Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Zephaniah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/zephaniah-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Zephaniah 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZEFANJA 2In dit hoofdstuk treffen wij aan
I. Een ernstige vermaning aan het volk van de Joden zich te bekeren en vrede met God te maken, opdat de oordelen mogen afgewend worden, eer het te laat is, Zephaniah 2:1, naar aanleiding van de openbaring van Gods toorn tegen hen in het vorige hoofdstuk.
II. Een aankondiging van Gods oordelen tegen verscheidene van de omringende volken, die mee hadden geholpen of zich verheugd over de val van Israël.
1. De Filistijnen, Zephaniah 2:4.
2. De Moabieten en de Ammonieten, Zephaniah 2:8.
3. De Ethiopiërs en de Assyriërs, Zephaniah 2:12. Die allen zullen uit dezelfde beker van de verschrikking drinken, die het volk des Heeren op de hand wordt gezet, gelijk ook andere profeten voor en na geprofeteerd hebben.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZEFANJA 2In dit hoofdstuk treffen wij aan
I. Een ernstige vermaning aan het volk van de Joden zich te bekeren en vrede met God te maken, opdat de oordelen mogen afgewend worden, eer het te laat is, Zephaniah 2:1, naar aanleiding van de openbaring van Gods toorn tegen hen in het vorige hoofdstuk.
II. Een aankondiging van Gods oordelen tegen verscheidene van de omringende volken, die mee hadden geholpen of zich verheugd over de val van Israël.
1. De Filistijnen, Zephaniah 2:4.
2. De Moabieten en de Ammonieten, Zephaniah 2:8.
3. De Ethiopiërs en de Assyriërs, Zephaniah 2:12. Die allen zullen uit dezelfde beker van de verschrikking drinken, die het volk des Heeren op de hand wordt gezet, gelijk ook andere profeten voor en na geprofeteerd hebben.
Verzen 1-15
Zefanja 2:1-15Hier zien wij, wat de profeet bedoeld heeft met de vreselijke beschrijving van de naderende oordelen die wij in het voorgaande hoofdstuk gevonden hebben. Van het begin tot het einde is het zijn doel geweest, niet het volk tot wanhoop te drijven, maar tot God en hun plicht niet hen zo te ontstellen, dat zij hun verstand verloren, maar dat zij hun zonden lieten varen. Als een vervolg daarop roept hij het hier op tot bekering, tot een nationale bekering, als de enige weg om de nationale ondergang te voorkomen.
Merk op
I. De oproeping tot een volksvergadering, Zephaniah 2:1 : Komt te samen, ja komt te samen. Hij had in de laatste woorden van het vorige hoofdstuk, gezegd, dat God een haastige voleinding zou maken met al de inwoners dezes lands, waarop men de vermaning zou verwachten: "verspreidt u en vlucht om een schuilplaats te vinden waar gij maar kunt." Toen het besluit was uitgevaardigd, dat Jeruzalem door de Romeinen zou verwoest worden, haar laatste verwoesting, werd die raad gegeven, Matthew 24:16. "Dat alsdan, die in Judea zijn vlieden op de bergen," maar hier gaat het anders. God waarschuwt om niet te verwonden, bedreigt om niet te slaan, en roept daarom het volk op, middelen aan te wenden, om Zijn toorn af te keren. De oproeping geschiedt tot een volk dat met geen lust bevangen wordt. Dit betekent, of,
1. Dat geen lust heeft, geen lust om God te gedenken of Zijn naam te loven, geen lust naar Zijn gunst of genade, maar daaromtrent onverschillig is, dat geen behoefte gevoelt, zich te bekeren en schuld te belijden. "Komt toch te samen en ziet, of gij bij elkander die lust kunt opwekken." "Zo is God menigmaal gevonden door degenen, die Hem niet zochten, die naar Hem niet vroegen," Isaiah 15:1. Of,
2. Niet begeerlijk, met niets, dat u beminnelijk maakt, of bij God aangenaam kan doen zijn. Het land Israëls was een land des sieraads geweest, Daniel 11:41. Maar nu is er niets liefelijks aan, het werd niet begeerd, God kan het terecht aanspreken met een "Ga weg van Mij." Maar Hij zegt: "Komt te samen tot Mij, en laat ons zien, of er enig middel kan gevonden worden om uw ondergang te voorkomen". Komt te samen, opdat gij u als een n man voor God vernedert, vasten en bidden en Zijn aangezicht zoekt. "Komt te samen, om onderling te beraadslagen wat in deze hachelijke omstandigheden te doen zij, laat ieder daarover nadenken, raad geven, raadplegen, zijn gedachte zeggen, en laat dan met gezamenlijk goedvinden door u als volk iets gedaan worden." Sommigen, gelijk onze Nederlandse vertaling, lezen: "Doorzoekt uzelf nauw, ja, doorzoekt nauw, vraagt uw consciëntie, speurt uw hart na, gaat uw wegen na, onderzoekt uzelf nauw, opdat gij de zonde mocht vinden, waardoor gij Gods heilig ongenoegen tegen u hebt gaande gemaakt en bedenkt middelen en wegen, om tot Hem terug te keren". Zie, als God. met ons twist, is dat, opdat wij ons zelf nauw doorzoeken mogen.
II. De profeet gebruikt argumenten om het volk hierin tot de uiterste ernst en spoed aan te sporen, Zephaniah 2:2. Doet het met ernst, doet het met allen spoed, eer het te laat is, eer het besluit bare (gelijk het kaf gaat de dag voorbij). De spreekwijze, hier gebezigd, is zo levendig en opwekkend, zo geschikt om bedachtzaam te maken, gelijk zondaars moeten worden.
1. Hun gevaar is groot, alles staat op het spel, het is een zaak van leven of dood, die derhalve wel waard is en dringend vraagt, met alle zorg overwogen te worden. Het is geen kleinigheid en daarom geen ding om mee te spotten. "Het is de heiligheid van des Heeren toorn, die tegen hen ontstoken is, die gereed staat tegen hen te ontbranden, dat verterend vuur, waarbij niemand wonen kan, waaraan niemand het hoofd kan bieden". Het is de dag van de toorn des Heeren, de dag bestemd om de volle fiolen Zijns toorns, waarmede gij bedreigd wordt, uit te gieten, de grote dag des Heeren waarvan gesproken is, Zephaniah 1:14. Is er u niet aangelegen, u op die dag voor te bereiden?
2. Het gevaar is dreigend. Maakt u spoedig op, eer het besluit bare en het te laat zij, de gelegenheid voor immer voorbij. Het besluit is als een, die baart, het zal de dag baren de vreselijke dag, die gelijk kaf voorbijgaat, die u naar de ballingschap zal haasten, gelijk kaf voor de wind. Wij weten niet, wat de dag zal baren, Proverbs 27:1, maar wel, wat het besluit zal baren voor onboetvaardige zondaars, voor wie het dus van het hoogste belang is, zich in tijds te bekeren, in de welaangename tijd. Zie, het is wijs van degenen, met wie God twist, zich spoedig met Hem te verzoenen, terwijl zij nog met Hem op de weg zijn, voordat Zijn hittige toorn over hen komt, die niet meer afgekeerd wordt. In een zaak van deze aard is uitstel hoogst gevaarlijk en kan onherstelbaar zijn, dat is zoo, wanneer hun hart zich verhardt. Hoe vol zorg moesten wij zijn om vrede met God te maken, eer de Geest ons verlaat en niet meer met ons twist, eer de dag van de genade voorbij gaat, voor ons eeuwig wel en wee beslist is aan de overzijde des grafs!
III. Aanwijzingen worden gegeven om dit met allen ernst te doen. Het is niet genoeg, in ontsteltenis samen te vergaderen, maar men moet het doel van de samenkomst in het oog houden en bereiken, Zephaniah 2:3 :Zoekt de Heer, opdat gij barmhartigheid bij Hem moogt vinden. Zoeken moet gij, want dit is de regel: Zoekt en gij zult vinden. Een algemene oproeping was tot het volk uitgegaan om samen te komen, maar van verreweg de meesten kon weinig goeds verwacht worden, zou het land gered worden, dan moest zulks geschieden door de ernst en op de voorbede van de weinige vromen, en daarom wordt bijzonderlijk tot hen deze vermaning gericht. En merk op,
1. Hoe zij worden aangesproken, zij heten: "alle gij zachtmoedigen des lands. Het is een bijzondere betekenis van Gods volk, dat zij de zachtmoedigen des lands of van de aarde genoemd worden dat is hun insigne, hun livrei". Zij zijn bescheiden, nederig, klein in eigen oog, zij zijn zacht, toegevend, vriendelijk, niet spoedig ontstoken, niet lang boos, niet erg boos, zij zijn de stillen in den lande, Psalms 35:20. En zij zijn onderdanig en gehoorzaam aan hun God tevreden met Zijn voorschriften en Zijn leidingen. Door dit beginsel aangespoord en geleid werken zij Zijn recht, dat is gehoorzamen zij Zijn bevelen, onderhouden Zijn geboden, volbrengen nauwgezet hun plicht en beijveren zich, Zijn eer en zaak in de wereld te bevorderen.
2. Wat zij te doen hebben: zij moeten zoeken, waarin zowel een zorgvuldig onderzoek als een aanhoudend trachten licht opgesloten, opdat zij hen mogen kennen en volbrengen.
a. Zij moeten de Heer zoeken, Zijn gunst en genade, Hem gedurig aanroepen, van Hem vragen wat zij nodig hebben, Hem vroeg zoeken, Hem vlijtig zoeken, Hem onophoudelijk zoeken.
b. Zoekt gerechtigheid. Roept God aan om de vervulling van Zijn beloften voor u, en ziet, dat gij in de vervulling van uw plicht overvloediger wordt, zoekt Christus' gerechtigheid, die u toegerekend wordt, de genade van Gods geest, die u wordt ingestort, hongert en dorst daarnaar. c. Zoekt zachtmoedigheid. Deze deugd is juist hun bijzonder kenmerk, waarom ze de zachtmoedigen des lands heten, en toch moeten ze die blijven zoeken. Zie, degenen, die goed zijn, moeten er naar streven, beter te worden, zij, die genade ontvangen hebben, moeten naar meer genade zoeken. Ja, degenen, die in het een of ander uitmunten, moeten trachten, daarin nog meer uit te munten, omdat de vijand juist op dat punt zijn aanvallen richt, omdat daarvan door de vrienden het meest verwacht wordt en ze daarin ook het meest kunnen doen. "Si dixisti, Sufficit, periisti, Als gij zegt, dat het voldoende is, dan is het met u gedaan." In de moeilijke beproeving, die aanstaande is, zullen de zachtmoedigen alle zachtmoedigheid, die zij bezitten, dubbel nodig hebben, en ernstig zoeken naar meer, en God bidden, dat Hij hun gelegenheid geve, ze door Zijn genade ook aan te wenden, jegens alle mensen alle zachtmoedigheid bewijzende, bij elke aanleiding, zodat hun sterkte zij gelijk hun dagen, Deuteronomy 33:25.
IV. Bemoediging wordt gegeven om deze voorschriften op te volgen. "Misschien zult gij verborgen worden in de dag van de toorn van de Heer".
1. Gij vooral, die de zachtmoedigen des lands heet. Ofschoon de dag van des Heeren toorn over het land komt, toch zult gij veilig zijn, gij zult veilig zijn, gij zult onder bijzondere bescherming staan. "Zo niet haar overblijfsel ten goede zal zijn, Jeremiah 15:11. Gij zult uw ziel tot een buit hebben, Jeremiah 45:5. Maar Ik zal u te dien dage redden, Jeremiah 39:17. Misschien zult gij verborgen worden, wordt iemand verborgen, dan zijt gij die". Goede mensen kunnen niet zeker zijn van tijdelijke bewaring, want enerlei wedervaart allen, maar zij hebben de grootste kans, verborgen te worden, en kunnen het eerst op de bijzondere zorg van de Voorzienigheid rekenen. De bewoording is dus twijfelachtig om te beproeven, of zij op Gods goedheid bouwen, al luidt de belofte slechts: Misschien. Het moet hen in een heilige vrees en waakzaamheid houden, opdat zij niet te kort schieten of iets doen, dat hun de goddelijke bescherming zou verbeuren. Zie, die aan hun godsvrucht vasthouden in tijden van algemene goddeloosheid, hebben reden te hopen, dat God voor hen een schuilplaats zal bewaren, waar zij veilig en gerust kunnen zijn, in tijden van algemene ellende. Zij zullen verborgen worden zoals Luther zegt, "aut in coelo, aut sub coelo of in of onder de hemel, of in het bezit des hemels of onder zijn bescherming". Of,
2. Gij, onder dit volk, of schoon een niet begeerde natie. gij zult in de dag van des Heeren toorn, als Zijn oordelen gekomen zijn, verborgen worden, uw land zal bewaard blijven om wille van de enkele zachtmoedigen, die in de bres staan om Zijn toorn af te wenden. Het is voor ons allen van belang, zekerheid te verlangen, dat wij in de grote dag van Gods toorn verborgen worden. En zo wij ons in het vertrek van de plicht versteken, zal God ons in Zijn veilige kamers verbergen, Jeremiah 26:20. "Indien wij een ark bouwen, zal die onze toevlucht zijn", Genesis 7:1.
De profeet komt hier voorspellen, welk aandeel de naburige natiën zullen hebben in de verwoesting van die delen van de wereld door Nebukadnezar en zijn zegepralende Chaldeën, gelijk ook andere profeten hadden voorzegd. Dit geschiedt,
1. Om het volk van de Joden op te wekken door hun aan te tonen, hoe sterk, hoe diep hoe breed de stortvloed van de rampen zal zijn opdat de dag des Heeren, die aanstaande was hun te vreselijker mocht toeschijnen, en het volk opgeschrikt om zich op die dag als op een algemenen zondvloed voor te bereiden. 2. Om hen met deze gedachte te troosten, dat hun toestand, hoezeer, toch niet troosteloos was. "Solamen miserie socios habuisse doloris, de ellendigen vinden het een troost, lotgenoten in hun ellende te hebben." En nog veel meer met dit denkbeeld, dat, hoewel God hun vijand schijnt en tegen hen heet te strijden, toch hun vriend blijft en slechts een vijand van hun vijanden is, die het hun aangedane leed eens zal wreken.
In deze verzen hebben wij het vonnis over de Filistijnen, die Israëls naaste buren en bitterste vijanden waren. Vijf koningen regeerden daar, waarvan hier vier genoemd worden: "Gaza en Askelon, Asdod en Ekron. Gath, de vijfde, wordt hier niet vermeld. volgens sommigen, omdat het aan Juda onderworpen was. Zij waren de inwoners van de landstreek van de zee Zephaniah 2:5, want hun land grensde aan de Grote Zee. Het volk van de Cherethieten wordt hier in n adem genoemd, omdat het er vlak naast woonde, 1 Samuel 30:14, het viel met hen, gelijk ook Ezechiël 25:16 voorspeld had. Der Filistijnen land wordt hier Kanan geheten, want het behoorde tot het gebied, dat God Zijn volk Israël had gegeven, het maakte er een deel van uit, Joshua 13:3. Het land moet nog bezeten worden, vijf vorsten van de Filistijnen, dat wederrechtelijk aan Israël werd onthouden, Judges 3:2, en dit wordt nu in herinnering gebracht. Want, al worden de rechten van anderen lang onthouden, ten laatste zal de rechtvaardige God het onrecht wreken.
I. Hier wordt voorzegd, dat de Filistijnen, die overweldigers, uit de bezitting verdreven en uitgeroeid zullen worden. In het algemeen wordt hun hier een wee toegeroepen, Zephaniah 2:5, dat, als van God komende, al hun ellende bevat het woord des Heeren zal tegen u zijn het woord van vroegere profeten, dat nog wei niet vervuld, toch op zijn tijd komen zal, Isaiah 14:31. Het woord, nu van deze profeet is tegen hen. Zie, zij zijn inderdaad in een beklagenswaardige toestand, tegen wie het woord des Heeren is, want geen van Zijn woorden zal op de aarde vallen. Zij, die zich tegen de voorschriften van Gods Woord verzetten, zullen de bedreigingen van dat Woord tegen zich hebben. De uitwerking zal niets minder zijn dan hun ondergang.
1. God zelf zal daarvan de auteur zijn: "Ik zal u verdoen, die in staat ben, te doen wat Ik zeg en dat ook doen zal."
2. Het zal een algemene verwoesting zijn, ze zal zich over alle delen van het land uitstrekken, beide over stad en land, Gaza zal verlaten wezen, ofschoon voor het ogenblik nog een volkrijke stad. Het was voorzegd, Jeremiah 47:6 dat kaalheid op Gaza zou komen, Alexander de Grote maakte de stad met de grond gelijk, en wij vinden, Acts 8:26, dat Gaza woest was. Askelon zal ter verwoesting wezen, een voorbeeld van verwoesting worden. Asdod zal hem in de middag verdrijven, in de brandende zomerhitte zal men er geen schaduw hebben, geen beschutting om iemand te beschermen. Dan als het weder het meest tegen is, zullen ze gevankelijk worden weggevoerd, hetgeen een verzwarende omstandigheid vormt. Ekron zal uitgeworteld worden, dat al diepe wortelen geslagen had. Het land van de Filistijnen zal ontvolkt worden, daar zal geen inwoner meer zin, Zephaniah 2:5. God heeft de aarde gemaakt, opdat ze bewoond zou worden, Isaiah 45:18, anders zou hij ze te vergeefs hebben geschapen, maar zo de mensen aan het doel hunner schepping, God te dienen, niet beantwoorden, dan is het rechtvaardig, dat God de aarde niet doe beantwoorden aan haar doel, de mensen tot woning te dienen, des mensen zonde heeft ze van de ijdelheid onderworpen.
3. Het zal een volkomen verwoesting zijn. De kust, die een haven voor zeevaarders en koopvaardijschepen moest bieden, zal nu verlaten zijn, alleen nog maar tot hutten, uitgegraven putten van de herders en betuiningen van de kudden, Zephaniah 2:6, en die beter gebruikt dan toen de vorsten van de Filistijnen er regeerden.
II. Hier wordt voorspeld, dat het huis van Juda, de rechtmatige eigenaar, weer in het bezit zal gesteld worden, Zephaniah 2:7. Het overblijfsel van degenen, wier gevangenis gewend wordt, wanneer God hen bezoekt, zal veilig in de huizen van Askelon legeren, daar des avonds neerliggen, wanneer het moede en slaperig is. Daar zullen zij wezen en hunne kudden weiden. Zie, God zal eindelijk Zijn volk in deszelfs recht herstellen, hoe lang het er ook van verstoken moge geweest zijn.
Moabieten en Ammonieten vormden beide het geslacht van Lot, hun landpalen lagen naast elkander en naast die van Israël, hier worden zij samengevoegd in e profetie tegen hen.
I. Zij werden van dezelfde misdaad beschuldigd, namelijk dat zij het volk van Israël hadden beschimpt en gescholden en vermaak in hun ellende gehad, Zephaniah 2:8. Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden van de kinderen Ammons. Terwijl het volk zich nauwgezet aan de wet hield, hebben zij het waarschijnlijk bespot om hun zonderlinge godsdienst, en nu zij tegen God zijn opgestaan en onder Zijn ongenoegen zuchten, spotten zij ook daarmee. Het is het algemene lot van de kinderen Gods, door de wereld bespot en beschimpt te worden, om welke reden dan ook. Zo spuwt de oude slang haar venijn, en hoogmoed is daarvan de grond, in hun hoogmoed hebben zij zich groot gemaakt tegen hun landpalen, en zich ten minste even goed, even groot en even gelukkig geacht als Israël. "Het is de verachting van de hovaardigen, waarvan Gods volk veel te zat werd", Psalms 123:3, Psalms 123:4. "Zij hebben grote woorden gesproken" (zo lezen sommigen, "magna locuti sunt, zij hebben grote dingen gezegd) tegen hun landpalen, tegen degenen, die aan hun grenzen woonden, die zij bij alle gelegenheden beledigden, en wier eigendom ze voor zich opeisten en hun betwisten of zeiden te verdedigen. Zij hebben grote woorden gesproken tegen het volk van de Heer van de heerscharen als ware het een eenzame, verlaten natie. "Grote snaterende woorden vol ijdelheid zijn de echte taal van de vijanden van de kerk". "Maar Ik heb ze gehoord", zegt God, "en zal u bekend maken, dat Ik ze gehoord heb. Ik heb ze gehoord en zal er rekening mee houden", Judas: 15. En zo God de schimpredenen en de spot hoort die ons ten deel valt, dan is dat een goede reden, waarom wij moeten zijn als een dove die niet hoort, Psalms 38:14,Psalms 38:15. Ja, niet slechts let God er op, maar Hij stelt ook belang in de spot, waarmede Zijn volk gesmaad wordt, omdat zij de Zijnen zijn. Het is zeker, dat zij, die het volk des Heeren verachten, daardoor ook de Heer van de heerscharen zelf onteren. Dit wordt Moab en Ammon ook ten laste gelegd in Ezechiël 25:3, 8.
II. Beide vallen onder hetzelfde oordeel. Bondgenoten in de ongerechtigheid kunnen verwachten, ook in de straf samen te gaan. Zie, met welke plechtigheid het vonnis over hen wordt uitgesproken, Zephaniah 2:9. De Heer van de heerscharen spreekt, die de macht heeft, vonnissen te strijken en ze uit te voeren, de God Israëls, die ijverig is voor Zijn eer Hij spreekt ja, zweert: Zo waarachtig als ik leef. Het vonnis luidt:
1. Dat de Moabieten en de Ammonieten geheel zullen verdelgd worden, zij zullen zijn als Sodom en Gomorra, welker ruïnen dichtbij de landen van Moab en Ammon, in de Dode Zee lagen. Zij zullen, hoewel niet op dezelfde wijze, namelijk door vuur van de hemel, toch bijna op gelijke manier, verwoest worden, en, voor lange tijd althans, onbewoond blijven liggen. Het land zal niets voortbrengen dan netels, in plaats van koren, en er zullen zoutgroeven zijn, in plaats van frisse waterfonteinen, die er eertijds in overvloed waren. 2. Dat Israël hen zal overmogen, hen zal beroven van hun goed en hun land, bij wettig recht, erfelijk bezitten. Zie, trotsaards worden soms, door Gods rechtvaardig oordeel, onder de voet gelopen door dezelfden, die zij vroeger vertrapten. Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed.
III. Andere volken zullen op gelijke wijze vernederd worden, opdat de Heere alleen verheven zij, Zephaniah 2:11 :Vreselijk zal de Heer tegen hen wezen, tegen de Ammonieten en de Moabieten in het bijzonder, die beide schrik voor Israël geweest zijn. Want
1. Heidense afgoden moesten vernietigd worden. Zij hadden al te lang geheerst, en hun aanbidders hadden ze zich al te lang op hen beroemd. "Maar de Heer zal al de goden van de aarde doen uitteren, zal ze door de honger uit hun sterkten uitdrijven". De heidenen verbeeldden zich, dat hun goden zich aan hun offeranden vergastten, en het vet van de slachtoffers aten, Deuteronomy 32:38. "Omnia comesta a Belo, Bel heeft alles opgegeten." Maar hier wordt beloofd, dat, wanneer de christelijke godsdienst in de wereld verschijnt, de mensen zullen verleren, stomme afgoden te dienen, hun altaren zullen verlaten en geen offers meer gebracht worden. Dus zullen ze van honger omkomen of mager worden (wat het woord eigenlijk betekent), dit is hun priesters zal dat lot overkomen. Dit ziet op de ijdelheid van deze afgoden, het ligt in de macht van hun aanbidders, hen mager te maken, terwijl de ware God zegt: "Indien Hij hongerde, Ik zou het u niet te kennen geven." Het ziet ook op de zegepraal van de God Israëls over hen. Nu weten zij, dat Hij groter is dan alle goden.
2. Heidenvolken moeten bekeerd worden, wanneer het Evangelie vaste voet krijgt, worden de mensen daardoor ertoe gebracht, dat zij de Eeuwiglevende aanbidden, want dat is het gebod van het eeuwige Evangelie, Revelation 14:7, ieder uit zijn plaats. Zij zullen niet meer behoeven op te gaan naar Jeruzalem om de God Israëls te dienen, maar mogen Hem overal naderen, waar ze ook zijn. Ik wil, dat de mannen overal bidden. God zal gediend worden, niet all door alle stammen Israëls en de vreemdelingen, die zich bij hen gevoegd hebben, maar ook door al de eilanden van de heidenen. Dit is een belofte, die vooral voor ons eiland (Groot- Brittannië) van gunst spreekt, want het is n van de belangrijkste eilanden van de heidenen, waar God zal verheerlijkt worden.
De beker gaat rond, wanneer Nebukadnezar voortgaat overwinnende en opdat hij overwinne, niet slechts Israëls naaste buren, maar ook verder verwijderde volken zullen moeten boeten voor het onrecht, dat ze Gods volk hebben aangedaan. Hier worden de Moren of Arabieren ter verantwoording geroepen.
1. De Moren of Arabieren waren somtijds schrik voor Israël geweest, bijvoorbeeld in Asa's tijd, 2 Chronicles 14:9, nu wordt met hen afgerekend. Gij zult de verslagenen van Mijn zwaard zijn, Zephaniah 2:12. Nebukadnezar was Gods zwaard, het werktuig in Zijn hand, waarmede deze en andere vijanden onderworpen en gestraft werden, Psalms 17:14.
2. De Assyriërs met Ninev, de hoofdstad van hun koninkrijk, komen thans aan de beurt om hun vonnis aan te horen. Hij, dat is Gods zwaard, zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdoen en er zich meester van maken. Assyrië was de roede van Gods toorn tegen Israël geweest, en nu wordt Babel de roede van Gods toorn tegen Assur, Isaiah 10:5. "Hij zal Ninev stellen tot een verwoesting," gelijk ook de profeet Nahum, kort geleden, voorzegd had. Merk op,
a. Hoe bloeiend Ninev's heerschappij tevoren geweest was, Zephaniah 2:15. Dit is de stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont. Ninev was zo sterk dat ze geen kwaad vreesde, daarom zeker en zorgeloos woonde en met het gevaar spotte. Ze was zo rijk, dat ze zich van alle goed zeker waande, en daarom van vreugde opsprong, vol vrolijkheid en pret. En ze had zulk een heerschappij, dat ze geen mededinger duldde, maar in haar hart zeide: Ik ben het, en buiten mij is niemand meer, die met mij kan vergeleken worden, geen stad ter wereld kan zich beroemen, mijns gelijke te zijn. God vermag met Zijn oordelen ook de zekerste stad te verschrikken, de hooghartigste te vernederen, en de vreugde desgenen te bederven, die het hardst lacht.
b. Hoe volkomen Ninev's verwoesting zal zijn, het wordt gesteld tot e verwoesting, Zephaniah 2:13. Zulk puinhoop zal die eens zo weelderige stad worden.
A. Een schuilplaats voor het gedierte, zulk een woestijn, dat in het midden van haar de kudden zullen legeren, ja, zulk een woeste, eenzame, vreselijke plaats, dat wilde dieren, al het gedierte van de volken, allerlei gedierte daar zijn leger zal zoeken, de droefgeestige vogels, als de roerdomp en de nachtuil, zullen in het overschot van de huizen hun nest maken, zo als meer in oude vervallen gebouwen, die onbewoond en verlaten zijn, gezien wordt. De granaatappelen, of kapitelen van de pilaren, de vensters en de dorpels en al het fijne cederwerk met zijn kostelijk snijwerk, zal vernield liggen, en daarop zullen die ongeluksvogels neerstrijken en hun stem laten horen. Hoe zijn de vrolijke liederen in akelig, onheilspellend gekras verkeerd! Hoe weinig reden hebben mensen om op statige gebouwen en rijke meubelen trots te zijn, als zij weten, wat er van al die weelde tenslotte worden zal!
B. Een aanfluiting voor de voorbijganger! Zij, die van verre gekomen waren, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen bij de aanblik van Ninev's pracht en grootheid, zullen haar met evenveel verachting beschouwen als zij er vroeger met bewondering op staarden, Zephaniah 2:15. ieder, die daar door trekt, zal ze aanfluiten en zijn hand bewegen, de spot stekende met haar verwoesting, ja er zich mee vrolijk maken. "Het trotse Ninev is aan zijn eind gekomen." Zij zullen niet wenen en handenwringen (haar tegenstanders zijn zonder medelijden en klagen niet, omdat de stad in haar voorspoed zo onbeschaamd en hooghartig geweest is), maar zij zullen fluiten en hun handen wringen, vergetende, dat hun eigen ondergang misschien niet ver meer af is.
Verzen 1-15
Zefanja 2:1-15Hier zien wij, wat de profeet bedoeld heeft met de vreselijke beschrijving van de naderende oordelen die wij in het voorgaande hoofdstuk gevonden hebben. Van het begin tot het einde is het zijn doel geweest, niet het volk tot wanhoop te drijven, maar tot God en hun plicht niet hen zo te ontstellen, dat zij hun verstand verloren, maar dat zij hun zonden lieten varen. Als een vervolg daarop roept hij het hier op tot bekering, tot een nationale bekering, als de enige weg om de nationale ondergang te voorkomen.
Merk op
I. De oproeping tot een volksvergadering, Zephaniah 2:1 : Komt te samen, ja komt te samen. Hij had in de laatste woorden van het vorige hoofdstuk, gezegd, dat God een haastige voleinding zou maken met al de inwoners dezes lands, waarop men de vermaning zou verwachten: "verspreidt u en vlucht om een schuilplaats te vinden waar gij maar kunt." Toen het besluit was uitgevaardigd, dat Jeruzalem door de Romeinen zou verwoest worden, haar laatste verwoesting, werd die raad gegeven, Matthew 24:16. "Dat alsdan, die in Judea zijn vlieden op de bergen," maar hier gaat het anders. God waarschuwt om niet te verwonden, bedreigt om niet te slaan, en roept daarom het volk op, middelen aan te wenden, om Zijn toorn af te keren. De oproeping geschiedt tot een volk dat met geen lust bevangen wordt. Dit betekent, of,
1. Dat geen lust heeft, geen lust om God te gedenken of Zijn naam te loven, geen lust naar Zijn gunst of genade, maar daaromtrent onverschillig is, dat geen behoefte gevoelt, zich te bekeren en schuld te belijden. "Komt toch te samen en ziet, of gij bij elkander die lust kunt opwekken." "Zo is God menigmaal gevonden door degenen, die Hem niet zochten, die naar Hem niet vroegen," Isaiah 15:1. Of,
2. Niet begeerlijk, met niets, dat u beminnelijk maakt, of bij God aangenaam kan doen zijn. Het land Israëls was een land des sieraads geweest, Daniel 11:41. Maar nu is er niets liefelijks aan, het werd niet begeerd, God kan het terecht aanspreken met een "Ga weg van Mij." Maar Hij zegt: "Komt te samen tot Mij, en laat ons zien, of er enig middel kan gevonden worden om uw ondergang te voorkomen". Komt te samen, opdat gij u als een n man voor God vernedert, vasten en bidden en Zijn aangezicht zoekt. "Komt te samen, om onderling te beraadslagen wat in deze hachelijke omstandigheden te doen zij, laat ieder daarover nadenken, raad geven, raadplegen, zijn gedachte zeggen, en laat dan met gezamenlijk goedvinden door u als volk iets gedaan worden." Sommigen, gelijk onze Nederlandse vertaling, lezen: "Doorzoekt uzelf nauw, ja, doorzoekt nauw, vraagt uw consciëntie, speurt uw hart na, gaat uw wegen na, onderzoekt uzelf nauw, opdat gij de zonde mocht vinden, waardoor gij Gods heilig ongenoegen tegen u hebt gaande gemaakt en bedenkt middelen en wegen, om tot Hem terug te keren". Zie, als God. met ons twist, is dat, opdat wij ons zelf nauw doorzoeken mogen.
II. De profeet gebruikt argumenten om het volk hierin tot de uiterste ernst en spoed aan te sporen, Zephaniah 2:2. Doet het met ernst, doet het met allen spoed, eer het te laat is, eer het besluit bare (gelijk het kaf gaat de dag voorbij). De spreekwijze, hier gebezigd, is zo levendig en opwekkend, zo geschikt om bedachtzaam te maken, gelijk zondaars moeten worden.
1. Hun gevaar is groot, alles staat op het spel, het is een zaak van leven of dood, die derhalve wel waard is en dringend vraagt, met alle zorg overwogen te worden. Het is geen kleinigheid en daarom geen ding om mee te spotten. "Het is de heiligheid van des Heeren toorn, die tegen hen ontstoken is, die gereed staat tegen hen te ontbranden, dat verterend vuur, waarbij niemand wonen kan, waaraan niemand het hoofd kan bieden". Het is de dag van de toorn des Heeren, de dag bestemd om de volle fiolen Zijns toorns, waarmede gij bedreigd wordt, uit te gieten, de grote dag des Heeren waarvan gesproken is, Zephaniah 1:14. Is er u niet aangelegen, u op die dag voor te bereiden?
2. Het gevaar is dreigend. Maakt u spoedig op, eer het besluit bare en het te laat zij, de gelegenheid voor immer voorbij. Het besluit is als een, die baart, het zal de dag baren de vreselijke dag, die gelijk kaf voorbijgaat, die u naar de ballingschap zal haasten, gelijk kaf voor de wind. Wij weten niet, wat de dag zal baren, Proverbs 27:1, maar wel, wat het besluit zal baren voor onboetvaardige zondaars, voor wie het dus van het hoogste belang is, zich in tijds te bekeren, in de welaangename tijd. Zie, het is wijs van degenen, met wie God twist, zich spoedig met Hem te verzoenen, terwijl zij nog met Hem op de weg zijn, voordat Zijn hittige toorn over hen komt, die niet meer afgekeerd wordt. In een zaak van deze aard is uitstel hoogst gevaarlijk en kan onherstelbaar zijn, dat is zoo, wanneer hun hart zich verhardt. Hoe vol zorg moesten wij zijn om vrede met God te maken, eer de Geest ons verlaat en niet meer met ons twist, eer de dag van de genade voorbij gaat, voor ons eeuwig wel en wee beslist is aan de overzijde des grafs!
III. Aanwijzingen worden gegeven om dit met allen ernst te doen. Het is niet genoeg, in ontsteltenis samen te vergaderen, maar men moet het doel van de samenkomst in het oog houden en bereiken, Zephaniah 2:3 :Zoekt de Heer, opdat gij barmhartigheid bij Hem moogt vinden. Zoeken moet gij, want dit is de regel: Zoekt en gij zult vinden. Een algemene oproeping was tot het volk uitgegaan om samen te komen, maar van verreweg de meesten kon weinig goeds verwacht worden, zou het land gered worden, dan moest zulks geschieden door de ernst en op de voorbede van de weinige vromen, en daarom wordt bijzonderlijk tot hen deze vermaning gericht. En merk op,
1. Hoe zij worden aangesproken, zij heten: "alle gij zachtmoedigen des lands. Het is een bijzondere betekenis van Gods volk, dat zij de zachtmoedigen des lands of van de aarde genoemd worden dat is hun insigne, hun livrei". Zij zijn bescheiden, nederig, klein in eigen oog, zij zijn zacht, toegevend, vriendelijk, niet spoedig ontstoken, niet lang boos, niet erg boos, zij zijn de stillen in den lande, Psalms 35:20. En zij zijn onderdanig en gehoorzaam aan hun God tevreden met Zijn voorschriften en Zijn leidingen. Door dit beginsel aangespoord en geleid werken zij Zijn recht, dat is gehoorzamen zij Zijn bevelen, onderhouden Zijn geboden, volbrengen nauwgezet hun plicht en beijveren zich, Zijn eer en zaak in de wereld te bevorderen.
2. Wat zij te doen hebben: zij moeten zoeken, waarin zowel een zorgvuldig onderzoek als een aanhoudend trachten licht opgesloten, opdat zij hen mogen kennen en volbrengen.
a. Zij moeten de Heer zoeken, Zijn gunst en genade, Hem gedurig aanroepen, van Hem vragen wat zij nodig hebben, Hem vroeg zoeken, Hem vlijtig zoeken, Hem onophoudelijk zoeken.
b. Zoekt gerechtigheid. Roept God aan om de vervulling van Zijn beloften voor u, en ziet, dat gij in de vervulling van uw plicht overvloediger wordt, zoekt Christus' gerechtigheid, die u toegerekend wordt, de genade van Gods geest, die u wordt ingestort, hongert en dorst daarnaar. c. Zoekt zachtmoedigheid. Deze deugd is juist hun bijzonder kenmerk, waarom ze de zachtmoedigen des lands heten, en toch moeten ze die blijven zoeken. Zie, degenen, die goed zijn, moeten er naar streven, beter te worden, zij, die genade ontvangen hebben, moeten naar meer genade zoeken. Ja, degenen, die in het een of ander uitmunten, moeten trachten, daarin nog meer uit te munten, omdat de vijand juist op dat punt zijn aanvallen richt, omdat daarvan door de vrienden het meest verwacht wordt en ze daarin ook het meest kunnen doen. "Si dixisti, Sufficit, periisti, Als gij zegt, dat het voldoende is, dan is het met u gedaan." In de moeilijke beproeving, die aanstaande is, zullen de zachtmoedigen alle zachtmoedigheid, die zij bezitten, dubbel nodig hebben, en ernstig zoeken naar meer, en God bidden, dat Hij hun gelegenheid geve, ze door Zijn genade ook aan te wenden, jegens alle mensen alle zachtmoedigheid bewijzende, bij elke aanleiding, zodat hun sterkte zij gelijk hun dagen, Deuteronomy 33:25.
IV. Bemoediging wordt gegeven om deze voorschriften op te volgen. "Misschien zult gij verborgen worden in de dag van de toorn van de Heer".
1. Gij vooral, die de zachtmoedigen des lands heet. Ofschoon de dag van des Heeren toorn over het land komt, toch zult gij veilig zijn, gij zult veilig zijn, gij zult onder bijzondere bescherming staan. "Zo niet haar overblijfsel ten goede zal zijn, Jeremiah 15:11. Gij zult uw ziel tot een buit hebben, Jeremiah 45:5. Maar Ik zal u te dien dage redden, Jeremiah 39:17. Misschien zult gij verborgen worden, wordt iemand verborgen, dan zijt gij die". Goede mensen kunnen niet zeker zijn van tijdelijke bewaring, want enerlei wedervaart allen, maar zij hebben de grootste kans, verborgen te worden, en kunnen het eerst op de bijzondere zorg van de Voorzienigheid rekenen. De bewoording is dus twijfelachtig om te beproeven, of zij op Gods goedheid bouwen, al luidt de belofte slechts: Misschien. Het moet hen in een heilige vrees en waakzaamheid houden, opdat zij niet te kort schieten of iets doen, dat hun de goddelijke bescherming zou verbeuren. Zie, die aan hun godsvrucht vasthouden in tijden van algemene goddeloosheid, hebben reden te hopen, dat God voor hen een schuilplaats zal bewaren, waar zij veilig en gerust kunnen zijn, in tijden van algemene ellende. Zij zullen verborgen worden zoals Luther zegt, "aut in coelo, aut sub coelo of in of onder de hemel, of in het bezit des hemels of onder zijn bescherming". Of,
2. Gij, onder dit volk, of schoon een niet begeerde natie. gij zult in de dag van des Heeren toorn, als Zijn oordelen gekomen zijn, verborgen worden, uw land zal bewaard blijven om wille van de enkele zachtmoedigen, die in de bres staan om Zijn toorn af te wenden. Het is voor ons allen van belang, zekerheid te verlangen, dat wij in de grote dag van Gods toorn verborgen worden. En zo wij ons in het vertrek van de plicht versteken, zal God ons in Zijn veilige kamers verbergen, Jeremiah 26:20. "Indien wij een ark bouwen, zal die onze toevlucht zijn", Genesis 7:1.
De profeet komt hier voorspellen, welk aandeel de naburige natiën zullen hebben in de verwoesting van die delen van de wereld door Nebukadnezar en zijn zegepralende Chaldeën, gelijk ook andere profeten hadden voorzegd. Dit geschiedt,
1. Om het volk van de Joden op te wekken door hun aan te tonen, hoe sterk, hoe diep hoe breed de stortvloed van de rampen zal zijn opdat de dag des Heeren, die aanstaande was hun te vreselijker mocht toeschijnen, en het volk opgeschrikt om zich op die dag als op een algemenen zondvloed voor te bereiden. 2. Om hen met deze gedachte te troosten, dat hun toestand, hoezeer, toch niet troosteloos was. "Solamen miserie socios habuisse doloris, de ellendigen vinden het een troost, lotgenoten in hun ellende te hebben." En nog veel meer met dit denkbeeld, dat, hoewel God hun vijand schijnt en tegen hen heet te strijden, toch hun vriend blijft en slechts een vijand van hun vijanden is, die het hun aangedane leed eens zal wreken.
In deze verzen hebben wij het vonnis over de Filistijnen, die Israëls naaste buren en bitterste vijanden waren. Vijf koningen regeerden daar, waarvan hier vier genoemd worden: "Gaza en Askelon, Asdod en Ekron. Gath, de vijfde, wordt hier niet vermeld. volgens sommigen, omdat het aan Juda onderworpen was. Zij waren de inwoners van de landstreek van de zee Zephaniah 2:5, want hun land grensde aan de Grote Zee. Het volk van de Cherethieten wordt hier in n adem genoemd, omdat het er vlak naast woonde, 1 Samuel 30:14, het viel met hen, gelijk ook Ezechiël 25:16 voorspeld had. Der Filistijnen land wordt hier Kanan geheten, want het behoorde tot het gebied, dat God Zijn volk Israël had gegeven, het maakte er een deel van uit, Joshua 13:3. Het land moet nog bezeten worden, vijf vorsten van de Filistijnen, dat wederrechtelijk aan Israël werd onthouden, Judges 3:2, en dit wordt nu in herinnering gebracht. Want, al worden de rechten van anderen lang onthouden, ten laatste zal de rechtvaardige God het onrecht wreken.
I. Hier wordt voorzegd, dat de Filistijnen, die overweldigers, uit de bezitting verdreven en uitgeroeid zullen worden. In het algemeen wordt hun hier een wee toegeroepen, Zephaniah 2:5, dat, als van God komende, al hun ellende bevat het woord des Heeren zal tegen u zijn het woord van vroegere profeten, dat nog wei niet vervuld, toch op zijn tijd komen zal, Isaiah 14:31. Het woord, nu van deze profeet is tegen hen. Zie, zij zijn inderdaad in een beklagenswaardige toestand, tegen wie het woord des Heeren is, want geen van Zijn woorden zal op de aarde vallen. Zij, die zich tegen de voorschriften van Gods Woord verzetten, zullen de bedreigingen van dat Woord tegen zich hebben. De uitwerking zal niets minder zijn dan hun ondergang.
1. God zelf zal daarvan de auteur zijn: "Ik zal u verdoen, die in staat ben, te doen wat Ik zeg en dat ook doen zal."
2. Het zal een algemene verwoesting zijn, ze zal zich over alle delen van het land uitstrekken, beide over stad en land, Gaza zal verlaten wezen, ofschoon voor het ogenblik nog een volkrijke stad. Het was voorzegd, Jeremiah 47:6 dat kaalheid op Gaza zou komen, Alexander de Grote maakte de stad met de grond gelijk, en wij vinden, Acts 8:26, dat Gaza woest was. Askelon zal ter verwoesting wezen, een voorbeeld van verwoesting worden. Asdod zal hem in de middag verdrijven, in de brandende zomerhitte zal men er geen schaduw hebben, geen beschutting om iemand te beschermen. Dan als het weder het meest tegen is, zullen ze gevankelijk worden weggevoerd, hetgeen een verzwarende omstandigheid vormt. Ekron zal uitgeworteld worden, dat al diepe wortelen geslagen had. Het land van de Filistijnen zal ontvolkt worden, daar zal geen inwoner meer zin, Zephaniah 2:5. God heeft de aarde gemaakt, opdat ze bewoond zou worden, Isaiah 45:18, anders zou hij ze te vergeefs hebben geschapen, maar zo de mensen aan het doel hunner schepping, God te dienen, niet beantwoorden, dan is het rechtvaardig, dat God de aarde niet doe beantwoorden aan haar doel, de mensen tot woning te dienen, des mensen zonde heeft ze van de ijdelheid onderworpen.
3. Het zal een volkomen verwoesting zijn. De kust, die een haven voor zeevaarders en koopvaardijschepen moest bieden, zal nu verlaten zijn, alleen nog maar tot hutten, uitgegraven putten van de herders en betuiningen van de kudden, Zephaniah 2:6, en die beter gebruikt dan toen de vorsten van de Filistijnen er regeerden.
II. Hier wordt voorspeld, dat het huis van Juda, de rechtmatige eigenaar, weer in het bezit zal gesteld worden, Zephaniah 2:7. Het overblijfsel van degenen, wier gevangenis gewend wordt, wanneer God hen bezoekt, zal veilig in de huizen van Askelon legeren, daar des avonds neerliggen, wanneer het moede en slaperig is. Daar zullen zij wezen en hunne kudden weiden. Zie, God zal eindelijk Zijn volk in deszelfs recht herstellen, hoe lang het er ook van verstoken moge geweest zijn.
Moabieten en Ammonieten vormden beide het geslacht van Lot, hun landpalen lagen naast elkander en naast die van Israël, hier worden zij samengevoegd in e profetie tegen hen.
I. Zij werden van dezelfde misdaad beschuldigd, namelijk dat zij het volk van Israël hadden beschimpt en gescholden en vermaak in hun ellende gehad, Zephaniah 2:8. Ik heb de beschimping van Moab gehoord en de scheldwoorden van de kinderen Ammons. Terwijl het volk zich nauwgezet aan de wet hield, hebben zij het waarschijnlijk bespot om hun zonderlinge godsdienst, en nu zij tegen God zijn opgestaan en onder Zijn ongenoegen zuchten, spotten zij ook daarmee. Het is het algemene lot van de kinderen Gods, door de wereld bespot en beschimpt te worden, om welke reden dan ook. Zo spuwt de oude slang haar venijn, en hoogmoed is daarvan de grond, in hun hoogmoed hebben zij zich groot gemaakt tegen hun landpalen, en zich ten minste even goed, even groot en even gelukkig geacht als Israël. "Het is de verachting van de hovaardigen, waarvan Gods volk veel te zat werd", Psalms 123:3, Psalms 123:4. "Zij hebben grote woorden gesproken" (zo lezen sommigen, "magna locuti sunt, zij hebben grote dingen gezegd) tegen hun landpalen, tegen degenen, die aan hun grenzen woonden, die zij bij alle gelegenheden beledigden, en wier eigendom ze voor zich opeisten en hun betwisten of zeiden te verdedigen. Zij hebben grote woorden gesproken tegen het volk van de Heer van de heerscharen als ware het een eenzame, verlaten natie. "Grote snaterende woorden vol ijdelheid zijn de echte taal van de vijanden van de kerk". "Maar Ik heb ze gehoord", zegt God, "en zal u bekend maken, dat Ik ze gehoord heb. Ik heb ze gehoord en zal er rekening mee houden", Judas: 15. En zo God de schimpredenen en de spot hoort die ons ten deel valt, dan is dat een goede reden, waarom wij moeten zijn als een dove die niet hoort, Psalms 38:14,Psalms 38:15. Ja, niet slechts let God er op, maar Hij stelt ook belang in de spot, waarmede Zijn volk gesmaad wordt, omdat zij de Zijnen zijn. Het is zeker, dat zij, die het volk des Heeren verachten, daardoor ook de Heer van de heerscharen zelf onteren. Dit wordt Moab en Ammon ook ten laste gelegd in Ezechiël 25:3, 8.
II. Beide vallen onder hetzelfde oordeel. Bondgenoten in de ongerechtigheid kunnen verwachten, ook in de straf samen te gaan. Zie, met welke plechtigheid het vonnis over hen wordt uitgesproken, Zephaniah 2:9. De Heer van de heerscharen spreekt, die de macht heeft, vonnissen te strijken en ze uit te voeren, de God Israëls, die ijverig is voor Zijn eer Hij spreekt ja, zweert: Zo waarachtig als ik leef. Het vonnis luidt:
1. Dat de Moabieten en de Ammonieten geheel zullen verdelgd worden, zij zullen zijn als Sodom en Gomorra, welker ruïnen dichtbij de landen van Moab en Ammon, in de Dode Zee lagen. Zij zullen, hoewel niet op dezelfde wijze, namelijk door vuur van de hemel, toch bijna op gelijke manier, verwoest worden, en, voor lange tijd althans, onbewoond blijven liggen. Het land zal niets voortbrengen dan netels, in plaats van koren, en er zullen zoutgroeven zijn, in plaats van frisse waterfonteinen, die er eertijds in overvloed waren. 2. Dat Israël hen zal overmogen, hen zal beroven van hun goed en hun land, bij wettig recht, erfelijk bezitten. Zie, trotsaards worden soms, door Gods rechtvaardig oordeel, onder de voet gelopen door dezelfden, die zij vroeger vertrapten. Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed.
III. Andere volken zullen op gelijke wijze vernederd worden, opdat de Heere alleen verheven zij, Zephaniah 2:11 :Vreselijk zal de Heer tegen hen wezen, tegen de Ammonieten en de Moabieten in het bijzonder, die beide schrik voor Israël geweest zijn. Want
1. Heidense afgoden moesten vernietigd worden. Zij hadden al te lang geheerst, en hun aanbidders hadden ze zich al te lang op hen beroemd. "Maar de Heer zal al de goden van de aarde doen uitteren, zal ze door de honger uit hun sterkten uitdrijven". De heidenen verbeeldden zich, dat hun goden zich aan hun offeranden vergastten, en het vet van de slachtoffers aten, Deuteronomy 32:38. "Omnia comesta a Belo, Bel heeft alles opgegeten." Maar hier wordt beloofd, dat, wanneer de christelijke godsdienst in de wereld verschijnt, de mensen zullen verleren, stomme afgoden te dienen, hun altaren zullen verlaten en geen offers meer gebracht worden. Dus zullen ze van honger omkomen of mager worden (wat het woord eigenlijk betekent), dit is hun priesters zal dat lot overkomen. Dit ziet op de ijdelheid van deze afgoden, het ligt in de macht van hun aanbidders, hen mager te maken, terwijl de ware God zegt: "Indien Hij hongerde, Ik zou het u niet te kennen geven." Het ziet ook op de zegepraal van de God Israëls over hen. Nu weten zij, dat Hij groter is dan alle goden.
2. Heidenvolken moeten bekeerd worden, wanneer het Evangelie vaste voet krijgt, worden de mensen daardoor ertoe gebracht, dat zij de Eeuwiglevende aanbidden, want dat is het gebod van het eeuwige Evangelie, Revelation 14:7, ieder uit zijn plaats. Zij zullen niet meer behoeven op te gaan naar Jeruzalem om de God Israëls te dienen, maar mogen Hem overal naderen, waar ze ook zijn. Ik wil, dat de mannen overal bidden. God zal gediend worden, niet all door alle stammen Israëls en de vreemdelingen, die zich bij hen gevoegd hebben, maar ook door al de eilanden van de heidenen. Dit is een belofte, die vooral voor ons eiland (Groot- Brittannië) van gunst spreekt, want het is n van de belangrijkste eilanden van de heidenen, waar God zal verheerlijkt worden.
De beker gaat rond, wanneer Nebukadnezar voortgaat overwinnende en opdat hij overwinne, niet slechts Israëls naaste buren, maar ook verder verwijderde volken zullen moeten boeten voor het onrecht, dat ze Gods volk hebben aangedaan. Hier worden de Moren of Arabieren ter verantwoording geroepen.
1. De Moren of Arabieren waren somtijds schrik voor Israël geweest, bijvoorbeeld in Asa's tijd, 2 Chronicles 14:9, nu wordt met hen afgerekend. Gij zult de verslagenen van Mijn zwaard zijn, Zephaniah 2:12. Nebukadnezar was Gods zwaard, het werktuig in Zijn hand, waarmede deze en andere vijanden onderworpen en gestraft werden, Psalms 17:14.
2. De Assyriërs met Ninev, de hoofdstad van hun koninkrijk, komen thans aan de beurt om hun vonnis aan te horen. Hij, dat is Gods zwaard, zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdoen en er zich meester van maken. Assyrië was de roede van Gods toorn tegen Israël geweest, en nu wordt Babel de roede van Gods toorn tegen Assur, Isaiah 10:5. "Hij zal Ninev stellen tot een verwoesting," gelijk ook de profeet Nahum, kort geleden, voorzegd had. Merk op,
a. Hoe bloeiend Ninev's heerschappij tevoren geweest was, Zephaniah 2:15. Dit is de stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont. Ninev was zo sterk dat ze geen kwaad vreesde, daarom zeker en zorgeloos woonde en met het gevaar spotte. Ze was zo rijk, dat ze zich van alle goed zeker waande, en daarom van vreugde opsprong, vol vrolijkheid en pret. En ze had zulk een heerschappij, dat ze geen mededinger duldde, maar in haar hart zeide: Ik ben het, en buiten mij is niemand meer, die met mij kan vergeleken worden, geen stad ter wereld kan zich beroemen, mijns gelijke te zijn. God vermag met Zijn oordelen ook de zekerste stad te verschrikken, de hooghartigste te vernederen, en de vreugde desgenen te bederven, die het hardst lacht.
b. Hoe volkomen Ninev's verwoesting zal zijn, het wordt gesteld tot e verwoesting, Zephaniah 2:13. Zulk puinhoop zal die eens zo weelderige stad worden.
A. Een schuilplaats voor het gedierte, zulk een woestijn, dat in het midden van haar de kudden zullen legeren, ja, zulk een woeste, eenzame, vreselijke plaats, dat wilde dieren, al het gedierte van de volken, allerlei gedierte daar zijn leger zal zoeken, de droefgeestige vogels, als de roerdomp en de nachtuil, zullen in het overschot van de huizen hun nest maken, zo als meer in oude vervallen gebouwen, die onbewoond en verlaten zijn, gezien wordt. De granaatappelen, of kapitelen van de pilaren, de vensters en de dorpels en al het fijne cederwerk met zijn kostelijk snijwerk, zal vernield liggen, en daarop zullen die ongeluksvogels neerstrijken en hun stem laten horen. Hoe zijn de vrolijke liederen in akelig, onheilspellend gekras verkeerd! Hoe weinig reden hebben mensen om op statige gebouwen en rijke meubelen trots te zijn, als zij weten, wat er van al die weelde tenslotte worden zal!
B. Een aanfluiting voor de voorbijganger! Zij, die van verre gekomen waren, om hun nieuwsgierigheid te bevredigen bij de aanblik van Ninev's pracht en grootheid, zullen haar met evenveel verachting beschouwen als zij er vroeger met bewondering op staarden, Zephaniah 2:15. ieder, die daar door trekt, zal ze aanfluiten en zijn hand bewegen, de spot stekende met haar verwoesting, ja er zich mee vrolijk maken. "Het trotse Ninev is aan zijn eind gekomen." Zij zullen niet wenen en handenwringen (haar tegenstanders zijn zonder medelijden en klagen niet, omdat de stad in haar voorspoed zo onbeschaamd en hooghartig geweest is), maar zij zullen fluiten en hun handen wringen, vergetende, dat hun eigen ondergang misschien niet ver meer af is.