodendienaars.
"Als dit Israëlieten zijn", had hij kunnen zeggen, "zo laat mij leven en sterven met de Filistijnen", aan hen lag het niet, dat het niet alzo geweest is, die uitwerking niet gehad heeft.
Wij moeten datgene het grootste kwaad achten, dat ons gedaan kan worden, hetwelk ons blootstelt aan zonde. Van hen, die David aldus in verzoeking hebben gebracht, zegt hij hier: Zij zijn vervloekt voor het aangezicht des HEEREN. Diegenen vallen onder een vloek, welke hen uitwerpen, die door God worden ontvangen, en pogen hen naar de duivel te zenden, die Gode dierbaar zijn.
2. Hij legt de nadruk op zijn onschuld. Wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand? 1 Samuel 26:18. Hij had het getuigenis van zijn geweten, dat hij nooit kwaad gedaan of voorgenomen had te doen tegen de persoon, de eer of de regering van zijn vorst, noch tegen de belangen van zijn land, onlangs heeft hij Sauls eigen getuigenis gehad, 1 Samuel 24:17, 1 Samuel 24:18 : Gij zijt rechtvaardiger dan ik. Het was zeer onredelijk en slecht van Saul, hem te vervolgen als een misdadiger, die hij geen misdaad ten laste kon leggen.
3. Hij tracht Saul er van te overtuigen, dat zijn vervolgen van hem niet slechts verkeerd was, maar ook laag, zeer beneden hem, de koning van Israël, wiens waardigheid groot is, en die veel ander werk te doen heeft, is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt, 1 Samuel 26:20. Een armzalig wild om jacht op gemaakt te worden door de koning Israëls!
Hij vergelijkt zich bij een veldhoen, een zeer onschuldige, onschadelijke vogel, die, als men hem het leven wil benemen, tracht te vluchten maar geen weerstand biedt. En zal nu Saul de bloem zijns legers te velde brengen, alleen maar om opeen arm veldhoen jacht te maken? Welk een verkleining is dit voor zijn eer! Welk een schandvlek op zijn nagedachtenis! Een zo zwak en geduldig, zowel als onschuldig vijand te vertreden, James 5:6 "Gij hebt gedood den rechtvaardige, en hij wederstaat u niet".
4. Hij wenst dat naar het eigenlijke van de twist een onderzoek zal worden ingesteld en een geschikt middel gebruikt zal worden om er een einde aan te maken, 1 Samuel 26:19. Saul zelf kon niet zeggen dat de gerechtigheid hem dreef om David aldus te vervolgen, of dat hij er om de wille van de openbare veiligheid toe verplicht was.
David wilde niet zeggen dat Sauls eigen afgunst en boosaardigheid hem er toe dreven (hoewel dit maar al te waar was) en daarom besluit hij dat het of toegeschreven moest worden aan het rechtvaardig oordeel Gods of aan de onrechtvaardige bedoelingen van boze mensen.
a. Indien de Heere u tegen mij aanport, hetzij in misnoegen op mij (mij op die wijze straffende voor mijne zonden tegen Hem, hoewel ik tegenover u onschuldig ben, of in misnoegen op u) indien het de uitwerking is van die bozen geest van de Heere, die u benauwt, zo laat Hem het spijsoffer rieken, laat ons ons verenigen om met God verzoend te worden, vrede met Hem te hebben, wat geschieden kan door offerande, en dan hoop ik dat de zonde waarin die ook moge bestaan, vergeven zal worden en de twist, die zo groot een kwelling is voor u en voor mij, tot een einde zal komen". Zie hier de rechte methode van vrede te maken: laat ons eerst door Christus, het grote offer, God tot onze vriend maken, en dan zal alle vijandschap gedood zijn, Efeziers 2:16, Proverbs 16:7. Maar:
b. Indien het mensenkinderen zijn, die u tegen mij aanporren, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dat is: het zijn slechte mensen, en het is voegzaam dat zij als zodanig verlaten worden, buitengesloten van des konings hof en raadsvergaderingen. Hij geeft de schuld aan boze raadslieden, die de koning aanrieden hetgeen onbillijk en oneerlijk was, en dringt er op aan dat deze verwijderd zullen worden van zijn omgeving, uit zijn tegenwoordigheid gebannen, als mannen, die vervloekt zijn voor het aangezicht des Heeren, en dan hoopte hij zijn bede verhoord te zien welke is, 1 Samuel 26:20 mijn bloed valle niet op de aarde, zoals gij gedreigd hebt, want het is voor het aangezicht des HEEREN, die kennis zal nemen van het onrecht en het zal wreken". Zo aandoenlijk pleit David bij Saul voor zijn leven en, opdat dit gespaard worde, om zijn gunstige mening van hem.
Verzen 21-25
1 Samuël 26:21-25I. Hier is Sauls boetvaardige belijdenis van zijn zonde en dwaasheid in David te vervolgen, en zijn belofte van het niet weer te doen.
Dit tweede voorbeeld van Davids eerbied voor hem heeft krachtiger op hem gewerkt dan het eerste, en ontwrong hem een betere bekentenis, 1 Samuel 26:21.
1. Hij erkent zich vertederd en gewonnen door Davids goedheid jegens hem. Mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogen geweest is terwijl ik dacht, dat gij mij hebt gehaat, dat gij een afkeer van mij hadt!
2. Hij erkent zeer slecht gedaan te hebben in hem te vervolgen, dat hij hierin tegen Gods wet heeft gehandeld, ik heb gezondigd, en tegen zijn eigen belang, ik heb dwaselijk gedaan, in degene te vervolgen als mijn vijand, die een mijn beste vriend geweest zou zijn, als ik het mij maar had kunnen voorstellen, hierin zegt hij ik heb zeer grotelijks gedwaald, en beide u en mijzelf onrecht gedaan. Zij, die zondigen, doen dwaselijk en dwalen grotelijks, zij inzonderheid, die Gods volk haten en vervolgen, Job 19:28.
3. Hij nodigt hem om weer aan het hof te komen. keer weder, mijn zoon David. Zij, die verstandig zijn, zullen inzien dat het in hun belang is, om diegenen om zich heen te hebben, die zich voorzichtig gedragen, zoals David, en met wie God is.
4. Hij belooft dat hij hem niet meer zal vervolgen, maar hem zal beschermen: ik zal u geen kwaad meer doen. Wij hebben reden te geloven dat hij toen meende wat hij zei, maar toch is noch zijn belijdenis noch zijn belofte van verbetering uit een beginsel van waar berouw of bekering voortgekomen.
II. Davids gebruik van Sauls overtuiging en bekentenis, en het bewijs dat hij kon overleggen van zijn oprechtheid. Hij verlangt dat een van de jongelingen zal komen om de spies te halen, 1 Samuel 26:22, en dan 1 Samuel 26:23,
1. Beroept hij zich op God als Rechter van de twist. De HEERE dan vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid. Door het geloof is David er zeker van, dat Hij het doen zal, want Hij kent het ware karakter van alle personen en daden, en is rechtvaardig om een ieder te vergelden naar zijn werk, en door het gebed begeert hij, dat Hij het doen zal, en hierin bidt hij in werkelijkheid tegen Saul, die onrechtvaardig en ontrouw met hem heeft gehandeld, `Geef hun naar hun doen", Psalms 28:4 , maar voornamelijk en in de eerste plaats bedoelt hij het als een gebed voor zichzelf, dat God hem zal beschermen in zijn gerechtigheid en getrouwheid, en er hem voor zal belonen, daar Saul ze hem zo slecht heeft vergolden.
2. Nogmaals herinnert hij Saul aan het bewijs, dat hij hem nu gegeven heeft voor zijn eerbied voor hem uit beginsel van trouw: ik heb mijn hand niet willen uitsteken, aan de gezalfde des HEEREN, aan Saul te kennen gevende dat zijn zalfolie zijn bescherming was, die hij aan de Heere was verschuldigd, en waarvoor hij Hem moest dankzeggen, ware hij een gewoon man geweest, hij, David, zou hem niet zo ontzien hebben, en misschien is nu Saul door het opperen van dit denkbeeld, tot de wetenschap gekomen, of had hij tenminste reden om te denken, dat ook David de gezalfde des Heeren was, en Saul dus naar dezelfde regel evenzeer Davids leven moest ontzien, als David het zijne ontzien heeft.
3. Niet al te veel steunende op Sauls beloften, stelt hij zich onder Gods bescherming en vraagt om Zijn gunst, 1 Samuel 26:24 : "Gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit alle nood, van hoe geringe waarde gij het ook moogt achten". Aldus neemt hij God aan voor zijn betaalmeester voor zijn goedheid tegen Saul, wat zij met vertrouwen doen kunnen, die weldoen en daarvoor lijden.
III. Sauls voorzegging van Davids verhoging. Hij prijst hem, 1 Samuel 26:25. Gezegend zijt gij, mijn zoon David. Zo sterk was nu de overtuiging bij Saul van Davids oprechtheid, dat hij zich niet schaamde zichzelf te veroordelen en David te prijzen, zelfs in de tegenwoordigheid van zijn krijgslieden, die wel moesten blozen bij de gedachte, dat zij met zoveel woede waren uitgetrokken tegen een man, die hun meester, als hij hem ontmoet, aldus liefkoost.
Hij voorzegt zijn overwinning en zijn eindelijke verheffing: gij zult het ja gewisselijk doen.
Zij, die er nauwgezet naar streven om te doen wat waarlijk goed is, kunnen er door de hulp Gods toe komen om te doen wat waarlijk groot is.
Hij voegt er bij: gij zult ook gewisselijk de overhand hebben, al meer en meer, hij bedoelt tegen hemzelf, maar kon er niet toe komen om dit ronduit te zeggen.
De vorstelijke hoedanigheden, die in David gezien werden, zijn edelmoedig sparen van Saul, zijn militair gezag in zijn berisping van Abner omdat hij geslapen heeft, zijn zorg voor het openbare welzijn, en de bijzondere tekenen dat God met hem was, overtuigden Saul, dat hij gewis verhoogd zal worden op de troon, overeenkomstig de hem betreffende profetieën.
Eindelijk. De wonde aldus voor het ogenblik genezen zijnde, scheidden zij als vrienden. Saul keerde terug naar Gibea-"re infecta-zonder zijn voornemen volvoerd te hebben", beschaamd over de tocht, die hij ondernomen had, maar David wilde hem niet in zoverre op zijn woord geloven, om met hem weer te keren.
Zij die eenmaal ontrouw zijn geweest zullen niet licht voor de tweede maal vertrouwd worden, en daarom: Toen ging David op zijn weg.
Na deze scheiding hebben David en Saul, voorzoveel blijkt, elkaar nooit wedergezien.
Verzen 21-25
1 Samuël 26:21-25I. Hier is Sauls boetvaardige belijdenis van zijn zonde en dwaasheid in David te vervolgen, en zijn belofte van het niet weer te doen.
Dit tweede voorbeeld van Davids eerbied voor hem heeft krachtiger op hem gewerkt dan het eerste, en ontwrong hem een betere bekentenis, 1 Samuel 26:21.
1. Hij erkent zich vertederd en gewonnen door Davids goedheid jegens hem. Mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogen geweest is terwijl ik dacht, dat gij mij hebt gehaat, dat gij een afkeer van mij hadt!
2. Hij erkent zeer slecht gedaan te hebben in hem te vervolgen, dat hij hierin tegen Gods wet heeft gehandeld, ik heb gezondigd, en tegen zijn eigen belang, ik heb dwaselijk gedaan, in degene te vervolgen als mijn vijand, die een mijn beste vriend geweest zou zijn, als ik het mij maar had kunnen voorstellen, hierin zegt hij ik heb zeer grotelijks gedwaald, en beide u en mijzelf onrecht gedaan. Zij, die zondigen, doen dwaselijk en dwalen grotelijks, zij inzonderheid, die Gods volk haten en vervolgen, Job 19:28.
3. Hij nodigt hem om weer aan het hof te komen. keer weder, mijn zoon David. Zij, die verstandig zijn, zullen inzien dat het in hun belang is, om diegenen om zich heen te hebben, die zich voorzichtig gedragen, zoals David, en met wie God is.
4. Hij belooft dat hij hem niet meer zal vervolgen, maar hem zal beschermen: ik zal u geen kwaad meer doen. Wij hebben reden te geloven dat hij toen meende wat hij zei, maar toch is noch zijn belijdenis noch zijn belofte van verbetering uit een beginsel van waar berouw of bekering voortgekomen.
II. Davids gebruik van Sauls overtuiging en bekentenis, en het bewijs dat hij kon overleggen van zijn oprechtheid. Hij verlangt dat een van de jongelingen zal komen om de spies te halen, 1 Samuel 26:22, en dan 1 Samuel 26:23,
1. Beroept hij zich op God als Rechter van de twist. De HEERE dan vergelde aan een iegelijk zijn gerechtigheid en zijn getrouwheid. Door het geloof is David er zeker van, dat Hij het doen zal, want Hij kent het ware karakter van alle personen en daden, en is rechtvaardig om een ieder te vergelden naar zijn werk, en door het gebed begeert hij, dat Hij het doen zal, en hierin bidt hij in werkelijkheid tegen Saul, die onrechtvaardig en ontrouw met hem heeft gehandeld, `Geef hun naar hun doen", Psalms 28:4 , maar voornamelijk en in de eerste plaats bedoelt hij het als een gebed voor zichzelf, dat God hem zal beschermen in zijn gerechtigheid en getrouwheid, en er hem voor zal belonen, daar Saul ze hem zo slecht heeft vergolden.
2. Nogmaals herinnert hij Saul aan het bewijs, dat hij hem nu gegeven heeft voor zijn eerbied voor hem uit beginsel van trouw: ik heb mijn hand niet willen uitsteken, aan de gezalfde des HEEREN, aan Saul te kennen gevende dat zijn zalfolie zijn bescherming was, die hij aan de Heere was verschuldigd, en waarvoor hij Hem moest dankzeggen, ware hij een gewoon man geweest, hij, David, zou hem niet zo ontzien hebben, en misschien is nu Saul door het opperen van dit denkbeeld, tot de wetenschap gekomen, of had hij tenminste reden om te denken, dat ook David de gezalfde des Heeren was, en Saul dus naar dezelfde regel evenzeer Davids leven moest ontzien, als David het zijne ontzien heeft.
3. Niet al te veel steunende op Sauls beloften, stelt hij zich onder Gods bescherming en vraagt om Zijn gunst, 1 Samuel 26:24 : "Gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit alle nood, van hoe geringe waarde gij het ook moogt achten". Aldus neemt hij God aan voor zijn betaalmeester voor zijn goedheid tegen Saul, wat zij met vertrouwen doen kunnen, die weldoen en daarvoor lijden.
III. Sauls voorzegging van Davids verhoging. Hij prijst hem, 1 Samuel 26:25. Gezegend zijt gij, mijn zoon David. Zo sterk was nu de overtuiging bij Saul van Davids oprechtheid, dat hij zich niet schaamde zichzelf te veroordelen en David te prijzen, zelfs in de tegenwoordigheid van zijn krijgslieden, die wel moesten blozen bij de gedachte, dat zij met zoveel woede waren uitgetrokken tegen een man, die hun meester, als hij hem ontmoet, aldus liefkoost.
Hij voorzegt zijn overwinning en zijn eindelijke verheffing: gij zult het ja gewisselijk doen.
Zij, die er nauwgezet naar streven om te doen wat waarlijk goed is, kunnen er door de hulp Gods toe komen om te doen wat waarlijk groot is.
Hij voegt er bij: gij zult ook gewisselijk de overhand hebben, al meer en meer, hij bedoelt tegen hemzelf, maar kon er niet toe komen om dit ronduit te zeggen.
De vorstelijke hoedanigheden, die in David gezien werden, zijn edelmoedig sparen van Saul, zijn militair gezag in zijn berisping van Abner omdat hij geslapen heeft, zijn zorg voor het openbare welzijn, en de bijzondere tekenen dat God met hem was, overtuigden Saul, dat hij gewis verhoogd zal worden op de troon, overeenkomstig de hem betreffende profetieën.
Eindelijk. De wonde aldus voor het ogenblik genezen zijnde, scheidden zij als vrienden. Saul keerde terug naar Gibea-"re infecta-zonder zijn voornemen volvoerd te hebben", beschaamd over de tocht, die hij ondernomen had, maar David wilde hem niet in zoverre op zijn woord geloven, om met hem weer te keren.
Zij die eenmaal ontrouw zijn geweest zullen niet licht voor de tweede maal vertrouwd worden, en daarom: Toen ging David op zijn weg.
Na deze scheiding hebben David en Saul, voorzoveel blijkt, elkaar nooit wedergezien.