Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Zephaniah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/zephaniah-1.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Zephaniah 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZEFANJA 1ZEFANJA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET ZEFANJA
Deze profeet is, als de laatste in tijdsorde, ook het laatst geplaatst van de kleinere profeten voor de ballingschap; kort voor Jeremia, die ten tijde der ballingschap leefde. Hij voorspelt de algemene verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeeën en stelt hun zonden ordentelijk voor hen, waardoor God verwekt was om hun ondergang over hen te brengen, roept ze op tot boete en bekering, bedreigde de naburige volken tot gelijken ondergang en geeft bemoedigende beloften van hun gelukkigen en blijder terugkeer uit de gevangenschap ter bestemder tijd, met ene heen wijzing naar de gunste des Evangelies. In het eerste vers hebben wij een verslag van den profeet en den tijd zijner profetie, die hier een verder ingaan op deze vragen overbodig maakte. Na de titel van het boek, Zephaniah 1:1, vinden wij hier
I. Een bedreiging aan Juda en Jeruzalem, aangaande een algehele ondergang, door de Chaldeën, Zephaniah 1:2.
II. Een aanklacht tegen hen om hun grote zonden, die God oorzaak geeft, die verwoesting over hen te brengen, Zephaniah 1:5, Zephaniah 1:6, en zo gaat de profeet voort in de rest van het hoofdstuk, telkens weer de oordelen op de voorgrond plaatsende, opdat zij nog veranderd mochten worden of dat volk er op voorbereid, met de zonden, die zulke rampen over hetzelve brengen, opdat zij zich zelf zouden oordelen en Gods straf rechtvaardigen.
1. Zij moesten zwijgen omdat zij grotelijks gezondigd hadden, Zephaniah 1:7. Maar
2. Zij zullen huilen omdat de jammer zo groot zijn zal. De dag des Heeren is nabij en zal een vreselijke dag zijn, Zephaniah 1:16. Zulk een vriendelijke en tijdige waarschuwing liet God de Joden geven aangaande de naderende ballingschap, maar zij verhardden hun nek, hetgeen hun ondergang onvermijdelijk maakte.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZEFANJA 1ZEFANJA
EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK VAN DEN PROFEET ZEFANJA
Deze profeet is, als de laatste in tijdsorde, ook het laatst geplaatst van de kleinere profeten voor de ballingschap; kort voor Jeremia, die ten tijde der ballingschap leefde. Hij voorspelt de algemene verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeeën en stelt hun zonden ordentelijk voor hen, waardoor God verwekt was om hun ondergang over hen te brengen, roept ze op tot boete en bekering, bedreigde de naburige volken tot gelijken ondergang en geeft bemoedigende beloften van hun gelukkigen en blijder terugkeer uit de gevangenschap ter bestemder tijd, met ene heen wijzing naar de gunste des Evangelies. In het eerste vers hebben wij een verslag van den profeet en den tijd zijner profetie, die hier een verder ingaan op deze vragen overbodig maakte. Na de titel van het boek, Zephaniah 1:1, vinden wij hier
I. Een bedreiging aan Juda en Jeruzalem, aangaande een algehele ondergang, door de Chaldeën, Zephaniah 1:2.
II. Een aanklacht tegen hen om hun grote zonden, die God oorzaak geeft, die verwoesting over hen te brengen, Zephaniah 1:5, Zephaniah 1:6, en zo gaat de profeet voort in de rest van het hoofdstuk, telkens weer de oordelen op de voorgrond plaatsende, opdat zij nog veranderd mochten worden of dat volk er op voorbereid, met de zonden, die zulke rampen over hetzelve brengen, opdat zij zich zelf zouden oordelen en Gods straf rechtvaardigen.
1. Zij moesten zwijgen omdat zij grotelijks gezondigd hadden, Zephaniah 1:7. Maar
2. Zij zullen huilen omdat de jammer zo groot zijn zal. De dag des Heeren is nabij en zal een vreselijke dag zijn, Zephaniah 1:16. Zulk een vriendelijke en tijdige waarschuwing liet God de Joden geven aangaande de naderende ballingschap, maar zij verhardden hun nek, hetgeen hun ondergang onvermijdelijk maakte.
Verzen 1-18
Zefanja 1:1-18Hier is,
I. Het titelblad van het boek, Zephaniah 1:1, waarin wij opmerken
1. Welk gezag het heeft, en wie het dat gezag heeft gegeven: het is uit de hemel en niet uit de mensen, het is het woord des Heeren.
2. Wie het werktuig geweest is, om het tot de kerk over te brengen. Zijn naam is Zefanja, wat betekent de knecht des Heeren, want God openbaarde Zijn verborgenheden aan Zijn knechten de profeten. De stamboom van de andere profeten, voor zover die genoemd wordt, gaat niet verder terug dan hun vader, behalve die van Zacharia, wiens grootvader tevens vermeld staat. Maar die van Zefanja gaat viergeslachten terug, de oudste naam is Hizkia, in het oorspronkelijk dezelfde naam als die van Hizkia de koning van Juda, 2 Kings 18:1, en bedoelt waarschijnlijk dezelfde. Indien dat zo is, dan kon de profeet, als in rechte linie van die vromen vorst afstammende en dus van koninklijken bloede, met te meer recht de dwaasheid van des konings kinderen bestraffen, Zephaniah 1:8.
3. Wanneer de profeet profeteerde. In de dagen van Josia, de koning van Juda, die goed regeerde en in het twaalfde jaar van zijn regering met kracht het werk van de reformatie begon en vervolgens met ijver voortzette, afgoden en afgoderij uitroeiende. Het blijkt niet, of Zefanja in het begin van die regering protesteerde, indien wel, dan kunnen wij veronderstellen, dat zijn prediking een goeden invloed op die reformatie heeft gehad. Toen hij, als Gods gezant, de afgoderij van Juda bestreed, roeide Josia, als Gods stadhouder, ze uit en een reformatie heeft alle kans van slagen wanneer burgerlijke overheid en predikanten ieder op zijn wijze er aan medewerkten. Indien hij tegen het einde van Josia's regering heeft geprotesteerd, dan zien wij op droeve wijze, hoe een bedorven volk in zijn oude zonden terugvalt. De afgoderij die Josia, naar het schijnt, had afgeschaft, keerde nog bij zijn leven terug, toen de ijver van de reformatie begon te verflauwen en trager werd. Welk goed kunnen de beste hervormers doen met een volk, dat de hervorming haat, alsof het verlangde, de ondergang tegemoet te gaan?
II. De inhoud van dit boek. Met een enkel woord genoemd, is het deze: de algehele verwoesting komt allengs over Juda en Jeruzalem om hun zonden. Zonder inleiding of verklaring, begint de profeet opeens, Zephaniah 1:2 :Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de Heer. De ondergang komt, algehele ondergang, verwoesting van de Almachtige. Hij spreekt, die het doen kan en Zijn woord gestand zal doen: Ik zal ganselijk alles wegrapen. Ik zal alles verzamelen, willen sommigen. Ik zal alle zegeningen, die Ik heb geschonken, wegnemen, omdat zij ze misbruikt en dus verbeurd hebben. Dat wegnemen betreft,
1. De lagere schepselen: Ik zal wegrapen de beesten, de vogelen des hemels, en de vissen van de zee, Zephaniah 1:3, gelijk in de zondvloed alle levende ziel, die op de aardbodem was, verdelgd werd, Genesis 7:23. Die schepselen waren geschapen voor des mensen gebruik, en daarom toen hij dat van de ijdelheid onderworpen had bevatte God, om de grootte van Zijn ongenoegen over des mensen zonde te tonen, ze mee in Zijn straf. De uitdrukkingen zijn figuurlijk en betekenen een algemene verwoesting. Die zeer hoog vliegen, als de vogelen des hemels, en zich daarom buiten het bereik van de hand van de vijanden wanen, die zich heel diep verbergen, als de vissen van de zee en zich daar buiten het gezicht van het oog van de vijanden geloven, zij zullen toch hun prooi worden en ten enenmale omkomen. 2. De kinderen van de mensen: "Ik zal wegrapen mensen, ja Ik zal de mensen uit dit land uitroeien." Het land zal ontvolkt en onbewoond gelaten worden, Ik zal wegrapen, niet enkel Israël, maar de mensen. Het land zal zijn sabbatten genieten. Ik zal niet slechts de goddeloze uitroeien, maar alle mensen zelfs de weinigen onder hen, die goed zijn zullen in de algemene ellende delen. Al worden zij niet afgesneden van de Heer, toch worden zij uit dat land weggeraapt. Met Juda en Jeruzalem heeft God deze twist, beide met de slaaf en het land, en tegen beide zal Hij Zijn hand uitstrekken, de hand van Zijn macht de hand van Zijn toorn, en wie kent de sterkte Zijns toorns, Zephaniah 1:4. Degenen, die zich zelf niet onder Zijn machtige hand willen vernederen zullen erdoor vernederd en ten onder gebracht worden. Zie, zelfs tegen Juda, waar God bekend is, en tegen Jeruzalem, de plaats van Zijn woning, zal Zijn hand uitgestrekt worden.
3. Alle goddelozen, en alle dingen, die daarmede in verband staan, Zephaniah 1:3. Ik zal wegrapen de ergernissen met de goddelozen, de afgoden met de afgodendienaars, de ergernissen met degenen, die ergernis geven. Josia had de struikelblokken weggenomen, en voor zover dat in zijn vermogen stond, ook alle voorwerpen van de afgoderij, in de hoop, daarmede ook aan de afgoderij zelf een eind te hebben gemaakt, maar van de goddeloze komt goddeloosheid, de hond keert weder tot zijn uitbraaksel, en derhalve, wanneer de zonde niet anders te genezen is moet de zondaar zelf verteerd worden, "de goddeloze met de aanstoot van zijn ongerechtigheid," Ezechiël 14:3. Wijl het zwaard van de gerechtigheid gefaald heeft, moet het krijgszwaard helpen. Zie wie de zondaars zijn, die verteerd worden.
a. De openbare afgodendienaars, die hun zonde niet verbergen, maar ze willens en wetens bedrijven. Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Bal, de Balsbeelden en de aanbidders van die beelden. Josia had heel wat Balsdienst afgesneden, maar wat aan zijn oog en aan zijn hand ontsnapt is zal God uitroeien tot het laatste toe. De Chaldeën zouden noch de beelden noch de dienaren van Bal sparen. "De Chemarim zouden uitgeroeid worden", wij lezen daarvan in de geschiedenis van Josia's reformatie, 2 Kings 23:5. Daartoe schafte hij de Chemarim af, dat is de afgodspriesters. Het woord betekent zwarte mannen, volgens sommigen, omdat zij zwarte klederen droegen, ten einde een indruk van deftigheid te geven, volgens anderen, omdat hun aangezicht zwart was wanneer zij het altaar bedienden, of de vuren waarin hun kinderen de Moloch geofferd werden. Zij schijnen de onmiddellijke dienaren van Bal te zijn geweest. Zij zullen uitgeroeid worden met de priesters, die waarschijnlijk lager stonden. Zelfs hun naam zal afgesneden worden, de orde totaal afgeschaft en vergeten, of met afschuw gedacht. En, te midden van andere afgodendienaars, die zich neerbuigen op de daken voor het leger van de hemel, Zephaniah 1:5, zullen uitgeroeid worden, die zich schoon praatten met de bewering, dat zij geen beelden. het werk hunner handen, aanbaden, maar hun offers brachten aan zon en maan en sterren, en dat op de daken van hun huizen. Maar God zal hun doen weten, dat Hij een jaloers God is, en geen mededinger duldt, al menen zij, dat hun afgoderij hoger staat en aannemelijk is, toch zal hun duidelijk worden, dat het een even grote gruwel is in Gods oog, aan een ster als aan een steen of blok goddelijke eer te bewijzen. De aanbidders van het leger van de hemel zullen evenzeer uitgeroeid worden als de vereerders van de beesten op aarde en hout, steen of metaal. De zonde van de overspeelster wordt niet minder zondig om de vrolijkheid van de overspelers.
b. Ook zij zullen uitgeroeid worden, die menen te kunnen bemiddelen tussen God en de afgoden, en beide te vriend willen houden, die hinken tussen God en Bal, tussen JHWH en Moloch, en zweren bij de Heer en Amalgaam. Door eed en verbond binden die zich beide aan de dienst van God en aan die van de afgoden. Zij hebben een goede gedachte van de dienst van Israëls God, die is de landsgodsdienst en dat al lang geweest, en daarom willen zij die volstrekt niet op zij zetten. Maar tegelijk geloven zij, dat die aangevuld en schoner wordt door de dienst van Moloch, want die wordt in andere landen hoog gehouden, die werkt op de verbeelding en ontvlamt de hartstochten. Zij kunnen zich met de eenvoudige dienst des Heeren niet tevreden stellen, want zij hebben van Hem geen zichtbare voorstelling, zij moeten iets kunnen zien, en wat is daarvoor beter dan een beeld van Moloch, een koning? Zij menen genoeg boete voor hun zonde te doen, zo zij bij Moloch zweren, en om die eed gestand te doen, hun kinderen door het vuur doen gaan. En als ze daarin mistasten, dan hopen ze daarvoor te boeten door de God Israëls eveneens te dienen. Zie, degenen, die hun genegenheid en aanbidding verdelen tussen God en de afgoden, zullen niet slechts van God verstoten, maar bovendien met de snoodste afgodendienaars geoordeeld worden, want wat gemeenschap is er tussen Christus en Belial, tussen God en mammon? Zij, wie het levende kind niet toebehoorde, pleitte voor verdeling, maar de ware moeder zei: "Dood het niet, dat is verdeel het niet". God neemt geen halve dienst aan. Zulke wateren blijven niet lang zoet, welke uit een fontein komen, waaruit ook bitter water opwelt, wat zweren zij bij de Heer, die bij Malcham zweren?
c. Eindelijk zullen zij uitgeroeid worden, die van God afgevallen zijn, tegelijk met degenen, die Zijn naam nooit beleden hebben, Zephaniah 1:6. Ik zal uitroeien,
A. Die terugkeren van achter de Heer, die wel onderwezen waren, goed beginnen, Hem beleden, en zich ijverig aan Zijn dienst wijdden, maar zich later omkeerden, afdwaalden, bij de afgodendienaars zich voegden, de goede wegen verlieten, waarop God hen gebracht had, en die verachtten. Met die afvalligen zal God gewisselijk afrekening houden, omdat zij met de Geest begonnen en met het vlees geëindigd zijn, zij werden behandeld als deserteurs, voor wie geen genade is.
B. "Die de Heer niet zoeken en naar Hem niet vragen, nooit Zijn naam beleden en zich daarmede denken te verontschuldigen, zij zullen ondervinden, dat daarin geen verontschuldiging ligt, ja, dat hun juist dat ten laste gelegd zal worden". Zij zijn een godloochenend, zorgeloos volk, dat zonder God in de wereld leeft, en wie dat doen, zijn zeker niet waardig, in de wereld op God te hopen.
Hier wordt Juda en Jeruzalem kennis gegeven van Gods aanstaande oordelen over hen, Zijn aangezicht, als een rechtvaardig wreker, Zijn dag, als de dag van Zijn toorn en oordeel, zijn niet ver meer, Zephaniah 1:7. Zij, die niet weten gebruik te maken van Gods aangezicht als een Vader, maar Zijn tegenwoordigheid verzondigen, zullen Zijn aangezicht aanschouwen als een Rechter, die hen tot verantwoording roept voor de smaad, Zijn genade aangedaan. De dag des Heeren zal komen. De mensen hebben hun dag nu, wanneer zij doen wat hun behaagt, maar Gods dag is nabij, Hij heeft een slachtoffer bereid, want de straf van de vermetele zondaars is een slachtoffer aan Gods gerechtigheid, een herstel van Zijn beledigde eer. Zij, die vreemden goden hun offers brachten, werden terecht de slachtoffers van de enigen waren God. Op een dag van slachtoffers werd een grote slachting aangericht, zo zal het ook te Jeruzalem zijn, mensen zullen geslacht worden gelijk lammeren voor het altaar, met even weinig wroeging en evenveel vermaak. "De verslagenen des Heeren zullen vermenigvuldigd zijn," Isaiah 66:16. Op een dag van slachtoffers werd een feest gevierd, nu zullen de mannen van Juda en Jeruzalem voor de Chaldeën dienen om insgelijks feest te vieren, dat zijn de gasten, door God bereid en uitgenodigd om te komen en zich te goed te doen, hun wraak nemende door te doden en plunderende tot voldoening aan hun begerigheid. Merk nu op, I. Wie zij zijn, die zijn aangewezen om geofferd te worden, die bezocht en gestraft zullen worden op die dag van afrekening en waarvoor ze ter verantwoording geroepen zullen werden.
1. De koninklijke familie, en de waardigheid van hun stand, zal eens voor haar hoogmoed, ijdelheid en vertoning boeten, Zephaniah 1:8. Ik zal bezoeking doen over de vorsten en over de kinderen des konings, die zich voor straffeloos houden, zij zullen Gode rekenschap moeten geven en ervaren, dat, hoe hoog ze ook zijn God boven hen staat. Zij zullen gestraft worden met al degenen, die, gelijk zij, zich met vreemde kleding kleden, met minachting voor de eenvoudige kledij van hun eigen land. Zij verkozen de modes van andere volken, en voerden die in hun land in en trachtten te gelijken op degenen, van wie God hen, ook in klederdracht, zorgvuldig gescheiden had: De vorsten en de kinderen des konings hielden zich te goed voor eigengemaakte stof, ofschoon God ze met fijn linnen en zijde had voorzien, Ezechiël 16:10, zij wilden liever naar het buitenland, naar vreemde natiën zenden om van daar stof en snit te halen, alleen wat duur was en van verre kwam, beviel hun. Zelfs lagere standen begonnen die gewoonte van vorsten en koningskinderen te volgen. Hoogmoed in kleding is God niet welgevallig en een teken van ontaarding onder een volk.
2. De edelen, hun rentmeesters en dienaars komen voorts ter verantwoording, Zephaniah 1:9. Ook zal Ik dezelfde dag bezoeking doen over al wie over de dorpel springt, een uitdrukking die men toen ongetwijfeld uitnemend wel verstond en die waarschijnlijk een inbreuk op de rechten des naasten beduidt. Door over de dorpel te springen, drongen zij met geweld in diens woning, als wilden ze zeggen, dat die de van hun was en zij ze als zodanig zouden gebruiken, dus op alles de hand leggen wat hun aanstond, zo de huizen hunner heren vullen met geweld en bedrog en schuld over zich en hen brengen. Het zal niet baten, als ze al beweren, dat het onrechtmatig verkregen goed niet voor hen zelf was, maar voor hun heren, en dat ze op dier bevel handelden, want de geboden, die God ons geeft, gaan voor die, welke enige heer op aarde ons verstrekt.
3. De handelaars en rijke kooplieden worden in de derde plaats ingedaagd. In hun stadswijk is ongerechtigheid gevonden, onder de inwoners van de laagte, een benedendeel van Jeruzalem, zo diep als een mortier (want dat betekent het woord), de goudsmeden woonden daar, Nehemiah 3:32, en de kooplui: zij worden uitgehouwen. dat is: verbroken, hun winkels gesloten, en zij gaan bankroet. Ja, al de gelddragers zijn uitgeroeid in de eerste plaats door de invallende benden om hun geld weg te voeren, dat hen dus niet beschermt maar veeleer blootstelt en verraadt. De overwinnaars zoeken juist de rijken op en maken zich van hen meester, terwijl mogelijk de armen des lands ontsnappen. Het kan ook een algemeen verval van de handel aanduiden, een voorspel en inleiding tot de algemene verwoesting van het land. Het is een teken van achteruitgang in de staat, als de grote handelaars afgesneden worden en grote bankiers failliet gaan, want die vallen nooit alleen, maar slepen velen in hun val mede.
4. Vervolgens komen de zekere, zorgeloze lieden aan de beurt. De pretmakers. die een los, lui leven leiden, Zephaniah 1:12. Zij komen uit alle delen des lands, om hun tenten in het hoofdkwartier des koninkrijks op te slaan, waar zij hun eigen woning kiezen, en zich aan weelde en gemak overgeven. God vindt ze uit en zal ze straffen: Ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken, om hen op te sporen, opdat zette voorschijn gebracht en gestraft worden. Dit geeft te kennen dat ze zich trachten te verbergen beschaamd over hun zonde of bevreesd voor de straf, wanneer de oordelen Gods losbreken hopen zij te ontsnappen door uit de weg te gaan en zich te versteken. Maar God zal Jeruzalem doorzoeken, gelijk men een vermomde misdadiger opspoort, die door zijn medeplichtigen verborgen wordt gehouden. God zal al Zijn vijanden uitzoeken, waar ook verscholen, en zal niet alleen de geheime afgodendienaars, maar ook de stille vraten en spotters straffen, dat zijn de lieden, die hier worden beschreven, en kentekenen worden aangewezen om ze te ontdekken, wanneer maar naar hen gezocht wordt.
a. Hun neigingen zijn zinnelijk: zij zijn stijf geworden op hun droesem, dronken van genot, zich verlustigende in weelde en boosheid, zij zijn zeker en op hun gemak, omdat zij geen verandering gekend hebben, vrezen ze ook geen, zoals Moab, Jeremiah 48:11. "Zij zijn van vat in vat niet geledigd, zij vullen zich met wijn en sterke drank, zij bannen iedere gedachte, zeggende: de dag van morgen zal zijn als deze", Isaiah 56:12. "Hun stijf geworden zijn op hun droesem betekent hetzelfde als: met hun vet besluiten zij zich," Psalms 17:10.
b. Hun meningen rekenen helemaal niet met God, zij zijn praktische godloochenaars. Zij konden zo'n los leven niet leiden, als zij niet in hun hart zeiden: "De Heer doet geen goed, en Hij doet geen kwaad, dat is: Hij voert niets uit". Zij ontkennen Zijn wereldbestuur, wet er goeds of kwaads in de wereld gebeurt, hangt af van het rad van avontuur, van toeval, en niet van de beschikking van een wijs en almachtig Bestuurder. Zij loochenen Zijn zedelijke regering, Zijn loon en straf. "De Heer doet geen goed degenen, die Hem dienen, en geen kwaad degenen, die tegen Hem opstaan, derhalve, met godsdienst winnen wij niets, en met zonde verliezen wij niets". Dit was het gevolg van hun zinnelijkheid, als zij niet als het ware verdronken waren in de lust van de zinnen, dan konden zij zo onverstandig niet spreken, zo stomp niet zijn ten aanzien van de werkelijkheid Het was ook de oorzaak van hun zinnelijkheid: Zij zouden van hun buik hun god niet maken, als ze niet eerst zo ijdel, zo leeg in hun gedachten waren geworden, dat zij meenden, dat God, die hen gemaakt had, was als een hunner, ten enenmale gelijk zij, Psalms 50:21. God zal hen straffen, hun einde is het verderf. Philippians 3:19.
II. Wat de verwoesting zal zijn, waarmede God deze zondaars zal straffen, en welke weg Hij met hen zal bewandelen.
1. Hij zal hun het zwijgen opleggen, Zephaniah 1:7. Zwijgt voor het aangezicht des Heeren. Hij zal ze dwingen, stil te zijn, zal ze stom maken van afschrik en verbazing. Zij zullen sprakeloos staan. Alle verontschuldigingen voor hun zonde en uitvluchten om het vonnis te ontgaan, zullen verstommen, zij zullen niets ter verdediging kunnen zeggen.
2. Hij zal ze offeren, want het is de dag van het slachtoffer des Heeren, Zephaniah 1:8, Hij zal hen in de hand van hun vijanden geven en daarin verheerlijkt worden.
3. Hij zal beide stad en land met weeklachten vervullen, Zephaniah 1:10. En er zal te dien dage spreekt de Heer, een stem des gekrijs zijn van de Vispoort af, dus genoemd, omdat ze nabij de visvijvers of de vismarkt stond. Ze behoorde tot de stad Davids, 2 Chronicles 33:14, Nehemiah 3:3, misschien dezelfde, die in Zacheria 14:10, de eerste poort geheten wordt, is dat zo, dan wordt hetgeen hier volgt, duidelijk. Een gehuil van het tweede gedeelte, dit is de tweede poort, die op de Vispoort volgde. De verschrikking zal rondom Jeruzalem, van poort tot poort, gaan, en er zal zijn een grote breuk van de heuvelen af, een machtig gekraak van de bergen rondom Jeruzalem, van juichkreten van de zegepralende vijanden of een luide klaagtoon van de benauwde ingezetenen, of beide. De inwoners van de stad, zelfs uit het veiligste deel van de stad, zullen huilen, Zephaniah 1:11, zo luide zal hun geschreeuw wezen. 4. Zij zullen beroofd worden van alles wat zij hebben, alles zal de vijand ten prooi worden, Zephaniah 1:13. Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hun huizen tot verwoesting, een rijke buit valt de verwoester in de schoot, en hun woningen worden met de grond gelijk gemaakt. Zij, die nieuwe huizen hebben gebouwd, zullen ze niet bewonen, maar de vreemdeling zal ze roven en er gebruik van maken. En de wijngaarden, die zij geplant hebben, zullen hun geen wijn geven, zij zullen die niet drinken tot verkwikking van zich zelf, ook geen vriend er van schenken, maar ze zullen hun vijanden, die tegen hen strijden, vrolijk maken, Deuteronomy 28:30.
Niets kan levendiger en geestrijker, noch met gepaster woorden om wakker te schudden en te prikkelen uitgedrukt worden dan de waarschuwing, die hier Juda en Jeruzalem bij de naderende verwoesting door de Chaldeën, gegeven wordt. Dat is genoeg om de zondaars in Zion te doen sidderen, dat is "de dag des Heeren, de dag, waarop Hij zich zal openbaren door wraak te nemen". Het is de grote dag des Heeren, een soort oordeelsdag, een voorspel van die jongsten dag, waarvan de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, naar de voorspelling van onze Heiland, een type zou zijn, Matthew 24:27.
I. Deze dag des Heeren wordt hier zeer nabij genoemd. Het gezicht is niet om na lange dagen te komen, gelijk zij, die de boze dag verweg stellen, Amos 6:3. Zij misleiden zich die menen, dat die dag nog verweg is, want hij is nabij en zeer haastende. De profeet roept alarm als iemand in volle ernst, als iemand, die een huis in brand ziet en de buren naast aan waarschuwt met de kreet "Brand! brand! Vlak naast de deur! Hoog tijd om u uit de voeten te maken, voor het te laat is." Het is krankzinnigheid te sluimeren, als het verderf niet sluimert, maar met haast nadert.
II. Van die dag wordt gesproken als een vreselijke dag. "De stem van de dag des Heeren, die geraas maakt als hij komt, hij zal zeer vreselijk zijn, dat de held aldaar bitterlijk zal schreeuwen". Het gerucht te verstaan, zal enkel beroering wezen, Isaiah 28:19. In die laatste grote dag des Heeren zullen de machtige helden bitter wenen en rotsen en bergen smeken, hen te verbergen, maar te vergeefs.
Merk op, met welke nadruk de profeet van die naderenden dag spreekt, Zephaniah 1:14. Die dag zal een dag van de verbolgenheid zijn, van Gods wrake, van Gods volkomen wraak, wraak tot het uiterste. Het zal een dag van de benauwdheid en des angstes voor de zondaars zijn, zij zullen pijn lijden en geen uitkomst zien van verzachting of verlossing. De ellende van de veroordeelden wordt opgesomd, misschien met het oog op de verdoemden, Romans 2:8, 9:"verbolgenheid en toorn, verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen." Het zal een dag zijn van benauwdheid en angst voor de inwoners van de stad, een dag van woestheid en verwoesting voor het land, het vruchtbare land, dat in een woestenij veranderd zal worden. "Het zal een dag van de duisternis en donkerheid zijn, alles zal er somber uitzien, niet de minste straal van hoop of troost zal verschijnen, ziet rondom het is overal even duister. Het is een dag van de wolk en van de dikke donkerheid, er zal niet slechts niets zijn, dat bemoedigt, maar alles zal er dreigend uitzien, dikke wolken met felle stormen en onweer."
III. Die dag wordt een dag van verwoesting genoemd, Zephaniah 1:16, Zephaniah 1:17. Hij zal verwoesting brengen,
1. Aan steden, zelfs de sterkste en meest beveiligde. Een dag van de bazuin en het geluid tegen de vaste steden, om er in te breken, en tegen de hoge hoeken of torens om ze neer te werpen, want wat kunnen forten, sterkten, muren en torens tegen de toorn van God? 2. Aan mensen, Zephaniah 1:17. En Ik zal de mensen bang maken, de sterkste en moedigste, hun hart en hand zal falen, zij zullen gaan als de blinden, eindeloos rondlopende, want zij hebben tegen de Heer gezondigd. Zie, die als goddelozen wandelen, zullen als blinden gaan, altijd in de duisternis, in twijfel en gevaar zonder gids of troost, en eindelijk in de gracht vallen, omdat zij tegen de Heer gezondigd hebben, levert Hij hen over in de hand hunner vijanden, die hun bloed zullen vergieten als stof, even gemakkelijk en overvloedig, en hun vlees zal worden als drek op de mesthoop.
IV. De verwoesting van die dag zal onvermijdelijk en algemeen zijn, Zephaniah 1:18.
1. Geen rantsoen zal vermogen, iemand vrij te kopen. Noch hun zilver noch hun goud zal hen kunnen redden, dat zij zo zorgvuldig tegen de kwaden dag hadden opgelegd, of dat zij zo mild hebben uitgegeven om zich tegen die dag vrienden te maken, het zal hen niet kunnen redden ten dage van de verbolgenheid des Heeren. Een andere profeet ontleent deze woorden, met betrekking tot dezelfde gebeurtenis, Ezechiël 7:19. "Zie, goed doet geen nut ten dage van de verbolgenheid," Spreuk. 11:4. Ja, rijkdom stelt bloot aan de wraak des mensen, Psalms 5:13, en verspilde rijkdom aan de wraak Gods.
2. Er zal geen ontkoming zijn door vlucht noch verberging, want het ganse land zal door het vuur Zijns ijvers verteerd worden, en waar is dan een schuilplaats te vinden? Zie, wat het vuur van Gods ijver is, en hoe machtig, het zal ganse landen verteren hoe kan dan een enig mens bestaan? Hij zal een voleinding maken, een haastige voleinding, met al de inwoners dezes lands, gelijk de akkerman, die de grond omspit, distelen en doornen in het vuur werpt. Zie, soms maken Gods oordelen een voleinding, zelfs algehele voleinding, een haastige voleinding, met de inwoners des lands, hun verwoesting wordt in korte tijd voltooid laat zondaars niet inslapen op Gods lankmoedigheid, want wanneer de maat hunner ongerechtigheid vol is, zal Zijn gerechtigheid ze overvallen en overmeesteren, en een snel en beslissend einde met hen maken.
Verzen 1-18
Zefanja 1:1-18Hier is,
I. Het titelblad van het boek, Zephaniah 1:1, waarin wij opmerken
1. Welk gezag het heeft, en wie het dat gezag heeft gegeven: het is uit de hemel en niet uit de mensen, het is het woord des Heeren.
2. Wie het werktuig geweest is, om het tot de kerk over te brengen. Zijn naam is Zefanja, wat betekent de knecht des Heeren, want God openbaarde Zijn verborgenheden aan Zijn knechten de profeten. De stamboom van de andere profeten, voor zover die genoemd wordt, gaat niet verder terug dan hun vader, behalve die van Zacharia, wiens grootvader tevens vermeld staat. Maar die van Zefanja gaat viergeslachten terug, de oudste naam is Hizkia, in het oorspronkelijk dezelfde naam als die van Hizkia de koning van Juda, 2 Kings 18:1, en bedoelt waarschijnlijk dezelfde. Indien dat zo is, dan kon de profeet, als in rechte linie van die vromen vorst afstammende en dus van koninklijken bloede, met te meer recht de dwaasheid van des konings kinderen bestraffen, Zephaniah 1:8.
3. Wanneer de profeet profeteerde. In de dagen van Josia, de koning van Juda, die goed regeerde en in het twaalfde jaar van zijn regering met kracht het werk van de reformatie begon en vervolgens met ijver voortzette, afgoden en afgoderij uitroeiende. Het blijkt niet, of Zefanja in het begin van die regering protesteerde, indien wel, dan kunnen wij veronderstellen, dat zijn prediking een goeden invloed op die reformatie heeft gehad. Toen hij, als Gods gezant, de afgoderij van Juda bestreed, roeide Josia, als Gods stadhouder, ze uit en een reformatie heeft alle kans van slagen wanneer burgerlijke overheid en predikanten ieder op zijn wijze er aan medewerkten. Indien hij tegen het einde van Josia's regering heeft geprotesteerd, dan zien wij op droeve wijze, hoe een bedorven volk in zijn oude zonden terugvalt. De afgoderij die Josia, naar het schijnt, had afgeschaft, keerde nog bij zijn leven terug, toen de ijver van de reformatie begon te verflauwen en trager werd. Welk goed kunnen de beste hervormers doen met een volk, dat de hervorming haat, alsof het verlangde, de ondergang tegemoet te gaan?
II. De inhoud van dit boek. Met een enkel woord genoemd, is het deze: de algehele verwoesting komt allengs over Juda en Jeruzalem om hun zonden. Zonder inleiding of verklaring, begint de profeet opeens, Zephaniah 1:2 :Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de Heer. De ondergang komt, algehele ondergang, verwoesting van de Almachtige. Hij spreekt, die het doen kan en Zijn woord gestand zal doen: Ik zal ganselijk alles wegrapen. Ik zal alles verzamelen, willen sommigen. Ik zal alle zegeningen, die Ik heb geschonken, wegnemen, omdat zij ze misbruikt en dus verbeurd hebben. Dat wegnemen betreft,
1. De lagere schepselen: Ik zal wegrapen de beesten, de vogelen des hemels, en de vissen van de zee, Zephaniah 1:3, gelijk in de zondvloed alle levende ziel, die op de aardbodem was, verdelgd werd, Genesis 7:23. Die schepselen waren geschapen voor des mensen gebruik, en daarom toen hij dat van de ijdelheid onderworpen had bevatte God, om de grootte van Zijn ongenoegen over des mensen zonde te tonen, ze mee in Zijn straf. De uitdrukkingen zijn figuurlijk en betekenen een algemene verwoesting. Die zeer hoog vliegen, als de vogelen des hemels, en zich daarom buiten het bereik van de hand van de vijanden wanen, die zich heel diep verbergen, als de vissen van de zee en zich daar buiten het gezicht van het oog van de vijanden geloven, zij zullen toch hun prooi worden en ten enenmale omkomen. 2. De kinderen van de mensen: "Ik zal wegrapen mensen, ja Ik zal de mensen uit dit land uitroeien." Het land zal ontvolkt en onbewoond gelaten worden, Ik zal wegrapen, niet enkel Israël, maar de mensen. Het land zal zijn sabbatten genieten. Ik zal niet slechts de goddeloze uitroeien, maar alle mensen zelfs de weinigen onder hen, die goed zijn zullen in de algemene ellende delen. Al worden zij niet afgesneden van de Heer, toch worden zij uit dat land weggeraapt. Met Juda en Jeruzalem heeft God deze twist, beide met de slaaf en het land, en tegen beide zal Hij Zijn hand uitstrekken, de hand van Zijn macht de hand van Zijn toorn, en wie kent de sterkte Zijns toorns, Zephaniah 1:4. Degenen, die zich zelf niet onder Zijn machtige hand willen vernederen zullen erdoor vernederd en ten onder gebracht worden. Zie, zelfs tegen Juda, waar God bekend is, en tegen Jeruzalem, de plaats van Zijn woning, zal Zijn hand uitgestrekt worden.
3. Alle goddelozen, en alle dingen, die daarmede in verband staan, Zephaniah 1:3. Ik zal wegrapen de ergernissen met de goddelozen, de afgoden met de afgodendienaars, de ergernissen met degenen, die ergernis geven. Josia had de struikelblokken weggenomen, en voor zover dat in zijn vermogen stond, ook alle voorwerpen van de afgoderij, in de hoop, daarmede ook aan de afgoderij zelf een eind te hebben gemaakt, maar van de goddeloze komt goddeloosheid, de hond keert weder tot zijn uitbraaksel, en derhalve, wanneer de zonde niet anders te genezen is moet de zondaar zelf verteerd worden, "de goddeloze met de aanstoot van zijn ongerechtigheid," Ezechiël 14:3. Wijl het zwaard van de gerechtigheid gefaald heeft, moet het krijgszwaard helpen. Zie wie de zondaars zijn, die verteerd worden.
a. De openbare afgodendienaars, die hun zonde niet verbergen, maar ze willens en wetens bedrijven. Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Bal, de Balsbeelden en de aanbidders van die beelden. Josia had heel wat Balsdienst afgesneden, maar wat aan zijn oog en aan zijn hand ontsnapt is zal God uitroeien tot het laatste toe. De Chaldeën zouden noch de beelden noch de dienaren van Bal sparen. "De Chemarim zouden uitgeroeid worden", wij lezen daarvan in de geschiedenis van Josia's reformatie, 2 Kings 23:5. Daartoe schafte hij de Chemarim af, dat is de afgodspriesters. Het woord betekent zwarte mannen, volgens sommigen, omdat zij zwarte klederen droegen, ten einde een indruk van deftigheid te geven, volgens anderen, omdat hun aangezicht zwart was wanneer zij het altaar bedienden, of de vuren waarin hun kinderen de Moloch geofferd werden. Zij schijnen de onmiddellijke dienaren van Bal te zijn geweest. Zij zullen uitgeroeid worden met de priesters, die waarschijnlijk lager stonden. Zelfs hun naam zal afgesneden worden, de orde totaal afgeschaft en vergeten, of met afschuw gedacht. En, te midden van andere afgodendienaars, die zich neerbuigen op de daken voor het leger van de hemel, Zephaniah 1:5, zullen uitgeroeid worden, die zich schoon praatten met de bewering, dat zij geen beelden. het werk hunner handen, aanbaden, maar hun offers brachten aan zon en maan en sterren, en dat op de daken van hun huizen. Maar God zal hun doen weten, dat Hij een jaloers God is, en geen mededinger duldt, al menen zij, dat hun afgoderij hoger staat en aannemelijk is, toch zal hun duidelijk worden, dat het een even grote gruwel is in Gods oog, aan een ster als aan een steen of blok goddelijke eer te bewijzen. De aanbidders van het leger van de hemel zullen evenzeer uitgeroeid worden als de vereerders van de beesten op aarde en hout, steen of metaal. De zonde van de overspeelster wordt niet minder zondig om de vrolijkheid van de overspelers.
b. Ook zij zullen uitgeroeid worden, die menen te kunnen bemiddelen tussen God en de afgoden, en beide te vriend willen houden, die hinken tussen God en Bal, tussen JHWH en Moloch, en zweren bij de Heer en Amalgaam. Door eed en verbond binden die zich beide aan de dienst van God en aan die van de afgoden. Zij hebben een goede gedachte van de dienst van Israëls God, die is de landsgodsdienst en dat al lang geweest, en daarom willen zij die volstrekt niet op zij zetten. Maar tegelijk geloven zij, dat die aangevuld en schoner wordt door de dienst van Moloch, want die wordt in andere landen hoog gehouden, die werkt op de verbeelding en ontvlamt de hartstochten. Zij kunnen zich met de eenvoudige dienst des Heeren niet tevreden stellen, want zij hebben van Hem geen zichtbare voorstelling, zij moeten iets kunnen zien, en wat is daarvoor beter dan een beeld van Moloch, een koning? Zij menen genoeg boete voor hun zonde te doen, zo zij bij Moloch zweren, en om die eed gestand te doen, hun kinderen door het vuur doen gaan. En als ze daarin mistasten, dan hopen ze daarvoor te boeten door de God Israëls eveneens te dienen. Zie, degenen, die hun genegenheid en aanbidding verdelen tussen God en de afgoden, zullen niet slechts van God verstoten, maar bovendien met de snoodste afgodendienaars geoordeeld worden, want wat gemeenschap is er tussen Christus en Belial, tussen God en mammon? Zij, wie het levende kind niet toebehoorde, pleitte voor verdeling, maar de ware moeder zei: "Dood het niet, dat is verdeel het niet". God neemt geen halve dienst aan. Zulke wateren blijven niet lang zoet, welke uit een fontein komen, waaruit ook bitter water opwelt, wat zweren zij bij de Heer, die bij Malcham zweren?
c. Eindelijk zullen zij uitgeroeid worden, die van God afgevallen zijn, tegelijk met degenen, die Zijn naam nooit beleden hebben, Zephaniah 1:6. Ik zal uitroeien,
A. Die terugkeren van achter de Heer, die wel onderwezen waren, goed beginnen, Hem beleden, en zich ijverig aan Zijn dienst wijdden, maar zich later omkeerden, afdwaalden, bij de afgodendienaars zich voegden, de goede wegen verlieten, waarop God hen gebracht had, en die verachtten. Met die afvalligen zal God gewisselijk afrekening houden, omdat zij met de Geest begonnen en met het vlees geëindigd zijn, zij werden behandeld als deserteurs, voor wie geen genade is.
B. "Die de Heer niet zoeken en naar Hem niet vragen, nooit Zijn naam beleden en zich daarmede denken te verontschuldigen, zij zullen ondervinden, dat daarin geen verontschuldiging ligt, ja, dat hun juist dat ten laste gelegd zal worden". Zij zijn een godloochenend, zorgeloos volk, dat zonder God in de wereld leeft, en wie dat doen, zijn zeker niet waardig, in de wereld op God te hopen.
Hier wordt Juda en Jeruzalem kennis gegeven van Gods aanstaande oordelen over hen, Zijn aangezicht, als een rechtvaardig wreker, Zijn dag, als de dag van Zijn toorn en oordeel, zijn niet ver meer, Zephaniah 1:7. Zij, die niet weten gebruik te maken van Gods aangezicht als een Vader, maar Zijn tegenwoordigheid verzondigen, zullen Zijn aangezicht aanschouwen als een Rechter, die hen tot verantwoording roept voor de smaad, Zijn genade aangedaan. De dag des Heeren zal komen. De mensen hebben hun dag nu, wanneer zij doen wat hun behaagt, maar Gods dag is nabij, Hij heeft een slachtoffer bereid, want de straf van de vermetele zondaars is een slachtoffer aan Gods gerechtigheid, een herstel van Zijn beledigde eer. Zij, die vreemden goden hun offers brachten, werden terecht de slachtoffers van de enigen waren God. Op een dag van slachtoffers werd een grote slachting aangericht, zo zal het ook te Jeruzalem zijn, mensen zullen geslacht worden gelijk lammeren voor het altaar, met even weinig wroeging en evenveel vermaak. "De verslagenen des Heeren zullen vermenigvuldigd zijn," Isaiah 66:16. Op een dag van slachtoffers werd een feest gevierd, nu zullen de mannen van Juda en Jeruzalem voor de Chaldeën dienen om insgelijks feest te vieren, dat zijn de gasten, door God bereid en uitgenodigd om te komen en zich te goed te doen, hun wraak nemende door te doden en plunderende tot voldoening aan hun begerigheid. Merk nu op, I. Wie zij zijn, die zijn aangewezen om geofferd te worden, die bezocht en gestraft zullen worden op die dag van afrekening en waarvoor ze ter verantwoording geroepen zullen werden.
1. De koninklijke familie, en de waardigheid van hun stand, zal eens voor haar hoogmoed, ijdelheid en vertoning boeten, Zephaniah 1:8. Ik zal bezoeking doen over de vorsten en over de kinderen des konings, die zich voor straffeloos houden, zij zullen Gode rekenschap moeten geven en ervaren, dat, hoe hoog ze ook zijn God boven hen staat. Zij zullen gestraft worden met al degenen, die, gelijk zij, zich met vreemde kleding kleden, met minachting voor de eenvoudige kledij van hun eigen land. Zij verkozen de modes van andere volken, en voerden die in hun land in en trachtten te gelijken op degenen, van wie God hen, ook in klederdracht, zorgvuldig gescheiden had: De vorsten en de kinderen des konings hielden zich te goed voor eigengemaakte stof, ofschoon God ze met fijn linnen en zijde had voorzien, Ezechiël 16:10, zij wilden liever naar het buitenland, naar vreemde natiën zenden om van daar stof en snit te halen, alleen wat duur was en van verre kwam, beviel hun. Zelfs lagere standen begonnen die gewoonte van vorsten en koningskinderen te volgen. Hoogmoed in kleding is God niet welgevallig en een teken van ontaarding onder een volk.
2. De edelen, hun rentmeesters en dienaars komen voorts ter verantwoording, Zephaniah 1:9. Ook zal Ik dezelfde dag bezoeking doen over al wie over de dorpel springt, een uitdrukking die men toen ongetwijfeld uitnemend wel verstond en die waarschijnlijk een inbreuk op de rechten des naasten beduidt. Door over de dorpel te springen, drongen zij met geweld in diens woning, als wilden ze zeggen, dat die de van hun was en zij ze als zodanig zouden gebruiken, dus op alles de hand leggen wat hun aanstond, zo de huizen hunner heren vullen met geweld en bedrog en schuld over zich en hen brengen. Het zal niet baten, als ze al beweren, dat het onrechtmatig verkregen goed niet voor hen zelf was, maar voor hun heren, en dat ze op dier bevel handelden, want de geboden, die God ons geeft, gaan voor die, welke enige heer op aarde ons verstrekt.
3. De handelaars en rijke kooplieden worden in de derde plaats ingedaagd. In hun stadswijk is ongerechtigheid gevonden, onder de inwoners van de laagte, een benedendeel van Jeruzalem, zo diep als een mortier (want dat betekent het woord), de goudsmeden woonden daar, Nehemiah 3:32, en de kooplui: zij worden uitgehouwen. dat is: verbroken, hun winkels gesloten, en zij gaan bankroet. Ja, al de gelddragers zijn uitgeroeid in de eerste plaats door de invallende benden om hun geld weg te voeren, dat hen dus niet beschermt maar veeleer blootstelt en verraadt. De overwinnaars zoeken juist de rijken op en maken zich van hen meester, terwijl mogelijk de armen des lands ontsnappen. Het kan ook een algemeen verval van de handel aanduiden, een voorspel en inleiding tot de algemene verwoesting van het land. Het is een teken van achteruitgang in de staat, als de grote handelaars afgesneden worden en grote bankiers failliet gaan, want die vallen nooit alleen, maar slepen velen in hun val mede.
4. Vervolgens komen de zekere, zorgeloze lieden aan de beurt. De pretmakers. die een los, lui leven leiden, Zephaniah 1:12. Zij komen uit alle delen des lands, om hun tenten in het hoofdkwartier des koninkrijks op te slaan, waar zij hun eigen woning kiezen, en zich aan weelde en gemak overgeven. God vindt ze uit en zal ze straffen: Ik zal Jeruzalem met lantarens doorzoeken, om hen op te sporen, opdat zette voorschijn gebracht en gestraft worden. Dit geeft te kennen dat ze zich trachten te verbergen beschaamd over hun zonde of bevreesd voor de straf, wanneer de oordelen Gods losbreken hopen zij te ontsnappen door uit de weg te gaan en zich te versteken. Maar God zal Jeruzalem doorzoeken, gelijk men een vermomde misdadiger opspoort, die door zijn medeplichtigen verborgen wordt gehouden. God zal al Zijn vijanden uitzoeken, waar ook verscholen, en zal niet alleen de geheime afgodendienaars, maar ook de stille vraten en spotters straffen, dat zijn de lieden, die hier worden beschreven, en kentekenen worden aangewezen om ze te ontdekken, wanneer maar naar hen gezocht wordt.
a. Hun neigingen zijn zinnelijk: zij zijn stijf geworden op hun droesem, dronken van genot, zich verlustigende in weelde en boosheid, zij zijn zeker en op hun gemak, omdat zij geen verandering gekend hebben, vrezen ze ook geen, zoals Moab, Jeremiah 48:11. "Zij zijn van vat in vat niet geledigd, zij vullen zich met wijn en sterke drank, zij bannen iedere gedachte, zeggende: de dag van morgen zal zijn als deze", Isaiah 56:12. "Hun stijf geworden zijn op hun droesem betekent hetzelfde als: met hun vet besluiten zij zich," Psalms 17:10.
b. Hun meningen rekenen helemaal niet met God, zij zijn praktische godloochenaars. Zij konden zo'n los leven niet leiden, als zij niet in hun hart zeiden: "De Heer doet geen goed, en Hij doet geen kwaad, dat is: Hij voert niets uit". Zij ontkennen Zijn wereldbestuur, wet er goeds of kwaads in de wereld gebeurt, hangt af van het rad van avontuur, van toeval, en niet van de beschikking van een wijs en almachtig Bestuurder. Zij loochenen Zijn zedelijke regering, Zijn loon en straf. "De Heer doet geen goed degenen, die Hem dienen, en geen kwaad degenen, die tegen Hem opstaan, derhalve, met godsdienst winnen wij niets, en met zonde verliezen wij niets". Dit was het gevolg van hun zinnelijkheid, als zij niet als het ware verdronken waren in de lust van de zinnen, dan konden zij zo onverstandig niet spreken, zo stomp niet zijn ten aanzien van de werkelijkheid Het was ook de oorzaak van hun zinnelijkheid: Zij zouden van hun buik hun god niet maken, als ze niet eerst zo ijdel, zo leeg in hun gedachten waren geworden, dat zij meenden, dat God, die hen gemaakt had, was als een hunner, ten enenmale gelijk zij, Psalms 50:21. God zal hen straffen, hun einde is het verderf. Philippians 3:19.
II. Wat de verwoesting zal zijn, waarmede God deze zondaars zal straffen, en welke weg Hij met hen zal bewandelen.
1. Hij zal hun het zwijgen opleggen, Zephaniah 1:7. Zwijgt voor het aangezicht des Heeren. Hij zal ze dwingen, stil te zijn, zal ze stom maken van afschrik en verbazing. Zij zullen sprakeloos staan. Alle verontschuldigingen voor hun zonde en uitvluchten om het vonnis te ontgaan, zullen verstommen, zij zullen niets ter verdediging kunnen zeggen.
2. Hij zal ze offeren, want het is de dag van het slachtoffer des Heeren, Zephaniah 1:8, Hij zal hen in de hand van hun vijanden geven en daarin verheerlijkt worden.
3. Hij zal beide stad en land met weeklachten vervullen, Zephaniah 1:10. En er zal te dien dage spreekt de Heer, een stem des gekrijs zijn van de Vispoort af, dus genoemd, omdat ze nabij de visvijvers of de vismarkt stond. Ze behoorde tot de stad Davids, 2 Chronicles 33:14, Nehemiah 3:3, misschien dezelfde, die in Zacheria 14:10, de eerste poort geheten wordt, is dat zo, dan wordt hetgeen hier volgt, duidelijk. Een gehuil van het tweede gedeelte, dit is de tweede poort, die op de Vispoort volgde. De verschrikking zal rondom Jeruzalem, van poort tot poort, gaan, en er zal zijn een grote breuk van de heuvelen af, een machtig gekraak van de bergen rondom Jeruzalem, van juichkreten van de zegepralende vijanden of een luide klaagtoon van de benauwde ingezetenen, of beide. De inwoners van de stad, zelfs uit het veiligste deel van de stad, zullen huilen, Zephaniah 1:11, zo luide zal hun geschreeuw wezen. 4. Zij zullen beroofd worden van alles wat zij hebben, alles zal de vijand ten prooi worden, Zephaniah 1:13. Daarom zal hun vermogen ten roof worden, en hun huizen tot verwoesting, een rijke buit valt de verwoester in de schoot, en hun woningen worden met de grond gelijk gemaakt. Zij, die nieuwe huizen hebben gebouwd, zullen ze niet bewonen, maar de vreemdeling zal ze roven en er gebruik van maken. En de wijngaarden, die zij geplant hebben, zullen hun geen wijn geven, zij zullen die niet drinken tot verkwikking van zich zelf, ook geen vriend er van schenken, maar ze zullen hun vijanden, die tegen hen strijden, vrolijk maken, Deuteronomy 28:30.
Niets kan levendiger en geestrijker, noch met gepaster woorden om wakker te schudden en te prikkelen uitgedrukt worden dan de waarschuwing, die hier Juda en Jeruzalem bij de naderende verwoesting door de Chaldeën, gegeven wordt. Dat is genoeg om de zondaars in Zion te doen sidderen, dat is "de dag des Heeren, de dag, waarop Hij zich zal openbaren door wraak te nemen". Het is de grote dag des Heeren, een soort oordeelsdag, een voorspel van die jongsten dag, waarvan de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, naar de voorspelling van onze Heiland, een type zou zijn, Matthew 24:27.
I. Deze dag des Heeren wordt hier zeer nabij genoemd. Het gezicht is niet om na lange dagen te komen, gelijk zij, die de boze dag verweg stellen, Amos 6:3. Zij misleiden zich die menen, dat die dag nog verweg is, want hij is nabij en zeer haastende. De profeet roept alarm als iemand in volle ernst, als iemand, die een huis in brand ziet en de buren naast aan waarschuwt met de kreet "Brand! brand! Vlak naast de deur! Hoog tijd om u uit de voeten te maken, voor het te laat is." Het is krankzinnigheid te sluimeren, als het verderf niet sluimert, maar met haast nadert.
II. Van die dag wordt gesproken als een vreselijke dag. "De stem van de dag des Heeren, die geraas maakt als hij komt, hij zal zeer vreselijk zijn, dat de held aldaar bitterlijk zal schreeuwen". Het gerucht te verstaan, zal enkel beroering wezen, Isaiah 28:19. In die laatste grote dag des Heeren zullen de machtige helden bitter wenen en rotsen en bergen smeken, hen te verbergen, maar te vergeefs.
Merk op, met welke nadruk de profeet van die naderenden dag spreekt, Zephaniah 1:14. Die dag zal een dag van de verbolgenheid zijn, van Gods wrake, van Gods volkomen wraak, wraak tot het uiterste. Het zal een dag van de benauwdheid en des angstes voor de zondaars zijn, zij zullen pijn lijden en geen uitkomst zien van verzachting of verlossing. De ellende van de veroordeelden wordt opgesomd, misschien met het oog op de verdoemden, Romans 2:8, 9:"verbolgenheid en toorn, verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen." Het zal een dag zijn van benauwdheid en angst voor de inwoners van de stad, een dag van woestheid en verwoesting voor het land, het vruchtbare land, dat in een woestenij veranderd zal worden. "Het zal een dag van de duisternis en donkerheid zijn, alles zal er somber uitzien, niet de minste straal van hoop of troost zal verschijnen, ziet rondom het is overal even duister. Het is een dag van de wolk en van de dikke donkerheid, er zal niet slechts niets zijn, dat bemoedigt, maar alles zal er dreigend uitzien, dikke wolken met felle stormen en onweer."
III. Die dag wordt een dag van verwoesting genoemd, Zephaniah 1:16, Zephaniah 1:17. Hij zal verwoesting brengen,
1. Aan steden, zelfs de sterkste en meest beveiligde. Een dag van de bazuin en het geluid tegen de vaste steden, om er in te breken, en tegen de hoge hoeken of torens om ze neer te werpen, want wat kunnen forten, sterkten, muren en torens tegen de toorn van God? 2. Aan mensen, Zephaniah 1:17. En Ik zal de mensen bang maken, de sterkste en moedigste, hun hart en hand zal falen, zij zullen gaan als de blinden, eindeloos rondlopende, want zij hebben tegen de Heer gezondigd. Zie, die als goddelozen wandelen, zullen als blinden gaan, altijd in de duisternis, in twijfel en gevaar zonder gids of troost, en eindelijk in de gracht vallen, omdat zij tegen de Heer gezondigd hebben, levert Hij hen over in de hand hunner vijanden, die hun bloed zullen vergieten als stof, even gemakkelijk en overvloedig, en hun vlees zal worden als drek op de mesthoop.
IV. De verwoesting van die dag zal onvermijdelijk en algemeen zijn, Zephaniah 1:18.
1. Geen rantsoen zal vermogen, iemand vrij te kopen. Noch hun zilver noch hun goud zal hen kunnen redden, dat zij zo zorgvuldig tegen de kwaden dag hadden opgelegd, of dat zij zo mild hebben uitgegeven om zich tegen die dag vrienden te maken, het zal hen niet kunnen redden ten dage van de verbolgenheid des Heeren. Een andere profeet ontleent deze woorden, met betrekking tot dezelfde gebeurtenis, Ezechiël 7:19. "Zie, goed doet geen nut ten dage van de verbolgenheid," Spreuk. 11:4. Ja, rijkdom stelt bloot aan de wraak des mensen, Psalms 5:13, en verspilde rijkdom aan de wraak Gods.
2. Er zal geen ontkoming zijn door vlucht noch verberging, want het ganse land zal door het vuur Zijns ijvers verteerd worden, en waar is dan een schuilplaats te vinden? Zie, wat het vuur van Gods ijver is, en hoe machtig, het zal ganse landen verteren hoe kan dan een enig mens bestaan? Hij zal een voleinding maken, een haastige voleinding, met al de inwoners dezes lands, gelijk de akkerman, die de grond omspit, distelen en doornen in het vuur werpt. Zie, soms maken Gods oordelen een voleinding, zelfs algehele voleinding, een haastige voleinding, met de inwoners des lands, hun verwoesting wordt in korte tijd voltooid laat zondaars niet inslapen op Gods lankmoedigheid, want wanneer de maat hunner ongerechtigheid vol is, zal Zijn gerechtigheid ze overvallen en overmeesteren, en een snel en beslissend einde met hen maken.