Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-23.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 23". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 231 Samuel 23:1.
DAVID WORDT OPNIEUW VERRADEN, VERVOLGD EN OP WONDERBARE WIJZE GERED.
I. 1 Samuel 23:1-1 Samuel 23:14. David verneemt, dat een schaar van Filistijnen de stad Kehila in de vlakte van Juda overvallen heeft en de dorsvloeren, waarop het afgemaaide koren was neergelegd om gedorst te worden, beroofd heeft. Nadat hij zich verzekerd heeft van de toestemming van de Heere door de hogepriesterlijke Uriem en Thummim trekt hij met zijn manschappen op, redt de stad en vestigt zich daarin. Zodra Saul van de onderneming hoort, besluit hij David in Kehila te belegeren. Het Goddelijk antwoord geeft aan David de zekerheid, dat de mannen van Kehila hem aan zijn tegenstander zouden overleveren, wanneer het tot een belegering kwam. David komt dit voor en trekt zich naar de bergen van de woestijn in Juda terug, en wel in de nabijheid van de stad Zif.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 231 Samuel 23:1.
DAVID WORDT OPNIEUW VERRADEN, VERVOLGD EN OP WONDERBARE WIJZE GERED.
I. 1 Samuel 23:1-1 Samuel 23:14. David verneemt, dat een schaar van Filistijnen de stad Kehila in de vlakte van Juda overvallen heeft en de dorsvloeren, waarop het afgemaaide koren was neergelegd om gedorst te worden, beroofd heeft. Nadat hij zich verzekerd heeft van de toestemming van de Heere door de hogepriesterlijke Uriem en Thummim trekt hij met zijn manschappen op, redt de stad en vestigt zich daarin. Zodra Saul van de onderneming hoort, besluit hij David in Kehila te belegeren. Het Goddelijk antwoord geeft aan David de zekerheid, dat de mannen van Kehila hem aan zijn tegenstander zouden overleveren, wanneer het tot een belegering kwam. David komt dit voor en trekt zich naar de bergen van de woestijn in Juda terug, en wel in de nabijheid van de stad Zif.
Vers 1
1. En men boodschapte David, terwijl hij zich nog met zijn mannen in het bos Chereth (22:5) bevond, zeggende: Zie, de Filistijnen zijn met een menigte in het gebied van Juda gevallen en strijden nu tegen Kehila,1) (= sterkte) en zij beroven de schuren, de dorsvloeren; zij roven de tot uitdorsen uitgespreide schoven weg (Deuteronomy 25:4).1) Volgens het Onom lag Kehila ten oosten van Eleutheropolis. Volgens Tobler is het het tegenwoordige Kila..
Vers 1
1. En men boodschapte David, terwijl hij zich nog met zijn mannen in het bos Chereth (22:5) bevond, zeggende: Zie, de Filistijnen zijn met een menigte in het gebied van Juda gevallen en strijden nu tegen Kehila,1) (= sterkte) en zij beroven de schuren, de dorsvloeren; zij roven de tot uitdorsen uitgespreide schoven weg (Deuteronomy 25:4).1) Volgens het Onom lag Kehila ten oosten van Eleutheropolis. Volgens Tobler is het het tegenwoordige Kila..
Vers 4
4. Toen vroeg David, om zijn vreesachtige manschappen door een bevestiging van de goddelijke toezegging moed in te boezemen, de HEERE nog verder op dezelfde wijze als tevoren (1 Samuel 23:2) en de HEERE antwoordde hem en zei: Maak u op, laat u door de bedenkingen van uw manschappen niet terughouden, trek naar Kehila, want Ik geef de Filistijnen in uw hand.Er is geen andere weg om veilig en vast in het leven op te treden en trouw bij de opgevatte goede voornemens te volharden, dan de vaste overtuiging: wij handelen naar Gods gebod; het is Zijn heilige wil, dat wij deze weg gaan en overigens noch ter rechter- noch ter linkerhand. Treden ook niet altijd juist mensen van buiten op, om ons af te raden, in onze eigen borst doet dit de ergste vijand van al wat goed is. Daar zit de traagheid en gemakzucht, die zich niet graag bewegen en voor opoffering en moeite terugdeinzen; daar zit de zelfzucht, die vraagt: "wat voordeel brengt het mij aan?" en zich beklaagt, dat men iets moet doen voor niets; daar woont de eerzucht en de trots, die waar men geen voedsel vindt voor eigen zelfzuchtige bedoelingen, zich terugtrekt en de handen in de schoot legt; daar woelt het ongeduld, dat niet kan wachten, totdat de Heere Zijn belofte vervult, en het ongeloof, dat altijd wil zien, waar men moet geloven en zich vasthouden aan hetgeen men niet ziet, alsof men het zag; daar woont de vreesachtigheid, die maar al te zeer gereed staat om op te geven en te wanhopen, wanneer niet alles dadelijk naar wens gaat. Hoe zullen wij, bij enig werk, dat wij aanvaarden en dat ons opgedragen is, erdoor komen bij al deze machten en krachten van de duisternis, die ons in de weg treden, wanneer het niet geschiedt door de zekerheid: "de Heere is met ons?" 6. Hij deed dit met uitdrukkelijke toestemming van de Heere, en liet voortaan telkens bij elk voornemen vooraf naar Gods wil vragen. Dit kon hij nu doen, want het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimelech, tot David vluchtte, zoals wij in 22:20 22:20 meegedeeld hebben en hem bereikte, toen deze bij het bericht van de inval van de Filistijnen reeds het plan had opgevat, om af te trekken naar Kehila, dat hij afkwam met de Efod (Exodus 28:6-Exodus 28:30) in zijn hand. 1)
1) Evenals vroeger de Geest van de Heere, die van Saul geweken was, op David was gekomen (16:13vv.), zo was nu ook de zegen van de hogepriesterlijke Uriem en Thummim van Saul weggenomen en aan David gegeven..
Vers 4
4. Toen vroeg David, om zijn vreesachtige manschappen door een bevestiging van de goddelijke toezegging moed in te boezemen, de HEERE nog verder op dezelfde wijze als tevoren (1 Samuel 23:2) en de HEERE antwoordde hem en zei: Maak u op, laat u door de bedenkingen van uw manschappen niet terughouden, trek naar Kehila, want Ik geef de Filistijnen in uw hand.Er is geen andere weg om veilig en vast in het leven op te treden en trouw bij de opgevatte goede voornemens te volharden, dan de vaste overtuiging: wij handelen naar Gods gebod; het is Zijn heilige wil, dat wij deze weg gaan en overigens noch ter rechter- noch ter linkerhand. Treden ook niet altijd juist mensen van buiten op, om ons af te raden, in onze eigen borst doet dit de ergste vijand van al wat goed is. Daar zit de traagheid en gemakzucht, die zich niet graag bewegen en voor opoffering en moeite terugdeinzen; daar zit de zelfzucht, die vraagt: "wat voordeel brengt het mij aan?" en zich beklaagt, dat men iets moet doen voor niets; daar woont de eerzucht en de trots, die waar men geen voedsel vindt voor eigen zelfzuchtige bedoelingen, zich terugtrekt en de handen in de schoot legt; daar woelt het ongeduld, dat niet kan wachten, totdat de Heere Zijn belofte vervult, en het ongeloof, dat altijd wil zien, waar men moet geloven en zich vasthouden aan hetgeen men niet ziet, alsof men het zag; daar woont de vreesachtigheid, die maar al te zeer gereed staat om op te geven en te wanhopen, wanneer niet alles dadelijk naar wens gaat. Hoe zullen wij, bij enig werk, dat wij aanvaarden en dat ons opgedragen is, erdoor komen bij al deze machten en krachten van de duisternis, die ons in de weg treden, wanneer het niet geschiedt door de zekerheid: "de Heere is met ons?" 6. Hij deed dit met uitdrukkelijke toestemming van de Heere, en liet voortaan telkens bij elk voornemen vooraf naar Gods wil vragen. Dit kon hij nu doen, want het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimelech, tot David vluchtte, zoals wij in 22:20 22:20 meegedeeld hebben en hem bereikte, toen deze bij het bericht van de inval van de Filistijnen reeds het plan had opgevat, om af te trekken naar Kehila, dat hij afkwam met de Efod (Exodus 28:6-Exodus 28:30) in zijn hand. 1)
1) Evenals vroeger de Geest van de Heere, die van Saul geweken was, op David was gekomen (16:13vv.), zo was nu ook de zegen van de hogepriesterlijke Uriem en Thummim van Saul weggenomen en aan David gegeven..
Vers 7
7. Toen David ten gevolge van zijn herhaalde beraadslaging door de hogepriester werkelijk de voorgenomen krijgstocht ondernomen had, en aan Saul te kennen gegeven werd door spionnen, die hem ten dienste stonden, dat David te Kehila gekomen was, zo zei Saul bij zichzelf: God 1) heeft hem, die ik zo lang tevergeefs gezocht heb (1 Samuel 22:6vv.) verworpen en in mijn hand overgegeven, zodat ik hem nu zal kunnen grijpen, want hij is besloten, ingesloten, zodat geen ontkomen meer mogelijk is, komende in een stad met poorten en grendels, zodat hij niet kan ontvluchten, wanneer ik de stad omsingel met mijn krijgsmacht.1) Laten wij hier opmerken, hoe trots de vijanden van God tegen Hem in hun overmoed zich verzetten en alles wat volgens hun mening moet volgen tot hun voordeel zich voorstellen. Zo overtuigt Saul zichzelf, dat David in de stad ingesloten, nooit aan zijn handen kan ontkomen, maar waarom, bid ik u, herinnert hij zich niet, dat David in de hand en onder de bescherming van God is? Waarom herinnert hij zich niet, dat David reeds zeer dikwijls aan zijn handen is ontsnapt? Want hoe dikwijls heeft hij niet getracht hem te doden en tevergeefs de spies naar hem geworpen? De werpspies heeft hij tegen hem geslingerd, wat tevergeefs was, omdat David zich afkeerde, alsof God zelf zich tussen hem en David in had geplaatst. En hoe dikwijls heeft hij hem vervolgd en met list achtervolgd, echter zonder enig gevolg! Hoe heeft hij dan niet kunnen merken, dat David niet door kracht en hulp van mensen werd geholpen, maar alleen beschermd door de genade en de kracht van God? Waarom, zeg ik, heeft Saul dit alles niet in zijn geheugen teruggeroepen en verstaan? Maar zo plegen goddeloze en ongelovige mensen, in beslag genomen door hun eigen hartstochten, God en Zijn Woord te verachten, van Wie zij zichzelf overtuigen, dat Hij zich geen partij stelt, noch ten goede noch ten kwade, d.i. zodat zij aan de ene zijde God niet vrezen en niet geloven, dat zij eenmaal rekenschap hebben te geven van hun daden, en dat hun leven in Zijn macht is, en zo ook aan de andere zijde zichzelf wijsmaken, dat Hij degenen, die op Hem vertrouwen, niet kan beschermen en bewaken..
Hierbij maakt Josefus de treffende opmerking: "Goddelozen stellen God uit de ogen, en beelden zich toch daarbij vast in, dat Hij hen bij hun schandelijke voornemens behulpzaam zal zijn.".
De verblindheid en verstoktheid van Saul komt meer en meer uit. Er is bij hem vermoeden, ja, zekerheid, dat David bestemd is tot koning, en toch meent hij nu, dat hij hem in zijn macht heeft. Welke gedachte heeft toch de ongelovige en verstokte van God? Nu de Geest van God, de Geest van wijsheid van hem geweken is, wordt hij hoe langer hoe meer verstrikt in de netten van de boze geest..
Vers 7
7. Toen David ten gevolge van zijn herhaalde beraadslaging door de hogepriester werkelijk de voorgenomen krijgstocht ondernomen had, en aan Saul te kennen gegeven werd door spionnen, die hem ten dienste stonden, dat David te Kehila gekomen was, zo zei Saul bij zichzelf: God 1) heeft hem, die ik zo lang tevergeefs gezocht heb (1 Samuel 22:6vv.) verworpen en in mijn hand overgegeven, zodat ik hem nu zal kunnen grijpen, want hij is besloten, ingesloten, zodat geen ontkomen meer mogelijk is, komende in een stad met poorten en grendels, zodat hij niet kan ontvluchten, wanneer ik de stad omsingel met mijn krijgsmacht.1) Laten wij hier opmerken, hoe trots de vijanden van God tegen Hem in hun overmoed zich verzetten en alles wat volgens hun mening moet volgen tot hun voordeel zich voorstellen. Zo overtuigt Saul zichzelf, dat David in de stad ingesloten, nooit aan zijn handen kan ontkomen, maar waarom, bid ik u, herinnert hij zich niet, dat David in de hand en onder de bescherming van God is? Waarom herinnert hij zich niet, dat David reeds zeer dikwijls aan zijn handen is ontsnapt? Want hoe dikwijls heeft hij niet getracht hem te doden en tevergeefs de spies naar hem geworpen? De werpspies heeft hij tegen hem geslingerd, wat tevergeefs was, omdat David zich afkeerde, alsof God zelf zich tussen hem en David in had geplaatst. En hoe dikwijls heeft hij hem vervolgd en met list achtervolgd, echter zonder enig gevolg! Hoe heeft hij dan niet kunnen merken, dat David niet door kracht en hulp van mensen werd geholpen, maar alleen beschermd door de genade en de kracht van God? Waarom, zeg ik, heeft Saul dit alles niet in zijn geheugen teruggeroepen en verstaan? Maar zo plegen goddeloze en ongelovige mensen, in beslag genomen door hun eigen hartstochten, God en Zijn Woord te verachten, van Wie zij zichzelf overtuigen, dat Hij zich geen partij stelt, noch ten goede noch ten kwade, d.i. zodat zij aan de ene zijde God niet vrezen en niet geloven, dat zij eenmaal rekenschap hebben te geven van hun daden, en dat hun leven in Zijn macht is, en zo ook aan de andere zijde zichzelf wijsmaken, dat Hij degenen, die op Hem vertrouwen, niet kan beschermen en bewaken..
Hierbij maakt Josefus de treffende opmerking: "Goddelozen stellen God uit de ogen, en beelden zich toch daarbij vast in, dat Hij hen bij hun schandelijke voornemens behulpzaam zal zijn.".
De verblindheid en verstoktheid van Saul komt meer en meer uit. Er is bij hem vermoeden, ja, zekerheid, dat David bestemd is tot koning, en toch meent hij nu, dat hij hem in zijn macht heeft. Welke gedachte heeft toch de ongelovige en verstokte van God? Nu de Geest van God, de Geest van wijsheid van hem geweken is, wordt hij hoe langer hoe meer verstrikt in de netten van de boze geest..
Vers 12
12. Daarna zei David, zijn eerste vraag herhalende: Zouden, wanneer ik met Uw hulp de stad kon verdedigen, de burgers van Kehila mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zei: Zij zouden u overgeven. 1)1) Hieruit blijkt, dat David nooit z door zijn rampen in verwarring is gebracht, of hij heeft nog altijd tot God als zijn vrijplaats de toevlucht genomen. Welk voorbeeld wij behoren na te volgen, om in onze grootste ellende, terwijl wij alle menselijke hulp en middelen ontberen en geen hoop op behoud ons voor ogen staat, onze zaken in de handen van God te leggen en in het gebed tot Hem de toevlucht te nemen, om zowel onze raad van Hem te vragen als op een goede uitkomst te hopen. Wij hebben wel niet zo'n zichtbaar teken om God te vragen, zoals David die had, wij hebben geen hogepriesterlijke Efod, om naar de wil van de Heere te vragen. Maar God heeft Zijn wil ons voldoende geopenbaard; waarnaar wij al ons doen hebben te regelen. Indien wij daarom ijverig zijn in het God om raad vragen, dan zal hij ons gewis de weg wijzen, die wij ons geheel leven lang moeten volgen. En bovendien zal Hij ons met Zijn Heilige Geest besturen en Zijn raad in onze ellende schenken en ofschoon wij bij onszelf geen raad weten, toch overvloedig ons raad geven..
Waar Saul geen antwoord ontvangt, omdat hij het woord van de Heere en Zijn bevelen heeft verworpen, daar ontvangt David wel een aanwijzing van de raad van God. Wel een bewijs, dat de Heere, hoewel Hij de zonde en zwakheid niet goedkeurt, maar bestraft, Hij toch altijd aan Zijn kinderen toont, dat Hij weet van welk maaksel zij zijn..
De alwetende God weet niet alleen datgene, wat volgens de door Hem gestelde orde van de natuur, maar ook datgene, wat volgens de vrije wil van de mensen geschiedt, geschied is en voortaan geschieden zal (scientia die naturalis et libera). Zijn alwetendheid strekt zich ook tot zulke dingen uit, die nooit werkelijk geschieden, maar slechts onder zekere omstandigheden zouden hebben kunnen geschieden.
Vers 12
12. Daarna zei David, zijn eerste vraag herhalende: Zouden, wanneer ik met Uw hulp de stad kon verdedigen, de burgers van Kehila mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zei: Zij zouden u overgeven. 1)1) Hieruit blijkt, dat David nooit z door zijn rampen in verwarring is gebracht, of hij heeft nog altijd tot God als zijn vrijplaats de toevlucht genomen. Welk voorbeeld wij behoren na te volgen, om in onze grootste ellende, terwijl wij alle menselijke hulp en middelen ontberen en geen hoop op behoud ons voor ogen staat, onze zaken in de handen van God te leggen en in het gebed tot Hem de toevlucht te nemen, om zowel onze raad van Hem te vragen als op een goede uitkomst te hopen. Wij hebben wel niet zo'n zichtbaar teken om God te vragen, zoals David die had, wij hebben geen hogepriesterlijke Efod, om naar de wil van de Heere te vragen. Maar God heeft Zijn wil ons voldoende geopenbaard; waarnaar wij al ons doen hebben te regelen. Indien wij daarom ijverig zijn in het God om raad vragen, dan zal hij ons gewis de weg wijzen, die wij ons geheel leven lang moeten volgen. En bovendien zal Hij ons met Zijn Heilige Geest besturen en Zijn raad in onze ellende schenken en ofschoon wij bij onszelf geen raad weten, toch overvloedig ons raad geven..
Waar Saul geen antwoord ontvangt, omdat hij het woord van de Heere en Zijn bevelen heeft verworpen, daar ontvangt David wel een aanwijzing van de raad van God. Wel een bewijs, dat de Heere, hoewel Hij de zonde en zwakheid niet goedkeurt, maar bestraft, Hij toch altijd aan Zijn kinderen toont, dat Hij weet van welk maaksel zij zijn..
De alwetende God weet niet alleen datgene, wat volgens de door Hem gestelde orde van de natuur, maar ook datgene, wat volgens de vrije wil van de mensen geschiedt, geschied is en voortaan geschieden zal (scientia die naturalis et libera). Zijn alwetendheid strekt zich ook tot zulke dingen uit, die nooit werkelijk geschieden, maar slechts onder zekere omstandigheden zouden hebben kunnen geschieden.
Vers 13
13. Toen maakte zich David en zijn mannen op, die zich langzamerhand al meer en meer om hem verzameld hadden (zie 22:2), omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Kehila, en zij gingen heen, waar zij konden gaan, 1) waarheen zij het best konden trekken, zonder zich aan nieuwe gevaren bloot te stellen, namelijk in de woestijn van Juda tussen het gebergte van Juda en de Dode Zee (Numbers 13:25). Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David uit Kehila ontkomen was, zo hield hij op uit te trekken, 1) en liet hij het (1 Samuel 23:8) samengeroepen krijgsvolk weer uit elkaar gaan.1) In het Hebreeuws Wajithhalboe bascher jithhalboe. Letterlijk: Zij trokken heen, waarheen zij konden heentrekken, d.i. zij gingen zo lang, totdat zij ergens een plek vonden, waar zij op dit ogenblik veilig waren en geen gevaar voor vervolging hadden te duchten. Wel blijkt ook hier, dat de Heere ervoor zorgt, dat Zijn kinderen niet bovenmate verzocht worden. Dat Hij regeert en het lot en leven van alle mensen in zijn hand heeft en bestuurt. Dat de vijanden aan de kinderen van God niets kunnen doen, dan voor zover God het toelaat. Maar ook werpt dit weer een blik op het leven van Saul, hoe hij steeds verder wegzinkt in de afgrond van Godverlating. Want toch, hij is omringd door een machtig leger en David is slechts omringd door 600 man. En toch heeft hij niet de moed, om in het openbaar tegen David de strijd te wagen. Al zijn vertrouwen op een gunstige afloop is weg. God voelt hij tegen zich en daarom durft hij het verder vervolgen niet voort te zetten..
Vers 13
13. Toen maakte zich David en zijn mannen op, die zich langzamerhand al meer en meer om hem verzameld hadden (zie 22:2), omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Kehila, en zij gingen heen, waar zij konden gaan, 1) waarheen zij het best konden trekken, zonder zich aan nieuwe gevaren bloot te stellen, namelijk in de woestijn van Juda tussen het gebergte van Juda en de Dode Zee (Numbers 13:25). Toen aan Saul geboodschapt werd, dat David uit Kehila ontkomen was, zo hield hij op uit te trekken, 1) en liet hij het (1 Samuel 23:8) samengeroepen krijgsvolk weer uit elkaar gaan.1) In het Hebreeuws Wajithhalboe bascher jithhalboe. Letterlijk: Zij trokken heen, waarheen zij konden heentrekken, d.i. zij gingen zo lang, totdat zij ergens een plek vonden, waar zij op dit ogenblik veilig waren en geen gevaar voor vervolging hadden te duchten. Wel blijkt ook hier, dat de Heere ervoor zorgt, dat Zijn kinderen niet bovenmate verzocht worden. Dat Hij regeert en het lot en leven van alle mensen in zijn hand heeft en bestuurt. Dat de vijanden aan de kinderen van God niets kunnen doen, dan voor zover God het toelaat. Maar ook werpt dit weer een blik op het leven van Saul, hoe hij steeds verder wegzinkt in de afgrond van Godverlating. Want toch, hij is omringd door een machtig leger en David is slechts omringd door 600 man. En toch heeft hij niet de moed, om in het openbaar tegen David de strijd te wagen. Al zijn vertrouwen op een gunstige afloop is weg. God voelt hij tegen zich en daarom durft hij het verder vervolgen niet voort te zetten..
Vers 14
14. David nu bleef in de woestijn, 1) waarheen hij zich teruggetrokken had (1 Samuel 23:13), in de vestingen, op de hoogten, die zich daar bevinden, en om zijn verblijfplaats nader aan te wijzen, hij bleef allereerst op de berg, in de woestijn Zif, op het tot deze woestijn behorende gebergte; en Saul zocht hem alle dagen, zolang hij zich hier en op andere verborgen plaatsen ophield, zoals in de volgende hoofdstukken uitvoeriger zal bericht worden, maar God gaf hem niet over in zijn hand, 2) tot een duidelijk teken, dat Hij hem geenszins verworpen had, zoals Saul zich inbeeldde, (1 Samuel 23:7), integendeel hem bewaarde als de appel van Zijn ogen (Psalms 17:8).1) De gehele helling van het gebergte van Juda naar de Dode Zee is in drie verschillende afdelingen van ongeveer gelijke breedte verdeeld. Allereerst volgt op het gebergte golvend land, dat nog vruchtbaar is en tot weiden voor de Bedoeïenen dient; wij komen daar nog wel langs enkele cisternen, maar de landstreek verkrijgt steeds meer het aanzien van een woestijn. Na vier uur is men midden in woestijnen op grond van kalksteen, afgewisseld door lagen van krijt en keistenen; aan alle zijden stijgen kegelvormige bergen van 2-400 voet naar de hoogte, in het begin nog met bossen begroeid. Spoedig wordt de streek echter kaal en vindt men alleen armoedige graslanden. Nu bereikt men de rand van de zee, een zeer ruwe rotsachtige streek land, die door vele kloven van Wady's doorsneden is. Wij dalen langs een steile wand neer, die 200 voet hoog is, waarop na uur een tweede terras van dezelfde aard volgt. Vervolgens gaan wij in de 100 voet diepe rotskloof van de Wady el Ghor over klippen naar beneden, waar sjakals en steenbokken verblijf houden en waar zich van alle zijden holen en schuilhoeken vertonen. Hier zijn wij in de woestijn van Engedi, waarvan in 14:1 sprake is. Zij heeft haar naam van de stad Engedi (Joshua 15:62), het tegenwoordige Ain Dschidy d.i. boksbron vroeger Hazezon Thamar (Genesis 14:7 2 Kings 20:2 d.i. palmenplaats genoemd, ongeveer op het midden van de westelijke oever van de Dode Zee gelegen. Robinson kwam door de woestijn van Juda over de in 2 Chronicles 20:16 vermelde verschrikkelijke "opgang" of "bergengte van Zif", die men met de bergengte van Gemmi in Zwitserland zou kunnen vergelijken, met dit onderscheid, dat in Palestina de kunst veel minder geholpen heeft dan hier. Over rotsen en hopen van roodachtige gladde kalksteen steeg hij af tot die schone bron, die op een gedeelte van de berg, meer dan 400 voet boven de zeespiegel ontspringt en een heerlijke, rijke, heldere stroom van zoet, kalkbevattend, lauw water vormt. De beek valt vervolgens steil naar beneden en verbergt haar verdere loop tussen dicht ineengegroeide bomen en struiken, die geheel tot het zuidelijk klimaat behoren. Reeds hier bij de bron liggen overblijfsels van oude gebouwen; de plaats echter, waar voornamelijk Engedi gelegen heeft, was meer naar beneden. Na een afstijgen van een half uur door het dichte geboomte van de beek komt men aan een mooie, rijke vlakte, die een vierde uur lang allengs naar de oever afdaalt, door deze kronkelt zich de beek heen, die in het hete jaargetijde in het zand smoort, voordat zij de zee bereikt. Deze vlakte is zo goed als vierkant, rondom door klippen, kloven en de zee ingesloten, en heeft een grond, die bijzonder vruchtbaar en geschikt tot de schoonste bebouwing is. Vroeger beroemd door Salomo's wijnbergen en tuinen van specerijen (Song of Solomon 1:14) worden daar ten gevolge van de traagheid en zorgeloosheid van de bewoners nog alleen komkommers en enige gerst verbouwd. In bijna rechte lijn van Engedi naar het westen, 1 3/4 uur zuidoostelijk van Hebron, ligt de tegenwoordige Tell (d.i. heuvel) Zif, een ronde in de vlakte gelegen hoogte van ongeveer 100 voet; enigszins noordelijk daarvan, door een kleine Wady gescheiden, treft men de ruïnen van het oude Zif aan (Joshua 15:55), niet te verwisselen met de andere plaats met dezelfde naam in het zuidelijk deel van de stam van Juda (Joshua 15:24); deze bestaan uit neergevallen muren en uit fundamenten, die aan een grootse bouw doen denken, zij breiden zich tot op een aanzienlijke afstand uit. Midden in de ruïnen is een smalle afhellende gang in de rotsen gehouwen, die naar een deur leidt met een onderaardse kamer daarachter. Het gedeelte van de woestijn van Juda, dat zich in de omtrek van deze stad bevindt, is de op deze plaats bedoelde woestijn Zif. Ten zuiden daarvan breidt zich een mooie schaalvormige hoge vlakte uit, die wel 12-1400 voet boven de spiegel van de Middellandse Zee ligt, en waarvan de wateren gedeeltelijk naar de Dode Zee, gedeeltelijk naar de Wady es Sheba (bij Bersba) afstromen. Haar oppervlakte is golfachtig en bijna vrij van rotsen, waarom men er een rijke korenbouw vindt. In deze vinden wij de in 15:12; 25:2 vermelde plaats Karmel. Ongeveer 25 minuten meer zuidelijk ligt op een kegelvormige berg, die zich allengs 2-300 voeten boven Karmel verheft en op zijn top een mooi uitzicht geeft, de stad Maon, thans Maïn; hier schijnt de hoge vlakte op te houden, het terrein daalt naar het zuidoosten hoe langer hoe meer tot een dieper gelegen tafelland af. Dit is het in 1 Samuel 23:24 genoemde "vlakke veld aan de rechterhand van de wildernis"..
2) Hier vinden wij, hoe God als zijn machtige beschermer hem bewaarde. De Heere gaf hem niet over in Sauls hand, zoals deze zich dwaselijk had verbeeld, ofschoon God hem klaarblijkelijk had verlaten en zichtbaar met David was, zodat Saul met zijn gehele macht en met al zijn boosaardigheid niets tegen hem vermocht..
Dit is een algemene opmerking, om tot inleiding te dienen voor de volgende mededelingen van de plannen van Saul om David in zijn macht te krijgen..
God, niet de Heere, omdat de schrijver hier denkt aan het Hoge Wezen, Wiens toezicht over alles gaat, Die alles bestuurt en de draden van ieder levenslot in Zijn hand houdt..
II. 1 Samuel 23:15-1 Samuel 23:28. In de woestijn Zif komt Jonathan tot David; hij versterkt hem door zijn toespraak voor het verdere lijden, dat hem wacht en vernieuwt zijn verbond van vriendschap met hem. Nieuwe vervolgingen laten dan ook niet lang op zich wachten. De Zifieten toch hebben nauwelijks bemerkt, dat David zich in hun nabijheid ophoudt, of zij geven de koning bericht van zijn verblijf. Hij antwoordt hun, dat zij nog nauwkeuriger naar de schuilplaats van David zullen onderzoeken en jaagt hem in de woestijn van Maon, waarheen hij intussen gegaan is, met zijn manschappen, na. Hier is het reeds zo ver, dat David, op een rots, door zijn vervolgers omringd, hem in handen moet vallen, toen plotseling de boodschap komt, dat de Filistijnen in het land gevallen zijn en Saul nu met de verdere vervolging moet ophouden. 15. Toen David zag, toen hij door uitgezonden verspieders of door boden die Jonathan hem zond, vernam dat Saul met de schare, die hij gewoonlijk rondom zich had, uitgetrokken was om zijn ziel te zoeken, om hem om het leven te brengen, was David in de woestijn Zif en wel in een woud, 1) in het zich daar bevindend dichte geboomte, waarin hij zich verborgen hield.
1) Van dit woud is geen spoor meer aanwezig; het land heeft sinds eeuwen door de verwoestende hand van de mensen zijn sieraad van bomen verloren.
Vers 14
14. David nu bleef in de woestijn, 1) waarheen hij zich teruggetrokken had (1 Samuel 23:13), in de vestingen, op de hoogten, die zich daar bevinden, en om zijn verblijfplaats nader aan te wijzen, hij bleef allereerst op de berg, in de woestijn Zif, op het tot deze woestijn behorende gebergte; en Saul zocht hem alle dagen, zolang hij zich hier en op andere verborgen plaatsen ophield, zoals in de volgende hoofdstukken uitvoeriger zal bericht worden, maar God gaf hem niet over in zijn hand, 2) tot een duidelijk teken, dat Hij hem geenszins verworpen had, zoals Saul zich inbeeldde, (1 Samuel 23:7), integendeel hem bewaarde als de appel van Zijn ogen (Psalms 17:8).1) De gehele helling van het gebergte van Juda naar de Dode Zee is in drie verschillende afdelingen van ongeveer gelijke breedte verdeeld. Allereerst volgt op het gebergte golvend land, dat nog vruchtbaar is en tot weiden voor de Bedoeïenen dient; wij komen daar nog wel langs enkele cisternen, maar de landstreek verkrijgt steeds meer het aanzien van een woestijn. Na vier uur is men midden in woestijnen op grond van kalksteen, afgewisseld door lagen van krijt en keistenen; aan alle zijden stijgen kegelvormige bergen van 2-400 voet naar de hoogte, in het begin nog met bossen begroeid. Spoedig wordt de streek echter kaal en vindt men alleen armoedige graslanden. Nu bereikt men de rand van de zee, een zeer ruwe rotsachtige streek land, die door vele kloven van Wady's doorsneden is. Wij dalen langs een steile wand neer, die 200 voet hoog is, waarop na uur een tweede terras van dezelfde aard volgt. Vervolgens gaan wij in de 100 voet diepe rotskloof van de Wady el Ghor over klippen naar beneden, waar sjakals en steenbokken verblijf houden en waar zich van alle zijden holen en schuilhoeken vertonen. Hier zijn wij in de woestijn van Engedi, waarvan in 14:1 sprake is. Zij heeft haar naam van de stad Engedi (Joshua 15:62), het tegenwoordige Ain Dschidy d.i. boksbron vroeger Hazezon Thamar (Genesis 14:7 2 Kings 20:2 d.i. palmenplaats genoemd, ongeveer op het midden van de westelijke oever van de Dode Zee gelegen. Robinson kwam door de woestijn van Juda over de in 2 Chronicles 20:16 vermelde verschrikkelijke "opgang" of "bergengte van Zif", die men met de bergengte van Gemmi in Zwitserland zou kunnen vergelijken, met dit onderscheid, dat in Palestina de kunst veel minder geholpen heeft dan hier. Over rotsen en hopen van roodachtige gladde kalksteen steeg hij af tot die schone bron, die op een gedeelte van de berg, meer dan 400 voet boven de zeespiegel ontspringt en een heerlijke, rijke, heldere stroom van zoet, kalkbevattend, lauw water vormt. De beek valt vervolgens steil naar beneden en verbergt haar verdere loop tussen dicht ineengegroeide bomen en struiken, die geheel tot het zuidelijk klimaat behoren. Reeds hier bij de bron liggen overblijfsels van oude gebouwen; de plaats echter, waar voornamelijk Engedi gelegen heeft, was meer naar beneden. Na een afstijgen van een half uur door het dichte geboomte van de beek komt men aan een mooie, rijke vlakte, die een vierde uur lang allengs naar de oever afdaalt, door deze kronkelt zich de beek heen, die in het hete jaargetijde in het zand smoort, voordat zij de zee bereikt. Deze vlakte is zo goed als vierkant, rondom door klippen, kloven en de zee ingesloten, en heeft een grond, die bijzonder vruchtbaar en geschikt tot de schoonste bebouwing is. Vroeger beroemd door Salomo's wijnbergen en tuinen van specerijen (Song of Solomon 1:14) worden daar ten gevolge van de traagheid en zorgeloosheid van de bewoners nog alleen komkommers en enige gerst verbouwd. In bijna rechte lijn van Engedi naar het westen, 1 3/4 uur zuidoostelijk van Hebron, ligt de tegenwoordige Tell (d.i. heuvel) Zif, een ronde in de vlakte gelegen hoogte van ongeveer 100 voet; enigszins noordelijk daarvan, door een kleine Wady gescheiden, treft men de ruïnen van het oude Zif aan (Joshua 15:55), niet te verwisselen met de andere plaats met dezelfde naam in het zuidelijk deel van de stam van Juda (Joshua 15:24); deze bestaan uit neergevallen muren en uit fundamenten, die aan een grootse bouw doen denken, zij breiden zich tot op een aanzienlijke afstand uit. Midden in de ruïnen is een smalle afhellende gang in de rotsen gehouwen, die naar een deur leidt met een onderaardse kamer daarachter. Het gedeelte van de woestijn van Juda, dat zich in de omtrek van deze stad bevindt, is de op deze plaats bedoelde woestijn Zif. Ten zuiden daarvan breidt zich een mooie schaalvormige hoge vlakte uit, die wel 12-1400 voet boven de spiegel van de Middellandse Zee ligt, en waarvan de wateren gedeeltelijk naar de Dode Zee, gedeeltelijk naar de Wady es Sheba (bij Bersba) afstromen. Haar oppervlakte is golfachtig en bijna vrij van rotsen, waarom men er een rijke korenbouw vindt. In deze vinden wij de in 15:12; 25:2 vermelde plaats Karmel. Ongeveer 25 minuten meer zuidelijk ligt op een kegelvormige berg, die zich allengs 2-300 voeten boven Karmel verheft en op zijn top een mooi uitzicht geeft, de stad Maon, thans Maïn; hier schijnt de hoge vlakte op te houden, het terrein daalt naar het zuidoosten hoe langer hoe meer tot een dieper gelegen tafelland af. Dit is het in 1 Samuel 23:24 genoemde "vlakke veld aan de rechterhand van de wildernis"..
2) Hier vinden wij, hoe God als zijn machtige beschermer hem bewaarde. De Heere gaf hem niet over in Sauls hand, zoals deze zich dwaselijk had verbeeld, ofschoon God hem klaarblijkelijk had verlaten en zichtbaar met David was, zodat Saul met zijn gehele macht en met al zijn boosaardigheid niets tegen hem vermocht..
Dit is een algemene opmerking, om tot inleiding te dienen voor de volgende mededelingen van de plannen van Saul om David in zijn macht te krijgen..
God, niet de Heere, omdat de schrijver hier denkt aan het Hoge Wezen, Wiens toezicht over alles gaat, Die alles bestuurt en de draden van ieder levenslot in Zijn hand houdt..
II. 1 Samuel 23:15-1 Samuel 23:28. In de woestijn Zif komt Jonathan tot David; hij versterkt hem door zijn toespraak voor het verdere lijden, dat hem wacht en vernieuwt zijn verbond van vriendschap met hem. Nieuwe vervolgingen laten dan ook niet lang op zich wachten. De Zifieten toch hebben nauwelijks bemerkt, dat David zich in hun nabijheid ophoudt, of zij geven de koning bericht van zijn verblijf. Hij antwoordt hun, dat zij nog nauwkeuriger naar de schuilplaats van David zullen onderzoeken en jaagt hem in de woestijn van Maon, waarheen hij intussen gegaan is, met zijn manschappen, na. Hier is het reeds zo ver, dat David, op een rots, door zijn vervolgers omringd, hem in handen moet vallen, toen plotseling de boodschap komt, dat de Filistijnen in het land gevallen zijn en Saul nu met de verdere vervolging moet ophouden. 15. Toen David zag, toen hij door uitgezonden verspieders of door boden die Jonathan hem zond, vernam dat Saul met de schare, die hij gewoonlijk rondom zich had, uitgetrokken was om zijn ziel te zoeken, om hem om het leven te brengen, was David in de woestijn Zif en wel in een woud, 1) in het zich daar bevindend dichte geboomte, waarin hij zich verborgen hield.
1) Van dit woud is geen spoor meer aanwezig; het land heeft sinds eeuwen door de verwoestende hand van de mensen zijn sieraad van bomen verloren.
Vers 16
16. Toen maakte zich Jonathan, de zoon van Saul, op en hij ging van Gibea tot David in het woud; en hij versterkte zijn (David's) hand in God; 1) hij versterkte hem door hem te wijzen op de goddelijke hulp en bewaring bij al de vervolgingen, die hij nog zou moeten lijden.1) Hieruit blijkt, dat het niet is geweest een gewone vriendschap of een wereldse, maar een die gefundeerd was in de vrees van God. Laten wij dan hieruit leren, dat al onze vriendschap moet beginnen met de Heere, in Hem voortgezet worden en in Hem eindigen, opdat wij niet weer in alle ijdelheden mogen vervallen. Want iedere vriendschap, die op wereldse gronden steunt, is onzeker en onstandvastig, en leidt zeer dikwijls tot vernietiging van alle recht en billijkheid. Des te ijveriger is het verbond van Jonathan met David op te merken, die hij wel troost in zijn meest bewogen en ellendige toestand, maar zo, dat hij zich onthoudt van alle ongeoorloofde middelen.
Jonathan openbaart zich hier als een standvastige, als een godvruchtige, als een zichzelf verloochenende vriend. David is hem lief, omdat hij het door God uitverkoren vat is om straks op de troon te zitten en Israël te verlossen van alle zijn vijanden. Jonathan heeft een blik mogen werpen in het voornemen van God met David. Hij heeft in genade geleerd, Gods wegen goed te keuren en daarom is het hem ook nu een voorrecht, om David's hand te sterken. Jonathan verstaat het, een ander uitnemender te achten dan zichzelf..
Vers 16
16. Toen maakte zich Jonathan, de zoon van Saul, op en hij ging van Gibea tot David in het woud; en hij versterkte zijn (David's) hand in God; 1) hij versterkte hem door hem te wijzen op de goddelijke hulp en bewaring bij al de vervolgingen, die hij nog zou moeten lijden.1) Hieruit blijkt, dat het niet is geweest een gewone vriendschap of een wereldse, maar een die gefundeerd was in de vrees van God. Laten wij dan hieruit leren, dat al onze vriendschap moet beginnen met de Heere, in Hem voortgezet worden en in Hem eindigen, opdat wij niet weer in alle ijdelheden mogen vervallen. Want iedere vriendschap, die op wereldse gronden steunt, is onzeker en onstandvastig, en leidt zeer dikwijls tot vernietiging van alle recht en billijkheid. Des te ijveriger is het verbond van Jonathan met David op te merken, die hij wel troost in zijn meest bewogen en ellendige toestand, maar zo, dat hij zich onthoudt van alle ongeoorloofde middelen.
Jonathan openbaart zich hier als een standvastige, als een godvruchtige, als een zichzelf verloochenende vriend. David is hem lief, omdat hij het door God uitverkoren vat is om straks op de troon te zitten en Israël te verlossen van alle zijn vijanden. Jonathan heeft een blik mogen werpen in het voornemen van God met David. Hij heeft in genade geleerd, Gods wegen goed te keuren en daarom is het hem ook nu een voorrecht, om David's hand te sterken. Jonathan verstaat het, een ander uitnemender te achten dan zichzelf..
Vers 18
18. En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht van de HEERE, zij vernieuwden het reeds gesloten vriendschapsverbond (20:16, 42vv.); en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis, naar Gibea.Door David's roemrijke overwinning (17) trad Jonathan, die vroeger als overwinnaar door het volk zeer geprezen was, geheel in de schaduw; hij verloor zelfs door David zijn hoop op de koningskroon; toch zag hij met een oog vol vreugde de daden van David en zijn toenemende roem. Was hij zelf niet geroepen tot een redder van het volk, het was hem genoeg dat er verlossing zou komen. Moeten wij ons voor zo'n deelnemende vreugde niet schamen? Moet de Heere ons niet dikwijls toevoegen: "Is uw oog daarom boos, omdat Ik goed ben?" Want wanneer wij ook de uitbreiding van het rijk van God liefhebben, zo is het ons toch leed, dat de Heere andere knechten dan ons voortrekt..
De betrekking tussen Jonathan en David is in waarheid een vriendschap zonder gelijke, die door geen uit de beroemde vriendschapsbanden van de Griekse oudheid geëvenaard wordt. Jonathans recht op de kroon van Israël rust op zijn geboorte, en door zijn dapperheid heeft hij sinds lang de liefde van het gehele volk verworven (14:45). David, die pas afgekomen is, is veel meer de natuurlijke mededinger van de erfgenaam dan van de bezitter van de troon, want in het gehele gedrag van David ligt niet het minste, dat door een streven naar de kroon kan verklaard worden. Wat een ongewone graad van zelfverloochening was reeds nodig, wanneer Jonathan de man, die zijn gehele toekomst in gevaar bracht en ondermijnde, zou kunnen dulden! En hij had hem lief als zijn eigen hart en deze liefde behield hij, toen David in ellende gekomen was, hoewel Jonathan juist gedurende de vervolging, die over David kwam, steeds meer overtuigd werd dat juist deze David en geen ander de toekomstige koning van Israël was, en hoewel Jonathan de toorn van zijn hartstochtelijke vader om de wil van David's vriendschap op zich laadt en zelfs zijn leven in gevaar stelt (20:30vv.), zoekt hij David in de woestijn en hangt wenende aan zijn hals. Inderdaad zo'n vriendschap kan alleen groeien en gedijen op een grond, waarop de natuurlijke zelfzucht geheel en al gedood is, die door een bovennatuurlijke kracht vruchtbaar gemaakt wordt. Het verhaal geeft ook daaromtrent voldoende oplossing; het stelt het verbond tussen Jonathan en David voor als een verbond in de Heere en voor de Heere, en wijst met deze naam op een levensbron, die van de hemel vlucht, en al het menselijke reinigt en heiligt. Het is zeker, Jonathan schittert hier in het licht van de onvergankelijke glans van de liefde, zoals die aan de koningshoven niet gemakkelijk voor de tweede maal gevonden zal worden; maar evenmin zou een ander als David zo'n liefde opgewekt en bevredigd hebben. Wij verwonderen ons, dat Jonathans liefde zijn gehele recht als erfgenaam van de troon tot zwijgen brengt; zou het ons minder verwonderen, dat David zijn van God beloofde toekomst, die reeds haar stralen op dit ogenblik laat lichten, z geheel vergeet, dat hij ondanks Jonathans vriendschap zich gewillig beneden hem stelt (20:7vv.)? Dit is geen kunstige bescheidenheid, waarin David zich voor een ogenblik kleedt, zo lang als hem nog geen macht ten dienste staat, maar het is die ootmoed, die de andere zijde van zijn onvoorwaardelijk vertrouwen is, dat de HEERE zelf, die hem van de schaapskudden tot de troon geroepen heeft, hem door openbare daadzaken in het bezit van zijn waardigheid zou plaatsen, zonder dat hij het nodig had, iets als een door tot zich te trekken, wat hem volgens de bestaande orde van zaken nog niet toekwam.
Deze was de laatste maal, dat zij elkaar zagen, en geen van beiden vermoedde dit.
Vers 18
18. En die beiden maakten een verbond voor het aangezicht van de HEERE, zij vernieuwden het reeds gesloten vriendschapsverbond (20:16, 42vv.); en David bleef in het woud, maar Jonathan ging naar zijn huis, naar Gibea.Door David's roemrijke overwinning (17) trad Jonathan, die vroeger als overwinnaar door het volk zeer geprezen was, geheel in de schaduw; hij verloor zelfs door David zijn hoop op de koningskroon; toch zag hij met een oog vol vreugde de daden van David en zijn toenemende roem. Was hij zelf niet geroepen tot een redder van het volk, het was hem genoeg dat er verlossing zou komen. Moeten wij ons voor zo'n deelnemende vreugde niet schamen? Moet de Heere ons niet dikwijls toevoegen: "Is uw oog daarom boos, omdat Ik goed ben?" Want wanneer wij ook de uitbreiding van het rijk van God liefhebben, zo is het ons toch leed, dat de Heere andere knechten dan ons voortrekt..
De betrekking tussen Jonathan en David is in waarheid een vriendschap zonder gelijke, die door geen uit de beroemde vriendschapsbanden van de Griekse oudheid geëvenaard wordt. Jonathans recht op de kroon van Israël rust op zijn geboorte, en door zijn dapperheid heeft hij sinds lang de liefde van het gehele volk verworven (14:45). David, die pas afgekomen is, is veel meer de natuurlijke mededinger van de erfgenaam dan van de bezitter van de troon, want in het gehele gedrag van David ligt niet het minste, dat door een streven naar de kroon kan verklaard worden. Wat een ongewone graad van zelfverloochening was reeds nodig, wanneer Jonathan de man, die zijn gehele toekomst in gevaar bracht en ondermijnde, zou kunnen dulden! En hij had hem lief als zijn eigen hart en deze liefde behield hij, toen David in ellende gekomen was, hoewel Jonathan juist gedurende de vervolging, die over David kwam, steeds meer overtuigd werd dat juist deze David en geen ander de toekomstige koning van Israël was, en hoewel Jonathan de toorn van zijn hartstochtelijke vader om de wil van David's vriendschap op zich laadt en zelfs zijn leven in gevaar stelt (20:30vv.), zoekt hij David in de woestijn en hangt wenende aan zijn hals. Inderdaad zo'n vriendschap kan alleen groeien en gedijen op een grond, waarop de natuurlijke zelfzucht geheel en al gedood is, die door een bovennatuurlijke kracht vruchtbaar gemaakt wordt. Het verhaal geeft ook daaromtrent voldoende oplossing; het stelt het verbond tussen Jonathan en David voor als een verbond in de Heere en voor de Heere, en wijst met deze naam op een levensbron, die van de hemel vlucht, en al het menselijke reinigt en heiligt. Het is zeker, Jonathan schittert hier in het licht van de onvergankelijke glans van de liefde, zoals die aan de koningshoven niet gemakkelijk voor de tweede maal gevonden zal worden; maar evenmin zou een ander als David zo'n liefde opgewekt en bevredigd hebben. Wij verwonderen ons, dat Jonathans liefde zijn gehele recht als erfgenaam van de troon tot zwijgen brengt; zou het ons minder verwonderen, dat David zijn van God beloofde toekomst, die reeds haar stralen op dit ogenblik laat lichten, z geheel vergeet, dat hij ondanks Jonathans vriendschap zich gewillig beneden hem stelt (20:7vv.)? Dit is geen kunstige bescheidenheid, waarin David zich voor een ogenblik kleedt, zo lang als hem nog geen macht ten dienste staat, maar het is die ootmoed, die de andere zijde van zijn onvoorwaardelijk vertrouwen is, dat de HEERE zelf, die hem van de schaapskudden tot de troon geroepen heeft, hem door openbare daadzaken in het bezit van zijn waardigheid zou plaatsen, zonder dat hij het nodig had, iets als een door tot zich te trekken, wat hem volgens de bestaande orde van zaken nog niet toekwam.
Deze was de laatste maal, dat zij elkaar zagen, en geen van beiden vermoedde dit.
Vers 20
20. Nu dan, o koning! kom spoedig af tot ons naar al de begeerte van uw ziel, naar wij weten dat die reeds lang bij u was, om David meester te worden; en het komt ons toe, wij achten het onze plicht en onze eer, hem over te geven in de hand van de koning.Zoals bij 1 Samuel 23:14 werd opgemerkt is de Tell Zif een alleen staande afgeknotte heuvel van ongeveer 100 voet hoogte; van zijn top, die een waar panorama verschaft, hadden de Zifieten een voortreffelijk overzicht over David's zwerftochten in de woestijn en konden het zeer goed waarnemen, hoe hij zich in de verte op de heuvel Hachila aan de zuidzijde van hun stad vertoonde; zij zenden nu in haast tot Saul en verraden die de schuilplaats van zijn vijand. Later, als David zich voor de tweede maal in die streek ophield, beginnen de Zifieten nog eens zo'n verraad (26:1vv.). Hoe David, toen hij zich zo verraden en verkocht zag midden onder hen, die zijn stamgenoten en zijn toekomstige onderdanen waren, zijn toevlucht tot de Heere genomen heeft, meldt hij in de 54ste Psalm..
Vers 20
20. Nu dan, o koning! kom spoedig af tot ons naar al de begeerte van uw ziel, naar wij weten dat die reeds lang bij u was, om David meester te worden; en het komt ons toe, wij achten het onze plicht en onze eer, hem over te geven in de hand van de koning.Zoals bij 1 Samuel 23:14 werd opgemerkt is de Tell Zif een alleen staande afgeknotte heuvel van ongeveer 100 voet hoogte; van zijn top, die een waar panorama verschaft, hadden de Zifieten een voortreffelijk overzicht over David's zwerftochten in de woestijn en konden het zeer goed waarnemen, hoe hij zich in de verte op de heuvel Hachila aan de zuidzijde van hun stad vertoonde; zij zenden nu in haast tot Saul en verraden die de schuilplaats van zijn vijand. Later, als David zich voor de tweede maal in die streek ophield, beginnen de Zifieten nog eens zo'n verraad (26:1vv.). Hoe David, toen hij zich zo verraden en verkocht zag midden onder hen, die zijn stamgenoten en zijn toekomstige onderdanen waren, zijn toevlucht tot de Heere genomen heeft, meldt hij in de 54ste Psalm..
Vers 22
22. Gaat toch heen naar uw stad en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang is, waar hij zich gewoonlijk ophoudt, en wie hem daar gezien heeft, 1) opdat gij u niet door valse geruchten laat misleiden en ik, wanneer ik kom, hem toch niet meester worde: want hij2) (men) heeft tot mij gezegd, dat hij zeer of, zeker listig pleegt te handelen, en die op hem letten weet te misleiden.1) Niet aanstonds volgt Saul de Zifieten, maar geeft hun bevel, om de schreden van David goed na te gaan, opdat zij weten mogen, waar hij zich schuil houdt. Tweeërlei doel heeft hij daarmee. Allereerst is hij dan, meent hij, beter bekend met de verblijfplaats van de man, die hij zoekt, en vervolgens heeft hij tijd, om rustig een leger te verzamelen, om David te vervolgen..
2) Dit heeft misschien een van de hovelingen, toen Saul naar hem vroeg (22:6vv.) geantwoord, om zijn onwetendheid en die van anderen te verontschuldigen..
Hij, beter men, tenzij men mag aannemen, dat Saul op een persoon wijst, maar dit blijkt uit de grondtekst niet..
Vers 22
22. Gaat toch heen naar uw stad en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn gang is, waar hij zich gewoonlijk ophoudt, en wie hem daar gezien heeft, 1) opdat gij u niet door valse geruchten laat misleiden en ik, wanneer ik kom, hem toch niet meester worde: want hij2) (men) heeft tot mij gezegd, dat hij zeer of, zeker listig pleegt te handelen, en die op hem letten weet te misleiden.1) Niet aanstonds volgt Saul de Zifieten, maar geeft hun bevel, om de schreden van David goed na te gaan, opdat zij weten mogen, waar hij zich schuil houdt. Tweeërlei doel heeft hij daarmee. Allereerst is hij dan, meent hij, beter bekend met de verblijfplaats van de man, die hij zoekt, en vervolgens heeft hij tijd, om rustig een leger te verzamelen, om David te vervolgen..
2) Dit heeft misschien een van de hovelingen, toen Saul naar hem vroeg (22:6vv.) geantwoord, om zijn onwetendheid en die van anderen te verontschuldigen..
Hij, beter men, tenzij men mag aannemen, dat Saul op een persoon wijst, maar dit blijkt uit de grondtekst niet..
Vers 24
24. Toen maakten zij zich op, en zij gingen van Gibea weer huiswaarts naar Zif voor het aangezicht van Saul, om op de door hem bevolen wijze alles voor een vervolging van David gereed te maken. David nu en zijn zeshonderd mannenwaren, omdat zij zich daar niet meer veilig achtten, intussen van de heuvel Hachila heengegaan, en hielden zich 2 uur meer zuidwaarts op, in de woestijn van Maon, 1) in het vlakke veld, aan de rechterhand, d.i. in het zuiden (Genesis 13:9) van de wildernis, in het bij 1 Samuel 23:14 beschreven tafelland.1) Maon, nu Maïn, ligt ongeveer 3 3/4 uur zuidoostelijk van Hebron en is van daaruit zichtbaar. Volgens Robinson is de rotssteen, waarvan in het volgende vers sprake is, de kegelvormige berg van Maïn, wiens top bezet is met ruïnen, waarschijnlijk overblijfselen van een kasteel..
Vers 24
24. Toen maakten zij zich op, en zij gingen van Gibea weer huiswaarts naar Zif voor het aangezicht van Saul, om op de door hem bevolen wijze alles voor een vervolging van David gereed te maken. David nu en zijn zeshonderd mannenwaren, omdat zij zich daar niet meer veilig achtten, intussen van de heuvel Hachila heengegaan, en hielden zich 2 uur meer zuidwaarts op, in de woestijn van Maon, 1) in het vlakke veld, aan de rechterhand, d.i. in het zuiden (Genesis 13:9) van de wildernis, in het bij 1 Samuel 23:14 beschreven tafelland.1) Maon, nu Maïn, ligt ongeveer 3 3/4 uur zuidoostelijk van Hebron en is van daaruit zichtbaar. Volgens Robinson is de rotssteen, waarvan in het volgende vers sprake is, de kegelvormige berg van Maïn, wiens top bezet is met ruïnen, waarschijnlijk overblijfselen van een kasteel..
Vers 25
25. Saul en zijn mannen gingen ook, na bericht van de Zifieten ontvangen te hebben, om te zoeken. Dat de koning hem op het spoor was, werd David geboodschapt, die van die rotssteen, de kegelvormige berg waarop de stad Maon lag, afgegaan was, en hij bleef in de woestijn van Maon, omdat hij zich daar veiliger achtte. Toen Saul dat hoorde, door de Zifieten, die van hun heuvel tot voorbij Maon konden zien, jaagde hij David na in de woestijn van Maon.Vers 25
25. Saul en zijn mannen gingen ook, na bericht van de Zifieten ontvangen te hebben, om te zoeken. Dat de koning hem op het spoor was, werd David geboodschapt, die van die rotssteen, de kegelvormige berg waarop de stad Maon lag, afgegaan was, en hij bleef in de woestijn van Maon, omdat hij zich daar veiliger achtte. Toen Saul dat hoorde, door de Zifieten, die van hun heuvel tot voorbij Maon konden zien, jaagde hij David na in de woestijn van Maon.Vers 26
26. En Saul ging aan deze zijde van de berg en David en zijn mannen aan de andere zijde van de berg. Het geschiedde nu, dat zich David in grote angst haastte, om te ontgaan van het aangezicht van Saul, en daarom op de top van de berg vluchtte, waar hij hoopte zich te kunnen verdedigen; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen, om die te grijpen 1) en had hen gemakkelijk door honger kunnen dwingen zich over te geven.1) Wel terdege is hier de Goddelijke Voorzienigheid op te merken. Want naar menselijke berekening was aan de redding van David te wanhopen en was het met zijn leven gedaan. Maar God had hem onderworpen aan een menigte van verschillende onheilen, opdat hij onder Zijn hand bescherming zou vinden. Want, bid ik u, wat belette, dat David in de hand van Saul viel, die daar aankwam met een zeer talrijk leger, terwijl hij slechts zeshonderd man om zich heen had? Wat vermochten zo weinigen tegen zo'n menigte? David bereidde zich ook niet tot de strijd, maar stelde zijn hoop op behoud, op de schuilplaats en in de vlucht. Het zou echter blijken, dat Gods hand David beschermde en Saul verblindde, wat David op verschillende plaatsen erkent, terwijl hij bekende, dat hem geen andere hoop op behoud overbleef, dan in de schaduw van God. Waarom wij moeten letten op de hoge Voorzienigheid Gods, die zorgt voor het heil van de Zijnen en voor de Zijnen waakt, of zij slapen of zorgeloos handelen. Want bijvoorbeeld, David heeft wel enige manier gevolgd om te ontsnappen, waar gezegd wordt, dat hij aan de ene zijde van de berg was, terwijl Saul aan de andere zijde met zijn soldaten was, zodat altijd de ene aan ene andere zijde was als de ander; maar terwijl het leger van Saul zo talrijk was, kon hij de gehele berg omgeven en voor David de weg sluiten en hem insluiten tussen de bergpassen. David nu in menselijke dingen enige bescherming zoekende, kon voor het tegenwoordige niets anders dan zich in de spelonk verschuilen en door de donkerheid daarvan zijn leven beschermen. Zo was hij als uit het gezelschap van de levenden uitgestoten, waarom, als God hem uit zoveel gevaar heeft uitgerukt, Hij hem niet slechts van n dood, maar van zeshonderd doden heeft bevrijdt..
Vers 26
26. En Saul ging aan deze zijde van de berg en David en zijn mannen aan de andere zijde van de berg. Het geschiedde nu, dat zich David in grote angst haastte, om te ontgaan van het aangezicht van Saul, en daarom op de top van de berg vluchtte, waar hij hoopte zich te kunnen verdedigen; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen, om die te grijpen 1) en had hen gemakkelijk door honger kunnen dwingen zich over te geven.1) Wel terdege is hier de Goddelijke Voorzienigheid op te merken. Want naar menselijke berekening was aan de redding van David te wanhopen en was het met zijn leven gedaan. Maar God had hem onderworpen aan een menigte van verschillende onheilen, opdat hij onder Zijn hand bescherming zou vinden. Want, bid ik u, wat belette, dat David in de hand van Saul viel, die daar aankwam met een zeer talrijk leger, terwijl hij slechts zeshonderd man om zich heen had? Wat vermochten zo weinigen tegen zo'n menigte? David bereidde zich ook niet tot de strijd, maar stelde zijn hoop op behoud, op de schuilplaats en in de vlucht. Het zou echter blijken, dat Gods hand David beschermde en Saul verblindde, wat David op verschillende plaatsen erkent, terwijl hij bekende, dat hem geen andere hoop op behoud overbleef, dan in de schaduw van God. Waarom wij moeten letten op de hoge Voorzienigheid Gods, die zorgt voor het heil van de Zijnen en voor de Zijnen waakt, of zij slapen of zorgeloos handelen. Want bijvoorbeeld, David heeft wel enige manier gevolgd om te ontsnappen, waar gezegd wordt, dat hij aan de ene zijde van de berg was, terwijl Saul aan de andere zijde met zijn soldaten was, zodat altijd de ene aan ene andere zijde was als de ander; maar terwijl het leger van Saul zo talrijk was, kon hij de gehele berg omgeven en voor David de weg sluiten en hem insluiten tussen de bergpassen. David nu in menselijke dingen enige bescherming zoekende, kon voor het tegenwoordige niets anders dan zich in de spelonk verschuilen en door de donkerheid daarvan zijn leven beschermen. Zo was hij als uit het gezelschap van de levenden uitgestoten, waarom, als God hem uit zoveel gevaar heeft uitgerukt, Hij hem niet slechts van n dood, maar van zeshonderd doden heeft bevrijdt..
Vers 27
27. Maar daar kwam door een wonderbare zorg van God, die David in zijn nood aanriep (Psalms 54:1), een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. 1)1) Zo zorgt God voor de Zijnen. Zo ervaart Saul het ook weer, dat de Heere machtiger is dan hij. In plaats dat het hem tot boete en berouw brengt, dient het tot verharding, zodat we al spoedig lezen, dat hij weer zijn vervolgingen voortzet..
Vers 27
27. Maar daar kwam door een wonderbare zorg van God, die David in zijn nood aanriep (Psalms 54:1), een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn in het land gevallen. 1)1) Zo zorgt God voor de Zijnen. Zo ervaart Saul het ook weer, dat de Heere machtiger is dan hij. In plaats dat het hem tot boete en berouw brengt, dient het tot verharding, zodat we al spoedig lezen, dat hij weer zijn vervolgingen voortzet..
Vers 28
28. Toen stopte Saul David na te jagen, hij gaf voor ditmaal de vervolging op en hij trok de Filistijnen tegemoet: daarom noemde men die plaats, waar Saul en David door het tussenbeide treden van God van elkaar gescheiden waren: Sela Machlekth (= rots van de ontkoming). 1)1) David was gered en wel op het laatste moment. Dit slaat voor de Heere nooit te laat, om ook daarin nog degenen, die op Hem vertrouwen, het bewijs te leveren, dat zijn woord: "Ik zal u niet begeven noch verlaten," Ja en Amen is. De plaats, waar de gelukkige wending geschiedde, heette sinds die tijd "rots van de ontkoming". Waar zal een vriend van God gevonden worden, op wiens levensweg niet meer dan n plaats die naam waardig is?
Vers 28
28. Toen stopte Saul David na te jagen, hij gaf voor ditmaal de vervolging op en hij trok de Filistijnen tegemoet: daarom noemde men die plaats, waar Saul en David door het tussenbeide treden van God van elkaar gescheiden waren: Sela Machlekth (= rots van de ontkoming). 1)1) David was gered en wel op het laatste moment. Dit slaat voor de Heere nooit te laat, om ook daarin nog degenen, die op Hem vertrouwen, het bewijs te leveren, dat zijn woord: "Ik zal u niet begeven noch verlaten," Ja en Amen is. De plaats, waar de gelukkige wending geschiedde, heette sinds die tijd "rots van de ontkoming". Waar zal een vriend van God gevonden worden, op wiens levensweg niet meer dan n plaats die naam waardig is?