Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-21.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 21". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 21David heeft nu voor goed afscheid genomen, zowel van Sauls hof als van zijn leger, heeft vaarwel gezegd aan zijn tweede ik, de beminde Jonathan, en van nu voortaan tot aan het einde van dit boek wordt hij beschouwd en behandeld als een vogelvrijverklaarde, en als een verrader bekend gemaakt.
Wij vinden hem nog vluchtende van plaats tot plaats en Saul hem vervolgende.
Zijn moeilijkheden worden zeer uitvoerig verhaald in dit en het volgende hoofdstuk, niet alleen om als sleutel te dienen voor de psalmen, maar opdat hij, evenals andere profeten, EEN VOORBEELD zal zijn voor de heiligen in alle eeuwen van beproeving te lijden en van lijdzaamheid, en inzonderheid opdat hij een type zou zijn van Christus, die, gezalfd zijnde voor het koninkrijk, zich vernederd heeft, en daarom uitermate verhoogd is geworden.
Maar het voorbeeld van de lijdenden Jezus was zonder smet of vlek, Davids voorbeeld was dit niet, getuige hetgeen opgetekend is In dit hoofdstuk, waarin wij David vinden op zijn vlucht:
I. Achimelech, de priester, misleidende ten einde levensmiddelen en wapenen van hem te verkrijgen, 1 Samuel 21:1
II. Achis de koning van Gath, misleidende door zich waanzinnig te veinzen, 1 Samuel 21:10. Met recht worden beproevingen verzoekingen genoemd, want velen worden er door tot zonde gebracht.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 21David heeft nu voor goed afscheid genomen, zowel van Sauls hof als van zijn leger, heeft vaarwel gezegd aan zijn tweede ik, de beminde Jonathan, en van nu voortaan tot aan het einde van dit boek wordt hij beschouwd en behandeld als een vogelvrijverklaarde, en als een verrader bekend gemaakt.
Wij vinden hem nog vluchtende van plaats tot plaats en Saul hem vervolgende.
Zijn moeilijkheden worden zeer uitvoerig verhaald in dit en het volgende hoofdstuk, niet alleen om als sleutel te dienen voor de psalmen, maar opdat hij, evenals andere profeten, EEN VOORBEELD zal zijn voor de heiligen in alle eeuwen van beproeving te lijden en van lijdzaamheid, en inzonderheid opdat hij een type zou zijn van Christus, die, gezalfd zijnde voor het koninkrijk, zich vernederd heeft, en daarom uitermate verhoogd is geworden.
Maar het voorbeeld van de lijdenden Jezus was zonder smet of vlek, Davids voorbeeld was dit niet, getuige hetgeen opgetekend is In dit hoofdstuk, waarin wij David vinden op zijn vlucht:
I. Achimelech, de priester, misleidende ten einde levensmiddelen en wapenen van hem te verkrijgen, 1 Samuel 21:1
II. Achis de koning van Gath, misleidende door zich waanzinnig te veinzen, 1 Samuel 21:10. Met recht worden beproevingen verzoekingen genoemd, want velen worden er door tot zonde gebracht.
Verzen 1-9
1 Samuël 21:1-9I. In zijn verlegenheid begeeft David zich naar de tabernakel Gods, die nu opgericht is te Nob, naar men meent een stad in de stam van Benjamin. Sedert Silo verlaten werd, is de tabernakel dikwijls in een andere plaats overgebracht, hoewel de ark nog altijd te Kirjath-Jearim was.
Hier kwam David in zijn vlucht voor Sauls woede, vers I, en wendde zich tot Achimelech, de priester. Samuël, de profeet, kon hem niet beschermen, Jonathan, de prins, evenmin, daarom neemt hij nu zijn toevlucht tot Achimelech, de priester. Hij voorziet dat hij nu een balling moet wezen, en daarom komt hij tot de tabernakel:
1. Om er een aandoenlijk afscheid van te nemen, want hij weet niet wanneer hij hem weer zal zien, en niets zal hem een grotere beproeving zijn in zijn ballingschap, dan verwijderd te zijn van het huis Gods en de openbaren eredienst niet te kunnen bijwonen, zoals blijkt in vele van zijn psalmen. Hij had hartelijk afscheid genomen van zijn vriend Jonathan, en nu kan hij niet verder gaan eer hij evenzo afscheid heeft genomen van de tabernakel.
2. Om aldaar de mond des Heeren te vragen, en te bidden dat Hij hem leiden zal beide in de weg des plichts en van de veiligheid, daar de toestand, waarin hij zich bevindt, beide moeilijk en gevaarlijk is.
Dat dit de bedoeling was van zijn komst blijkt uit 1 Samuel 22:10,, waar gezegd wordt dat Achimelech de HEERE voor hem vraagde, zoals hij vroeger gedaan had, 1 Samuel 21:15.
In de dag van de benauwdheid is het een grote troost voor ons, dat wij een God hebben, tot wie wij ons kunnen begeven, en voor wie wij onze zaak kunnen blootleggen, en van wie wij raad en leiding kunnen vragen en verwachten.
II. Achimelech, de priester, is verwonderd hem zonder gevolg te zien, gehoord hebbende dat hij aan het hof in ongenade was gevallen, zag hij hem met argwaan aan, zoals de meesten hun vrienden aanzien, als zij bij de wereld in ongunst zijn.
Hij was bevreesd zich Sauls ongenoegen op de hals te halen, zo hij hem gastvrij ontving, en hij gaf acht op het geringe van zijn uiterlijk voorkomen in vergelijking met zijn statig optreden van vroeger.
Waarom zijt gij alleen? Er waren sommige personen bij hem, zoals blijkt uit Mark 2:26, maar het waren slechts zijn eigen dienaren, hij had geen van de hovelingen bij zich, geen personen van rang of aanzien, zoals hij op andere tijden placht te hebben, als hij kwam om de mond des Heeren te vragen.
In Psalms 42:5 zegt hij, dat hij met de schare placht heen te treden naar Gods huis, en nu slechts twee of drie bij zich hebbende, mocht Achimelech wel vragen: Waarom zijt gij alleen?
Hij, die plotseling van de eenzaamheid van het herdersleven onder het gedrang en gewoel van een legerkamp is gekomen, is nu teruggebracht tot de verlaten toestand van een balling, en hij is eenzaam als een mus op het dak. Zulke wisselvalligheden zijn er in deze wereld, en zo onzeker is haar gunst en vriendelijkheid! Zij, die heden gevleid en gezocht worden, kunnen morgen van ieder verlaten zijn.
III. Onder voorwendsel van door Saul op de dienst des lands te zijn uitgezonden, verzoekt hij Achimelech om in zijn ogenblikkelijke behoeften te voorzien, 1 Samuel 21:2, 1 Samuel 21:3.
Hier gedroeg David zich niet naar zijn beginselen, hij zei een grove onwaarheid aan Achimelech, dat Saul hem een geheime boodschap had opgedragen, dat zijn gevolg naar een andere plaats was bescheiden, dat hem de striktste geheim houding was bevolen, en dat hij daarom zelfs met de priester er niet over durfde spreken. Het was van het begin tot het einde een leugen. Wat zullen wij hiervan zeggen?
De Schrift verbergt haar niet, en wij durven haar niet rechtvaardigen, het was een slechte daad en zij bleek slechte gevolgen te hebben, want zij veroorzaakte de dood van de priesters des Heeren, zoals David er later met smart van gezegd heeft, 1 Samuel 22:22.
Het was niet nodig dat hij aldus bij de priester zou veinzen, want wij mogen onderstellen dat hij, zo hij hem de waarheid had gezegd, hem even geredelijk beschut en geholpen zou hebben als Samuël hem beschut en geholpen heeft, beter instaat zou zijn geweest hem raad te geven en de mond des Heeren voor hem te vragen. De mensen behoren openhartig te zijn bij hun getrouwe leraren.
David was een man van groot geloof en groten moed, maar nu hebben beide geloof en moed hem begeven, en zo is hij door vrees en lafhartigheid diep: gevallen, en deze vrees en lafhartigheid werden veroorzaakt door de zwakheid van zijn geloof.
Had hij behoorlijk op God vertrouwd, hij zou zich niet van zo'n ellendig, zondig hulpmiddel bediend hebben tot zijn beveiliging. Het is geschreven, niet tot onze navolging, neen, zelfs niet in de grootste benauwdheid, maar tot onze waarschuwing. "Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle," en laat ons allen dagelijks bidden: "HEERE, leid ons niet in verzoeking". Laat het ons een aanleiding zijn om:
1. De zwakheid te betreuren van Godvruchtige mensen, aan deze zijde des hemels zijn ook de besten nog niet volmaakt. Er kan ware genade aanwezig zijn, waar toch ook nog vele tekortkomingen zijn.
2. Te treuren over de slechtheid van de tijden waardoor Godvruchtige mensen in zulke moeilijkheden en benauwdheid geraken, als die blijken verzoekingen te zijn, die hun te sterk worden. Verdrukking maakt dat een verstandig man dwaselijk handelt.
Om twee dingen verzocht David Achimelech: brood en een zwaard
A. Hij verlangde vijf broden, 1 Samuel 21:3. Het reizen was lastig in die tijd, toen de mensen gewoonlijk hun mondbehoeften meenamen, daar zij weinig geld hadden en er geen herbergen waren, want anders zou David nu om geen brood hebben behoeven te vragen.
Het schijnt dat David het zaad van de rechtvaardige wel nu en dan zoekende brood gezien heeft, maar niet voortdurend, Psalms 37:25. Nu zei de priester: a. Dat hij geen ander dan heilig brood voorhanden had, namelijk de toonbroden, die gedurende een week op de gouden tafel in het heiligdom hadden gelegen, en dan weggenomen werden ten gebruike van de priesters en hun gezin, 1 Samuel 21:4.
Het schijnt dat de priesters niet goed huis hielden, maar of geen hart hadden dat tot gastvrijheid was gezind, of liever dat zij gebrek hadden aan hetgeen nodig was om gastvrij te kunnen zijn. Achimelech denkt dat de jonge mannen, die bij David waren, niet van dit brood mochten eten, tenzij zij zich gedurende enigen tijd van vrouwen hadden onthouden, zelfs van hun eigen vrouwen, dit werd geëist bij de wetgeving, Exodus 19:15, maar anders bevinden wij niet dat dit tot een zaak van ceremoniële reinheid aan de ene kant of van verontreiniging is gemaakt aan de anderen kant. En daarom schijnt de priester hier al te nauwgezet, om niet te zeggen overprecies.
b. David zegt dat het hem en degenen, die met hem zijn, in dit geval van noodzakelijkheid geoorloofd is van het heilige brood te eten, want zij konden niet slechts voldoen aan zijn voorwaarde door zich gedurende de drie laatste dagen van vrouwen te hebben onthouden, maar dat de vaten, dat is: de lichamen, der jongelingen zijn heilig, 1 Thessalonians 4:4, 1 Thessalonians 4:5, en dat daarom God bijzonder voor hen zou zorgdragen, dat hun het nodige niet ontbrak om het leven te onderhouden, en dat Hij wilde dat ook Zijn priester die zorg zou betonen.
En aldus heilig zijnde, waren hun ook geen heilige dingen verboden. Arme en Godvruchtige Israëlieten waren in werkelijkheid priesters voor God, en mochten, veeleer de te verhongeren, eten van het brood, dat voor de priesters was afgezonderd. Gelovigen zijn geestelijke priesters, en de offeranden des Heeren zullen hun erfdeel wezen, zij eten het brood van hun God.
Hij voert ook aan dat het enigerwijs gemeen brood was, nu het voornaamste Godsdienstige gebruik er van voorbij was, inzonderheid, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, 1 Samuel 21:6, en in de plaats er van op de tafel gelegd.
Dit was Davids pleitgrond, en de Zone Davids keurt hem goed, en toont er uit aan, dat barmhartigheid v r offerande moet gaan, dat ceremoniële plechtigheden wijken moeten voor zedelijke plichten, en dat in geval van noodzakelijkheid, door Godsvoorzienigheid teweeggebracht, datgene gedaan mag worden, wat anders niet gedaan mag worden.
Hij, Christus, voert dit aan ter rechtvaardiging van Zijn discipelen in hun plukken van korenaren op de sabbat, waar de Farizeën hen om hebben gelaakt, Matthew 12:3, Matthew 12:4.
B. Hierop geeft Achimelech hem het brood. Toen gaf de priester hem dat heilige brood, 1 Samuel 21:6, en sommigen denken dat het hiervoor was, dat hij de HEERE voor hem gevraagd heeft, 1 Samuel 22:10.
Als een getrouw dienaar wilde hij niet over zijns Meesters goed beschikken zonder zijns Meesters verlof. Wij kunnen onderstellen dat dit brood er David zoveel aangenamer om was, zo dierbaar en kostelijk waren hem alle heilige dingen. Deze toonbroden waren slechts twaalf in getal, en toch geeft hij er David vijf van 1 Samuel 21:3, hoewel hij niets meer in huis had, maar hij vertrouwde op Gods voorzienigheid. C. Hij vroeg om een zwaard. Personen van rang, al waren zij ook officieren van het leger, hadden toen hun zwaard niet zo voortdurend op zijde als nu, anders zou David er nu niet zonder geweest zijn, het was een wonder dat Jonathan hem het zijne niet heeft gegeven, zoals hij vroeger gedaan heeft, 1 Samuel 18:1-4.
Hoe dit nu zij, hij had thans geen wapens bij zich, en als reden hiervoor geeft hij op dat hij in van de haast was weggegaan, 1 Samuel 21:8.
Zij, die voorzien zijn van het zwaard des Geestes en het schild des geloofs, kunnen van die wapenen niet ontdaan worden, en zij behoeven er nooit om verlegen te zijn.
Maar de priesters schijnen geen zwaard gehad te hebben, de wapens van hun krijg waren niet vleselijk, in de tabernakel was geen zwaard te vinden behalve het zwaard van Goliath, dat achter de efod was weggelegd als een gedenkteken van de glorierijke overwinning, die David over hem heeft verkregen.
Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod, indien gij u dat nemen wilt, zo neemt het, want hier is geen ander dan dit.
Sauls wapenrusting kon hij niet gebruiken, want hij had het niet verzocht, haar niet beproefd, maar dit zwaard van Goliath had hij wl beproefd, en het goed gebruikt.
En hieruit blijkt dat hij toegenomen was in kracht en statuur, daar hij een zwaard als dit kon dragen en hanteren. God had "zijn handen ten strijde geleerd", zodat hij wonderen kon doen, Psalms 18:35. Twee dingen kunnen betreffende dit zwaard worden opgemerkt:
a. Dat God het hem genadig had gegeven, als een onderpand van Zijn bijzondere gunst, zodat, wanneer hij het ook trok, ja, wanneer hij het ook aanzag, het een grote steun zou zijn voor zijn geloof, door hem dit grote voorbeeld voor de geest te brengen van de bijzondere zorg en hulp van Gods voorzienigheid. Ervaringen zijn grote bemoedigingen.
b. Dat hij het dankbaar aan God bad teruggegeven, het wijdende aan Hem en Zijn eer als een teken van zijn dankbaarheid, en nu is het hem in zijn nood zeer te hulp gekomen.
Wat wij wijden aan Gods lof, en waarmee wij Hem dienen, zal hoogstwaarschijnlijk op de ene of andere wijze terugvloeien tot onze vertroosting en voordeel. Wat wij gaven, hebben wij van Hem ontvangen.
Zo was David dan nu wel voorzien van levensmiddelen en een wapen, maar ongelukkig was toen juist een van de knechten Sauls, Doëg genaamd, opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en deze bleek een laaghartig verrader te zijn, beide van David en Achimelech.
Van geboorte was hij een Edomiet, 1 Samuel 21:7, en hoewel overgegaan tot de Joodse Godsdienst ten einde de betrekking te krijgen, die hij nu onder Saul had, behield hij toch de oude erfvijandschap van Edom voor Israël. Hij was de machtigste onder de herders, die Saul had, een ambt, dat toen wellicht even voornaam was als nu dat van opperstalmeester van de koning.
De een of andere aangelegenheid had hem nu tot de priester gebracht, hetzij om gereinigd te worden van de een of andere onreinheid, of om een gelofte te betalen, maar waarvoor hij daar nu ook gekomen mocht zijn, er wordt gezegd, dat hij was opgehouden voor het aangezicht des HEEREN.
Hij moest daar wachten, hij kon er niets aan doen, maar de dienst verveelde hem, hij had hem kunnen wegblazen, zeggende: "Zie, wat een vermoeidheid!" Malachi 1:13.
Hij zou liever overal anders geweest zijn dan voor het aangezicht des Heeren, en daarom heeft hij, inplaats van zich bezig te houden met de zaak, waarvoor hij gekomen was, kwaad beraamd voor David, en ook een plan beraamd om zich te wreken op Achimelech, omdat hij hem had opgehouden. Gods heiligdom heeft zich nooit kunnen beveiligen tegen zulke wolven in schaapsklederen. Zie Galatians 2:4.
Verzen 1-9
1 Samuël 21:1-9I. In zijn verlegenheid begeeft David zich naar de tabernakel Gods, die nu opgericht is te Nob, naar men meent een stad in de stam van Benjamin. Sedert Silo verlaten werd, is de tabernakel dikwijls in een andere plaats overgebracht, hoewel de ark nog altijd te Kirjath-Jearim was.
Hier kwam David in zijn vlucht voor Sauls woede, vers I, en wendde zich tot Achimelech, de priester. Samuël, de profeet, kon hem niet beschermen, Jonathan, de prins, evenmin, daarom neemt hij nu zijn toevlucht tot Achimelech, de priester. Hij voorziet dat hij nu een balling moet wezen, en daarom komt hij tot de tabernakel:
1. Om er een aandoenlijk afscheid van te nemen, want hij weet niet wanneer hij hem weer zal zien, en niets zal hem een grotere beproeving zijn in zijn ballingschap, dan verwijderd te zijn van het huis Gods en de openbaren eredienst niet te kunnen bijwonen, zoals blijkt in vele van zijn psalmen. Hij had hartelijk afscheid genomen van zijn vriend Jonathan, en nu kan hij niet verder gaan eer hij evenzo afscheid heeft genomen van de tabernakel.
2. Om aldaar de mond des Heeren te vragen, en te bidden dat Hij hem leiden zal beide in de weg des plichts en van de veiligheid, daar de toestand, waarin hij zich bevindt, beide moeilijk en gevaarlijk is.
Dat dit de bedoeling was van zijn komst blijkt uit 1 Samuel 22:10,, waar gezegd wordt dat Achimelech de HEERE voor hem vraagde, zoals hij vroeger gedaan had, 1 Samuel 21:15.
In de dag van de benauwdheid is het een grote troost voor ons, dat wij een God hebben, tot wie wij ons kunnen begeven, en voor wie wij onze zaak kunnen blootleggen, en van wie wij raad en leiding kunnen vragen en verwachten.
II. Achimelech, de priester, is verwonderd hem zonder gevolg te zien, gehoord hebbende dat hij aan het hof in ongenade was gevallen, zag hij hem met argwaan aan, zoals de meesten hun vrienden aanzien, als zij bij de wereld in ongunst zijn.
Hij was bevreesd zich Sauls ongenoegen op de hals te halen, zo hij hem gastvrij ontving, en hij gaf acht op het geringe van zijn uiterlijk voorkomen in vergelijking met zijn statig optreden van vroeger.
Waarom zijt gij alleen? Er waren sommige personen bij hem, zoals blijkt uit Mark 2:26, maar het waren slechts zijn eigen dienaren, hij had geen van de hovelingen bij zich, geen personen van rang of aanzien, zoals hij op andere tijden placht te hebben, als hij kwam om de mond des Heeren te vragen.
In Psalms 42:5 zegt hij, dat hij met de schare placht heen te treden naar Gods huis, en nu slechts twee of drie bij zich hebbende, mocht Achimelech wel vragen: Waarom zijt gij alleen?
Hij, die plotseling van de eenzaamheid van het herdersleven onder het gedrang en gewoel van een legerkamp is gekomen, is nu teruggebracht tot de verlaten toestand van een balling, en hij is eenzaam als een mus op het dak. Zulke wisselvalligheden zijn er in deze wereld, en zo onzeker is haar gunst en vriendelijkheid! Zij, die heden gevleid en gezocht worden, kunnen morgen van ieder verlaten zijn.
III. Onder voorwendsel van door Saul op de dienst des lands te zijn uitgezonden, verzoekt hij Achimelech om in zijn ogenblikkelijke behoeften te voorzien, 1 Samuel 21:2, 1 Samuel 21:3.
Hier gedroeg David zich niet naar zijn beginselen, hij zei een grove onwaarheid aan Achimelech, dat Saul hem een geheime boodschap had opgedragen, dat zijn gevolg naar een andere plaats was bescheiden, dat hem de striktste geheim houding was bevolen, en dat hij daarom zelfs met de priester er niet over durfde spreken. Het was van het begin tot het einde een leugen. Wat zullen wij hiervan zeggen?
De Schrift verbergt haar niet, en wij durven haar niet rechtvaardigen, het was een slechte daad en zij bleek slechte gevolgen te hebben, want zij veroorzaakte de dood van de priesters des Heeren, zoals David er later met smart van gezegd heeft, 1 Samuel 22:22.
Het was niet nodig dat hij aldus bij de priester zou veinzen, want wij mogen onderstellen dat hij, zo hij hem de waarheid had gezegd, hem even geredelijk beschut en geholpen zou hebben als Samuël hem beschut en geholpen heeft, beter instaat zou zijn geweest hem raad te geven en de mond des Heeren voor hem te vragen. De mensen behoren openhartig te zijn bij hun getrouwe leraren.
David was een man van groot geloof en groten moed, maar nu hebben beide geloof en moed hem begeven, en zo is hij door vrees en lafhartigheid diep: gevallen, en deze vrees en lafhartigheid werden veroorzaakt door de zwakheid van zijn geloof.
Had hij behoorlijk op God vertrouwd, hij zou zich niet van zo'n ellendig, zondig hulpmiddel bediend hebben tot zijn beveiliging. Het is geschreven, niet tot onze navolging, neen, zelfs niet in de grootste benauwdheid, maar tot onze waarschuwing. "Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle," en laat ons allen dagelijks bidden: "HEERE, leid ons niet in verzoeking". Laat het ons een aanleiding zijn om:
1. De zwakheid te betreuren van Godvruchtige mensen, aan deze zijde des hemels zijn ook de besten nog niet volmaakt. Er kan ware genade aanwezig zijn, waar toch ook nog vele tekortkomingen zijn.
2. Te treuren over de slechtheid van de tijden waardoor Godvruchtige mensen in zulke moeilijkheden en benauwdheid geraken, als die blijken verzoekingen te zijn, die hun te sterk worden. Verdrukking maakt dat een verstandig man dwaselijk handelt.
Om twee dingen verzocht David Achimelech: brood en een zwaard
A. Hij verlangde vijf broden, 1 Samuel 21:3. Het reizen was lastig in die tijd, toen de mensen gewoonlijk hun mondbehoeften meenamen, daar zij weinig geld hadden en er geen herbergen waren, want anders zou David nu om geen brood hebben behoeven te vragen.
Het schijnt dat David het zaad van de rechtvaardige wel nu en dan zoekende brood gezien heeft, maar niet voortdurend, Psalms 37:25. Nu zei de priester: a. Dat hij geen ander dan heilig brood voorhanden had, namelijk de toonbroden, die gedurende een week op de gouden tafel in het heiligdom hadden gelegen, en dan weggenomen werden ten gebruike van de priesters en hun gezin, 1 Samuel 21:4.
Het schijnt dat de priesters niet goed huis hielden, maar of geen hart hadden dat tot gastvrijheid was gezind, of liever dat zij gebrek hadden aan hetgeen nodig was om gastvrij te kunnen zijn. Achimelech denkt dat de jonge mannen, die bij David waren, niet van dit brood mochten eten, tenzij zij zich gedurende enigen tijd van vrouwen hadden onthouden, zelfs van hun eigen vrouwen, dit werd geëist bij de wetgeving, Exodus 19:15, maar anders bevinden wij niet dat dit tot een zaak van ceremoniële reinheid aan de ene kant of van verontreiniging is gemaakt aan de anderen kant. En daarom schijnt de priester hier al te nauwgezet, om niet te zeggen overprecies.
b. David zegt dat het hem en degenen, die met hem zijn, in dit geval van noodzakelijkheid geoorloofd is van het heilige brood te eten, want zij konden niet slechts voldoen aan zijn voorwaarde door zich gedurende de drie laatste dagen van vrouwen te hebben onthouden, maar dat de vaten, dat is: de lichamen, der jongelingen zijn heilig, 1 Thessalonians 4:4, 1 Thessalonians 4:5, en dat daarom God bijzonder voor hen zou zorgdragen, dat hun het nodige niet ontbrak om het leven te onderhouden, en dat Hij wilde dat ook Zijn priester die zorg zou betonen.
En aldus heilig zijnde, waren hun ook geen heilige dingen verboden. Arme en Godvruchtige Israëlieten waren in werkelijkheid priesters voor God, en mochten, veeleer de te verhongeren, eten van het brood, dat voor de priesters was afgezonderd. Gelovigen zijn geestelijke priesters, en de offeranden des Heeren zullen hun erfdeel wezen, zij eten het brood van hun God.
Hij voert ook aan dat het enigerwijs gemeen brood was, nu het voornaamste Godsdienstige gebruik er van voorbij was, inzonderheid, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des HEEREN weggenomen waren, 1 Samuel 21:6, en in de plaats er van op de tafel gelegd.
Dit was Davids pleitgrond, en de Zone Davids keurt hem goed, en toont er uit aan, dat barmhartigheid v r offerande moet gaan, dat ceremoniële plechtigheden wijken moeten voor zedelijke plichten, en dat in geval van noodzakelijkheid, door Godsvoorzienigheid teweeggebracht, datgene gedaan mag worden, wat anders niet gedaan mag worden.
Hij, Christus, voert dit aan ter rechtvaardiging van Zijn discipelen in hun plukken van korenaren op de sabbat, waar de Farizeën hen om hebben gelaakt, Matthew 12:3, Matthew 12:4.
B. Hierop geeft Achimelech hem het brood. Toen gaf de priester hem dat heilige brood, 1 Samuel 21:6, en sommigen denken dat het hiervoor was, dat hij de HEERE voor hem gevraagd heeft, 1 Samuel 22:10.
Als een getrouw dienaar wilde hij niet over zijns Meesters goed beschikken zonder zijns Meesters verlof. Wij kunnen onderstellen dat dit brood er David zoveel aangenamer om was, zo dierbaar en kostelijk waren hem alle heilige dingen. Deze toonbroden waren slechts twaalf in getal, en toch geeft hij er David vijf van 1 Samuel 21:3, hoewel hij niets meer in huis had, maar hij vertrouwde op Gods voorzienigheid. C. Hij vroeg om een zwaard. Personen van rang, al waren zij ook officieren van het leger, hadden toen hun zwaard niet zo voortdurend op zijde als nu, anders zou David er nu niet zonder geweest zijn, het was een wonder dat Jonathan hem het zijne niet heeft gegeven, zoals hij vroeger gedaan heeft, 1 Samuel 18:1-4.
Hoe dit nu zij, hij had thans geen wapens bij zich, en als reden hiervoor geeft hij op dat hij in van de haast was weggegaan, 1 Samuel 21:8.
Zij, die voorzien zijn van het zwaard des Geestes en het schild des geloofs, kunnen van die wapenen niet ontdaan worden, en zij behoeven er nooit om verlegen te zijn.
Maar de priesters schijnen geen zwaard gehad te hebben, de wapens van hun krijg waren niet vleselijk, in de tabernakel was geen zwaard te vinden behalve het zwaard van Goliath, dat achter de efod was weggelegd als een gedenkteken van de glorierijke overwinning, die David over hem heeft verkregen.
Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod, indien gij u dat nemen wilt, zo neemt het, want hier is geen ander dan dit.
Sauls wapenrusting kon hij niet gebruiken, want hij had het niet verzocht, haar niet beproefd, maar dit zwaard van Goliath had hij wl beproefd, en het goed gebruikt.
En hieruit blijkt dat hij toegenomen was in kracht en statuur, daar hij een zwaard als dit kon dragen en hanteren. God had "zijn handen ten strijde geleerd", zodat hij wonderen kon doen, Psalms 18:35. Twee dingen kunnen betreffende dit zwaard worden opgemerkt:
a. Dat God het hem genadig had gegeven, als een onderpand van Zijn bijzondere gunst, zodat, wanneer hij het ook trok, ja, wanneer hij het ook aanzag, het een grote steun zou zijn voor zijn geloof, door hem dit grote voorbeeld voor de geest te brengen van de bijzondere zorg en hulp van Gods voorzienigheid. Ervaringen zijn grote bemoedigingen.
b. Dat hij het dankbaar aan God bad teruggegeven, het wijdende aan Hem en Zijn eer als een teken van zijn dankbaarheid, en nu is het hem in zijn nood zeer te hulp gekomen.
Wat wij wijden aan Gods lof, en waarmee wij Hem dienen, zal hoogstwaarschijnlijk op de ene of andere wijze terugvloeien tot onze vertroosting en voordeel. Wat wij gaven, hebben wij van Hem ontvangen.
Zo was David dan nu wel voorzien van levensmiddelen en een wapen, maar ongelukkig was toen juist een van de knechten Sauls, Doëg genaamd, opgehouden voor het aangezicht des HEEREN, en deze bleek een laaghartig verrader te zijn, beide van David en Achimelech.
Van geboorte was hij een Edomiet, 1 Samuel 21:7, en hoewel overgegaan tot de Joodse Godsdienst ten einde de betrekking te krijgen, die hij nu onder Saul had, behield hij toch de oude erfvijandschap van Edom voor Israël. Hij was de machtigste onder de herders, die Saul had, een ambt, dat toen wellicht even voornaam was als nu dat van opperstalmeester van de koning.
De een of andere aangelegenheid had hem nu tot de priester gebracht, hetzij om gereinigd te worden van de een of andere onreinheid, of om een gelofte te betalen, maar waarvoor hij daar nu ook gekomen mocht zijn, er wordt gezegd, dat hij was opgehouden voor het aangezicht des HEEREN.
Hij moest daar wachten, hij kon er niets aan doen, maar de dienst verveelde hem, hij had hem kunnen wegblazen, zeggende: "Zie, wat een vermoeidheid!" Malachi 1:13.
Hij zou liever overal anders geweest zijn dan voor het aangezicht des Heeren, en daarom heeft hij, inplaats van zich bezig te houden met de zaak, waarvoor hij gekomen was, kwaad beraamd voor David, en ook een plan beraamd om zich te wreken op Achimelech, omdat hij hem had opgehouden. Gods heiligdom heeft zich nooit kunnen beveiligen tegen zulke wolven in schaapsklederen. Zie Galatians 2:4.
Verzen 10-15
1 Samuël 21:10-15David, hoewel verkoren koning, is hier een balling, bestemd om over grote schatten te beschikken, heeft hij nu echter om brood moeten vragen, gezalfd voor de kroon, en toch nu genoodzaakt uit zijn land te vluchten. Aldus schijnen de wegen van Gods voorzienigheid soms in strijd met Zijn beloften, ter beproeving van het geloof Zijns volks en ter verheerlijking van Zijn naam in de vervulling van Zijn raadsbesluiten, in weerwil van de moeilijkheden, die in de weg liggen. Hier is:
1. Davids vlucht naar het land van de Filistijnen waar hij hoopte verborgen te kunnen zijn, en onbekend aan het hof en in het leger van Achis, koning van Gath, te kunnen verwijlen, 1 Samuel 21:10.
Israëls lieveling is genoodzaakt Israëls land te verlaten, en hij, die de grote vijand was van de Filistijnen, gaat (ik weet niet uit welke drijfveren) een schuilplaats onder hen zoeken. Nu schijnt het dat gelijk de Israëlieten hem liefhebben, maar de koning Israëls hem een persoonlijker haat toedraagt, waardoor hij genoodzaakt werd zijn eigen land te verlaten, de Filistijnen hem hebben gehaat, ofschoon de koning van Gath een persoonlijke genegenheid voor hem heeft, daar hij zijn verdiensten op prijs stelde, misschien wel te meer om zijn doden van Goliath van Gath, die mogelijk geen vriend van Achis is geweest.
Tot hem heeft David zich nu rechtstreeks begeven als tot iemand in wie hij vertrouwen kon stellen, (zoals later, 1 Samuel 27:2, 1 Samuel 27:3,), en Achis zou hem nu beschermd hebben, als hij niet gevreesd had zijn eigen volk er misnoegd om te maken.
Gods vervolgd volk heeft dikwijls een betere behandeling ondervonden van Filistijnen dan van Israëlieten, in de schouwburgen van de heidenen dan in de synagogen van de Joden.
De koning van Juda zette Jeremia gevangen, en de koning van Babylon stelde hem in vrijheid.
2. De ergernis, die de knechten van Achis namen aan zijn tegenwoordigheid aldaar en hun klacht dieswege tot Achis, 1 Samuel 21:11.
"Is deze niet David? is deze het niet, die getriomfeerd heeft over de Filistijnen?" Getuige het refrein van het lied, waarvan zoveel gesproken werd: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
Ja meer, is hij het niet, die (zo onze berichten uit het land Israëls waar zijn) koning des lands is of zijn zal? Als zodanig moet hij een vijand zijn van ons land, en is het veilig of recht voor ons om zo'n man gastvrijheid te verlenen en te beschermen?"
Achis had hun misschien te kennen gegeven dat het staatkundig zou wezen David gastvrijheid te verlenen, omdat hij nu een vijand was van Saul, en dan later hun vriend zou zijn, gewoonlijk worden de vogelvrijverklaarden van een volk beschermd door de vijanden van dat volk. Maar de knechten van Achis hadden bezwaren tegen zijn staatkunde, en achtten het volstrekt ongepast dat David onder hen zou verblijven. 3. De angst, die dit David aanjoeg. Hoewel hij reden had om vertrouwen te stellen in Achis, begon hij, toen hij bemerkte dat de knechten van Achis hem wantrouwden, te vrezen dat Achis genoodzaakt zou zijn, hem aan hen over te leveren, en hij was zeer bevreesd, 1 Samuel 21:12 , misschien was hij zich te meer bewust van zijn gevaar als hij ontdekt werd, omdat hij Goliaths zwaard droeg dat, naar wij kunnen onderstellen, te Gath welbekend was, en waarmee zij, naar hij reden had te verwachten, zijn hoofd zouden afhouwen, zoals hij er Goliaths hoofd mee afgehouwen heeft.
David leerde nu bij ervaring wat hij ons geleerd heeft in Psalms 118:9, "Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen". De grote lieden zijn leugen, en als wij hen tot onze hoop maken, dan blijken zij onze vreze te zijn.
Toen was het, dat David de zes en vijftigsten psalm dichtte, (Michtam, een gouden kleinood) als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath, en daarom, 1 Samuel 21:12, ik zal niet vrezen, wat zou mij de mens doen, neen zelfs de zonen van de reus niet.
4. Wat hij deed om uit hun handen te komen. Hij veinsde waanzinnig te zijn, 1 Samuel 21:13. Hij gebruikte de manieren en gebaren van een krankzinnige, iemand die zijn verstand had verloren, onderstellende dat zij geredelijk genoeg zouden geloven dat de ongenade, waarin hij gevallen was, en de moeilijkheden, waarin hij zich nu bevond, hem buiten zijn zinnen hadden gebracht.
Deze zijn veinzerij kan niet gebillijkt worden, het was laag om zich aldus te verkleinen, onbestaanbaar met de waarheid om aldus een verkeerde voorstelling van zich te geven, en betaamde dus niet aan de eer en oprechtheid van zulk een man als David was.
Toch was het geen bepaalde leugen, eerder een krijgslist, waarmee hij zijn vijanden misleidde ten einde zijn leven te redden. Wat David hier voorwendde tot zijn veiligheid, waardoor het ten dele verontschuldigd kan worden, doen dronkaards in werkelijkheid, en alleen om een lagen lust te bevredigen, zij stellen zich aan als waanzinnigen, veranderen hun gedrag en houding, hun woorden en daden zijn of even dom en bespottelijk als van een idioot, of even woest als van een krankzinnige zodat ik mijzelf dikwijls afgevraagd heb, hoe het mogelijk is dat mannen van eer en gezond verstard zich er in kunnen toegeven,
5. Hoe hij door dit middel ontkwam, 1 Samuel 21:14, 1 Samuel 21:15. Ik ben geneigd te denken dat Achis wel begreep, dat die waanzin slechts voorgewend was, maar David willende beschermen (gelijk wij hem later zeer vriendelijk voor David zullen zien, zelfs toen de vorsten van de Filistijnen hem niet gunstig gezind waren, 1 Samuel 28:1, 1 Samuel 28:2, 1 Samuel 29:6) wendde hij tegenover zijn knechten voor dat hij hem wezenlijk voor krankzinnig hield, en daarom reden had te twijfelen, of het David wel was.
Indien hij het was, dan behoefden zij hem niet te vrezen, welk kwaad kon hij hun doen, nu hij zijn verstand had verloren? Zij vermoedden dat Achis hem bij zich wilde houden.
"Volstrekt niet", zegt hij, "het is een waanzinnige. Ik wil niets met hem van doen hebben, gij behoeft niet te vrezen dat ik hem in mijn dienst zal nemen, of hem zal steunen.
Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen? Ik zal hem geen weldadigheid bewijzen, maar dan zult gij hem ook geen kwaad doen, want, zo hij waanzinnig is, is hij te beklagen". Daarom joeg hij hem weg zoals het opschrift van Psalms 34:1 vermeldt welke psalm David bij die gelegenheid heeft geschreven, en een voortreffelijke psalm is het, die aantoont dat hij zijn geest niet heeft veranderd, toen hij zijn gelaat heeft veranderd, maar dat in zijn grootste moeilijkheden "zijn hart vast was, betrouwende op de HEERE", Psalms 112:7 en hij besluit die psalm met de verzekering dat "allen, die op God vertrouwen, niet verwoest of verlaten zullen worden", al kunnen zij ook, zoals hij nu was, eenzaam en in benauwdheid zijn, vervolgd, maar niet verlaten.
Verzen 10-15
1 Samuël 21:10-15David, hoewel verkoren koning, is hier een balling, bestemd om over grote schatten te beschikken, heeft hij nu echter om brood moeten vragen, gezalfd voor de kroon, en toch nu genoodzaakt uit zijn land te vluchten. Aldus schijnen de wegen van Gods voorzienigheid soms in strijd met Zijn beloften, ter beproeving van het geloof Zijns volks en ter verheerlijking van Zijn naam in de vervulling van Zijn raadsbesluiten, in weerwil van de moeilijkheden, die in de weg liggen. Hier is:
1. Davids vlucht naar het land van de Filistijnen waar hij hoopte verborgen te kunnen zijn, en onbekend aan het hof en in het leger van Achis, koning van Gath, te kunnen verwijlen, 1 Samuel 21:10.
Israëls lieveling is genoodzaakt Israëls land te verlaten, en hij, die de grote vijand was van de Filistijnen, gaat (ik weet niet uit welke drijfveren) een schuilplaats onder hen zoeken. Nu schijnt het dat gelijk de Israëlieten hem liefhebben, maar de koning Israëls hem een persoonlijker haat toedraagt, waardoor hij genoodzaakt werd zijn eigen land te verlaten, de Filistijnen hem hebben gehaat, ofschoon de koning van Gath een persoonlijke genegenheid voor hem heeft, daar hij zijn verdiensten op prijs stelde, misschien wel te meer om zijn doden van Goliath van Gath, die mogelijk geen vriend van Achis is geweest.
Tot hem heeft David zich nu rechtstreeks begeven als tot iemand in wie hij vertrouwen kon stellen, (zoals later, 1 Samuel 27:2, 1 Samuel 27:3,), en Achis zou hem nu beschermd hebben, als hij niet gevreesd had zijn eigen volk er misnoegd om te maken.
Gods vervolgd volk heeft dikwijls een betere behandeling ondervonden van Filistijnen dan van Israëlieten, in de schouwburgen van de heidenen dan in de synagogen van de Joden.
De koning van Juda zette Jeremia gevangen, en de koning van Babylon stelde hem in vrijheid.
2. De ergernis, die de knechten van Achis namen aan zijn tegenwoordigheid aldaar en hun klacht dieswege tot Achis, 1 Samuel 21:11.
"Is deze niet David? is deze het niet, die getriomfeerd heeft over de Filistijnen?" Getuige het refrein van het lied, waarvan zoveel gesproken werd: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
Ja meer, is hij het niet, die (zo onze berichten uit het land Israëls waar zijn) koning des lands is of zijn zal? Als zodanig moet hij een vijand zijn van ons land, en is het veilig of recht voor ons om zo'n man gastvrijheid te verlenen en te beschermen?"
Achis had hun misschien te kennen gegeven dat het staatkundig zou wezen David gastvrijheid te verlenen, omdat hij nu een vijand was van Saul, en dan later hun vriend zou zijn, gewoonlijk worden de vogelvrijverklaarden van een volk beschermd door de vijanden van dat volk. Maar de knechten van Achis hadden bezwaren tegen zijn staatkunde, en achtten het volstrekt ongepast dat David onder hen zou verblijven. 3. De angst, die dit David aanjoeg. Hoewel hij reden had om vertrouwen te stellen in Achis, begon hij, toen hij bemerkte dat de knechten van Achis hem wantrouwden, te vrezen dat Achis genoodzaakt zou zijn, hem aan hen over te leveren, en hij was zeer bevreesd, 1 Samuel 21:12 , misschien was hij zich te meer bewust van zijn gevaar als hij ontdekt werd, omdat hij Goliaths zwaard droeg dat, naar wij kunnen onderstellen, te Gath welbekend was, en waarmee zij, naar hij reden had te verwachten, zijn hoofd zouden afhouwen, zoals hij er Goliaths hoofd mee afgehouwen heeft.
David leerde nu bij ervaring wat hij ons geleerd heeft in Psalms 118:9, "Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen". De grote lieden zijn leugen, en als wij hen tot onze hoop maken, dan blijken zij onze vreze te zijn.
Toen was het, dat David de zes en vijftigsten psalm dichtte, (Michtam, een gouden kleinood) als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath, en daarom, 1 Samuel 21:12, ik zal niet vrezen, wat zou mij de mens doen, neen zelfs de zonen van de reus niet.
4. Wat hij deed om uit hun handen te komen. Hij veinsde waanzinnig te zijn, 1 Samuel 21:13. Hij gebruikte de manieren en gebaren van een krankzinnige, iemand die zijn verstand had verloren, onderstellende dat zij geredelijk genoeg zouden geloven dat de ongenade, waarin hij gevallen was, en de moeilijkheden, waarin hij zich nu bevond, hem buiten zijn zinnen hadden gebracht.
Deze zijn veinzerij kan niet gebillijkt worden, het was laag om zich aldus te verkleinen, onbestaanbaar met de waarheid om aldus een verkeerde voorstelling van zich te geven, en betaamde dus niet aan de eer en oprechtheid van zulk een man als David was.
Toch was het geen bepaalde leugen, eerder een krijgslist, waarmee hij zijn vijanden misleidde ten einde zijn leven te redden. Wat David hier voorwendde tot zijn veiligheid, waardoor het ten dele verontschuldigd kan worden, doen dronkaards in werkelijkheid, en alleen om een lagen lust te bevredigen, zij stellen zich aan als waanzinnigen, veranderen hun gedrag en houding, hun woorden en daden zijn of even dom en bespottelijk als van een idioot, of even woest als van een krankzinnige zodat ik mijzelf dikwijls afgevraagd heb, hoe het mogelijk is dat mannen van eer en gezond verstard zich er in kunnen toegeven,
5. Hoe hij door dit middel ontkwam, 1 Samuel 21:14, 1 Samuel 21:15. Ik ben geneigd te denken dat Achis wel begreep, dat die waanzin slechts voorgewend was, maar David willende beschermen (gelijk wij hem later zeer vriendelijk voor David zullen zien, zelfs toen de vorsten van de Filistijnen hem niet gunstig gezind waren, 1 Samuel 28:1, 1 Samuel 28:2, 1 Samuel 29:6) wendde hij tegenover zijn knechten voor dat hij hem wezenlijk voor krankzinnig hield, en daarom reden had te twijfelen, of het David wel was.
Indien hij het was, dan behoefden zij hem niet te vrezen, welk kwaad kon hij hun doen, nu hij zijn verstand had verloren? Zij vermoedden dat Achis hem bij zich wilde houden.
"Volstrekt niet", zegt hij, "het is een waanzinnige. Ik wil niets met hem van doen hebben, gij behoeft niet te vrezen dat ik hem in mijn dienst zal nemen, of hem zal steunen.
Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen? Ik zal hem geen weldadigheid bewijzen, maar dan zult gij hem ook geen kwaad doen, want, zo hij waanzinnig is, is hij te beklagen". Daarom joeg hij hem weg zoals het opschrift van Psalms 34:1 vermeldt welke psalm David bij die gelegenheid heeft geschreven, en een voortreffelijke psalm is het, die aantoont dat hij zijn geest niet heeft veranderd, toen hij zijn gelaat heeft veranderd, maar dat in zijn grootste moeilijkheden "zijn hart vast was, betrouwende op de HEERE", Psalms 112:7 en hij besluit die psalm met de verzekering dat "allen, die op God vertrouwen, niet verwoest of verlaten zullen worden", al kunnen zij ook, zoals hij nu was, eenzaam en in benauwdheid zijn, vervolgd, maar niet verlaten.