Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Samuël 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 22

David, weggejaagd zijnde door Achis, keert terug naar het land Israëls om door Saul achterna gejaagd te worden.

I. David richt zijn standaard op in de spelonk van Adullam, ontvangt zijn bloedverwanten 1 Samuel 22:1, werft krijgsvolk aan, 1 Samuel 22:2,, maar voert zijn bejaarde ouders naar een rustiger verblijfplaats, 1 Samuel 22:3, 1 Samuel 22:4, en heeft de profeet Gad tot zijn raadsman 1 Samuel 22:5.

II. Saul besluit hem na te jagen en te ontdekken, klaagt over zijn dienaren en Jonathan, 1 Samuel 22:6, en door Doëg vernemende dat Achimelech vriendelijkheid had bewezen aan David, beveelt hij dat hij en al de priesters, die bij hem zijn ten getale van vijf en tachtig, ter dood gebracht zullen worden, en dat alles wat hun behoorde verwoest zou worden. Aan deze barbaarse executie ontkomt Abjathar en vlucht tot David, 1 Samuel 22:20.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 22

David, weggejaagd zijnde door Achis, keert terug naar het land Israëls om door Saul achterna gejaagd te worden.

I. David richt zijn standaard op in de spelonk van Adullam, ontvangt zijn bloedverwanten 1 Samuel 22:1, werft krijgsvolk aan, 1 Samuel 22:2,, maar voert zijn bejaarde ouders naar een rustiger verblijfplaats, 1 Samuel 22:3, 1 Samuel 22:4, en heeft de profeet Gad tot zijn raadsman 1 Samuel 22:5.

II. Saul besluit hem na te jagen en te ontdekken, klaagt over zijn dienaren en Jonathan, 1 Samuel 22:6, en door Doëg vernemende dat Achimelech vriendelijkheid had bewezen aan David, beveelt hij dat hij en al de priesters, die bij hem zijn ten getale van vijf en tachtig, ter dood gebracht zullen worden, en dat alles wat hun behoorde verwoest zou worden. Aan deze barbaarse executie ontkomt Abjathar en vlucht tot David, 1 Samuel 22:20.

Verzen 1-5

1 Samuël 22:1-5

1. Hier zien wij David zich beschuttende in de spelonk van Adullam, 1 Samuel 22:1.

Of dit een natuurlijke of door de kunst opgeworpen sterkte was, blijkt niet, waarschijnlijk was de toegang er heen zo moeilijk, dat David dacht instaat te zijn om met Goliaths zwaard hem tegen de gehele krijgsmacht van Saul te kunnen verdedigen, en daarom heeft hij er zich levend in begraven, terwijl hij wachtte om te zien (zoals hij hier zegt: wat God mij doen zal, 1 Samuel 22:3.

In de belofte des koninkrijks lag de belofte van bewaring er voor opgesloten, en toch gebruikte David geschikte middelen voor zijn veiligheid anders zou hij God verzocht hebben.

Hij deel niets dat Sauls verderf ten doel had, maar alleen wat strekte om zich te beveiligen.

Hij, die zijn land goeden dienst had kunnen doen als rechter of legerhoofd, is hier opgesloten in een spelonk, weggeworpen als een vat waar men geen lust toe heeft.

Wij moeten het niet vreemd vinden als schijnende lichten soms aldus verduisterd en onder een korenmaat verborgen worden. Misschien doelt de apostel op dit voorbeeld van David, onder anderen, als hij spreekt van sommigen van de Oud-Testamentische geloofshelden die "in woestijnen hebben gedoold, en op bergen en in spelonken, en in de holen van de aarde", Hebrews 11:38.

Toen was het dat David de 142sten Psalm heeft gedicht, die tot opschrift heeft: "Een gebed als hij in de spelonk was", en daarin klaagt hij dat er niemand was, die hem kende, en er geen ontvlieden voor hem was, maar hoopt dat weldra de rechtvaardigen hem zullen omringen.

2. Daar zijn zijn bloedverwanten tot hem gekomen, zijn broeders en het ganse huis zijns vaders, om door hem te worden beschermd, hem hulp te verlenen, en lotgemeen met hem te zijn. Een broeder wordt in de benauwdheid geboren.

Nu zijn Joab en Abisai en zijn overige bloedverwanten tot hem gekomen, om met hem te lijden en te strijden, in de hoop om weldra met hem verhoogd te worden, en zo is het ook geschied. De eerste drie van zijn helden waren zij, die hem het eerst erkend en gesteund hebben, toen hij in de spelonk was, 1 Chronicles 11:15.

3. Hier begon hij een krijgsmacht op de been te brengen tot zijn eigen verdediging, 1 Samuel 22:2. Door zijn laatste ervaringen is hij tot de overtuiging gekomen, dat hij zich niet kon redden door de vlucht, en dus genoodzaakt is het te doen door kracht van wapenen, waarbij hij echter nooit aanvallenderwijs heeft gehandeld, nooit zijn vorst enigerlei geweld heeft aangedaan, noch de vrede des rijks heeft verstoord, maar zijn krijgsmacht slechts gebruikte als een lijfwacht voor zijn persoon.

Maar welke bescherming hij door zijn soldaten ook genoten heeft, een grote eer zijn zij niet voor hem geweest want zijn regiment bestond niet uit aanzienlijke, achtbare mannen, het waren geen rijke en geen deugdzame mannen, maar mannen die benauwd waren, een schuldeiser hadden, en wiens ziel bitterlijk bedroefd was, mannen die geruïneerd waren, onrustig waren van aard, zichzelf moesten zien te redden daar zij van alle hulp of steun ontbloot waren. Toen David zijn hoofdkwartier in de spelonk van Adullam had gevestigd, kwamen dezen, ten getale van omstreeks vier honderd, zich scharen onder zijn banier.

Zie hoe zwakke werktuigen God soms gebruikt om er Zijn raadsbesluiten door tot stand te brengen.

De Zone Davids is bereid mensen te ontvangen, die in benauwdheid zijn, wier ziel bitterlijk bedroefd is, en die Hem tot hun aanvoerder aannemen, en zich door Hem willen laten regeren.

4. Hij droeg zorg om zijn ouders in een plaats van veiligheid te brengen. Zulk een plaats was in geheel het land Israëls, waar Saul zo verwoed was op hem, en om zijnentwil op allen, die van zijn maagschap zijn, niet te vinden, daarom gaat hij met hen tot de koning van Moab, en stelt hen onder zijn bescherming, 1 Samuel 22:3, 1 Samuel 22:4.

Merk hier op:

a. Met welk een tederheid hij voor zijn bejaarde ouders heeft gezorgd. Het was niet voegzaam dat zij blootgesteld zouden zijn aan de angsten en vermoeienissen, die hij in zijn worsteling met Saul had te verwachten, (op hun hoge leeftijd zouden zij daar niet tegen bestand zijn) en zo is dan het eerste wat hij doet voor hen een rustige verblijfplaats te zoeken, wat er dan ook van hem moge worden.

Laat kinderen hieruit leren, "aan hun eigen huis Godzaligheid te oefenen en den voorouderen wedervergelding doen", zie 1 Timothy 5:4 , in alles hun gemak en genoegen te raadplegen, al zijn zij ook nog zo hooggeplaatst in ambt of bediening, laat hen hun bejaarde ouders niet vergeten.

b. Met welk een ootmoedig geloof hij de uitkomst verwacht uit zijn tegenwoordige benauwdheid: totdat ik weet wat God mij doen zal.

Op zeer bescheiden wijze drukt hij zijn hoop uit, als een die zich geheel aan God heeft overgegeven, zijn weg op Hem heeft gewenteld, een goede uitkomst verwachtende niet van zijn eigen wijsheid of kunst, van zijn wapens of zijn verdiensten, maar van wat de wijsheid, macht en goedheid van God voor hem doen zullen.

Nu hebben Davids vader en moeder hem verlaten, maar niet God, Psalms 27:10.

5. Hij had de raad en de hulp van de profeet Gad, die waarschijnlijk een van de zonen van de profeten was, welke onder Samuël waren opgeleid' en door hem aan David was aanbevolen als zijn geestelijke leidsman.

Een profeet zijnde, zal hij voor hem bidden, en hem onderrichten ten opzichte van de wil van God en hoewel David zelf een profeet was, was hij toch blijde met zijn hulp.

Hij ried hem aan in het land van Juda te gaan, 1 Samuel 22:5, als een die zich van zijn onschuld bewust is, en wl verzekerd is van de bescherming Gods, en begerig is om nu zelfs in zijn moeilijke omstandigheden zijn stam en vaderland van enige dienst te zijn. Laat hem zich niet schamen voor zijn zaak uit te komen, noch de bijstand afwijzen, die hem aangeboden zal worden. Aangemoedigd door dit woord, besloot hij op te treden in het openbaar.

Aldus "worden de gangen des Godvruchtigen door de HEERE bestuurd", Psalms 37:23.

Verzen 1-5

1 Samuël 22:1-5

1. Hier zien wij David zich beschuttende in de spelonk van Adullam, 1 Samuel 22:1.

Of dit een natuurlijke of door de kunst opgeworpen sterkte was, blijkt niet, waarschijnlijk was de toegang er heen zo moeilijk, dat David dacht instaat te zijn om met Goliaths zwaard hem tegen de gehele krijgsmacht van Saul te kunnen verdedigen, en daarom heeft hij er zich levend in begraven, terwijl hij wachtte om te zien (zoals hij hier zegt: wat God mij doen zal, 1 Samuel 22:3.

In de belofte des koninkrijks lag de belofte van bewaring er voor opgesloten, en toch gebruikte David geschikte middelen voor zijn veiligheid anders zou hij God verzocht hebben.

Hij deel niets dat Sauls verderf ten doel had, maar alleen wat strekte om zich te beveiligen.

Hij, die zijn land goeden dienst had kunnen doen als rechter of legerhoofd, is hier opgesloten in een spelonk, weggeworpen als een vat waar men geen lust toe heeft.

Wij moeten het niet vreemd vinden als schijnende lichten soms aldus verduisterd en onder een korenmaat verborgen worden. Misschien doelt de apostel op dit voorbeeld van David, onder anderen, als hij spreekt van sommigen van de Oud-Testamentische geloofshelden die "in woestijnen hebben gedoold, en op bergen en in spelonken, en in de holen van de aarde", Hebrews 11:38.

Toen was het dat David de 142sten Psalm heeft gedicht, die tot opschrift heeft: "Een gebed als hij in de spelonk was", en daarin klaagt hij dat er niemand was, die hem kende, en er geen ontvlieden voor hem was, maar hoopt dat weldra de rechtvaardigen hem zullen omringen.

2. Daar zijn zijn bloedverwanten tot hem gekomen, zijn broeders en het ganse huis zijns vaders, om door hem te worden beschermd, hem hulp te verlenen, en lotgemeen met hem te zijn. Een broeder wordt in de benauwdheid geboren.

Nu zijn Joab en Abisai en zijn overige bloedverwanten tot hem gekomen, om met hem te lijden en te strijden, in de hoop om weldra met hem verhoogd te worden, en zo is het ook geschied. De eerste drie van zijn helden waren zij, die hem het eerst erkend en gesteund hebben, toen hij in de spelonk was, 1 Chronicles 11:15.

3. Hier begon hij een krijgsmacht op de been te brengen tot zijn eigen verdediging, 1 Samuel 22:2. Door zijn laatste ervaringen is hij tot de overtuiging gekomen, dat hij zich niet kon redden door de vlucht, en dus genoodzaakt is het te doen door kracht van wapenen, waarbij hij echter nooit aanvallenderwijs heeft gehandeld, nooit zijn vorst enigerlei geweld heeft aangedaan, noch de vrede des rijks heeft verstoord, maar zijn krijgsmacht slechts gebruikte als een lijfwacht voor zijn persoon.

Maar welke bescherming hij door zijn soldaten ook genoten heeft, een grote eer zijn zij niet voor hem geweest want zijn regiment bestond niet uit aanzienlijke, achtbare mannen, het waren geen rijke en geen deugdzame mannen, maar mannen die benauwd waren, een schuldeiser hadden, en wiens ziel bitterlijk bedroefd was, mannen die geruïneerd waren, onrustig waren van aard, zichzelf moesten zien te redden daar zij van alle hulp of steun ontbloot waren. Toen David zijn hoofdkwartier in de spelonk van Adullam had gevestigd, kwamen dezen, ten getale van omstreeks vier honderd, zich scharen onder zijn banier.

Zie hoe zwakke werktuigen God soms gebruikt om er Zijn raadsbesluiten door tot stand te brengen.

De Zone Davids is bereid mensen te ontvangen, die in benauwdheid zijn, wier ziel bitterlijk bedroefd is, en die Hem tot hun aanvoerder aannemen, en zich door Hem willen laten regeren.

4. Hij droeg zorg om zijn ouders in een plaats van veiligheid te brengen. Zulk een plaats was in geheel het land Israëls, waar Saul zo verwoed was op hem, en om zijnentwil op allen, die van zijn maagschap zijn, niet te vinden, daarom gaat hij met hen tot de koning van Moab, en stelt hen onder zijn bescherming, 1 Samuel 22:3, 1 Samuel 22:4.

Merk hier op:

a. Met welk een tederheid hij voor zijn bejaarde ouders heeft gezorgd. Het was niet voegzaam dat zij blootgesteld zouden zijn aan de angsten en vermoeienissen, die hij in zijn worsteling met Saul had te verwachten, (op hun hoge leeftijd zouden zij daar niet tegen bestand zijn) en zo is dan het eerste wat hij doet voor hen een rustige verblijfplaats te zoeken, wat er dan ook van hem moge worden.

Laat kinderen hieruit leren, "aan hun eigen huis Godzaligheid te oefenen en den voorouderen wedervergelding doen", zie 1 Timothy 5:4 , in alles hun gemak en genoegen te raadplegen, al zijn zij ook nog zo hooggeplaatst in ambt of bediening, laat hen hun bejaarde ouders niet vergeten.

b. Met welk een ootmoedig geloof hij de uitkomst verwacht uit zijn tegenwoordige benauwdheid: totdat ik weet wat God mij doen zal.

Op zeer bescheiden wijze drukt hij zijn hoop uit, als een die zich geheel aan God heeft overgegeven, zijn weg op Hem heeft gewenteld, een goede uitkomst verwachtende niet van zijn eigen wijsheid of kunst, van zijn wapens of zijn verdiensten, maar van wat de wijsheid, macht en goedheid van God voor hem doen zullen.

Nu hebben Davids vader en moeder hem verlaten, maar niet God, Psalms 27:10.

5. Hij had de raad en de hulp van de profeet Gad, die waarschijnlijk een van de zonen van de profeten was, welke onder Samuël waren opgeleid' en door hem aan David was aanbevolen als zijn geestelijke leidsman.

Een profeet zijnde, zal hij voor hem bidden, en hem onderrichten ten opzichte van de wil van God en hoewel David zelf een profeet was, was hij toch blijde met zijn hulp.

Hij ried hem aan in het land van Juda te gaan, 1 Samuel 22:5, als een die zich van zijn onschuld bewust is, en wl verzekerd is van de bescherming Gods, en begerig is om nu zelfs in zijn moeilijke omstandigheden zijn stam en vaderland van enige dienst te zijn. Laat hem zich niet schamen voor zijn zaak uit te komen, noch de bijstand afwijzen, die hem aangeboden zal worden. Aangemoedigd door dit woord, besloot hij op te treden in het openbaar.

Aldus "worden de gangen des Godvruchtigen door de HEERE bestuurd", Psalms 37:23.

Verzen 6-19

1 Samuël 22:6-19

Wij hebben de voortgang gezien van Davids moeilijkheden, en nu zien wij hier de voortgang van Sauls goddeloosheid. Hij scheen alle andere zaken ter zijde te hebben gelegd om zich geheel aan de vervolging van David te kunnen wijden.

Eindelijk hoorde hij bij algemeen gerucht, dat David bekend geworden was, dat is: dat hij in het openbaar was verschenen, en hierop riep hij al zijn dienaren tot zich, zat neer onder een boom, of in een bosje op de hoogte van Gibea, met zijn spies in zijn hand tot scepter, de kracht te kennen gevende, waarmee hij dacht te regeren, en zijn tegenwoordige gemoedsgesteldheid, of liever de ontsteltenis van zijn gemoed, die hem dreef om allen te doden, die hem in de weg stonden. In deze bloedraad:

I. Zocht hij getuigenissen te verkrijgen tegen David en Jonathan, 1 Samuel 22:7, 1 Samuel 22:8. Twee dingen vermoedde hij en wilde hij bewezen zien, ten einde zijn boosaardigheid te kunnen koelen op twee van de voortreffelijkste mannen, die hem omringden.

1. Dat zijn knecht David hem lagen legde, het op zijn leven had gemunt, wat ten enenmale onwaar was. In werkelijkheid legde hij het toe op Davids leven, en daarom wendde hij voor dat David hem naar het leven stond, hoewel hij hem geen openlijke daad ten laste kon leggen, die hem de minste reden tot achterdocht kon geven.

2. Dat zijn zoon Jonathan hem hiertoe had aangezet, en met hem in verbond was om de dood des konings te beramen. Ook dit was een blijkbare leugen. Een verbond van vriendschap bestond er tussen David en Jonathan, maar geen samenzwering voor enig kwaad, geen van de artikelen van hun verbond hield kwaad in tegen Saul.

Indien Jonathan vrijwillig zijn recht op de kroon, in onderworpenheid aan de geopenbaarde wil van God, na de dood van Saul, aan David heeft afgestaan, welk kwaad kon dat dan doen aan Saul?

Maar aldus zijn de beste vrienden van hun vorst en vaderland dikwijls voorgesteld als vijanden van beide, zelfs Christus is aldus voorgesteld.

Hij neemt aan als bewezen, dat Jonathan en David een komplot tegen hem smeden, tegen hem, zijn kroon en zijn waardigheid, en hij is misnoegd op zijn dienaren omdat zij er hem geen bericht van hebben gegeven, onderstellende dat het niet anders kon of zij moesten er van weten terwijl er in werkelijkheid toch niets van aan was.

Zie de aard van achterdochtige boosaardigheid, en haar erbarmelijke kunstenarijen om tot ontdekking te komen van dingen, die niet bestaan.

Hij beschouwt allen, die hem omringen, als vijanden, omdat zij niet juist zo spreken, als hij spreekt, en zegt hun:

a. Dat zij zeer onverstandig waren, en gehandeld hebben zowel tegen het belang van hun stam, (want zij zijn Benjaminieten, en als David tot de troon kwam, dan zou hij de eer in Juda brengen, die nu in Benjamin was) als van hun geslacht, want David zou nooit in staat zijn hun zulke beloningen te geven als hij voor hen had: akkers en wijnbergen, en zulke bevorderingen als: oversten van duizenden, en oversten van honderden 1 Samuel 22:7.

b. Dat zij ontrouw waren: gij hebt u allen tegen mij verbonden. In welk een voortdurende toestand van beroering en kwelling zijn zij, die zich toegeven in achterdocht! "Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos", Proverbs 29:12,, dat is: zij schijnen dit in zijn ogen.

c. Dat zij zeer onvriendelijk waren, Hij dacht door dit woord op hun goedhartigheid te werken: niemand is onder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, of om mij bezorgd is, zoals sommigen het lezen, 1 Samuel 22:8.

Door deze redeneringen spoorde hij hen aan om krachtdadig te handelen, als werktuigen van zijn boosaardigheid, teneinde zijn verdenking van hen in hem te doen ophouden.

II. Hoewel hij niets tegen David of Jonathan kon vernemen hoorde hij toch een beschuldiging tegen Achimelech, de priester.

1. Er wordt een aanklacht ingediend tegen Achimelech door Doëg, en hijzelf is getuige tegen hem, 1 Samuel 22:9.

Slecht als hij was, zou Doëg misschien die aanklacht niet gedaan hebben, indien Saul haar hem niet had ontwrongen, want als hij er ijverig voor geweest was, dan zou hij het bericht wel eerder tot de koning hebben gebracht, maar nu denkt hij dat allen voor verraders gehouden zullen worden, indien niemand als beschuldiger optreedt, en daarom deelt hij aan Saul mee welke vriendelijkheid Achimelech aan David had betoond, waarvan hijzelf ooggetuige was.

Hij heeft God voor hem gevraagd (wat de priesters niet anders dan voor openbare personen en omtrent openbare zaken behoefden te doen) en hij had hem voorzien van brood en van een zwaard.

Dit alles was waar, maar het was niet de hele waarheid, hij had aan Saul nog moeten zeggen dat David Achimelech heeft doen geloven, dat hij voor `s konings dienst was uitgegaan, zodat de dienst, die hij David deed, bedoeld was ter ere van Saul, en dit zou Achimelech hebben gezuiverd, die Saul in zijn macht had, en al de schuld hebben geworpen op David, die buiten zijn bereik was.

2. Achimelech wordt gegrepen of liever gedaagd om voor de koning te verschijnen, en op die aanklacht wordt hij in staat van beschuldiging gesteld. De koning ontbood hem en al de priesters, die toen in het heiligdom dienden, die hij verdacht van medeplichtig te zijn in de zaak, en daar zij zich van generlei schuld bewust waren, en dus geen gevaar vreesden, kwamen zij allen tot de koning, 1 Samuel 22:11.

Geen hunner trachtte te ontkomen of tot David te vluchten om bescherming, zoals zij zeker gedaan zouden hebben, nu hij zijn standaard had opgericht, indien zij zijn belangen zo hadden omhelsd, als Saul dacht. Met de uiterste minachting en toorn brengt Saul zelf de beschuldiging tegen hen in, 1 Samuel 22:12.

Hoor nu, gij zoon van Ahitub, hem niet eens bij zijn eigen naam noemende, en nog veel minder hem bij zijn titel aansprekende. Hieruit blijkt dat hij de vreze Gods van zich had afgeschud, dat hij geen de minste eerbied betoonde aan de priesters, maar er vermaak in vond hen te beledigen en te bespotten.

Met deze woorden houdt Achimelech zijn hand op voor de balie: Zie, hier ben ik, mijn heer, bereid om mijn beschuldiging aan te horen, wetende dat ik geen kwaad heb gedaan".

Hij werpt geen exceptie op tegen de rechtsmacht van Sauls hof, dringt niet aan op vrijstelling als priester neen, al was hij ook de hogepriester, aan wiens ambt dat van richter of eerste magistraat niet lang geleden verbonden is geweest, maar daar nu Saul met de soevereiniteit was bekleed voor de dingen, die des konings zijn, stelt zelfs de hogepriester zich gelijk met de gewone Israëlieten.

Een ieder (ook geestelijken) zij aan de overheden en machten onderdanig.

3. De aanklacht tegen hem wordt hem voorgelezen, 1 Samuel 22:13, dat hij als een valse verrader zich verbonden heeft met de zoon van Isai in een komplot om de koning te onttronen en te vermoorden. "Zijn plan", zegt Saul, "was tegen mij op te staan, en gij zijt hem behulpzaam geweest door hem levensmiddelen en wapenen te verschaffen".

Zie aan welke slechte uitleggingen de onschuldigste daden onderhevig zijn, hoe onveilig zij zijn, die onder een tirannieke regering leven, en welke redenen wij hebben om dankbaar te zich voor de goede constitutie en administratie van de regering, onder welke wij leven.

4. Op deze aanklacht verklaart hij zich onschuldig, 1 Samuel 22:14, 1 Samuel 22:15.

Hij erkent het feit, maar ontkent dat hij het met verraderlijke of boosaardige bedoelingen tegen de koning gedaan heeft.

Hij voert aan dat hij zo weinig van enigerlei twist geweten heeft tussen Saul en David, dat hij wezenlijk gedacht heeft dat David in even hoge gunst aan het hof was, als ooit tevoren.

Merk op:

Hij voert niet aan dat David hem een onwaarheid had gezegd, en hem daardoor heeft misleid, hoewel dit werkelijk zo was, daar hij om zichzelf te rechtvaardigen, de zwakheid van zo Godvruchtig een man niet bekend wilde maken, inzonderheid niet aan Saul, die alle gelegenheden tegen hem zocht, maar hij legt nadruk op Davids goede naam, daar iedereen wist dat hij de getrouwste was van alle Sauls dienaren, op de eer, die de koning hem aangedaan heeft door hem zijn dochter ten huwelijk te geven, dat de koning hem dikwijls in zijn dienst gebruikt heeft, groot vertrouwen in hem had gesteld, hij is voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis, en daarom zou iedereen het een goeden dienst aan de kroon geacht hebben, om hem allen eerbied te betonen, maar nooit gedacht hebben dat dit iemand tot misdaad kon worden aangerekend.

Hij voert aan dat hij God voor hem placht te vragen, als hij door Saul op een expeditie uitgezonden was, en heeft dit nu evenzeer in zijn onschuld gedaan als ooit tevoren.

Hij betuigt zijn afschuw van het denkbeeld dat hij in een komplot zou zijn tegen de koning: "dat zij verre van mij, ik houd mij bezig met mijn eigen zaken, en bemoei mij met geen staatszaken."

Hij verzoekt om de gunst des konings: de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vaders, en besluit met een betuiging van zijn onschuld: uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, klein noch groot.

Zou iemand met groter bewijs van oprechtheid kunnen spreken? Indien hij voor een jury van eerlijke Israëlieten was gebracht, hij zou ongetwijfeld vrijgesproken zijn, want wie kon enigerlei schuld in hem vinden? Maar:

5. Saul spreekt zelf het vonnis over hem uit. Achimelech, gij moet den dood sterven, als een rebel, gij en het gehele huis uws vaders.

Wat kon onrechtvaardiger wezen? "Ik heb ook gezien onder de zon, ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid", Ecclesiastes 3:16.

a. Het was onrecht dat Saul zelf, hijzelf alleen, uitspraak zou doen in zijn eigen zaak, zonder enigerlei beroep op rechter of profeet, op zijn geheimen raad of op een krijgsraad.

b. Dat zo eerlijk en openhartig een pleidooi vernietigd en verworpen werd, zonder dat er een reden voor opgegeven werd of enigerlei poging gedaan om hetgeen er in aangevoerd is te wederleggen, maar zuiver en alleen uit de hoogte, uit brutale verdrukking.

c. Dat in zo'n haast, zo'n overijling, vonnis geveld werd, de rechter zelf geen tijd nemende tot beraad, of aan de gevangene geen tijd gevende om een voorstel te doen tot schorsing van het vonnis.

d. Dat het vonnis geveld werd, niet alleen over Achimelech zelf, die de enige persoon was, die door Doëg werd aangeklaagd, maar over het gehele huis zijns vaders, waartegen geen beschuldiging was ingebracht, moeten de kinderen ter dood worden gebracht voor de vaders?

e. Dat het vonnis in drift en hartstocht werd geveld, niet ter handhaving van het recht, maar ter bevrediging van een woeste razernij.

6. Hij geeft volmacht-slechts een mondelinge-voor de onmiddellijke tenuitvoerbrenging van dit bloedige vonnis.

A. Hij gebood zijn trawanten om de uitvoerders te zijn van dit bloedige vonnis, maar zij weigerden, 1 Samuel 22:17. Hiermee bedoelde hij de priesters nog meer smaadheid aan te doen zij mogen niet sterven door de hand van zijn krijgslieden (zoals in 1 Kings 2:29 ) of door zijn gewone dienaren des gerichts, maar zijn trawanten, zijn voetknechten, moeten over hen triomferen, en zich de handen wassen in hun bloed.

a. Nooit werd bevel eens vorsten op meer barbaarse wijze gegeven: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN.

Dit wordt met zo'n air van goddeloosheid gezegd, als waarvan nauwelijks de wedergade is te vinden.

Indien hij hun heilig ambt en hun betrekking tot God vergeten scheen te hebben, en er geen nota van genomen had, het zou enig leedwezen te kennen gegeven hebben, dat mannen van hun hoedanigheid onder zijn misnoegen moesten vallen, maar hen de priesters des Heeren te noemen, toen hij zijn voetknechten gebood hun de hals af te snijden, dat heeft het aanzien, alsof hij hen juist om hun hoedanigheid van priesters heeft gehaat. Daar God hem verworpen had, en bevolen had dat een ander in zijn plaats gezalfd zou worden, scheen hij blijde met de gelegenheid om zich op de priesters des Heeren te wreken daar God zelf buiten zijn bereik was.

Tot welke goddeloosheid zal de boze geest de mens niet aandrijven, als hij heerschappij over hem heeft verkregen! In zijn order voert hij aan hetgeen volkomen onwaar was, en hem ook volstrekt niet bewezen is, dat zij wisten van Davids vlucht, terwijl zij er hoegenaamd niets van wisten.

b. Nooit was aan het bevel van een vorst op edeler wijze gehoorzaamheid geweigerd. De voetknechten hadden meer verstand en meer genade dan hun meester. Hoewel zij konden verwachten dat zij hun betrekking zullen verliezen, indien al niet gestraft en ter dood gebracht zullen worden voor hun weigering, wilden zij toch niet-wat er ook van mocht komen-beproeven om op de priesters des Heeren aan te vallen, zo groten eerbied hadden zij voor hun ambt, en zo overtuigd waren zij van hun onschuld.

B. Hij gaf bevel aan Doëg-de beschuldiger-om de scherprechter te zijn en deze volgde het bevel op.

Men zou gedacht hebben dat de weigering van de voetknechten Sauls geweten zou hebben wakker geschud, dat hij er niet bij zou blijven om een daad te doen, zo wreed en barbaars, dat zijn voetknechten er voor terugdeinsden.

Maar zijn verstand was verblind, en zijn hart verhard, en indien zij het niet willen doen, dan zal de hand van de getuige op hen zijn, Deuteronomy 17:7.

De bloeddorstigste tirannen hebben altijd werktuigen voor hun wreedheid gevonden, even barbaars als zij zelf.

Niet zodra wordt aan Doëg bevolen om op de priesters des Heeren aan te vallen, of hij doet het met alle bereidwilligheid, en geen tegenstand ontmoetende, doodt hij-voorzoveel blijkt-met zijn eigen hand, op dienzelfde dag vijf en tachtig priesters, die van de leeftijd waren om aan het altaar te dienen dus tussen twintig en vijftig jaren, want zij droegen de linnen lijfrok, 1 Samuel 22:18, en zij waren toen misschien in hun priestergewaad voor Saul verschepen, en er in gedood. Nu zou men denken dat dit zelfs de bloeddorstigsten verzadigd moest hebben van bloed, maar de bloedzuiger van de vervolging roept nog: "Geef! geef!"

Nadat Doëg de priesters vermoord had, ging hij-op Sauls bevel ongetwijfeld-naar hun stad Nob, en joeg er alles over de kling, 1 Samuel 22:19, van de man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, ook het vee.

Barbaarse wreedheid, waaraan men niet zonder afschuw denken kan! Het is vreemd dat het ooit in een mensenhart kon opkomen, om zo goddeloos, zo onmenselijk te wezen! Hieraan kunnen wij zien:

a. De ontzettende slechtheid, waartoe Saul gekomen is, nadat de Geest des Heeren hem had verlaten.

Er is niets zo slecht of laag, of zij kunnen er toe gedreven worden, die God er toe gebracht hebben om hen over te laten aan de begeerten huns harten.

Hij, die zo meedogend was, dat hij in ongehoorzaamheid aan het gebod van God, Agag en het vee van de Amalekieten heeft gespaard, kon nu zonder het minste medelijden de priesters des Heeren zien vermoorden, het aanzien dat niets van hetgeen hun behoord heeft gespaard bleef. Om die zonde heeft God hem overgelaten aan deze.

b. De vervulling van de bedreiging voorlang reeds uitgesproken tegen het huis van Eli, want Achimelech en zijn geslacht waren afstammelingen van hem. Hoewel Saul onrechtvaardig was in het te doen, was God toch rechtvaardig in het toe te laten.

Nu heeft God datgene tegen Eli volbracht, wat aan allen, die het horen zullen, de beide oren zal doen klinken, gelijk de Heere zei, toen Hij Zijn bedreiging vernieuwde, dat Hij zijn huis zou richten tot in eeuwigheid, 1 Samuel 3:11. Geen woord van God zal ter aarde vallen.

c. Dit kan beschouwd worden als een zwaar oordeel over Israël, en de rechtvaardige straf voor hun begeren van een koning, v r de tijd, wanneer God er een voor hen bestemd had. Hoe treurig was in die tijd de toestand van de Godsdienst in Israël! Hoewel de ark gedurende lange tijd als het ware verscholen bleef, was het hun toch enigszins tot troost, dat zij het altaar hadden en priesters om er aan te dienen, maar nu hun priesters zich te zien wentelen in hun eigen bloed, evenals ook de erfgenamen van het priesterschap en de priesterstad tot een verwoesting gemaakt, zodat het altaar Gods wel veronachtzaamd moest worden bij gebrek aan priesters om er aan te dienen, en dat nog wel op het onrechtvaardig en wreed bevel van hun eigen koning om zijn barbaarse woede te kunnen botvieren, -het kon niet anders of dit moest allen vromen Israëlieten ter harte gaan en hen duizend maal doen wensen om maar tevreden te zijn geweest met de regering van Samuël en zijn zonen. De ergste vijanden van hun volk hadden hun geen groter kwaad kunnen doen.

Verzen 6-19

1 Samuël 22:6-19

Wij hebben de voortgang gezien van Davids moeilijkheden, en nu zien wij hier de voortgang van Sauls goddeloosheid. Hij scheen alle andere zaken ter zijde te hebben gelegd om zich geheel aan de vervolging van David te kunnen wijden.

Eindelijk hoorde hij bij algemeen gerucht, dat David bekend geworden was, dat is: dat hij in het openbaar was verschenen, en hierop riep hij al zijn dienaren tot zich, zat neer onder een boom, of in een bosje op de hoogte van Gibea, met zijn spies in zijn hand tot scepter, de kracht te kennen gevende, waarmee hij dacht te regeren, en zijn tegenwoordige gemoedsgesteldheid, of liever de ontsteltenis van zijn gemoed, die hem dreef om allen te doden, die hem in de weg stonden. In deze bloedraad:

I. Zocht hij getuigenissen te verkrijgen tegen David en Jonathan, 1 Samuel 22:7, 1 Samuel 22:8. Twee dingen vermoedde hij en wilde hij bewezen zien, ten einde zijn boosaardigheid te kunnen koelen op twee van de voortreffelijkste mannen, die hem omringden.

1. Dat zijn knecht David hem lagen legde, het op zijn leven had gemunt, wat ten enenmale onwaar was. In werkelijkheid legde hij het toe op Davids leven, en daarom wendde hij voor dat David hem naar het leven stond, hoewel hij hem geen openlijke daad ten laste kon leggen, die hem de minste reden tot achterdocht kon geven.

2. Dat zijn zoon Jonathan hem hiertoe had aangezet, en met hem in verbond was om de dood des konings te beramen. Ook dit was een blijkbare leugen. Een verbond van vriendschap bestond er tussen David en Jonathan, maar geen samenzwering voor enig kwaad, geen van de artikelen van hun verbond hield kwaad in tegen Saul.

Indien Jonathan vrijwillig zijn recht op de kroon, in onderworpenheid aan de geopenbaarde wil van God, na de dood van Saul, aan David heeft afgestaan, welk kwaad kon dat dan doen aan Saul?

Maar aldus zijn de beste vrienden van hun vorst en vaderland dikwijls voorgesteld als vijanden van beide, zelfs Christus is aldus voorgesteld.

Hij neemt aan als bewezen, dat Jonathan en David een komplot tegen hem smeden, tegen hem, zijn kroon en zijn waardigheid, en hij is misnoegd op zijn dienaren omdat zij er hem geen bericht van hebben gegeven, onderstellende dat het niet anders kon of zij moesten er van weten terwijl er in werkelijkheid toch niets van aan was.

Zie de aard van achterdochtige boosaardigheid, en haar erbarmelijke kunstenarijen om tot ontdekking te komen van dingen, die niet bestaan.

Hij beschouwt allen, die hem omringen, als vijanden, omdat zij niet juist zo spreken, als hij spreekt, en zegt hun:

a. Dat zij zeer onverstandig waren, en gehandeld hebben zowel tegen het belang van hun stam, (want zij zijn Benjaminieten, en als David tot de troon kwam, dan zou hij de eer in Juda brengen, die nu in Benjamin was) als van hun geslacht, want David zou nooit in staat zijn hun zulke beloningen te geven als hij voor hen had: akkers en wijnbergen, en zulke bevorderingen als: oversten van duizenden, en oversten van honderden 1 Samuel 22:7.

b. Dat zij ontrouw waren: gij hebt u allen tegen mij verbonden. In welk een voortdurende toestand van beroering en kwelling zijn zij, die zich toegeven in achterdocht! "Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos", Proverbs 29:12,, dat is: zij schijnen dit in zijn ogen.

c. Dat zij zeer onvriendelijk waren, Hij dacht door dit woord op hun goedhartigheid te werken: niemand is onder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, of om mij bezorgd is, zoals sommigen het lezen, 1 Samuel 22:8.

Door deze redeneringen spoorde hij hen aan om krachtdadig te handelen, als werktuigen van zijn boosaardigheid, teneinde zijn verdenking van hen in hem te doen ophouden.

II. Hoewel hij niets tegen David of Jonathan kon vernemen hoorde hij toch een beschuldiging tegen Achimelech, de priester.

1. Er wordt een aanklacht ingediend tegen Achimelech door Doëg, en hijzelf is getuige tegen hem, 1 Samuel 22:9.

Slecht als hij was, zou Doëg misschien die aanklacht niet gedaan hebben, indien Saul haar hem niet had ontwrongen, want als hij er ijverig voor geweest was, dan zou hij het bericht wel eerder tot de koning hebben gebracht, maar nu denkt hij dat allen voor verraders gehouden zullen worden, indien niemand als beschuldiger optreedt, en daarom deelt hij aan Saul mee welke vriendelijkheid Achimelech aan David had betoond, waarvan hijzelf ooggetuige was.

Hij heeft God voor hem gevraagd (wat de priesters niet anders dan voor openbare personen en omtrent openbare zaken behoefden te doen) en hij had hem voorzien van brood en van een zwaard.

Dit alles was waar, maar het was niet de hele waarheid, hij had aan Saul nog moeten zeggen dat David Achimelech heeft doen geloven, dat hij voor `s konings dienst was uitgegaan, zodat de dienst, die hij David deed, bedoeld was ter ere van Saul, en dit zou Achimelech hebben gezuiverd, die Saul in zijn macht had, en al de schuld hebben geworpen op David, die buiten zijn bereik was.

2. Achimelech wordt gegrepen of liever gedaagd om voor de koning te verschijnen, en op die aanklacht wordt hij in staat van beschuldiging gesteld. De koning ontbood hem en al de priesters, die toen in het heiligdom dienden, die hij verdacht van medeplichtig te zijn in de zaak, en daar zij zich van generlei schuld bewust waren, en dus geen gevaar vreesden, kwamen zij allen tot de koning, 1 Samuel 22:11.

Geen hunner trachtte te ontkomen of tot David te vluchten om bescherming, zoals zij zeker gedaan zouden hebben, nu hij zijn standaard had opgericht, indien zij zijn belangen zo hadden omhelsd, als Saul dacht. Met de uiterste minachting en toorn brengt Saul zelf de beschuldiging tegen hen in, 1 Samuel 22:12.

Hoor nu, gij zoon van Ahitub, hem niet eens bij zijn eigen naam noemende, en nog veel minder hem bij zijn titel aansprekende. Hieruit blijkt dat hij de vreze Gods van zich had afgeschud, dat hij geen de minste eerbied betoonde aan de priesters, maar er vermaak in vond hen te beledigen en te bespotten.

Met deze woorden houdt Achimelech zijn hand op voor de balie: Zie, hier ben ik, mijn heer, bereid om mijn beschuldiging aan te horen, wetende dat ik geen kwaad heb gedaan".

Hij werpt geen exceptie op tegen de rechtsmacht van Sauls hof, dringt niet aan op vrijstelling als priester neen, al was hij ook de hogepriester, aan wiens ambt dat van richter of eerste magistraat niet lang geleden verbonden is geweest, maar daar nu Saul met de soevereiniteit was bekleed voor de dingen, die des konings zijn, stelt zelfs de hogepriester zich gelijk met de gewone Israëlieten.

Een ieder (ook geestelijken) zij aan de overheden en machten onderdanig.

3. De aanklacht tegen hem wordt hem voorgelezen, 1 Samuel 22:13, dat hij als een valse verrader zich verbonden heeft met de zoon van Isai in een komplot om de koning te onttronen en te vermoorden. "Zijn plan", zegt Saul, "was tegen mij op te staan, en gij zijt hem behulpzaam geweest door hem levensmiddelen en wapenen te verschaffen".

Zie aan welke slechte uitleggingen de onschuldigste daden onderhevig zijn, hoe onveilig zij zijn, die onder een tirannieke regering leven, en welke redenen wij hebben om dankbaar te zich voor de goede constitutie en administratie van de regering, onder welke wij leven.

4. Op deze aanklacht verklaart hij zich onschuldig, 1 Samuel 22:14, 1 Samuel 22:15.

Hij erkent het feit, maar ontkent dat hij het met verraderlijke of boosaardige bedoelingen tegen de koning gedaan heeft.

Hij voert aan dat hij zo weinig van enigerlei twist geweten heeft tussen Saul en David, dat hij wezenlijk gedacht heeft dat David in even hoge gunst aan het hof was, als ooit tevoren.

Merk op:

Hij voert niet aan dat David hem een onwaarheid had gezegd, en hem daardoor heeft misleid, hoewel dit werkelijk zo was, daar hij om zichzelf te rechtvaardigen, de zwakheid van zo Godvruchtig een man niet bekend wilde maken, inzonderheid niet aan Saul, die alle gelegenheden tegen hem zocht, maar hij legt nadruk op Davids goede naam, daar iedereen wist dat hij de getrouwste was van alle Sauls dienaren, op de eer, die de koning hem aangedaan heeft door hem zijn dochter ten huwelijk te geven, dat de koning hem dikwijls in zijn dienst gebruikt heeft, groot vertrouwen in hem had gesteld, hij is voortgaande in uw gehoorzaamheid, en is eerlijk in uw huis, en daarom zou iedereen het een goeden dienst aan de kroon geacht hebben, om hem allen eerbied te betonen, maar nooit gedacht hebben dat dit iemand tot misdaad kon worden aangerekend.

Hij voert aan dat hij God voor hem placht te vragen, als hij door Saul op een expeditie uitgezonden was, en heeft dit nu evenzeer in zijn onschuld gedaan als ooit tevoren.

Hij betuigt zijn afschuw van het denkbeeld dat hij in een komplot zou zijn tegen de koning: "dat zij verre van mij, ik houd mij bezig met mijn eigen zaken, en bemoei mij met geen staatszaken."

Hij verzoekt om de gunst des konings: de koning legge op zijn knecht geen ding, noch op het ganse huis mijns vaders, en besluit met een betuiging van zijn onschuld: uw knecht heeft van al deze dingen niets geweten, klein noch groot.

Zou iemand met groter bewijs van oprechtheid kunnen spreken? Indien hij voor een jury van eerlijke Israëlieten was gebracht, hij zou ongetwijfeld vrijgesproken zijn, want wie kon enigerlei schuld in hem vinden? Maar:

5. Saul spreekt zelf het vonnis over hem uit. Achimelech, gij moet den dood sterven, als een rebel, gij en het gehele huis uws vaders.

Wat kon onrechtvaardiger wezen? "Ik heb ook gezien onder de zon, ter plaatse des gerichts, aldaar was goddeloosheid", Ecclesiastes 3:16.

a. Het was onrecht dat Saul zelf, hijzelf alleen, uitspraak zou doen in zijn eigen zaak, zonder enigerlei beroep op rechter of profeet, op zijn geheimen raad of op een krijgsraad.

b. Dat zo eerlijk en openhartig een pleidooi vernietigd en verworpen werd, zonder dat er een reden voor opgegeven werd of enigerlei poging gedaan om hetgeen er in aangevoerd is te wederleggen, maar zuiver en alleen uit de hoogte, uit brutale verdrukking.

c. Dat in zo'n haast, zo'n overijling, vonnis geveld werd, de rechter zelf geen tijd nemende tot beraad, of aan de gevangene geen tijd gevende om een voorstel te doen tot schorsing van het vonnis.

d. Dat het vonnis geveld werd, niet alleen over Achimelech zelf, die de enige persoon was, die door Doëg werd aangeklaagd, maar over het gehele huis zijns vaders, waartegen geen beschuldiging was ingebracht, moeten de kinderen ter dood worden gebracht voor de vaders?

e. Dat het vonnis in drift en hartstocht werd geveld, niet ter handhaving van het recht, maar ter bevrediging van een woeste razernij.

6. Hij geeft volmacht-slechts een mondelinge-voor de onmiddellijke tenuitvoerbrenging van dit bloedige vonnis.

A. Hij gebood zijn trawanten om de uitvoerders te zijn van dit bloedige vonnis, maar zij weigerden, 1 Samuel 22:17. Hiermee bedoelde hij de priesters nog meer smaadheid aan te doen zij mogen niet sterven door de hand van zijn krijgslieden (zoals in 1 Kings 2:29 ) of door zijn gewone dienaren des gerichts, maar zijn trawanten, zijn voetknechten, moeten over hen triomferen, en zich de handen wassen in hun bloed.

a. Nooit werd bevel eens vorsten op meer barbaarse wijze gegeven: Wendt u, en doodt de priesters des HEEREN.

Dit wordt met zo'n air van goddeloosheid gezegd, als waarvan nauwelijks de wedergade is te vinden.

Indien hij hun heilig ambt en hun betrekking tot God vergeten scheen te hebben, en er geen nota van genomen had, het zou enig leedwezen te kennen gegeven hebben, dat mannen van hun hoedanigheid onder zijn misnoegen moesten vallen, maar hen de priesters des Heeren te noemen, toen hij zijn voetknechten gebood hun de hals af te snijden, dat heeft het aanzien, alsof hij hen juist om hun hoedanigheid van priesters heeft gehaat. Daar God hem verworpen had, en bevolen had dat een ander in zijn plaats gezalfd zou worden, scheen hij blijde met de gelegenheid om zich op de priesters des Heeren te wreken daar God zelf buiten zijn bereik was.

Tot welke goddeloosheid zal de boze geest de mens niet aandrijven, als hij heerschappij over hem heeft verkregen! In zijn order voert hij aan hetgeen volkomen onwaar was, en hem ook volstrekt niet bewezen is, dat zij wisten van Davids vlucht, terwijl zij er hoegenaamd niets van wisten.

b. Nooit was aan het bevel van een vorst op edeler wijze gehoorzaamheid geweigerd. De voetknechten hadden meer verstand en meer genade dan hun meester. Hoewel zij konden verwachten dat zij hun betrekking zullen verliezen, indien al niet gestraft en ter dood gebracht zullen worden voor hun weigering, wilden zij toch niet-wat er ook van mocht komen-beproeven om op de priesters des Heeren aan te vallen, zo groten eerbied hadden zij voor hun ambt, en zo overtuigd waren zij van hun onschuld.

B. Hij gaf bevel aan Doëg-de beschuldiger-om de scherprechter te zijn en deze volgde het bevel op.

Men zou gedacht hebben dat de weigering van de voetknechten Sauls geweten zou hebben wakker geschud, dat hij er niet bij zou blijven om een daad te doen, zo wreed en barbaars, dat zijn voetknechten er voor terugdeinsden.

Maar zijn verstand was verblind, en zijn hart verhard, en indien zij het niet willen doen, dan zal de hand van de getuige op hen zijn, Deuteronomy 17:7.

De bloeddorstigste tirannen hebben altijd werktuigen voor hun wreedheid gevonden, even barbaars als zij zelf.

Niet zodra wordt aan Doëg bevolen om op de priesters des Heeren aan te vallen, of hij doet het met alle bereidwilligheid, en geen tegenstand ontmoetende, doodt hij-voorzoveel blijkt-met zijn eigen hand, op dienzelfde dag vijf en tachtig priesters, die van de leeftijd waren om aan het altaar te dienen dus tussen twintig en vijftig jaren, want zij droegen de linnen lijfrok, 1 Samuel 22:18, en zij waren toen misschien in hun priestergewaad voor Saul verschepen, en er in gedood. Nu zou men denken dat dit zelfs de bloeddorstigsten verzadigd moest hebben van bloed, maar de bloedzuiger van de vervolging roept nog: "Geef! geef!"

Nadat Doëg de priesters vermoord had, ging hij-op Sauls bevel ongetwijfeld-naar hun stad Nob, en joeg er alles over de kling, 1 Samuel 22:19, van de man tot de vrouw, van de kinderen tot de zuigelingen, ook het vee.

Barbaarse wreedheid, waaraan men niet zonder afschuw denken kan! Het is vreemd dat het ooit in een mensenhart kon opkomen, om zo goddeloos, zo onmenselijk te wezen! Hieraan kunnen wij zien:

a. De ontzettende slechtheid, waartoe Saul gekomen is, nadat de Geest des Heeren hem had verlaten.

Er is niets zo slecht of laag, of zij kunnen er toe gedreven worden, die God er toe gebracht hebben om hen over te laten aan de begeerten huns harten.

Hij, die zo meedogend was, dat hij in ongehoorzaamheid aan het gebod van God, Agag en het vee van de Amalekieten heeft gespaard, kon nu zonder het minste medelijden de priesters des Heeren zien vermoorden, het aanzien dat niets van hetgeen hun behoord heeft gespaard bleef. Om die zonde heeft God hem overgelaten aan deze.

b. De vervulling van de bedreiging voorlang reeds uitgesproken tegen het huis van Eli, want Achimelech en zijn geslacht waren afstammelingen van hem. Hoewel Saul onrechtvaardig was in het te doen, was God toch rechtvaardig in het toe te laten.

Nu heeft God datgene tegen Eli volbracht, wat aan allen, die het horen zullen, de beide oren zal doen klinken, gelijk de Heere zei, toen Hij Zijn bedreiging vernieuwde, dat Hij zijn huis zou richten tot in eeuwigheid, 1 Samuel 3:11. Geen woord van God zal ter aarde vallen.

c. Dit kan beschouwd worden als een zwaar oordeel over Israël, en de rechtvaardige straf voor hun begeren van een koning, v r de tijd, wanneer God er een voor hen bestemd had. Hoe treurig was in die tijd de toestand van de Godsdienst in Israël! Hoewel de ark gedurende lange tijd als het ware verscholen bleef, was het hun toch enigszins tot troost, dat zij het altaar hadden en priesters om er aan te dienen, maar nu hun priesters zich te zien wentelen in hun eigen bloed, evenals ook de erfgenamen van het priesterschap en de priesterstad tot een verwoesting gemaakt, zodat het altaar Gods wel veronachtzaamd moest worden bij gebrek aan priesters om er aan te dienen, en dat nog wel op het onrechtvaardig en wreed bevel van hun eigen koning om zijn barbaarse woede te kunnen botvieren, -het kon niet anders of dit moest allen vromen Israëlieten ter harte gaan en hen duizend maal doen wensen om maar tevreden te zijn geweest met de regering van Samuël en zijn zonen. De ergste vijanden van hun volk hadden hun geen groter kwaad kunnen doen.

Verzen 20-23

1 Samuël 22:20-23

1. Hier is de ontvluchting van Abjathar, de zoon van Achimelech, uit de verwoesting van de priesterstad. Waarschijnlijk is hij, toen zijn vader op Sauls dagvaarding ging verschijnen, thuis gelaten om het altaar te verzorgen, en zodoende is hij aan de eerste algemene slachting ontkomen, en toen Doëg en zijn bloedhonden te Nob kwamen, had hij bericht gekregen van het gevaar, en had hij nog tijd om zich in veiligheid te stellen. En tot wie anders zal hij nu heengaan dan tot David? 1 Samuel 22:28. Laat hen die lijden voor de Zone Davids, "hun zielen Hem bevelen". 1 Peter 4:19.

2. Davids toorn op de treurige tijding, die hij hem bracht. Hij gaf David bericht van het bloedbad, dat Saul onder de priesters des HEEREN had aangericht, 1 Samuel 22:21, zoals de discipelen van Johannes, toen hun meester onthoofd was het "Jezus gingen boodschappen", Matthew 14:12. En David betreurde grotelijks de ramp zelf, maar inzonderheid dat hij er de oorzaak van was: Ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis, 1 Samuel 22:22.

Het is voor een Godvruchtige een grote smart, zich op enigerlei wijze als de oorzaak te moeten beschouwen van de rampen van de kerk of van haar dienaren David kende het karakter van Doëg zo goed dat hij vreesde dat hij wel een kwaad als dit zou aanrichten, toen hij hem bij het heiligdom zag. Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven.

Hij noemt hem: Doëg, de Edomiet, omdat hij het hart van een Edomiet had behouden, hoewel hij door de Joodse Godsdienst te omhelzen het masker van een Israëliet had aangenomen.

3. De bescherming, die hij aan Abjathar verleende. Hij bemerkte dat hij vol angst en schrik was, waarvoor hij ook wel reden had, en daarom zegt hij hem niet te vrezen, daar hij voor hem zal zorgen als voor zichzelf: gij zult met mij in bewaring zijn, 1 Samuel 22:23.

David nu tijd gehad hebbende om zich te herstellen, spreekt met verzekerdheid van zijn eigen veiligheid, en belooft dat Abjathar ten volle het voorrecht zal genieten van zijn bescherming. Het is de Zone Davids beloofd, dat God Hem onder de schaduw van Zijn hand zal bedekken, Isaiah 49:2, en met Hem kunnen ook al de Zijnen zeker wezen, dat zij "in bewaring zullen zijn", Psalms 91:1.

David had nu niet alleen een profeet, maar ook een priester, een hogepriester, bij zich, voor wie hij een zegen was, en zij voor hem, en dit was een gelukkig voorteken van zijn voorspoed. Maar uit 1 Samuel 28:6, blijkt dat Saul ook een hogepriester had, want hij had urim om te raadplegen. Men veronderstelt dat hij Ahitub, de vader van Zadok, uit het geslacht van Eleazar, tot het ambt bevorderd heeft, 1 Chronicles 6:8, want zelfs zij, die de kracht van de Godzaligheid haten, willen toch niet zonder de gedaante er van wezen. Het moet hier niet vergeten worden dat David toen de 52sten Psalm heeft geschreven, zoals blijkt uit het opschrift er van, waarin hij Doëg voorstelt niet alleen als slecht en kwaadaardig, maar als vals en bedrieglijk, omdat hetgeen hij zei in substantie wel waar was, maar hij er een valsen schijn aan had gegeven met de bedoeling om kwaad te doen. Maar zelfs toen het priesterschap als een verdorde tak was geworden, ziet hij zichzelf als een groene olijfboom in Gods huis, 1 Samuel 22:8. In de beroering en afleiding, waarin David zich voortdurend bevond, vond hij toch tijd en had hij een hart voor gemeenschapsoefening met God, en smaakte hij er vertroosting in.

Verzen 20-23

1 Samuël 22:20-23

1. Hier is de ontvluchting van Abjathar, de zoon van Achimelech, uit de verwoesting van de priesterstad. Waarschijnlijk is hij, toen zijn vader op Sauls dagvaarding ging verschijnen, thuis gelaten om het altaar te verzorgen, en zodoende is hij aan de eerste algemene slachting ontkomen, en toen Doëg en zijn bloedhonden te Nob kwamen, had hij bericht gekregen van het gevaar, en had hij nog tijd om zich in veiligheid te stellen. En tot wie anders zal hij nu heengaan dan tot David? 1 Samuel 22:28. Laat hen die lijden voor de Zone Davids, "hun zielen Hem bevelen". 1 Peter 4:19.

2. Davids toorn op de treurige tijding, die hij hem bracht. Hij gaf David bericht van het bloedbad, dat Saul onder de priesters des HEEREN had aangericht, 1 Samuel 22:21, zoals de discipelen van Johannes, toen hun meester onthoofd was het "Jezus gingen boodschappen", Matthew 14:12. En David betreurde grotelijks de ramp zelf, maar inzonderheid dat hij er de oorzaak van was: Ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis, 1 Samuel 22:22.

Het is voor een Godvruchtige een grote smart, zich op enigerlei wijze als de oorzaak te moeten beschouwen van de rampen van de kerk of van haar dienaren David kende het karakter van Doëg zo goed dat hij vreesde dat hij wel een kwaad als dit zou aanrichten, toen hij hem bij het heiligdom zag. Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven.

Hij noemt hem: Doëg, de Edomiet, omdat hij het hart van een Edomiet had behouden, hoewel hij door de Joodse Godsdienst te omhelzen het masker van een Israëliet had aangenomen.

3. De bescherming, die hij aan Abjathar verleende. Hij bemerkte dat hij vol angst en schrik was, waarvoor hij ook wel reden had, en daarom zegt hij hem niet te vrezen, daar hij voor hem zal zorgen als voor zichzelf: gij zult met mij in bewaring zijn, 1 Samuel 22:23.

David nu tijd gehad hebbende om zich te herstellen, spreekt met verzekerdheid van zijn eigen veiligheid, en belooft dat Abjathar ten volle het voorrecht zal genieten van zijn bescherming. Het is de Zone Davids beloofd, dat God Hem onder de schaduw van Zijn hand zal bedekken, Isaiah 49:2, en met Hem kunnen ook al de Zijnen zeker wezen, dat zij "in bewaring zullen zijn", Psalms 91:1.

David had nu niet alleen een profeet, maar ook een priester, een hogepriester, bij zich, voor wie hij een zegen was, en zij voor hem, en dit was een gelukkig voorteken van zijn voorspoed. Maar uit 1 Samuel 28:6, blijkt dat Saul ook een hogepriester had, want hij had urim om te raadplegen. Men veronderstelt dat hij Ahitub, de vader van Zadok, uit het geslacht van Eleazar, tot het ambt bevorderd heeft, 1 Chronicles 6:8, want zelfs zij, die de kracht van de Godzaligheid haten, willen toch niet zonder de gedaante er van wezen. Het moet hier niet vergeten worden dat David toen de 52sten Psalm heeft geschreven, zoals blijkt uit het opschrift er van, waarin hij Doëg voorstelt niet alleen als slecht en kwaadaardig, maar als vals en bedrieglijk, omdat hetgeen hij zei in substantie wel waar was, maar hij er een valsen schijn aan had gegeven met de bedoeling om kwaad te doen. Maar zelfs toen het priesterschap als een verdorde tak was geworden, ziet hij zichzelf als een groene olijfboom in Gods huis, 1 Samuel 22:8. In de beroering en afleiding, waarin David zich voortdurend bevond, vond hij toch tijd en had hij een hart voor gemeenschapsoefening met God, en smaakte hij er vertroosting in.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-22.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile