Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Samuël 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 22

1 Samuel 22:1.

SAUL LAAT DOOR DE VERRADER DOEG VIJFENTACHTIG PRIESTERS DODEN.

I. 1 Samuel 22:1-1 Samuel 22:5. Door Achis uit het gebied van de Filistijnen verjaagd, redt zich David naar de spelonk Adullam, waarheen ook zijn familie tot hem vlucht met een schare van verdrukten, wier getal spoedig tot 400 man aangroeit. Na enig oponthoud daar trekt hij verder naar Mizpa in het land van de Moabieten en brengt bij de koning van Moab zijn ouders in veiligheid. Door de profeet Gad komt tot hem de eis, niet buiten het land te blijven, maar weer naar Juda te komen, hetgeen hij dan ook doet door zich naar het woud Chereth te begeven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 22

1 Samuel 22:1.

SAUL LAAT DOOR DE VERRADER DOEG VIJFENTACHTIG PRIESTERS DODEN.

I. 1 Samuel 22:1-1 Samuel 22:5. Door Achis uit het gebied van de Filistijnen verjaagd, redt zich David naar de spelonk Adullam, waarheen ook zijn familie tot hem vlucht met een schare van verdrukten, wier getal spoedig tot 400 man aangroeit. Na enig oponthoud daar trekt hij verder naar Mizpa in het land van de Moabieten en brengt bij de koning van Moab zijn ouders in veiligheid. Door de profeet Gad komt tot hem de eis, niet buiten het land te blijven, maar weer naar Juda te komen, hetgeen hij dan ook doet door zich naar het woud Chereth te begeven.

Vers 1

1. Toen ging David, weggejaagd uit het gebied van Gath, de stad van de Filistijnen (21:14) van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam, 1) in een spelonk, die nabij de stad Adullam (Genesis 38:1 Joshua 12:15; Joshua 15:35)aan de oostelijke rand van het gebergte van Juda gelegen was. En zijn broeders, Eliab, Abinadab, Samma, Nathaneël, Raddai en Ozem (1 Samuel 16:10) hoorden het, dat David daar een veilig toevluchtsoord gevonden had, en het gehele huis van zijn vader, allen die tot de familie van zijn vader Isaï behoorden, kwamen daarheen tot hem, omdat zij te Bethlehem eveneens voor de nasporingen en voor de woede van Saul blootstonden.

1) Adullam, de tegenwoordige plaats Deir-Dubban, ligt twee uur noordelijk van Eleutheropolis, die voorheen de Filistijnse stad Gath was (Joshua 10:29" en "Jozua "13:3). In de nabijheid zijn grote spelonken, die door de natuur en door kalkrotsen gevormd zijn en waarbij de mensenhand slechts enige hulp heeft aangebracht; overigens is aan de voet van het gebergte van Juda geen andere grot bekend, die geschikt zou zijn een aanzienlijk getal van vluchtelingen te verbergen. Wij twijfelen daarom niet, of dit Deir-Dubban is het Bijbelse Adullam (2 Chronicles 11:7 2 Chronicles 11:2 Makk.12:38). De kerkelijke overlevering daarentegen plaatst de spelonk van Adullam in de nabijheid van het dorp Khureitum, twee uur zuidelijk van Bethlehem (1 Samuel 9:5); daar bevindt zich in het midden van een rotswand een buitengewoon grote spelonk, door de Franken het Labyrint genoemd. De ingang, waartoe men alleen langs een smal, kronkelend pad tot de klippen komt, leidt door een lange, kromme en nauwe gang, met door de natuur gevormde bogen, van waar een menigte 4 voet hoge en 3 voet brede gangen naar alle richtingen heenlopen en elkaar doorkruisen. Beneden deze spelonk, iets dieper aan de helling van de rots, is een klein hol, waaruit water opborrelt. Dit laatste hol wijst de traditie aan als dat, waarin David zich verborg; 2 Samuel 23:13vv. schijnt hiermede overeen te stemmen, maar Joshua 15:35 spreekt het tegen..

Vers 1

1. Toen ging David, weggejaagd uit het gebied van Gath, de stad van de Filistijnen (21:14) van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam, 1) in een spelonk, die nabij de stad Adullam (Genesis 38:1 Joshua 12:15; Joshua 15:35)aan de oostelijke rand van het gebergte van Juda gelegen was. En zijn broeders, Eliab, Abinadab, Samma, Nathaneël, Raddai en Ozem (1 Samuel 16:10) hoorden het, dat David daar een veilig toevluchtsoord gevonden had, en het gehele huis van zijn vader, allen die tot de familie van zijn vader Isaï behoorden, kwamen daarheen tot hem, omdat zij te Bethlehem eveneens voor de nasporingen en voor de woede van Saul blootstonden.

1) Adullam, de tegenwoordige plaats Deir-Dubban, ligt twee uur noordelijk van Eleutheropolis, die voorheen de Filistijnse stad Gath was (Joshua 10:29" en "Jozua "13:3). In de nabijheid zijn grote spelonken, die door de natuur en door kalkrotsen gevormd zijn en waarbij de mensenhand slechts enige hulp heeft aangebracht; overigens is aan de voet van het gebergte van Juda geen andere grot bekend, die geschikt zou zijn een aanzienlijk getal van vluchtelingen te verbergen. Wij twijfelen daarom niet, of dit Deir-Dubban is het Bijbelse Adullam (2 Chronicles 11:7 2 Chronicles 11:2 Makk.12:38). De kerkelijke overlevering daarentegen plaatst de spelonk van Adullam in de nabijheid van het dorp Khureitum, twee uur zuidelijk van Bethlehem (1 Samuel 9:5); daar bevindt zich in het midden van een rotswand een buitengewoon grote spelonk, door de Franken het Labyrint genoemd. De ingang, waartoe men alleen langs een smal, kronkelend pad tot de klippen komt, leidt door een lange, kromme en nauwe gang, met door de natuur gevormde bogen, van waar een menigte 4 voet hoge en 3 voet brede gangen naar alle richtingen heenlopen en elkaar doorkruisen. Beneden deze spelonk, iets dieper aan de helling van de rots, is een klein hol, waaruit water opborrelt. Dit laatste hol wijst de traditie aan als dat, waarin David zich verborg; 2 Samuel 23:13vv. schijnt hiermede overeen te stemmen, maar Joshua 15:35 spreekt het tegen..

Vers 2

2. En tot hem vergaderden, gedurende zijn oponthoud aldaar, elke man, die benauwd was, en elke man, die een schuldeiser had, en elke man, wiens ziel bitterlijk bedroefd1) was, allen die of door Saul, of door hun schuldeisers in grote nood waren, en hij, David, werd tot een overste over hen; het werd een schaar van vrijbuiters, met wie hij tegen de rondom wonende volken op buit uittrok (Jud 11:3), en welker getal steeds aangroeide, zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen,2) later steeg dit getal zelfs tot 600 (23:13; 27:2vv.). 1) In het Hebreeuws Mar-nphesch. Letterlijk: Verbitterd van gemoed. Het waren zij, die met de handelwijze van Saul zich niet konden verenigen en met zijn regeringsbeleid geen vrede hadden. Daarom namen zij hun toevlucht tot David. Deze verzamelt daardoor een leger rondom zich, dat goed geoefend wordt in de strijd, aan ontberingen gewend, straks in alle opzichten hem behulpzaam zal zijn, en eindelijk, als hij op de troon is gezeten, een keurbende vormt, waarmee hij onder de zegen van God, vele kloeke daden zal doen..

2) Wij bevelen onze lezers aan hier de 57ste Psalm te lezen, omdat de voorgaande op het gevaar bij Achis, de koning van de Filistijnen betrekking heeft (21:10vv.) en beide Psalmen veel overeenkomst hebben, terwijl bovendien bij David's oponthoud in de spelonk van Engedi (24:1vv.), waarmee vele uitleggers de 57ste Psalm in betrekking stellen, nog een andere Psalm (142) in aanmerking komt..

Onder deze schaar bevonden zich vele dappere mannen, die gedurende de lange tijd van David's vervolging helden werden en later als veldheren in zijn leger dienden; een aanwijzing hiervan vindt men in 1 Chronicles 12:1, waarmee vergeleken moet worden 2 Samuel 23:13vv. en 1 Chronicles 11:15vv...

De zoon van David is gereed bedroefde zielen te ontvangen, die Hem tot hun overste verkiezen, en door Hem bestuurd willen worden. Hij ontvangt allen, die tot Hem komen, hoe gering en ellendig zij zijn, Hij maakt hen tot een heilig volk en neemt hen in Zijn dienst; wie met Hem willen regeren, moeten tevreden zijn met eerst met en voor Hem te lijden..

Vers 2

2. En tot hem vergaderden, gedurende zijn oponthoud aldaar, elke man, die benauwd was, en elke man, die een schuldeiser had, en elke man, wiens ziel bitterlijk bedroefd1) was, allen die of door Saul, of door hun schuldeisers in grote nood waren, en hij, David, werd tot een overste over hen; het werd een schaar van vrijbuiters, met wie hij tegen de rondom wonende volken op buit uittrok (Jud 11:3), en welker getal steeds aangroeide, zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen,2) later steeg dit getal zelfs tot 600 (23:13; 27:2vv.). 1) In het Hebreeuws Mar-nphesch. Letterlijk: Verbitterd van gemoed. Het waren zij, die met de handelwijze van Saul zich niet konden verenigen en met zijn regeringsbeleid geen vrede hadden. Daarom namen zij hun toevlucht tot David. Deze verzamelt daardoor een leger rondom zich, dat goed geoefend wordt in de strijd, aan ontberingen gewend, straks in alle opzichten hem behulpzaam zal zijn, en eindelijk, als hij op de troon is gezeten, een keurbende vormt, waarmee hij onder de zegen van God, vele kloeke daden zal doen..

2) Wij bevelen onze lezers aan hier de 57ste Psalm te lezen, omdat de voorgaande op het gevaar bij Achis, de koning van de Filistijnen betrekking heeft (21:10vv.) en beide Psalmen veel overeenkomst hebben, terwijl bovendien bij David's oponthoud in de spelonk van Engedi (24:1vv.), waarmee vele uitleggers de 57ste Psalm in betrekking stellen, nog een andere Psalm (142) in aanmerking komt..

Onder deze schaar bevonden zich vele dappere mannen, die gedurende de lange tijd van David's vervolging helden werden en later als veldheren in zijn leger dienden; een aanwijzing hiervan vindt men in 1 Chronicles 12:1, waarmee vergeleken moet worden 2 Samuel 23:13vv. en 1 Chronicles 11:15vv...

De zoon van David is gereed bedroefde zielen te ontvangen, die Hem tot hun overste verkiezen, en door Hem bestuurd willen worden. Hij ontvangt allen, die tot Hem komen, hoe gering en ellendig zij zijn, Hij maakt hen tot een heilig volk en neemt hen in Zijn dienst; wie met Hem willen regeren, moeten tevreden zijn met eerst met en voor Hem te lijden..

Vers 3

3. En David ging van daar, om zijn familie, die hij in een spelonk en onder woeste krijgslieden niet kon laten blijven, naar Mizpa (1 Samuel 7:5) van de Moabieten; 1) en hij zei tot de koning van de Moabieten, omdat hij bij dezen, die op de voet van oorlog met Saul stond, voor de zijnen bescherming hoopte te vinden: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij u ingaan en uitgaan, bij u een wijkplaats vinden, totdat ik weet, wat God mij doen zal, 2) totdat het najagen van Saul door Gods hulp geëindigd zal zijn.

1) Een bergvesting, waarschijnlijk in het Abarim- of Pisga-gebergte (Deuteronomy 34:1), dat aan de velden van Moab grenst en aan de noordoostzijde van de Rode Zee voortloopt. Dit behoorde eigenlijk aan de stam van Ruben, maar was, toen de Moabieten Israël verdrukten (14:47), door deze bezet gehouden..

2) Deze woorden van David zijn niet zo te verstaan, alsof hij noch in het onzekere verkeert en al twijfelende in zijn gemoed, heen en weer zwerft. Want nooit heeft hij de aan hem door God gedane belofte verworpen, maar daarop vertrouwende, heeft hij alle moeilijkheden overwonnen. En ofschoon hij door vele windvlagen en stormen bezocht is, nooit echter heeft hij van dit fundament afgeworpen kunnen worden, dat God waarachtig was. En vervolgens, waar hij door Diens genadige goedheid tot koning was aangewezen, heeft hij zich overtuigd, dat God door de daad zelf zich als zijn verdediger zou betonen en niet eerder zou rusten, dan wanneer de zaak haar beslag had gekregen. Niettegenstaande echter zijn deze woorden, die van een man die met de grootste moeilijkheden heeft te worstelen.. 4. En hij bracht hen voor het aangezicht van de koning van de Moabieten; die hem zijn bede toestond, en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting, op de hoogte bij Mizpa, (1 Samuel 22:3) was.

Volgens 2 Samuel 10:2 heeft ook Nahas, de koning van de Ammonieten aan David gedurende de tijd van zijn vlucht voor Saul barmhartigheid bewezen; deze Nahas is waarschijnlijk de hier vermelde koning van de Ammonieten, zoals S. Schmidt aanneemt, omdat het niet waarschijnlijk is, dat David nog eens in het vreemde land toevlucht (vgl. 1 Samuel 22:5) gezocht heeft; de verwisseling van de beide volken, Moabieten en Ammonieten, die zeer na aan elkaar verwant waren, komt meermalen voor (Jud 11:24). Moet hier werkelijk aan een eigen koning van de Moabieten gedacht worden, zo komt bij de in de verklaring van 1 Samuel 22:3 genoemde reden, waarom David voor zich en de zijnen daar hulp hoopte te vinden, nog dat hij door zijn overgrootmoeder Ruth met het volk van de Moabieten verwant was (Ruth 4:18vv.)..

Laten kinderen hier leren eerst barmhartigheid aan hun eigen huis te doen en hun ouders te verzorgen. (1 Timothy 5:4)..

Hieruit blijkt, dat niet alleen zijn broeders, maar ook zijn ouders zich niet meer veilig achtten voor de hinderlagen van Saul en tot David de toevlucht hadden genomen. David brengt hen tot de koning van de Moabieten, om van hem te vragen, dat deze voor hen zou zorgen. Duidelijk komt hier aan het licht, hoe David in de strijd geslingerd is geweest, maar ook, hoe het zijn ervaring werd, dat God, de Heere, veel beter voor Zijn kinderen zorgt, dan zij voor zichzelf zorgen..

Want toch, was hij in het vreemde land gebleven, hoe was hij daar vervreemd geraakt van zijn eigen volk, maar ook, hoe weinig oefening van het geloof had er dan bij hem plaatsgevonden!.

De Heere zou hem echter een boodschap zenden, door Zijn profeet, dat hij weer naar het land van Juda moest terugkeren, opdat hij aldus zou leren, veilig onder de hoede van de Heere te zijn..

Vers 3

3. En David ging van daar, om zijn familie, die hij in een spelonk en onder woeste krijgslieden niet kon laten blijven, naar Mizpa (1 Samuel 7:5) van de Moabieten; 1) en hij zei tot de koning van de Moabieten, omdat hij bij dezen, die op de voet van oorlog met Saul stond, voor de zijnen bescherming hoopte te vinden: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij u ingaan en uitgaan, bij u een wijkplaats vinden, totdat ik weet, wat God mij doen zal, 2) totdat het najagen van Saul door Gods hulp geëindigd zal zijn.

1) Een bergvesting, waarschijnlijk in het Abarim- of Pisga-gebergte (Deuteronomy 34:1), dat aan de velden van Moab grenst en aan de noordoostzijde van de Rode Zee voortloopt. Dit behoorde eigenlijk aan de stam van Ruben, maar was, toen de Moabieten Israël verdrukten (14:47), door deze bezet gehouden..

2) Deze woorden van David zijn niet zo te verstaan, alsof hij noch in het onzekere verkeert en al twijfelende in zijn gemoed, heen en weer zwerft. Want nooit heeft hij de aan hem door God gedane belofte verworpen, maar daarop vertrouwende, heeft hij alle moeilijkheden overwonnen. En ofschoon hij door vele windvlagen en stormen bezocht is, nooit echter heeft hij van dit fundament afgeworpen kunnen worden, dat God waarachtig was. En vervolgens, waar hij door Diens genadige goedheid tot koning was aangewezen, heeft hij zich overtuigd, dat God door de daad zelf zich als zijn verdediger zou betonen en niet eerder zou rusten, dan wanneer de zaak haar beslag had gekregen. Niettegenstaande echter zijn deze woorden, die van een man die met de grootste moeilijkheden heeft te worstelen.. 4. En hij bracht hen voor het aangezicht van de koning van de Moabieten; die hem zijn bede toestond, en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting, op de hoogte bij Mizpa, (1 Samuel 22:3) was.

Volgens 2 Samuel 10:2 heeft ook Nahas, de koning van de Ammonieten aan David gedurende de tijd van zijn vlucht voor Saul barmhartigheid bewezen; deze Nahas is waarschijnlijk de hier vermelde koning van de Ammonieten, zoals S. Schmidt aanneemt, omdat het niet waarschijnlijk is, dat David nog eens in het vreemde land toevlucht (vgl. 1 Samuel 22:5) gezocht heeft; de verwisseling van de beide volken, Moabieten en Ammonieten, die zeer na aan elkaar verwant waren, komt meermalen voor (Jud 11:24). Moet hier werkelijk aan een eigen koning van de Moabieten gedacht worden, zo komt bij de in de verklaring van 1 Samuel 22:3 genoemde reden, waarom David voor zich en de zijnen daar hulp hoopte te vinden, nog dat hij door zijn overgrootmoeder Ruth met het volk van de Moabieten verwant was (Ruth 4:18vv.)..

Laten kinderen hier leren eerst barmhartigheid aan hun eigen huis te doen en hun ouders te verzorgen. (1 Timothy 5:4)..

Hieruit blijkt, dat niet alleen zijn broeders, maar ook zijn ouders zich niet meer veilig achtten voor de hinderlagen van Saul en tot David de toevlucht hadden genomen. David brengt hen tot de koning van de Moabieten, om van hem te vragen, dat deze voor hen zou zorgen. Duidelijk komt hier aan het licht, hoe David in de strijd geslingerd is geweest, maar ook, hoe het zijn ervaring werd, dat God, de Heere, veel beter voor Zijn kinderen zorgt, dan zij voor zichzelf zorgen..

Want toch, was hij in het vreemde land gebleven, hoe was hij daar vervreemd geraakt van zijn eigen volk, maar ook, hoe weinig oefening van het geloof had er dan bij hem plaatsgevonden!.

De Heere zou hem echter een boodschap zenden, door Zijn profeet, dat hij weer naar het land van Juda moest terugkeren, opdat hij aldus zou leren, veilig onder de hoede van de Heere te zijn..

Vers 5

5. Maar de profeet Gad, 1) waarschijnlijk een van de profetenzonen van Samuël, die uit zijn woonplaats te Rama (15:34) David's schreden naging en waar zij met de wil van de Heere niet overeenkwamen, tot hem zond om hem op de rechte weg te leiden, zei tot David: Blijf in de vesting niet, waarin gij u nu ophoudt, ga heen uit dit land en ga terug in het land van Juda. 2) Toen ging David heen, gehoorzaam aan het woord van de profeet, dat hij als een aanwijzing van de Heere erkende, en hij kwam in het woud Chereth 3) (= houthakking), waarschijnlijk in de omtrek van de landstreek Gosen (Joshua 10:41; Joshua 11:16), waar, volgens Robinson (III. 862), in de nabijheid van Murran en Mirsim nog een Charatein ligt.

1) Dit is dezelfde profeet Gad, die in 2 Samuel 24:11 de ziener van David heet, en behalve deze plaats (vgl. 1 Chronicles 21:9vv.) nog meermalen vermeld wordt (1 Chronicles 29:29; 2 Chronicles 29:25). Of hij reeds nu bij David bleef en bode tussen hem en Samuël was, of tot de laatste terugkeerde, kan uit gebrek aan verdere berichten niet bepaald worden..

2) David moest volgens de goddelijke raad geen toevlucht buiten het land zoeken, niet alleen om niet vervreemd te worden van zijn vaderland en van zijn volk, wat met zijn bestemming als toekomstig koning van Israël in tegenspraak geweest zou zijn, maar ook om hem volkomen te leren vertrouwen op de Heere als zijn enige toevlucht en zijn vaste burg..

De toekomstige koning van Israël moest deels onder zijn volk zijn licht laten schijnen, opdat dit zijn wijsheid, zijn onschuld, zijn geduld en zijn geloof leerde kennen, deels de verdenking van zich werpen, alsof hij om enige misdaad gevlucht was en naar Israël's vijanden was overgelopen.

3) Hoewel David weet, dat hij in Juda weer in vele gevaren zal verkeren, toch lezen wij, dat hij het woord van de Heere, door Gad tot hem gebracht, kinderlijk gehoorzaamt. Hier komt weer het verschil uit tussen Saul en David. Als Saul in moeilijkheid verkeert en het wachten moe is, verwerpt hij het woord van God door Samuël tot hem gebracht, en maakt zich los van het bevel van de Heere. Maar David, hoe groot ook de moeilijkheden mogen zijn, die hem wachten, hij gaat waarheen de Heere beveelt. Hij heeft de Wet, het Woord van de Heere lief. Het is zijn doel, zijn lust en begeerte, om naar dit Woord te horen en het op te volgen..

Noch in deze tijd van David's leven, naar Starke meent, noch in de tijd van 23:14 kan Psalms 63:1 geplaatst worden; integendeel wordt in deze psalm van David als van een werkelijke koning gesproken, zodat wij deze plaatsen in de tijd van zijn vlucht voor Absalom (2 Samuël .17:14)..

II. 1 Samuel 22:6-1 Samuel 22:23. Saul, die ervan gehoord heeft, dat David weer in het land vaan Juda gezien was, wendt zich bij een vergadering, die hij onder de tamarisk op de hoogte bij Gibea hield, tot zijn knechten en vordert van hen dat zij hem bekend maken waar zijn tegenstander, die hem zoals hij meent naar de kroon en naar het leven stond, ophield. Toen verried Doëg, de Edomiet, die het gesprek van de hogepriester Achimelech met David in de tent der samenkomst te Nob beluisterd had, aan de argwanende koning, wat daar voorgevallen was. Saul laat alle priesters van daar halen en voor zich brengen. Achimelech verontschuldigt zich door de zaken naar waarheid mee te delen, maar de koning spreekt over hem en zijn medepriesters het doodvonnis uit. Omdat de trawanten van de koning voor het volvoeren van dit vonnis terugschrikken, doet Doëg het zonder bedenking. Ook op de stad Nob wordt door Saul de ban gelegd en haar inwoners worden gedood. Slechts n priester is aan het algemene bloedblad ontkomen, Abjathar, de zoon van Achimelech; deze wordt door David met vriendschap opgenomen en vindt bij hem een veilige schuilplaats.

Vers 5

5. Maar de profeet Gad, 1) waarschijnlijk een van de profetenzonen van Samuël, die uit zijn woonplaats te Rama (15:34) David's schreden naging en waar zij met de wil van de Heere niet overeenkwamen, tot hem zond om hem op de rechte weg te leiden, zei tot David: Blijf in de vesting niet, waarin gij u nu ophoudt, ga heen uit dit land en ga terug in het land van Juda. 2) Toen ging David heen, gehoorzaam aan het woord van de profeet, dat hij als een aanwijzing van de Heere erkende, en hij kwam in het woud Chereth 3) (= houthakking), waarschijnlijk in de omtrek van de landstreek Gosen (Joshua 10:41; Joshua 11:16), waar, volgens Robinson (III. 862), in de nabijheid van Murran en Mirsim nog een Charatein ligt.

1) Dit is dezelfde profeet Gad, die in 2 Samuel 24:11 de ziener van David heet, en behalve deze plaats (vgl. 1 Chronicles 21:9vv.) nog meermalen vermeld wordt (1 Chronicles 29:29; 2 Chronicles 29:25). Of hij reeds nu bij David bleef en bode tussen hem en Samuël was, of tot de laatste terugkeerde, kan uit gebrek aan verdere berichten niet bepaald worden..

2) David moest volgens de goddelijke raad geen toevlucht buiten het land zoeken, niet alleen om niet vervreemd te worden van zijn vaderland en van zijn volk, wat met zijn bestemming als toekomstig koning van Israël in tegenspraak geweest zou zijn, maar ook om hem volkomen te leren vertrouwen op de Heere als zijn enige toevlucht en zijn vaste burg..

De toekomstige koning van Israël moest deels onder zijn volk zijn licht laten schijnen, opdat dit zijn wijsheid, zijn onschuld, zijn geduld en zijn geloof leerde kennen, deels de verdenking van zich werpen, alsof hij om enige misdaad gevlucht was en naar Israël's vijanden was overgelopen.

3) Hoewel David weet, dat hij in Juda weer in vele gevaren zal verkeren, toch lezen wij, dat hij het woord van de Heere, door Gad tot hem gebracht, kinderlijk gehoorzaamt. Hier komt weer het verschil uit tussen Saul en David. Als Saul in moeilijkheid verkeert en het wachten moe is, verwerpt hij het woord van God door Samuël tot hem gebracht, en maakt zich los van het bevel van de Heere. Maar David, hoe groot ook de moeilijkheden mogen zijn, die hem wachten, hij gaat waarheen de Heere beveelt. Hij heeft de Wet, het Woord van de Heere lief. Het is zijn doel, zijn lust en begeerte, om naar dit Woord te horen en het op te volgen..

Noch in deze tijd van David's leven, naar Starke meent, noch in de tijd van 23:14 kan Psalms 63:1 geplaatst worden; integendeel wordt in deze psalm van David als van een werkelijke koning gesproken, zodat wij deze plaatsen in de tijd van zijn vlucht voor Absalom (2 Samuël .17:14)..

II. 1 Samuel 22:6-1 Samuel 22:23. Saul, die ervan gehoord heeft, dat David weer in het land vaan Juda gezien was, wendt zich bij een vergadering, die hij onder de tamarisk op de hoogte bij Gibea hield, tot zijn knechten en vordert van hen dat zij hem bekend maken waar zijn tegenstander, die hem zoals hij meent naar de kroon en naar het leven stond, ophield. Toen verried Doëg, de Edomiet, die het gesprek van de hogepriester Achimelech met David in de tent der samenkomst te Nob beluisterd had, aan de argwanende koning, wat daar voorgevallen was. Saul laat alle priesters van daar halen en voor zich brengen. Achimelech verontschuldigt zich door de zaken naar waarheid mee te delen, maar de koning spreekt over hem en zijn medepriesters het doodvonnis uit. Omdat de trawanten van de koning voor het volvoeren van dit vonnis terugschrikken, doet Doëg het zonder bedenking. Ook op de stad Nob wordt door Saul de ban gelegd en haar inwoners worden gedood. Slechts n priester is aan het algemene bloedblad ontkomen, Abjathar, de zoon van Achimelech; deze wordt door David met vriendschap opgenomen en vindt bij hem een veilige schuilplaats.

Vers 6

6. En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren (1 Samuel 22:2), dat zij gezien, opgemerkt waren op hun tochten, zonder dat toch iemand hun eigenlijke verblijfplaats wist. Saul nu zat, terwijl hij een Diwan, een vergadering van de voornaamsten van zijn rijk hield, om over de openbare zaken te beraadslagen, op een heuvel onder het geboomte te Rama, 1) en hij had zijn spies, het teken van zijn koninklijke waardigheid (Ge 49:10) in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.

1) In het Hebreeuws Weschaoel joscheeb bagibeath thachath haëschel baramah. Door de Statenvertalers, alsmede door Luther vertaald met: Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama. Saul woonde echter niet te Rama, maar te Gibea. Te Rama woonde Samuël en het is toch niet te denken, dat hij in de nabijheid van Samuël tegen David zou samenspannen. Beter is de vertaling: En Saul zat te Gibea onder een tamarisk, op een hoogte. En dan blijkt hieruit, dat hij een vergadering met zijn hovelingen opzettelijk belegd had om te beraadslagen, hoe met David moest worden gehandeld. Uit de grondtekst blijkt duidelijk, dat deze hoogte meer werd gebruikt tot beraadslagingen tussen de koning en zijn dienaren. De Statenvertalers hebben de Septuaginta gevolgd. De Vulgata heeft te Gibea..

Vers 6

6. En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren (1 Samuel 22:2), dat zij gezien, opgemerkt waren op hun tochten, zonder dat toch iemand hun eigenlijke verblijfplaats wist. Saul nu zat, terwijl hij een Diwan, een vergadering van de voornaamsten van zijn rijk hield, om over de openbare zaken te beraadslagen, op een heuvel onder het geboomte te Rama, 1) en hij had zijn spies, het teken van zijn koninklijke waardigheid (Ge 49:10) in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.

1) In het Hebreeuws Weschaoel joscheeb bagibeath thachath haëschel baramah. Door de Statenvertalers, alsmede door Luther vertaald met: Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama. Saul woonde echter niet te Rama, maar te Gibea. Te Rama woonde Samuël en het is toch niet te denken, dat hij in de nabijheid van Samuël tegen David zou samenspannen. Beter is de vertaling: En Saul zat te Gibea onder een tamarisk, op een hoogte. En dan blijkt hieruit, dat hij een vergadering met zijn hovelingen opzettelijk belegd had om te beraadslagen, hoe met David moest worden gehandeld. Uit de grondtekst blijkt duidelijk, dat deze hoogte meer werd gebruikt tot beraadslagingen tussen de koning en zijn dienaren. De Statenvertalers hebben de Septuaginta gevolgd. De Vulgata heeft te Gibea..

Vers 7

7. Toen zei Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden, tot zijn rijksgroten, die hij meestal uit zijn stam gekozen had en rijk in goederen en eer gemaakt had (8:11vv.): Hoort toch, gij zonen van Jemini! (Benjaminieten) die door mij zo hoog verheven zijt, zal ook de zoon van Isaï, deze David, wanneer hij werkelijk meester van de troon wordt, u 1) altegader akkers en wijnbergen geven, zoals ik gedaan heb? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen; zal hij niet integendeel die uit de stam van Juda verheffen?

1) Ook u, Saul wil hen erop wijzen, dat hij juist Benjaminieten, mannen van zijn stam heeft uitverkoren, om in zijn onmiddellijke nabijheid te verkeren en de hofgunsten te genieten. David was uit de stam van Juda. Daarom was het te voorzien, dat zij, de Benjaminieten, door David achteruit gezet zouden worden..

Vers 7

7. Toen zei Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden, tot zijn rijksgroten, die hij meestal uit zijn stam gekozen had en rijk in goederen en eer gemaakt had (8:11vv.): Hoort toch, gij zonen van Jemini! (Benjaminieten) die door mij zo hoog verheven zijt, zal ook de zoon van Isaï, deze David, wanneer hij werkelijk meester van de troon wordt, u 1) altegader akkers en wijnbergen geven, zoals ik gedaan heb? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen; zal hij niet integendeel die uit de stam van Juda verheffen?

1) Ook u, Saul wil hen erop wijzen, dat hij juist Benjaminieten, mannen van zijn stam heeft uitverkoren, om in zijn onmiddellijke nabijheid te verkeren en de hofgunsten te genieten. David was uit de stam van Juda. Daarom was het te voorzien, dat zij, de Benjaminieten, door David achteruit gezet zouden worden..

Vers 8

8. Van waar is het dan, dat gij, ondanks zulke slechte vooruitzichten, u allen tegen mij verbonden hebt, om mij te doen vallen? Heb ik geen recht te menen, dat gij niet alles aanwendt, opdat mijn tegenstander niet tot de troon kome, omdat gij alles voor mij verbergt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon, Jonathan, een verbond gemaakt heeft met de zoon van Isaï, om hem tegen mij bij te staan; en niemand is onder u, die het pijn doet van mijnentwege, dat ik zo door mijn eigen zoon verlaten ben, en die het uit deelneming in mijn hard lot voor mijn oor openbaart, waar en hoe ik David kan meester worden: want, zoals ik gezegd heb, mijn zoon heeft mijn knecht, die David, tegen mij opgewekt tot een strikkenzetter, opdat zij tezamen mij doen vallen, zoals het op deze dag is, 1) zoals zij nu dit beproeven? Waarom helpt mij niemand van u, om mijn troon te steunen?

1) Zo willen de goddelozen bij al hun boosheid nog gelijk hebben.

Een vals hart verklaart het goede, dat hij ziet, voor misdaad, en het allerbeste wordt op het hoogst belasterd; het kan de zaken verdraaien, zoals het wil (Sir. 19:22)..

Vers 8

8. Van waar is het dan, dat gij, ondanks zulke slechte vooruitzichten, u allen tegen mij verbonden hebt, om mij te doen vallen? Heb ik geen recht te menen, dat gij niet alles aanwendt, opdat mijn tegenstander niet tot de troon kome, omdat gij alles voor mij verbergt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon, Jonathan, een verbond gemaakt heeft met de zoon van Isaï, om hem tegen mij bij te staan; en niemand is onder u, die het pijn doet van mijnentwege, dat ik zo door mijn eigen zoon verlaten ben, en die het uit deelneming in mijn hard lot voor mijn oor openbaart, waar en hoe ik David kan meester worden: want, zoals ik gezegd heb, mijn zoon heeft mijn knecht, die David, tegen mij opgewekt tot een strikkenzetter, opdat zij tezamen mij doen vallen, zoals het op deze dag is, 1) zoals zij nu dit beproeven? Waarom helpt mij niemand van u, om mijn troon te steunen?

1) Zo willen de goddelozen bij al hun boosheid nog gelijk hebben.

Een vals hart verklaart het goede, dat hij ziet, voor misdaad, en het allerbeste wordt op het hoogst belasterd; het kan de zaken verdraaien, zoals het wil (Sir. 19:22)..

Vers 9

9. Toen antwoordde Doëg, de Edomiet (21:7), die bij de knechten van Saul stond, 1) en als overste van de herders een aanzienlijke plaats onder de raadslieden van de koning had, en hij zei, terwijl de anderen zwegen, of hun onwetendheid verontschuldigden (1 Samuel 23:22): Ik zag de zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimelech, de zoon van Ahitub. 1) Anderen vertalen: "die over de knechten van Saul gesteld was", zodat Doëg de plaats van een hofmaarschalk of van een kamerheer van de koning bekleed zou hebben, wat echter, omdat hij een Edomiet was, niet waarschijnlijk is..

Saul heeft gesproken van akkers en wijnbergen, van macht en aanzien. Het is niet twijfelachtig, of Doëg heeft zich door de zucht en begeerte naar gunstbetoningen van de argwanende koning laten verleiden, om mee te delen, wat hij weet van de ontmoeting van David en Achimelech. Dat hij het doet met een de priester vijandig hart, blijkt wel uit het verdraaien en vergroten van de zaak, omdat hij het voorstelt, alsof Achimelech de vluchteling met raad en daad heeft bijgestaan..

Vers 9

9. Toen antwoordde Doëg, de Edomiet (21:7), die bij de knechten van Saul stond, 1) en als overste van de herders een aanzienlijke plaats onder de raadslieden van de koning had, en hij zei, terwijl de anderen zwegen, of hun onwetendheid verontschuldigden (1 Samuel 23:22): Ik zag de zoon van Isaï, komende te Nob, tot Achimelech, de zoon van Ahitub. 1) Anderen vertalen: "die over de knechten van Saul gesteld was", zodat Doëg de plaats van een hofmaarschalk of van een kamerheer van de koning bekleed zou hebben, wat echter, omdat hij een Edomiet was, niet waarschijnlijk is..

Saul heeft gesproken van akkers en wijnbergen, van macht en aanzien. Het is niet twijfelachtig, of Doëg heeft zich door de zucht en begeerte naar gunstbetoningen van de argwanende koning laten verleiden, om mee te delen, wat hij weet van de ontmoeting van David en Achimelech. Dat hij het doet met een de priester vijandig hart, blijkt wel uit het verdraaien en vergroten van de zaak, omdat hij het voorstelt, alsof Achimelech de vluchteling met raad en daad heeft bijgestaan..

Vers 10

10. Die de HEERE voor hem vroeg 1) door de Uriem en Thummim (Exodus 28:15vv. Numbers 27:21), en gaf hem voedsel; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, de Filistijn (vgl. 10:16 en Proverbs 11:13).

1) Hiervan wordt in 21 niets meegedeeld; dat dit echter geen verdichting van Doëg is, maar werkelijk heeft plaatsgehad, bevestigt Achimelechs verantwoording (1 Samuel 22:15)..

Vers 10

10. Die de HEERE voor hem vroeg 1) door de Uriem en Thummim (Exodus 28:15vv. Numbers 27:21), en gaf hem voedsel; hij gaf hem ook het zwaard van Goliath, de Filistijn (vgl. 10:16 en Proverbs 11:13).

1) Hiervan wordt in 21 niets meegedeeld; dat dit echter geen verdichting van Doëg is, maar werkelijk heeft plaatsgehad, bevestigt Achimelechs verantwoording (1 Samuel 22:15)..

Vers 11

11. Toen 1) zond de koning aanstonds heen naar Nob, dat ongeveer 3/4 uur van Gibea verwijderd lag, om de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, te roepen en zijn vaders gehele huis, allen die met hem tot hetzelfde vaderlijk huis (Exodus 6:15) behoorden, de priesters, die te Nob waren; en zij, behalve Achimelech nog 85 andere priesters, kwamen allen behalve Abjathar tot de koning.

1) Met deze geschiedenis wordt het oordeel over het huis van Eli voortgezet, hoewel Saul aansprakelijk blijft voor het vergieten van onschuldig bloed..

Vers 11

11. Toen 1) zond de koning aanstonds heen naar Nob, dat ongeveer 3/4 uur van Gibea verwijderd lag, om de priester Achimelech, de zoon van Ahitub, te roepen en zijn vaders gehele huis, allen die met hem tot hetzelfde vaderlijk huis (Exodus 6:15) behoorden, de priesters, die te Nob waren; en zij, behalve Achimelech nog 85 andere priesters, kwamen allen behalve Abjathar tot de koning.

1) Met deze geschiedenis wordt het oordeel over het huis van Eli voortgezet, hoewel Saul aansprakelijk blijft voor het vergieten van onschuldig bloed..

Vers 14

14. En Achimlech, in het volle bewustzijn van zijn onschuld, antwoordde de koning met kalmte en waardigheid en zei: Wie is toch onder al uw knechten trouw als David, heeft hij zijn trouw niet voldoende bewezen en is hij niet de schoonzoon van de koning (18:17vv.) en voortgaande in uw gehoorzaamheid, 1) is hij niet een van uw meest getrouwe raadslieden, en is hij niet eerlijk 2) in uw huis? Hoe zou ik hem zijn bede om brood en een zwaard hebben kunnen weigeren?

1) In het Hebreeuws Sarel-mischmathka. De bedoeling van deze woorden is, dat David toegang tot de geheime zittingen van de koning in zijn geheimraad had. Letterlijk: toetredende tot uw gehoor..

2) Eerlijk, in de zin van, geëerd. Achimelech toont duidelijk, dat hij niets weet van de verhouding van Saul en David. David heeft hem er ook niets van gezegd. Daarom is Sauls zonde straks des te groter, omdat hij alleen om persoonlijke wrok tegen David, de priesters van de Heere laat doden. Want is het waar, dat het huis van Eli onder de bijzondere vloek van God lag, toch heeft Saul dat vonnis niet voltrokken, om de vloek van de Heere te vervullen, maar om persoonlijke wraak te oefenen.. 17. En de koning zei in zijn aan waanzin grenzende woede tot de trawanten, 1) die bij hem stonden: Wendt u tot die mannen, en doodt de priesters van de HEERE. Juist om hun stand hebben zij des te meer de dood verdiend, omdat hun hand ook met David is, om hem hulp te verlenen, en omdat zij geweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Maar de knechten van de koning, de trawanten, schrokken voor de uitvoering van een zo ontzettend bevel en wilden hun hand niet uitsteken, 2) om de priesters van de HEERE aan te vallen.

1) Het Hebreeuwse woord betekent in de eerste plaats "lopen". Men heeft hieronder snelle boden te verstaan, die mede tot het dienstdoend personeel van de Oosterse vorsten behoorden, zich steeds in hun nabijheid bevonden, naast hun wagens draafden (8:11), of bij hun uitgaan hen omringden, om aanstonds hun bevelen naar de plaats, waar zij behoorden, over te brengen. Ook de Hebreeuwse koningen hadden zulke lopers, die een gedeelte van hun garde uitmaakten, zoals blijkt uit de samenstelling van de Krethi en Plethi (2 Samuel 8:18; 2 Samuel 15:18; 2 Samuel 20:7). Vele uitleggers hebben aangenomen, dat onder deze: Kretenzers en Filistijnen (de eerste de algemene, de andere de bijzondere naam, daar de Filistijnen uit Kreta naar Palestina gekomen waren), moeten verstaan worden, die David tot een koninklijke lijfwacht gemaakt had, omdat hij meende, de bewaking van zijn persoon beter aan buitenlanders dan aan zijn volksgenoten te kunnen toevertrouwen, evenals de Bourbons Zwitsers in dienst namen en de Kalifen zich met een Turkse lijfwacht omgaven. Deze mening is onjuist. De Krethi zijn de scherprechters, die het door de koning uitgesproken doodvonnis hadden uit te voeren (van neder houwen, doorboren) en de Plethi de lopers (van vluchten, ijlen). Dit blijkt ook daaruit, dat in 2 Kings 11:4,2 Kings 11:19 van de krijgsoversten van de Kari (een andere vorm voor Krethi) en de lopers (in plaats van Plethi) sprake is (Statenvertaling: "de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten). Ook is het zeer onwaarschijnlijk, dat "de zo vaderlandsgezinde David, die de verering van de enige God zo getrouw aanhing, zich door een buitenlandse en heidense wacht omringd zou hebben". Op deze plaats nu zijn de latere Krethi en Phethi nog een enkele klasse; de scherprechters moesten in de dienst van de lopers voorzien en omgekeerd, waarom terecht met "trawanten" is vertaald, dat in de eerste plaats "lopers" betekent (van draven) en de meer algemene betekenis van "koninklijke lijfwacht" verkregen heeft..

2) Geen van de trawanten van Saul wilde zijn hand uitsteken tegen de priesters van de Heere. Waaruit blijkt, dat God hem heeft willen veroordelen door zijn eigen trawanten, die hem dienden, en die aan deze tiran hun arbeid gaven. God, zeg ik, heeft die tot rechters van Saul willen maken, waarom zij niet de hand wilden uitsteken tegen de priesters van de Heere. Ofschoon nu de priesters daardoor niet zijn vrij gekomen, noch hun toestond beter is geworden, terwijl het Saul niet behaagde, heeft God toch van Zijn zijde het gezag van het priesterschap hooggehouden, omdat de trawanten van de koning, anders wel gewoon aan door en samenspanningen en moordaanslagen, en mensen, die in ledigheid hun tijd doorbrachten, echter aan het bevel van de koning, om de priesters te doden, geen gevolg hebben willen geven, maar hun handen hebben afgehouden van zo'n onmenselijke misdaad. Juist daardoor heeft het priesterschap zijn waardigheid en eer behouden en Saul is ondertussen des te minder te verontschuldigen, waar hij ziet, dat zijn bevelen als onrechtvaardig door de trawanten worden afgewezen, en hij toch desalniettemin in zijn wraakgierigheid volhardt.. 19. Hij sloeg ook, met deze wraak nog niet tevreden, maar in zijn verblinding de vermeende misdaad tegen zijn persoon met een Majesteitsschennis van de HEERE gelijk stellende, Nob, de stad van deze priesters met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte van het zwaard; hij voltrok de ban in zijn gehele strengheid aan haar (Deuteronomy 13:12vv.).

Vooraf had hij de tent der samenkomst (21:1) naar Gibeon, 5/4 uur noordwestelijk van zijn residentiestad Gibea, laten brengen (1 Kings 3:4; 2 Chronicles 1:3), en roeide hij daar het overblijfsel van de vorige Kananitische bewoners (Joshua 9:1), in zogenaamde ijver voor het volk van de Heere, uit (2 Samuel 21:1). Reeds onder David moet echter Nob weer opgebouwd zijn, hetgeen anders met verbannen plaatsen niet mocht geschieden; wij vinden haar opnieuw vermeld in 2 Samuel 21:16 Isaiah 10:32 Nehemiah 11:32. Ten tijde van Hieronymus was er geen spoor meer van aanwezig, en tot op deze dag is de plaats, waar zij lag, niet met zekerheid aan te wijzen. Waarschijnlijk echter bevindt zich deze op de plaats van het tegenwoordige dorpje El-Isawijeh, ongeveer n uur ten noorden van Jeruzalem zeer liefelijk gelegen, met een uitzicht op de Dode Zee. De naam betekent Ezau's, of Edoms-dorp, dat waarschijnlijk op Doëg, de Edomiet, doelt; ook vindt men hier veel uit de oudheid, zodat het niet twijfelachtig is, of hier is een Bijbelse plaats geweest. Dit alleen komt niet overeen, dat volgens een Joodse overlevering men van Nob Jeruzalem kon zien, hetgeen bij dat dorpje niet het geval is..

Bedenk, wat er onder zo'n tirannie van Israël geworden zou zijn, indien de Almachtige niet in genade en op het juiste uur een einde had gemaakt aan de willekeurige heerschappij van de van God vervreemde monarch. Was het wonder, dat de vromen in Israël hoe langer hoe meer zich om David schaarden en op hem al hun hoop voor de toekomst van het rijk gesteld hadden. Maar tot roem van het volk moet gezegd worden, dat niemand eraan dacht de vaan van het oproer tegen deze moordblazende despoot te planten. Hij was en bleef toch de "gezalfde van God", zo lang het Hem behaagde, die de koningen aanstelde en afzette. Er is zeker nauwelijks een groter ongeluk voor een volk, dan zich aan de ijzeren scepter van een heerser onderworpen te zien, die de toom en de teugel van de vrees voor de Heere van zich wierp, en, in plaats van het goddelijk woord en gebod, zijn luimen tot richtsnoer van zijn regering koos. Maar, waar zo'n ongeluk overkwam, ziet een volk, waarin nog niet elk geloof wegstierf, daarin een rechtvaardig gericht van God, buigt het zich onder Gods machtige hand, hoopt biddend en wachtend op het weder opgaan van de zon der genade na het onweer, en zal zich in die hoop ook nooit bedrogen vinden..

Hieruit blijkt, dat Saul de daad van Achimelech niet alleen als een misdaad tegen hem persoonlijk beschouwt, maar als tegen de "Gezalfde van God" en daarom in de grond van de zaak tegen God zelf. Door het voltrekken van de ban aan die stad in al zijn strengheid..

Zo verduisterd is hij van verstand geworden. Hij weet echter nog niet en vermoedt niet, dat hij zich door deze verschrikkelijke moord ook berooft van de Uriem en Thummim, waarmee Abjathar tot David vlucht. De Geest van God is reeds van hem geweken, nu verliest hij ook de Uriem en de Thummim, om de raad van God te kunnen vragen. Samuël ziet hij niet meer. Zo komt hij in de toestand om van God verlaten te zijn, totdat hij straks ook bij zijn dood van de mensen wordt verlaten. Ongelukkige koning, die aldus zich eigen ondergang geestelijk en lichamelijk veroorzaakt..

Vers 14

14. En Achimlech, in het volle bewustzijn van zijn onschuld, antwoordde de koning met kalmte en waardigheid en zei: Wie is toch onder al uw knechten trouw als David, heeft hij zijn trouw niet voldoende bewezen en is hij niet de schoonzoon van de koning (18:17vv.) en voortgaande in uw gehoorzaamheid, 1) is hij niet een van uw meest getrouwe raadslieden, en is hij niet eerlijk 2) in uw huis? Hoe zou ik hem zijn bede om brood en een zwaard hebben kunnen weigeren?

1) In het Hebreeuws Sarel-mischmathka. De bedoeling van deze woorden is, dat David toegang tot de geheime zittingen van de koning in zijn geheimraad had. Letterlijk: toetredende tot uw gehoor..

2) Eerlijk, in de zin van, geëerd. Achimelech toont duidelijk, dat hij niets weet van de verhouding van Saul en David. David heeft hem er ook niets van gezegd. Daarom is Sauls zonde straks des te groter, omdat hij alleen om persoonlijke wrok tegen David, de priesters van de Heere laat doden. Want is het waar, dat het huis van Eli onder de bijzondere vloek van God lag, toch heeft Saul dat vonnis niet voltrokken, om de vloek van de Heere te vervullen, maar om persoonlijke wraak te oefenen.. 17. En de koning zei in zijn aan waanzin grenzende woede tot de trawanten, 1) die bij hem stonden: Wendt u tot die mannen, en doodt de priesters van de HEERE. Juist om hun stand hebben zij des te meer de dood verdiend, omdat hun hand ook met David is, om hem hulp te verlenen, en omdat zij geweten hebben, dat hij vluchtte, en hebben het voor mijn oren niet geopenbaard. Maar de knechten van de koning, de trawanten, schrokken voor de uitvoering van een zo ontzettend bevel en wilden hun hand niet uitsteken, 2) om de priesters van de HEERE aan te vallen.

1) Het Hebreeuwse woord betekent in de eerste plaats "lopen". Men heeft hieronder snelle boden te verstaan, die mede tot het dienstdoend personeel van de Oosterse vorsten behoorden, zich steeds in hun nabijheid bevonden, naast hun wagens draafden (8:11), of bij hun uitgaan hen omringden, om aanstonds hun bevelen naar de plaats, waar zij behoorden, over te brengen. Ook de Hebreeuwse koningen hadden zulke lopers, die een gedeelte van hun garde uitmaakten, zoals blijkt uit de samenstelling van de Krethi en Plethi (2 Samuel 8:18; 2 Samuel 15:18; 2 Samuel 20:7). Vele uitleggers hebben aangenomen, dat onder deze: Kretenzers en Filistijnen (de eerste de algemene, de andere de bijzondere naam, daar de Filistijnen uit Kreta naar Palestina gekomen waren), moeten verstaan worden, die David tot een koninklijke lijfwacht gemaakt had, omdat hij meende, de bewaking van zijn persoon beter aan buitenlanders dan aan zijn volksgenoten te kunnen toevertrouwen, evenals de Bourbons Zwitsers in dienst namen en de Kalifen zich met een Turkse lijfwacht omgaven. Deze mening is onjuist. De Krethi zijn de scherprechters, die het door de koning uitgesproken doodvonnis hadden uit te voeren (van neder houwen, doorboren) en de Plethi de lopers (van vluchten, ijlen). Dit blijkt ook daaruit, dat in 2 Kings 11:4,2 Kings 11:19 van de krijgsoversten van de Kari (een andere vorm voor Krethi) en de lopers (in plaats van Plethi) sprake is (Statenvertaling: "de oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten). Ook is het zeer onwaarschijnlijk, dat "de zo vaderlandsgezinde David, die de verering van de enige God zo getrouw aanhing, zich door een buitenlandse en heidense wacht omringd zou hebben". Op deze plaats nu zijn de latere Krethi en Phethi nog een enkele klasse; de scherprechters moesten in de dienst van de lopers voorzien en omgekeerd, waarom terecht met "trawanten" is vertaald, dat in de eerste plaats "lopers" betekent (van draven) en de meer algemene betekenis van "koninklijke lijfwacht" verkregen heeft..

2) Geen van de trawanten van Saul wilde zijn hand uitsteken tegen de priesters van de Heere. Waaruit blijkt, dat God hem heeft willen veroordelen door zijn eigen trawanten, die hem dienden, en die aan deze tiran hun arbeid gaven. God, zeg ik, heeft die tot rechters van Saul willen maken, waarom zij niet de hand wilden uitsteken tegen de priesters van de Heere. Ofschoon nu de priesters daardoor niet zijn vrij gekomen, noch hun toestond beter is geworden, terwijl het Saul niet behaagde, heeft God toch van Zijn zijde het gezag van het priesterschap hooggehouden, omdat de trawanten van de koning, anders wel gewoon aan door en samenspanningen en moordaanslagen, en mensen, die in ledigheid hun tijd doorbrachten, echter aan het bevel van de koning, om de priesters te doden, geen gevolg hebben willen geven, maar hun handen hebben afgehouden van zo'n onmenselijke misdaad. Juist daardoor heeft het priesterschap zijn waardigheid en eer behouden en Saul is ondertussen des te minder te verontschuldigen, waar hij ziet, dat zijn bevelen als onrechtvaardig door de trawanten worden afgewezen, en hij toch desalniettemin in zijn wraakgierigheid volhardt.. 19. Hij sloeg ook, met deze wraak nog niet tevreden, maar in zijn verblinding de vermeende misdaad tegen zijn persoon met een Majesteitsschennis van de HEERE gelijk stellende, Nob, de stad van deze priesters met de scherpte van het zwaard, van de man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, zelfs de ossen en ezels en de schapen sloeg hij met de scherpte van het zwaard; hij voltrok de ban in zijn gehele strengheid aan haar (Deuteronomy 13:12vv.).

Vooraf had hij de tent der samenkomst (21:1) naar Gibeon, 5/4 uur noordwestelijk van zijn residentiestad Gibea, laten brengen (1 Kings 3:4; 2 Chronicles 1:3), en roeide hij daar het overblijfsel van de vorige Kananitische bewoners (Joshua 9:1), in zogenaamde ijver voor het volk van de Heere, uit (2 Samuel 21:1). Reeds onder David moet echter Nob weer opgebouwd zijn, hetgeen anders met verbannen plaatsen niet mocht geschieden; wij vinden haar opnieuw vermeld in 2 Samuel 21:16 Isaiah 10:32 Nehemiah 11:32. Ten tijde van Hieronymus was er geen spoor meer van aanwezig, en tot op deze dag is de plaats, waar zij lag, niet met zekerheid aan te wijzen. Waarschijnlijk echter bevindt zich deze op de plaats van het tegenwoordige dorpje El-Isawijeh, ongeveer n uur ten noorden van Jeruzalem zeer liefelijk gelegen, met een uitzicht op de Dode Zee. De naam betekent Ezau's, of Edoms-dorp, dat waarschijnlijk op Doëg, de Edomiet, doelt; ook vindt men hier veel uit de oudheid, zodat het niet twijfelachtig is, of hier is een Bijbelse plaats geweest. Dit alleen komt niet overeen, dat volgens een Joodse overlevering men van Nob Jeruzalem kon zien, hetgeen bij dat dorpje niet het geval is..

Bedenk, wat er onder zo'n tirannie van Israël geworden zou zijn, indien de Almachtige niet in genade en op het juiste uur een einde had gemaakt aan de willekeurige heerschappij van de van God vervreemde monarch. Was het wonder, dat de vromen in Israël hoe langer hoe meer zich om David schaarden en op hem al hun hoop voor de toekomst van het rijk gesteld hadden. Maar tot roem van het volk moet gezegd worden, dat niemand eraan dacht de vaan van het oproer tegen deze moordblazende despoot te planten. Hij was en bleef toch de "gezalfde van God", zo lang het Hem behaagde, die de koningen aanstelde en afzette. Er is zeker nauwelijks een groter ongeluk voor een volk, dan zich aan de ijzeren scepter van een heerser onderworpen te zien, die de toom en de teugel van de vrees voor de Heere van zich wierp, en, in plaats van het goddelijk woord en gebod, zijn luimen tot richtsnoer van zijn regering koos. Maar, waar zo'n ongeluk overkwam, ziet een volk, waarin nog niet elk geloof wegstierf, daarin een rechtvaardig gericht van God, buigt het zich onder Gods machtige hand, hoopt biddend en wachtend op het weder opgaan van de zon der genade na het onweer, en zal zich in die hoop ook nooit bedrogen vinden..

Hieruit blijkt, dat Saul de daad van Achimelech niet alleen als een misdaad tegen hem persoonlijk beschouwt, maar als tegen de "Gezalfde van God" en daarom in de grond van de zaak tegen God zelf. Door het voltrekken van de ban aan die stad in al zijn strengheid..

Zo verduisterd is hij van verstand geworden. Hij weet echter nog niet en vermoedt niet, dat hij zich door deze verschrikkelijke moord ook berooft van de Uriem en Thummim, waarmee Abjathar tot David vlucht. De Geest van God is reeds van hem geweken, nu verliest hij ook de Uriem en de Thummim, om de raad van God te kunnen vragen. Samuël ziet hij niet meer. Zo komt hij in de toestand om van God verlaten te zijn, totdat hij straks ook bij zijn dood van de mensen wordt verlaten. Ongelukkige koning, die aldus zich eigen ondergang geestelijk en lichamelijk veroorzaakt..

Vers 20

20. Maar een van de zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam, aan het onder de priesters aangerichte bloedbad (1 Samuel 22:18), wiens naam was Abjathar, (= vader van overvloed). Waarschijnlijk had hij, gedurende de afwezigheid van zijn vader, de dienst van het heiligdom moeten waarnemen en was hij daarom niet mee naar Gibea (1 Samuel 22:11) gekomen. Volgens onze berekening was hij toen reeds 32 jaar oud (1 Samuel 2:32): die vluchtte, nog v rdat Saul zijn wraak over Nob ten uitvoer bracht, David achterna, 1)terwijl hij tevens de hogepriesterlijke lijfrok met de borstlap meenam. Hij ontmoette David, toen deze eraan dacht een tocht te ondernemen tegen de Filistijnen, die Kehila benauwden.

1) Saul van God verlaten te midden van zijn schijnbare grootheid en David door God beschermd en nu ook in het bezit van de priester met de Efod te midden van zijn schijnbare kleinheid en geringheid. Zo werd toen reeds David groot en Saul hoe langer hoe meer klein en gering..

Vers 20

20. Maar een van de zonen van Achimelech, de zoon van Ahitub, ontkwam, aan het onder de priesters aangerichte bloedbad (1 Samuel 22:18), wiens naam was Abjathar, (= vader van overvloed). Waarschijnlijk had hij, gedurende de afwezigheid van zijn vader, de dienst van het heiligdom moeten waarnemen en was hij daarom niet mee naar Gibea (1 Samuel 22:11) gekomen. Volgens onze berekening was hij toen reeds 32 jaar oud (1 Samuel 2:32): die vluchtte, nog v rdat Saul zijn wraak over Nob ten uitvoer bracht, David achterna, 1)terwijl hij tevens de hogepriesterlijke lijfrok met de borstlap meenam. Hij ontmoette David, toen deze eraan dacht een tocht te ondernemen tegen de Filistijnen, die Kehila benauwden.

1) Saul van God verlaten te midden van zijn schijnbare grootheid en David door God beschermd en nu ook in het bezit van de priester met de Efod te midden van zijn schijnbare kleinheid en geringheid. Zo werd toen reeds David groot en Saul hoe langer hoe meer klein en gering..

Vers 23

23. Blijf bij mij, vrees niet, als zou u ook hier iets kwaads kunnen overkomen: want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; alleen over mijn lijk zal de vijand u kunnen bereiken, maar gij zult met mij in bewaring zijn; 1)de Heere zal mijn leven weten te beschermen en mij eindelijk helpen uit al deze vervolgingen van Saul, en Hij zal u met mij behoeden.

1) Nog nauwkeuriger dan hier heeft David de indruk, die het bericht van Doëgs verraad en de gruwelijke daad van Saul toen op hem maakte, neergelegd in de woorden van de 52ste Psalm..

De gedachte is de volgende: "Omdat geen ander u naar het leven staat als Saul, die ook mij wil doden, zo kunt gij zonder vrees bij mij blijven, omdat ik van de goddelijke bescherming zeker ben". Zo sprak David in het vast geloof, dat de Heere hem van zijn vijanden redden en hem het koninkrijk zou schenken. In dit geloof kon de zo-even vernomen misdaad van Saul hem slechts versterken, omdat zij een teken was van de verharding van Saul, die zijn ondergang moest bespoedigen..

Vers 23

23. Blijf bij mij, vrees niet, als zou u ook hier iets kwaads kunnen overkomen: want wie mijn ziel zoeken zal, die zal uw ziel zoeken; alleen over mijn lijk zal de vijand u kunnen bereiken, maar gij zult met mij in bewaring zijn; 1)de Heere zal mijn leven weten te beschermen en mij eindelijk helpen uit al deze vervolgingen van Saul, en Hij zal u met mij behoeden.

1) Nog nauwkeuriger dan hier heeft David de indruk, die het bericht van Doëgs verraad en de gruwelijke daad van Saul toen op hem maakte, neergelegd in de woorden van de 52ste Psalm..

De gedachte is de volgende: "Omdat geen ander u naar het leven staat als Saul, die ook mij wil doden, zo kunt gij zonder vrees bij mij blijven, omdat ik van de goddelijke bescherming zeker ben". Zo sprak David in het vast geloof, dat de Heere hem van zijn vijanden redden en hem het koninkrijk zou schenken. In dit geloof kon de zo-even vernomen misdaad van Saul hem slechts versterken, omdat zij een teken was van de verharding van Saul, die zijn ondergang moest bespoedigen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile