Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Habakuk 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HABAKUK 3

Nog wordt het gesprek tussen God en zijn profeet voortgezet. In het eerste hoofdstuk sprak hij tot God, dan God tot hem en dan hij weer tot God, in het tweede was God voortdurend aan het woord door de Geest van de profetie, in dit derde hoofdstuk spreekt hij weer aanhoudend tot God door de Geest des gebeds, want hij wilde van zijn kant het onderhoud niet eindigen, als een echte zoon Abrahams, die "niet naar zijn plaats wederkeerde, dan toen de Heer geëindigd had, tot Abraham te spreken,", Genesis 18:1-33. Het gebed van de profeet in dit hoofdstuk is een navolging van Davids psalmen, want het is opgedragen "aan de opperzangmeester" en op muziek gezet. Dit gebed is opgetekend voor het gebruik van de kerk, vooral van de Joden in hun ballingschap, terwijl zij op hun verlossing wachtten, die door het visioen van het vorige hoofdstuk voorzegd was.

I. Hij bidt God ernstig zijn volk in de beproeving te steunen en op te heffen hun bevrijding te verhaasten, en ze intussen te troosten, Habakkuk 3:2.

II. Hij herinnert aan de ervaringen die de kerk reeds gemaakt had omtrent Gods heerlijke en genadevolle verschijningen te haar behoeve, toen Hij Israël uit Egypte door de woestijn naar Kanan gevoerd, en in dat land menigmaal wonderlijk uitgered had, Habakkuk 3:3.

III. Hij stelt een heilig belang in de tegenwoordige droeve toestand van de kerk, maar bemoedigt zich zelf en anderen met de hoop, dat het einde ten laatste troostrijk en heerlijk zal zijn, al is daar nu nog niets van te zien. Habakkuk 3:16.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HABAKUK 3

Nog wordt het gesprek tussen God en zijn profeet voortgezet. In het eerste hoofdstuk sprak hij tot God, dan God tot hem en dan hij weer tot God, in het tweede was God voortdurend aan het woord door de Geest van de profetie, in dit derde hoofdstuk spreekt hij weer aanhoudend tot God door de Geest des gebeds, want hij wilde van zijn kant het onderhoud niet eindigen, als een echte zoon Abrahams, die "niet naar zijn plaats wederkeerde, dan toen de Heer geëindigd had, tot Abraham te spreken,", Genesis 18:1-33. Het gebed van de profeet in dit hoofdstuk is een navolging van Davids psalmen, want het is opgedragen "aan de opperzangmeester" en op muziek gezet. Dit gebed is opgetekend voor het gebruik van de kerk, vooral van de Joden in hun ballingschap, terwijl zij op hun verlossing wachtten, die door het visioen van het vorige hoofdstuk voorzegd was.

I. Hij bidt God ernstig zijn volk in de beproeving te steunen en op te heffen hun bevrijding te verhaasten, en ze intussen te troosten, Habakkuk 3:2.

II. Hij herinnert aan de ervaringen die de kerk reeds gemaakt had omtrent Gods heerlijke en genadevolle verschijningen te haar behoeve, toen Hij Israël uit Egypte door de woestijn naar Kanan gevoerd, en in dat land menigmaal wonderlijk uitgered had, Habakkuk 3:3.

III. Hij stelt een heilig belang in de tegenwoordige droeve toestand van de kerk, maar bemoedigt zich zelf en anderen met de hoop, dat het einde ten laatste troostrijk en heerlijk zal zijn, al is daar nu nog niets van te zien. Habakkuk 3:16.

Verzen 1-19

Habakuk 3:1-19

Dit hoofdstuk heet "een gebed van Habakuk." Het is een meditatie, een pleidooi voor de kerk. Profeten waren bidders, ook deze profeet. "Hij is een profeet, en hij zal voor u bidden," Genesis 20:7. Soms zelfs baden zij voor degenen, tegen wie zij profeteerden. Zij, die van nabij met de zin des Heeren omtrent toekomstige dingen bekend zijn, weten beter dan anderen, wat te bidden, en konden zich, met het oog op toekomstige donkere tijden, een schat van gebeden verzamelen, die later een genaderijke verhoring vonden en van de kerk tot groot nut verstrekten, wanneer hun profetie zweeg. Deze profeet had God bereid gevonden, zijn smekingen te horen en zijn klachten te vernemen, en daarom vernieuwt hij zijn gebed, "omdat God Zijn oor tot ons geneigd heeft, moeten wij besluiten, Hem aan te roepen alle de dagen onzes levens".

1. De profeet erkent, dat hij op een vroeger gebed antwoord heeft ontvangen, en vermeldt de indruk, die dit op hem gemaakt heeft, Habakkuk 3:2. "Heer als ik Uw rede gehoord heb heb ik gevreesd Dat wat Gij wilde, dat ik horen zou, Uw besluit voor Uw volk te beproeven, heb ik gehoord, en het is steeds voor mij." Zie degenen, die hun gebed tot God wel ordenen willen, moeten nauwkeurig acht geven en zich voorhouden wat God tot hen heeft gezegd. Hij had gezegd, Habakkuk 2:1 :Ik hield wacht om te zien wat Hij in mij spreken zou, en nu erkent hij: Heer, ik heb Uw rede gehoord Indien wij ons oor sluiten voor Gods woord, kunnen wij niet anders verwachten, dan dat Hij Zijn oor voor onze gebeden sluit, Spreuk. 28:9. Ik heb ze gehoord en ik heb gevreesd. Boodschappen, onmiddellijk uit de hemel, grijpen zelfs de beste en stoutste onder de mensen aan en ontzetten ze: Mozes, Jesaja en Daniël waren gans bevreesd en bevende, Hebrews 12:21. Bovendien maakte ook de inhoud van de boodschap de profeet bevreesd, toen hij vernam, hoe diep zijn volk zou vernederd worden onder de verdrukkende overheersing van de Chaldeën, en hoe lang dat zou duren. Hij was bevreesd, dat hun geest zou bezwijken, en de kerk geheel uitgeroeid en vernietigd, als de bevrijding zo lang op zich liet wachten.

2. Hij bidt ernstig om wille van de uitverkorenen, dat deze dagen van de smarten mogen verkort worden, of de ellende verzwakt en gematigd, of dat Gods volk eronder geschraagd en vertroost mag worden. Hij vindt het zeer lang, te wachten tot het einde van de jaren, misschien zinspeelt hij op de zeventig jaren, voor de ballingschap bestemd, en daarom zegt hij: "Heer, doe iets voor ons in het midden van de jaren van deze jaren van ellende, al worden wij nog niet verlost en onze verdrukkers afgesneden, verlaat ons niet en verwerp ons niet."

a. Doe iets om Uwentwil: "Uw werk, Uw kerk, behoud dat in het leven omdat Gij zelf het gewrocht hebt, behoud dat in het leven, wanneer het wandelt in het midden van de benauwdheid", Psalms 138:7, Psalms 138:8. "Schenk ons als een klein ogenblik, een genade," Ezra 9:8 Psalms 85:1, 7. Behoud uw werk in het leven (zoals sommigen lezen), al wordt Uw kerk gekastijd, laat ze niet gedood worden, al geniet ze geen vrijheid, verleng haar leven, laat een overblijfsel in het leven blijven, als het zaad voor een volgend geslacht. Behoud het werk Uwer genade in het leven, door de beproeving aan ons te heiligen en ons daaronder staande te houden, al is de tijd, de bestemde tijd van de verlossing nog niet gekomen. Wat ook van ons moge worden, al zijn wij dorre, dode beenderen, Heer, behoud Uw werk in het leven, laat dat niet ondergaan en te niet worden.

b. Doe iets voor Uw eigen eer: Maak het bekend in het midden van de jaren, maak U zelf bekend, want nu zijt Gij waarlijk een God, die Zich verborgen houdt, Isaiah 45:15." Laat Uw macht bekend, Uw barmhartigheid, Uw beloften Uw voorzienigheid in het wereldbestuur, voor de welvaart en de veiligheid van Uw kerk, gezien worden. Ofschoon wij in donkerheid als begraven liggen, Heer, maak Uzelf bekend, wat ook van Israël worde, laat de God Israëls in de wereld niet vergeten worden, zelfs niet te midden van deze duistere jaren, alvorens wij verwachten mogen, dat Gij verschijnen zult. Toen, in het midden van de jaren, God zich op wonderdadige wijze openbaarde in het behoud van de drie jongelingen in de vuriger oven, en Nebukadnezar vernederd werd, vond deze bede verhoring. Het werd bekend gemaakt in het midden van de jaren.

c. Doe iets tot troost van Uw volk. In de toorn gedenk des ontfermens, en maak dat bekend. Toon ons Uw goedertierenheid, Psalms 85:8. Zij zien in hun ellende Gods misnoegen, en dat grieft hen diep. Er is toorn in de bittere beker, dat smart hen het meest, en met aandrang bidden zij nu, dat God in die toorn des ontfermens gedenken moge duidelijk laten blijken, dat Hij de barmhartige God is, en zij vaten van de barmhartigheid zijn. Zie, zelfs degenen, die onder de tekenen van Gods toorn liggen, moeten niet aan Zijn genade vertwijfelen, genade, loutere genade is het, waarheen wij moeten vluchten, en waarop wij als onze enigen pleitgrond, mogen en moeten vertrouwen. De profeet zegt niet: Gedenk van onze verdiensten. maar: Gedenk des ontfermens.

Het is de gewoonte onder Gods volk, wanneer het in ellende verkeert en haast wanhopig wordt, vroegere ondervindingen te herdenken en zich daarmede te verlevendigen, te gedenken de dagen van ouds. de jaren van de vervlogen eeuwen, Psalms 78:6. Daarop pleit het in zijn gebed tot God, en het behaagt Hem soms, Zelf daaraan te denken, Isaiah 63:11, "Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds." Dat is het wat de profeet hier doet, hij ziet terug naar het eerste ontstaan van het volk, toen het door wonderwerken uit Egypte gevoerd werd, uit het diensthuis, door de woestijn, een dor land, naar Kanan, dat door machtige volken werd bewoond. Hij, die het eerst door zo'n reeks van bezwaren in Kanan gebracht had kon het ook uit Babel terugbrengen, hoe groot ditmaal ook de moeilijkheden waren. Die oude wonderwerken, vroeger gewrocht, worden hier prachtig beschreven, om Gods volk in zijn tegenwoordige benauwdheid des te meer te sterken en zijn geloof te bevestigen.

I. God verscheen in heerlijkheid, gelijk noodt tevoren, Habakkuk 3:3, Habakkuk 3:4. Hij kwam van Theman en de Heilige van de berg Paran. Dit slaat op de zichtbare openbaring van Gods heerlijkheid, tot Hij Op de berg Sinai Zijn wet had gegeven, zoals ons Deuteronomy 33:2 vermeldt, waaraan deze woorden ontleend zijn. Toen kwam de Heer neer op de berg Sinai in een wolk, Exodus 19:20, en Zijn heerlijkheid was als een verterend vuur, niet alleen om de wet, die Hij gaf, in te scherpen, maar de pas geschonken verlossing vaster in hun geheugen te prenten en te verheerlijken, want het eerste woord, dat Hij sprak was: "Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb geleid Ik, die in deze heerlijkheid verschijn, ben de Auteur van die verschijning. Toen bedekte Zijn heerlijkheid de hemelen, die deze glorievolle verschijning weerspiegelden, ook het aardrijk was vol van Zijn lof, of van Zijn genade, gelijk sommigen lezen. Het volk zag op een afstand de wolk en het vuur op de top van de Sinaï en loofde de God Israëls. Of: de aarde was vol van de werken Gods, die te prijzen zijn. Er was een glans als van het licht, als het licht van de zon, wanneer die voortgaat in haar kracht, Hij had hoornen of lichtstralen (gelijk het juister vertaald wordt) in Zijn hand. De uitstraling van Zijn heerlijkheid verbreidde zich naar alle zijden rondom, en enige stralen aan dat licht ontleend, glansden van Mozes' aangezicht, toen hij van de berg van de heerlijkheid afkwam. Sommigen verstaan onder die hoornen, of die twee hoornen (want het woord is een tweevoud) in Zijn hand, de twee tafelen van de Wet, die wellicht, toen God ze Mozes ter hand stelde, door heerlijkheid omgeven waren, met stralen verguld, overeenkomstig Deuteronomy 33:2 :Tot zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. Er wordt aan toegevoegd: En aldaar was Zijn sterkte verborgen. Er was een verborgen macht in de stralen, die uit Zijn hand voortkwamen. De werking van deze macht, vergeleken met wat die had kunnen doen, verborg ze eer dan dat ze ze openbaarde, de geheimen van Zijn macht evenals die van Zijn wijsheid, zijn dubbel in wezen, Job 11:6.

II. God zond Egypte plagen, om de trotse Farao te verootmoedigen, dat hij Zijn volk liet gaan, Habakkuk 3:5. Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, die alle eerstgeborenen in Egypte in dezelfde nacht sloeg, en de vurige kool ging voor Zijn voeten henen toen, in de plaag des hagels, vuur in het midden des hagels vervangen was, Exodus 9:24. De Engelse kanttekening leest: vuur, vermengd met brandende krankheden, waarbij sommigen denken aan die, welke Egypte verwoestten, anderen aan die, welke het getal van de Kananieten verminderden, voordat Israël nog in het land gekomen was. Die vurige kool ging voor Zijn voeten heen, dat is: vergezeld Zijn komst, want die wacht op Zijn bevel, Hij zegt tot haar: "Ga", en ze gaat, "kom", en ze komt, "doe dat", en ze doet het.

III. Hij verdeelde het land Kanan onder Zijn volk, en wierp de heidenen voor hun aangezicht uit, Habakkuk 3:6. Hij stond en mat het land, om alle stammen Israëls hun deel te geven, Deuteronomy 32:8, Deuteronomy 32:9. Hij zag toe, en maakte de heidenen los, die het land bezaten, hoewel zij zich tegen Israël verbonden, verstrooide en versloeg de Heer ze voor Israëls aangezicht. Of: Hij spreidde zulk een sterke macht ten toon, dat alle volken van de aarde daardoor konden verhouwen worden. De gedurige, of eeuwige, bergen zijn toen verstrooid geworden, de heuvelen van de eeuwigheid hebben zich gebogen, de machtige vorsten van Kanan, die zo sterk en machtig schenen als bergen en heuvelen, zijn verbroken, zij en hun koninkrijken zijn geheel en al ten ondergebracht. Of, de macht Gods openbaarde zich zo geweldig dat bergen en heuvelen schudden, ja zelfs Sinai beefde met de omringende heuvelen, Psalms 68:8, Psalms 68:9. Daaraan voegt de profeet toe: De gangen van de eeuw zijn Zijne, dat is: alle handelingen van Zijn voorzienigheid stemmen overeen met Zijn eeuwige raadsbesluiten, "Hij is immer dezelfde gisteren, heden en tot in alle eeuwigheid". Zijn verbond is onveranderlijk, en Zijn goedertierenheid is in van de eeuwigheid. Toen Hij de heidenen losmaakte, de volken Kanans verstrooide, zag ik de tenten van Kusan onder de ijdelheid, de gordijnen des lands van Midian schudden. Al de inwoners van de naburige landen werden opgeschrikt, en hoewel Israël niet opgedragen was, ook hen te verderven, noch hun land Israël was gegeven tot een erfelijke bezitting, toch achtten zij hun eigen huis in gevaar, toen dat van hun naaste in brand stond, en daardoor waren zij zeer verschrikt, Habakkuk 3:7. Balak, de koning van de Moabieten, bijvoorbeeld, Numbers 22:3, Numbers 22:4. Sommigen menen, dat de tenten van Kusan onder de ijdelheid waren, toen, in de dagen van Othniel, God Cuschan Rischathaim in diens hand overgaf, Judges 3:8, en dat de gordijnen des lands van Midian schudden, toen, in Gideons tijd, het gerstebrood van de bergen kwam afrollen en de tenten van de Midianieten sloeg, Judges 7:13.

IV. Hij deelde de Schelfzee en de Jordaan toen die Israëls voortgang in de weg stonden en deed waterstromen uit de rotssteen voortkomen, toen Israël dorst had, Habakkuk 3:8. Men zou menen, dat God geen welgevallen aan de rivieren had, dat Hij ontstoken was tegen de rivieren en zijn verbolgenheid tegen de zee was, want Hij deed ze vluchten voor Zijn aangezicht, toen Hij op paarden reed en Zijn wagens heil waren, als een veldheer aan het hoofd van zijn strijdmacht, in staat te verlossen. Zie, Gods wagens zijn niet zozeer wagens van Zijn glorie als wagenen van de legers voor Zijn volk, het is Zijn heerlijkheid Israëls Bevrijder te zijn. Hierop schijnt Habakkuk 3:15 te doelen: Gij betrad met Uw paarden de zee, de Schelfzee, in de wolk- en vuurkolom, de wagen, door engelen getrokken, en paste U zo aan bij de langzame gang van Uw volk, gelijk Jacob om zijn tere kinderen en zogende schapen en koeien zich op zijn gemak als leidsman voegde, Genesis 33:13, Genesis 33:14. Hij leidde hen door de afgronden, als een paard in de woestijn, Isaiah 63:13, Isaiah 63:14. Toen Israël op het punt stond Kanan binnen te trekken, ging de waterstroom door, Habakkuk 3:10, dat is: de Jordaan, die toen haar oevers overstroomd had, werd verdeeld, Joshua 3:15. Zie, wanneer de bezwaren, die Israëls verlossing in de weg staan, onoverkomelijk schijnen, wanneer zij al hoger rijzen en over alle beletselen heenstromen, dan gebiedt God hun halt, laat ze doorgaan, en de weg ligt geëffend. Toen gaf de afgrond zijn stem, toen de Schelfzee en de Jordaan verdeeld werden, bruisten de wateren en maakten rumoer, als gevoelden zij het geweld, dat haar werd aangedaan, nu ze haar natuurlijke loop niet mochten vervolgen. Zij klaagden als het ware daarover, de afgrond hief zijn zijden op in de hoogte, want de wateren stonden op een hoop, Joshua 3:16 als wilden ze zich tegen Gods wil verzetten De afgrond gaf zijn stem en hief zijn zijden op in de hoogte, maar tevergeefs. De Heer in de hoogte was geweldiger dan zij, Psalms 93:3,Psalms 93:4. Met de scheiding van de wateren van Schelfzee en Jordaan werd ook weder het schudden van de bergen vernomen, alsof het geweld, de wateren aangedaan, ook de omringende heuvelen aangreep, Psalms 114:3, Psalms 114:4. De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts. De bergen sprongen op als rammen, de heuvelen als lammeren. De ganse schepping beefde, aarde en wateren trilden voor het aanschijn des Heeren voor het aangezicht van de machtige God Jakobs.

Vlied, waar gij wilt, o zee! en gij Jordaan, Houd in uw stortvloed, sla uw stroom in boeien Want God zal, als het Hem behaagt, voortaan Nieuw water uit de harde rots doen vloeien.

Gij hebt de rivieren van de aarde gekloofd, kanalen ontstonden in de woestijnen, opdat de wateren een bedding zouden vinden, welke uit de spleet van de rots te voorschijn kwamen om het leger van de kinderen Israëls te drenken en hen voortdurend te volgen. Zie, de God van de natuur regelt en verandert de gang van de natuur naar Zijn welbehagen, Hij verandert wateren in kristallijnen rotsen en rotsen in kristallen stromen.

V. Hij liet zon en maan stilstaan, om Israëls zegepraal mogelijk en volkomen te maken, Habakkuk 3:11. De zon en de maan stonden stil in hun woning, op het gebed van Jozua, opdat de Kananieten op hun vlucht de bescherming van de nacht niet zouden genieten, zij stonden stil in haar tent in de hemel, Psalms 19:5, te Gibeon en in het dal van Ajalon, Joshua 10:12, waar God Zijn heerschappij toonde, en de hemelbollen op die afstand moesten meewerken. Met het licht gingen Uw pijlen daarheen, met glans Uw bliksemende speer, zij volgden Israëls wapenen om ze te begunstigen, volgens hetgeen van Gods pijlen gezegd wordt, Psalms 45:6 (als Jonathans pijlen, 1 Samuel 20:20), en de speer, wier glinstering die van de vijandelijke speren overtrof, wees de weg aan, waarheen Gods hulp Israël zou zegenen en de vijand treffen, als toen de sterren uit haar loopplaats en tegen Sisera streden. Zie, de hemelbollen staan, evenals de aarde en de zeeën, gereed op Gods bevel, en dienen Israël, wanneer en zo als het Hem behaagt.

Vl. Hij ging voort en voltooide Israëls zegepralen voor de volken Kanans en hun koningen, Hij heeft grote koningen geslagen en heerlijke koningen gedood, Psalms 136:17, Psalms 136:18. Hier wordt in den brede aan herinnerd als een gepaste plicht om God om uitredding uit de tegenwoordige nood te bidden, dat Hij Zijn volk weder mocht brengen naar het land, dat hun eenmaal, door zo machtig vele wonderen, ter bezitting geworden was.

1. Vele uitdrukkingen worden hier gebruikt om de verovering van Kanan te beschrijven. a. Uw boog werd ontbloot (Engelse vertaling), uit de koker te voorschijn gehaald, om Israël te helpen, om de vijand te verschrikken, en dan weer ingestoken en opnieuw uitgetrokken en niet voor goed opgeborgen, totdat de arbeid volbracht was.

b. Met gramschap trad Gij door het land, van het ene eind tot het andere, om dat goddeloze geslacht van de Kananieten niet langer in het bezit te laten van dat goede land. Hij trad "cum fastidio, met verachting" (naar sommigen vertalen), hun verbonden belachende.

c: Met toorn dorste Gij de heidenen, trad ze onder de voet, ja, trad ze uit gelijk graan uit de aren, om hen en wat zij hadden als spijs de kinderen Israëls te geven, Micah 4:13.

d. Hij doorwondde het hoofd van het huis van de goddeloze, hij vernietigde de stammen van de Kananieten, verwondde hun vorsten, de hoofden van de gezinnen, ja, sloeg hun het hoofd af en ontblootte zo de grond tot de hals toe. Zijn zij een gebouw? Zij zullen met de grond gelijk gemaakt worden. Zijn zij een lichaam? Zij worden tot aan de hals in de diepe modder gedompeld, zodat zij er niet weer uit kunnen komen noch zichzelf helpen. Hij heeft de koppen des Leviathans verpletterd, Psalms 74:14. Sommigen passen dit toe op de overwinning van Christus en de machten van de duisternis, waarin Hij zou verslaan degene, die het hoofd is over een groot land, Psalms 110:6..

e. Hij doorboorde met Zijn staven het hoofd van Zijn dorplieden, Habakkuk 3:14, met Israëls staven sloeg God het hoofd van de dorpen des vijands, hetzij Egypte, hetzij Kanan, Staven hebben dezelfde uitwerking als zwaarden, wanneer het God belieft, er gebruik van te maken. De vijand kwam aan met de uiterste woede en verbolgenheid, als een wervelwind om mij te verstrooien, zegt Israël, zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, Psalms 129:1, namelijk Farao, toen hij het najoeg naar de Rode Zee toe, hen stormde, en de koningen van Kanan toen zij samen een verbond maakten om Israël te verderven. Zij verheugden zich, alsof zij de ellendige in het verborgen zouden opeten, zij waren zo zeker van hun succes als ooit een machtig man was, dat hij een arme zou ten onder brengen, die immers onmachtig was, hem te weerstaan, en zijn plan voerde hij heimelijk uit. Maar God verijdelde dit plan, en hun hoogmoed maakte hun val te smadelijker en Gods zorg voor Zijn volk te schitterenden.

f. Hij betrad met Zijn paarden de zee, Habakkuk 3:15, dat is: Hij zette Israëls zegepraal voort tot aan de Grote Zee, tegenover die grenzen van Kanan waarover zij binnengetrokken waren, Hij maakte hen heren van het land, want niet door hun zwaard noch door hun arm hebben zij het land geërfd, Psalms 44:4. Nu,

2. Waren er drie dingen, die God op het oog had, toen Hij Israël zovele bloedige overwinningen over de Kananieten schonk:

a. Hij wilde daardoor de aan de vaderen gegeven belofte vervullen, het was om de eden, aan de stammen gedaan, door het woord, Habakkuk 3:9. Hij had gezworen, dit land de stammen Israëls te zullen geven, dat was Zijn eed aan Izak, bevestigd aan Jakob en menigmaal aan de stammen herhaald. U zal Ik het land Kanan geven. Dit woord bevestigt God, hoe onwaardig Israël ook zijn moge, Deuteronomy 9:5, en hoe machtig vele ook zijn vijanden. Zie, wat God voor Zijn stammen doet, is volgens Zijn eden aan de stammen, naar Hij gesproken en gezworen heeft, want Hij is getrouw, die het beloofd heeft. b. Hij wilde daardoor zijn volk Zijn goedertierenheid tonen, om Zijn betrekking tot hen en Zijn belangstelling in hen. Gij toogt uit tot verlossing Uws volks. Er is een volk in de wereld, dat Gods volk is, en hun zaligheid is wat Hij bij alle uitingen van Zijn voorzienigheid op het oog heeft. Eer zullen de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat enige schalm uit de gouden keten van hun zaligheid gebroken worde. Zelfs wat het meest onwaarschijnlijk lijkt, zal in Zijn overmogende hand tot hun zaligheid wederkeren, Philippians 1:19.

c. Hij wilde hierdoor een voorbeeld en type geven van de verlossing van de wereld door Jezus Christus. Het is tot verlossing voor Uw Gezalfde, met Jozua, die de legerscharen Israëls aanvoerde, en een type was van Hem, Wiens naam hij droeg, namelijk Jezus, onze Jozua. Wat God voor Zijn Israël van ouds deed, geschiedde met het oog op Zijn Gezalfde, om wille van de Middelaar die beide de Grondlegger en de Wachter van het verbond is. Het was een verlossing met Hem, want in alle verlossing, voor hen gewrocht, aanschouwt Hij het aangezicht van Zijn Gezalfde, Psalms 84:10, en doet alles door Hem.

Binnen de grenzen van deze weinige verzen vinden wij de profeet in de hoogste graad van ontzetting en de hoogste trap van jubel, beide vaak voorkomende onder Gods volk in deze wereld. In de hemel zal er geen ontzetting meer zijn, maar we! een eeuwigdurende jubel.

I. De profeet had voorzien, dat de vijanden van de kerk lang de bovenhand houden, en de kerk zelf lang lijden zou, en dat gezicht ontzet hem, Habakkuk 3:16. Hij gaat hier nog voort met wat hij in Habakkuk 3:2 gezegd had: "Als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd. Toen ik hoorde, welke treurige tijden voor de kerk aanstaande waren werd mijn buik beroerd, voor de stem hebben mijn lippen gebeefd. de tijding maakte zulk een indruk op mij, dat ik als een beroerte kreeg. Het bloed stroomde naar het hart terug, om dat te steunen als het gevaar liep te bezwijken, de uiterste delen van de ledematen waren bloedloos en de lippen beefden. ja, hij was zo zwak en zo onmachtig, zichzelf te helpen, dat het leek, of verrotting in zijn gebeente gekomen was. Geen kracht was in hem overgebleven, hij kon staan noch gaan, hij werd beroerd in zijn plaats. Beving overviel hem in zijn gehele lichaam, van binnen beefde hij, hij kon het niet weerstaan, hij was diep ontroerd, tot de dood toe, als eens onze Heiland, het haar van zijn lichaam was te berge gerezen van verschrikking van God, en hij vreesde voor Diens oordelen, Psalms 119:120. Een innig medelijden met de smarten van de kerk had hem aangegrepen, hij vreesde, dat die op haar ondergang mochten uitlopen en de naam van Israël uitgeroeid zou worden van de aarde. Ook achtte hij het geen schande of smaad, dat hij voor Gods woord beefde, maar erkende dat openlijk, want op dezulken ziet God in genade neer. Zeker, ik zal rusten ten dage van de benauwdheid. Zie, wanneer een dag van ellende nadert, dan is het van belang, ons daarop voor te bereiden, ons te voren te sterken, opdat wij in die dag rusten mogen. En de beste manier om die rust te verwerven, is tevoren te beven voor Gods woord en Zijn dreigingen. Hij, die gejuich in voorraad heeft voor degenen, die met tranen zaaien, heeft rust in voorraad voor hen, die voor Hem en Zijn woord beven. Goede hoop door genade, is gegrond op heilige vrees. Noach, die bevreesd geworden was, Hebrews 11:7, toen hem de tijding gebracht werd van de gedreigde vloed, kreeg de ark als rustplaats in de dag van de ellende. De profeet zegt, wat hij in zijn vrezen zei. Hij vreest, dat als hij, de vijand, optrekken zal tegen het volk, de Chaldeën tegen Israël, hij het met benden aanvalle, overrompele, ja (gelijk de Engelse kanttekening zegt) met zijn legerscharen in stukken hakken zal, en dan roept hij uit: "Het is met ons allen gedaan, het ganse volk van de Joden is verloren en vergaan." Zie, wanneer de toestand slecht is, zijn wij geneigd, die nog erger voor te stellen en ons het ergste te denken. II. Hij had zich de ervaringen van de kerk in vroeger eeuwen herinnerd en opgemerkt, wat grote dingen God voor Zijn volk gedaan had, daardoor verhief hij zich uit zijn vreze en herkreeg niet alleen zijn kalmte, maar viel voorts in een verrukking van heilige vreugde, "non obstante, niettegenstaande," ja lijnrecht tegenover de rampen, die hij tevoren had zien aankomen en dit niet voor zich zelf alleen, maar voor iedere gelovige Israëliet, ja voor iedere gelovige Christen.

1. Hij veronderstelt het verlies van alles wat tot dit leven behoort, niet slechts gemak en weelde, maar zelfs de noodzakelijke levensbehoeften, Habakkuk 3:17. Hongersnood is een van de meest gewone gevolgen van de oorlog, en allermeest treft dit dengenen, die stil zitten en zich rustig houden. De profeet en zijn vrome vrienden zullen, wanneer de Chaldeeuwse legermacht komt, van alle have en goed beroofd worden. Of: hij ziet zich alles afgenomen door overstroming, droogte, hagelslag of iets anders, onmiddellijk uit Gods hand. Of: dat de ballingen in Babel de goede dingen uit hun eigen land zullen missen.

a. Hij veronderstelt, dat de vijgenboom niet zal bloeien, die hun een groot deel van hun voedsel oplevert, waarom wij dikwijls van een klomp vijgen lezen, dat er geen vrucht aan de wijnstok zal zijn, van welke zij hun drank hadden om hun hart vrolijk te maken, dat het werk van de vijgenboom zal liegen, met zijn olie, die als onze boter is, dus alle verwachtingen van de boomgaard teleurgesteld worden.

b. Hij veronderstelt, dat er geen koren voor brood zijn zal, dat de velden geen spijze voortbrengen, en dus, aangezien de koning zelfs van het veld gediend wordt, iedereen in de grootste verlegenheid zal geraken.

c. Hij veronderstelt, dat het vee zal omkomen bij gebrek aan voedsel, dat het veld moest opleveren, of door ziekte, of gedood of weggevoerd door de vijand: dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal. Zie, wanneer wij het volle genot van onze aardse zegeningen smaken, laat ons dan bedenken, dat er een tijd komen kan, waarin dat alles van ons wordt afgenomen, en daarom alles "gebruiken als niets bezittende, dus niet misbruiken," 1 Corinthiers 7:29, 30.

2. Hij besluit met een verzoeking en jubelkreet in God, ondanks dat alles, wanneer alles weg is, is God nog niet weg, Habakkuk 3:18 :Zo zal ik nochtans in de Heer van vreugde opspringen. Ik zal Hem hebben om mij te verheugen. Ik zal verwachten haar wijnstok en haar vijgenboom, Hoz. 2:11, 12. Maar zij, die, toen beide bomen bloeiden en vrucht droegen, God in alles erkenden, kunnen zich nog in Hem verblijden, wanneer alles leeg en dor is, zij kunnen neerzitten op een ellendige hoop puin, van alles beroofd. en dan nog zingen tot prijs en roem van God, de God huns heirs. Dit is de voornaamste grond van onze vreugde in God, dat Hij de God onzes heils is, de God van onze eeuwige zaligheid. En indien Hij dat is, dan mogen wij ons in onze grootste smarten in Hem verblijden, aangezien daardoor onze zaligheid niet belemmerd maar juist bevorderd wordt. Zie, vreugde in God is nooit ontijdig, ja, juist onze sterkte, wanneer verlies of kruis ons in deze wereld treft, dan komt het voor de dag, of wij onze hoop op tijdelijk goed hebben gesteld en daarvan ons geluk verwacht hebben. Zie, hoe de profeet triomfeert, Habakkuk 3:19 :De Heer der Heeren is mijn sterkte. Hij, die de God van onze zaligheid zal zijn ook in de toekomende wereld, is tevens onze sterkte in deze, om ons op onze reis hier beneden te bepleiten en door alle moeilijkheden en tegenstand heen te helpen. Zelfs wanneer de levensmiddelen zijn afgesneden, zal het blijken, dat de mens bij brood alleen niet leeft, in het gebrek aan brood zal de gunste Gods voorzien, en de troostvolle gemeenschap Zijns Geestes zal ons dan steunen.

a. Wij zullen versterkt worden voor onze geestelijke strijd en arbeid: "De Heer der Heeren is mijn sterkte, de sterkte van mijn hart."

b. Wij zullen vlug worden voor onze geestelijke wedloop: "Hij zal mijn voeten maken als van de hinden, dat ik met een verruimd hart de weg van Zijn geboden lopen en mijn moeite overwinnen kan."

c. Wij zullen in onze geestelijke ondernemingen slagen: "Hij zal mij doen treden op mijn hoogten, dat is: ik zal mijn doel bereiken, naar mijn eigen land wederkeren en op de hoogten des vijands treden", Deuteronomy 32:13, Deuteronomy 33:29. De profeet, die zijn gebed met vreze en beven begonnen was, besluit met blijdschap en triomf, want het gebed is voor een begenadigde ziel de rust des harten. Toen Hanna gebeden had, ging zij haars weegs, en zij at, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer 1 Samuel 1:18. Deze profeet doet dezelfde ervaring op en stelt die de opperzangmeester ter hand, ten dienste van de kerk, vooral in de dagen van de ballingschap. En, ofschoon toen de harpen aan de wilgen hingen, bestemt hij, in de hoop, dat zij eerlang weer ter hand genomen kunnen worden en de rechterhand geen nood meer heeft, zich zelf te moeten vergeten, zijn lied voor de Sigjonoth, veranderlijke wijzen, naar de veranderlijke zangen, en voor zijn Neginoth, het besnaarde instrument, Habakkuk 3:19. Hij, die bedroefd was geweest en gebeden had, kan nu gerust en vrolijk zijn en psalmen zingen.

Verzen 1-19

Habakuk 3:1-19

Dit hoofdstuk heet "een gebed van Habakuk." Het is een meditatie, een pleidooi voor de kerk. Profeten waren bidders, ook deze profeet. "Hij is een profeet, en hij zal voor u bidden," Genesis 20:7. Soms zelfs baden zij voor degenen, tegen wie zij profeteerden. Zij, die van nabij met de zin des Heeren omtrent toekomstige dingen bekend zijn, weten beter dan anderen, wat te bidden, en konden zich, met het oog op toekomstige donkere tijden, een schat van gebeden verzamelen, die later een genaderijke verhoring vonden en van de kerk tot groot nut verstrekten, wanneer hun profetie zweeg. Deze profeet had God bereid gevonden, zijn smekingen te horen en zijn klachten te vernemen, en daarom vernieuwt hij zijn gebed, "omdat God Zijn oor tot ons geneigd heeft, moeten wij besluiten, Hem aan te roepen alle de dagen onzes levens".

1. De profeet erkent, dat hij op een vroeger gebed antwoord heeft ontvangen, en vermeldt de indruk, die dit op hem gemaakt heeft, Habakkuk 3:2. "Heer als ik Uw rede gehoord heb heb ik gevreesd Dat wat Gij wilde, dat ik horen zou, Uw besluit voor Uw volk te beproeven, heb ik gehoord, en het is steeds voor mij." Zie degenen, die hun gebed tot God wel ordenen willen, moeten nauwkeurig acht geven en zich voorhouden wat God tot hen heeft gezegd. Hij had gezegd, Habakkuk 2:1 :Ik hield wacht om te zien wat Hij in mij spreken zou, en nu erkent hij: Heer, ik heb Uw rede gehoord Indien wij ons oor sluiten voor Gods woord, kunnen wij niet anders verwachten, dan dat Hij Zijn oor voor onze gebeden sluit, Spreuk. 28:9. Ik heb ze gehoord en ik heb gevreesd. Boodschappen, onmiddellijk uit de hemel, grijpen zelfs de beste en stoutste onder de mensen aan en ontzetten ze: Mozes, Jesaja en Daniël waren gans bevreesd en bevende, Hebrews 12:21. Bovendien maakte ook de inhoud van de boodschap de profeet bevreesd, toen hij vernam, hoe diep zijn volk zou vernederd worden onder de verdrukkende overheersing van de Chaldeën, en hoe lang dat zou duren. Hij was bevreesd, dat hun geest zou bezwijken, en de kerk geheel uitgeroeid en vernietigd, als de bevrijding zo lang op zich liet wachten.

2. Hij bidt ernstig om wille van de uitverkorenen, dat deze dagen van de smarten mogen verkort worden, of de ellende verzwakt en gematigd, of dat Gods volk eronder geschraagd en vertroost mag worden. Hij vindt het zeer lang, te wachten tot het einde van de jaren, misschien zinspeelt hij op de zeventig jaren, voor de ballingschap bestemd, en daarom zegt hij: "Heer, doe iets voor ons in het midden van de jaren van deze jaren van ellende, al worden wij nog niet verlost en onze verdrukkers afgesneden, verlaat ons niet en verwerp ons niet."

a. Doe iets om Uwentwil: "Uw werk, Uw kerk, behoud dat in het leven omdat Gij zelf het gewrocht hebt, behoud dat in het leven, wanneer het wandelt in het midden van de benauwdheid", Psalms 138:7, Psalms 138:8. "Schenk ons als een klein ogenblik, een genade," Ezra 9:8 Psalms 85:1, 7. Behoud uw werk in het leven (zoals sommigen lezen), al wordt Uw kerk gekastijd, laat ze niet gedood worden, al geniet ze geen vrijheid, verleng haar leven, laat een overblijfsel in het leven blijven, als het zaad voor een volgend geslacht. Behoud het werk Uwer genade in het leven, door de beproeving aan ons te heiligen en ons daaronder staande te houden, al is de tijd, de bestemde tijd van de verlossing nog niet gekomen. Wat ook van ons moge worden, al zijn wij dorre, dode beenderen, Heer, behoud Uw werk in het leven, laat dat niet ondergaan en te niet worden.

b. Doe iets voor Uw eigen eer: Maak het bekend in het midden van de jaren, maak U zelf bekend, want nu zijt Gij waarlijk een God, die Zich verborgen houdt, Isaiah 45:15." Laat Uw macht bekend, Uw barmhartigheid, Uw beloften Uw voorzienigheid in het wereldbestuur, voor de welvaart en de veiligheid van Uw kerk, gezien worden. Ofschoon wij in donkerheid als begraven liggen, Heer, maak Uzelf bekend, wat ook van Israël worde, laat de God Israëls in de wereld niet vergeten worden, zelfs niet te midden van deze duistere jaren, alvorens wij verwachten mogen, dat Gij verschijnen zult. Toen, in het midden van de jaren, God zich op wonderdadige wijze openbaarde in het behoud van de drie jongelingen in de vuriger oven, en Nebukadnezar vernederd werd, vond deze bede verhoring. Het werd bekend gemaakt in het midden van de jaren.

c. Doe iets tot troost van Uw volk. In de toorn gedenk des ontfermens, en maak dat bekend. Toon ons Uw goedertierenheid, Psalms 85:8. Zij zien in hun ellende Gods misnoegen, en dat grieft hen diep. Er is toorn in de bittere beker, dat smart hen het meest, en met aandrang bidden zij nu, dat God in die toorn des ontfermens gedenken moge duidelijk laten blijken, dat Hij de barmhartige God is, en zij vaten van de barmhartigheid zijn. Zie, zelfs degenen, die onder de tekenen van Gods toorn liggen, moeten niet aan Zijn genade vertwijfelen, genade, loutere genade is het, waarheen wij moeten vluchten, en waarop wij als onze enigen pleitgrond, mogen en moeten vertrouwen. De profeet zegt niet: Gedenk van onze verdiensten. maar: Gedenk des ontfermens.

Het is de gewoonte onder Gods volk, wanneer het in ellende verkeert en haast wanhopig wordt, vroegere ondervindingen te herdenken en zich daarmede te verlevendigen, te gedenken de dagen van ouds. de jaren van de vervlogen eeuwen, Psalms 78:6. Daarop pleit het in zijn gebed tot God, en het behaagt Hem soms, Zelf daaraan te denken, Isaiah 63:11, "Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds." Dat is het wat de profeet hier doet, hij ziet terug naar het eerste ontstaan van het volk, toen het door wonderwerken uit Egypte gevoerd werd, uit het diensthuis, door de woestijn, een dor land, naar Kanan, dat door machtige volken werd bewoond. Hij, die het eerst door zo'n reeks van bezwaren in Kanan gebracht had kon het ook uit Babel terugbrengen, hoe groot ditmaal ook de moeilijkheden waren. Die oude wonderwerken, vroeger gewrocht, worden hier prachtig beschreven, om Gods volk in zijn tegenwoordige benauwdheid des te meer te sterken en zijn geloof te bevestigen.

I. God verscheen in heerlijkheid, gelijk noodt tevoren, Habakkuk 3:3, Habakkuk 3:4. Hij kwam van Theman en de Heilige van de berg Paran. Dit slaat op de zichtbare openbaring van Gods heerlijkheid, tot Hij Op de berg Sinai Zijn wet had gegeven, zoals ons Deuteronomy 33:2 vermeldt, waaraan deze woorden ontleend zijn. Toen kwam de Heer neer op de berg Sinai in een wolk, Exodus 19:20, en Zijn heerlijkheid was als een verterend vuur, niet alleen om de wet, die Hij gaf, in te scherpen, maar de pas geschonken verlossing vaster in hun geheugen te prenten en te verheerlijken, want het eerste woord, dat Hij sprak was: "Ik ben de Heer uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, heb geleid Ik, die in deze heerlijkheid verschijn, ben de Auteur van die verschijning. Toen bedekte Zijn heerlijkheid de hemelen, die deze glorievolle verschijning weerspiegelden, ook het aardrijk was vol van Zijn lof, of van Zijn genade, gelijk sommigen lezen. Het volk zag op een afstand de wolk en het vuur op de top van de Sinaï en loofde de God Israëls. Of: de aarde was vol van de werken Gods, die te prijzen zijn. Er was een glans als van het licht, als het licht van de zon, wanneer die voortgaat in haar kracht, Hij had hoornen of lichtstralen (gelijk het juister vertaald wordt) in Zijn hand. De uitstraling van Zijn heerlijkheid verbreidde zich naar alle zijden rondom, en enige stralen aan dat licht ontleend, glansden van Mozes' aangezicht, toen hij van de berg van de heerlijkheid afkwam. Sommigen verstaan onder die hoornen, of die twee hoornen (want het woord is een tweevoud) in Zijn hand, de twee tafelen van de Wet, die wellicht, toen God ze Mozes ter hand stelde, door heerlijkheid omgeven waren, met stralen verguld, overeenkomstig Deuteronomy 33:2 :Tot zijn rechterhand was een vurige wet aan hen. Er wordt aan toegevoegd: En aldaar was Zijn sterkte verborgen. Er was een verborgen macht in de stralen, die uit Zijn hand voortkwamen. De werking van deze macht, vergeleken met wat die had kunnen doen, verborg ze eer dan dat ze ze openbaarde, de geheimen van Zijn macht evenals die van Zijn wijsheid, zijn dubbel in wezen, Job 11:6.

II. God zond Egypte plagen, om de trotse Farao te verootmoedigen, dat hij Zijn volk liet gaan, Habakkuk 3:5. Voor Zijn aangezicht ging de pestilentie, die alle eerstgeborenen in Egypte in dezelfde nacht sloeg, en de vurige kool ging voor Zijn voeten henen toen, in de plaag des hagels, vuur in het midden des hagels vervangen was, Exodus 9:24. De Engelse kanttekening leest: vuur, vermengd met brandende krankheden, waarbij sommigen denken aan die, welke Egypte verwoestten, anderen aan die, welke het getal van de Kananieten verminderden, voordat Israël nog in het land gekomen was. Die vurige kool ging voor Zijn voeten heen, dat is: vergezeld Zijn komst, want die wacht op Zijn bevel, Hij zegt tot haar: "Ga", en ze gaat, "kom", en ze komt, "doe dat", en ze doet het.

III. Hij verdeelde het land Kanan onder Zijn volk, en wierp de heidenen voor hun aangezicht uit, Habakkuk 3:6. Hij stond en mat het land, om alle stammen Israëls hun deel te geven, Deuteronomy 32:8, Deuteronomy 32:9. Hij zag toe, en maakte de heidenen los, die het land bezaten, hoewel zij zich tegen Israël verbonden, verstrooide en versloeg de Heer ze voor Israëls aangezicht. Of: Hij spreidde zulk een sterke macht ten toon, dat alle volken van de aarde daardoor konden verhouwen worden. De gedurige, of eeuwige, bergen zijn toen verstrooid geworden, de heuvelen van de eeuwigheid hebben zich gebogen, de machtige vorsten van Kanan, die zo sterk en machtig schenen als bergen en heuvelen, zijn verbroken, zij en hun koninkrijken zijn geheel en al ten ondergebracht. Of, de macht Gods openbaarde zich zo geweldig dat bergen en heuvelen schudden, ja zelfs Sinai beefde met de omringende heuvelen, Psalms 68:8, Psalms 68:9. Daaraan voegt de profeet toe: De gangen van de eeuw zijn Zijne, dat is: alle handelingen van Zijn voorzienigheid stemmen overeen met Zijn eeuwige raadsbesluiten, "Hij is immer dezelfde gisteren, heden en tot in alle eeuwigheid". Zijn verbond is onveranderlijk, en Zijn goedertierenheid is in van de eeuwigheid. Toen Hij de heidenen losmaakte, de volken Kanans verstrooide, zag ik de tenten van Kusan onder de ijdelheid, de gordijnen des lands van Midian schudden. Al de inwoners van de naburige landen werden opgeschrikt, en hoewel Israël niet opgedragen was, ook hen te verderven, noch hun land Israël was gegeven tot een erfelijke bezitting, toch achtten zij hun eigen huis in gevaar, toen dat van hun naaste in brand stond, en daardoor waren zij zeer verschrikt, Habakkuk 3:7. Balak, de koning van de Moabieten, bijvoorbeeld, Numbers 22:3, Numbers 22:4. Sommigen menen, dat de tenten van Kusan onder de ijdelheid waren, toen, in de dagen van Othniel, God Cuschan Rischathaim in diens hand overgaf, Judges 3:8, en dat de gordijnen des lands van Midian schudden, toen, in Gideons tijd, het gerstebrood van de bergen kwam afrollen en de tenten van de Midianieten sloeg, Judges 7:13.

IV. Hij deelde de Schelfzee en de Jordaan toen die Israëls voortgang in de weg stonden en deed waterstromen uit de rotssteen voortkomen, toen Israël dorst had, Habakkuk 3:8. Men zou menen, dat God geen welgevallen aan de rivieren had, dat Hij ontstoken was tegen de rivieren en zijn verbolgenheid tegen de zee was, want Hij deed ze vluchten voor Zijn aangezicht, toen Hij op paarden reed en Zijn wagens heil waren, als een veldheer aan het hoofd van zijn strijdmacht, in staat te verlossen. Zie, Gods wagens zijn niet zozeer wagens van Zijn glorie als wagenen van de legers voor Zijn volk, het is Zijn heerlijkheid Israëls Bevrijder te zijn. Hierop schijnt Habakkuk 3:15 te doelen: Gij betrad met Uw paarden de zee, de Schelfzee, in de wolk- en vuurkolom, de wagen, door engelen getrokken, en paste U zo aan bij de langzame gang van Uw volk, gelijk Jacob om zijn tere kinderen en zogende schapen en koeien zich op zijn gemak als leidsman voegde, Genesis 33:13, Genesis 33:14. Hij leidde hen door de afgronden, als een paard in de woestijn, Isaiah 63:13, Isaiah 63:14. Toen Israël op het punt stond Kanan binnen te trekken, ging de waterstroom door, Habakkuk 3:10, dat is: de Jordaan, die toen haar oevers overstroomd had, werd verdeeld, Joshua 3:15. Zie, wanneer de bezwaren, die Israëls verlossing in de weg staan, onoverkomelijk schijnen, wanneer zij al hoger rijzen en over alle beletselen heenstromen, dan gebiedt God hun halt, laat ze doorgaan, en de weg ligt geëffend. Toen gaf de afgrond zijn stem, toen de Schelfzee en de Jordaan verdeeld werden, bruisten de wateren en maakten rumoer, als gevoelden zij het geweld, dat haar werd aangedaan, nu ze haar natuurlijke loop niet mochten vervolgen. Zij klaagden als het ware daarover, de afgrond hief zijn zijden op in de hoogte, want de wateren stonden op een hoop, Joshua 3:16 als wilden ze zich tegen Gods wil verzetten De afgrond gaf zijn stem en hief zijn zijden op in de hoogte, maar tevergeefs. De Heer in de hoogte was geweldiger dan zij, Psalms 93:3,Psalms 93:4. Met de scheiding van de wateren van Schelfzee en Jordaan werd ook weder het schudden van de bergen vernomen, alsof het geweld, de wateren aangedaan, ook de omringende heuvelen aangreep, Psalms 114:3, Psalms 114:4. De zee zag het en vlood, de Jordaan keerde achterwaarts. De bergen sprongen op als rammen, de heuvelen als lammeren. De ganse schepping beefde, aarde en wateren trilden voor het aanschijn des Heeren voor het aangezicht van de machtige God Jakobs.

Vlied, waar gij wilt, o zee! en gij Jordaan, Houd in uw stortvloed, sla uw stroom in boeien Want God zal, als het Hem behaagt, voortaan Nieuw water uit de harde rots doen vloeien.

Gij hebt de rivieren van de aarde gekloofd, kanalen ontstonden in de woestijnen, opdat de wateren een bedding zouden vinden, welke uit de spleet van de rots te voorschijn kwamen om het leger van de kinderen Israëls te drenken en hen voortdurend te volgen. Zie, de God van de natuur regelt en verandert de gang van de natuur naar Zijn welbehagen, Hij verandert wateren in kristallijnen rotsen en rotsen in kristallen stromen.

V. Hij liet zon en maan stilstaan, om Israëls zegepraal mogelijk en volkomen te maken, Habakkuk 3:11. De zon en de maan stonden stil in hun woning, op het gebed van Jozua, opdat de Kananieten op hun vlucht de bescherming van de nacht niet zouden genieten, zij stonden stil in haar tent in de hemel, Psalms 19:5, te Gibeon en in het dal van Ajalon, Joshua 10:12, waar God Zijn heerschappij toonde, en de hemelbollen op die afstand moesten meewerken. Met het licht gingen Uw pijlen daarheen, met glans Uw bliksemende speer, zij volgden Israëls wapenen om ze te begunstigen, volgens hetgeen van Gods pijlen gezegd wordt, Psalms 45:6 (als Jonathans pijlen, 1 Samuel 20:20), en de speer, wier glinstering die van de vijandelijke speren overtrof, wees de weg aan, waarheen Gods hulp Israël zou zegenen en de vijand treffen, als toen de sterren uit haar loopplaats en tegen Sisera streden. Zie, de hemelbollen staan, evenals de aarde en de zeeën, gereed op Gods bevel, en dienen Israël, wanneer en zo als het Hem behaagt.

Vl. Hij ging voort en voltooide Israëls zegepralen voor de volken Kanans en hun koningen, Hij heeft grote koningen geslagen en heerlijke koningen gedood, Psalms 136:17, Psalms 136:18. Hier wordt in den brede aan herinnerd als een gepaste plicht om God om uitredding uit de tegenwoordige nood te bidden, dat Hij Zijn volk weder mocht brengen naar het land, dat hun eenmaal, door zo machtig vele wonderen, ter bezitting geworden was.

1. Vele uitdrukkingen worden hier gebruikt om de verovering van Kanan te beschrijven. a. Uw boog werd ontbloot (Engelse vertaling), uit de koker te voorschijn gehaald, om Israël te helpen, om de vijand te verschrikken, en dan weer ingestoken en opnieuw uitgetrokken en niet voor goed opgeborgen, totdat de arbeid volbracht was.

b. Met gramschap trad Gij door het land, van het ene eind tot het andere, om dat goddeloze geslacht van de Kananieten niet langer in het bezit te laten van dat goede land. Hij trad "cum fastidio, met verachting" (naar sommigen vertalen), hun verbonden belachende.

c: Met toorn dorste Gij de heidenen, trad ze onder de voet, ja, trad ze uit gelijk graan uit de aren, om hen en wat zij hadden als spijs de kinderen Israëls te geven, Micah 4:13.

d. Hij doorwondde het hoofd van het huis van de goddeloze, hij vernietigde de stammen van de Kananieten, verwondde hun vorsten, de hoofden van de gezinnen, ja, sloeg hun het hoofd af en ontblootte zo de grond tot de hals toe. Zijn zij een gebouw? Zij zullen met de grond gelijk gemaakt worden. Zijn zij een lichaam? Zij worden tot aan de hals in de diepe modder gedompeld, zodat zij er niet weer uit kunnen komen noch zichzelf helpen. Hij heeft de koppen des Leviathans verpletterd, Psalms 74:14. Sommigen passen dit toe op de overwinning van Christus en de machten van de duisternis, waarin Hij zou verslaan degene, die het hoofd is over een groot land, Psalms 110:6..

e. Hij doorboorde met Zijn staven het hoofd van Zijn dorplieden, Habakkuk 3:14, met Israëls staven sloeg God het hoofd van de dorpen des vijands, hetzij Egypte, hetzij Kanan, Staven hebben dezelfde uitwerking als zwaarden, wanneer het God belieft, er gebruik van te maken. De vijand kwam aan met de uiterste woede en verbolgenheid, als een wervelwind om mij te verstrooien, zegt Israël, zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, Psalms 129:1, namelijk Farao, toen hij het najoeg naar de Rode Zee toe, hen stormde, en de koningen van Kanan toen zij samen een verbond maakten om Israël te verderven. Zij verheugden zich, alsof zij de ellendige in het verborgen zouden opeten, zij waren zo zeker van hun succes als ooit een machtig man was, dat hij een arme zou ten onder brengen, die immers onmachtig was, hem te weerstaan, en zijn plan voerde hij heimelijk uit. Maar God verijdelde dit plan, en hun hoogmoed maakte hun val te smadelijker en Gods zorg voor Zijn volk te schitterenden.

f. Hij betrad met Zijn paarden de zee, Habakkuk 3:15, dat is: Hij zette Israëls zegepraal voort tot aan de Grote Zee, tegenover die grenzen van Kanan waarover zij binnengetrokken waren, Hij maakte hen heren van het land, want niet door hun zwaard noch door hun arm hebben zij het land geërfd, Psalms 44:4. Nu,

2. Waren er drie dingen, die God op het oog had, toen Hij Israël zovele bloedige overwinningen over de Kananieten schonk:

a. Hij wilde daardoor de aan de vaderen gegeven belofte vervullen, het was om de eden, aan de stammen gedaan, door het woord, Habakkuk 3:9. Hij had gezworen, dit land de stammen Israëls te zullen geven, dat was Zijn eed aan Izak, bevestigd aan Jakob en menigmaal aan de stammen herhaald. U zal Ik het land Kanan geven. Dit woord bevestigt God, hoe onwaardig Israël ook zijn moge, Deuteronomy 9:5, en hoe machtig vele ook zijn vijanden. Zie, wat God voor Zijn stammen doet, is volgens Zijn eden aan de stammen, naar Hij gesproken en gezworen heeft, want Hij is getrouw, die het beloofd heeft. b. Hij wilde daardoor zijn volk Zijn goedertierenheid tonen, om Zijn betrekking tot hen en Zijn belangstelling in hen. Gij toogt uit tot verlossing Uws volks. Er is een volk in de wereld, dat Gods volk is, en hun zaligheid is wat Hij bij alle uitingen van Zijn voorzienigheid op het oog heeft. Eer zullen de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat enige schalm uit de gouden keten van hun zaligheid gebroken worde. Zelfs wat het meest onwaarschijnlijk lijkt, zal in Zijn overmogende hand tot hun zaligheid wederkeren, Philippians 1:19.

c. Hij wilde hierdoor een voorbeeld en type geven van de verlossing van de wereld door Jezus Christus. Het is tot verlossing voor Uw Gezalfde, met Jozua, die de legerscharen Israëls aanvoerde, en een type was van Hem, Wiens naam hij droeg, namelijk Jezus, onze Jozua. Wat God voor Zijn Israël van ouds deed, geschiedde met het oog op Zijn Gezalfde, om wille van de Middelaar die beide de Grondlegger en de Wachter van het verbond is. Het was een verlossing met Hem, want in alle verlossing, voor hen gewrocht, aanschouwt Hij het aangezicht van Zijn Gezalfde, Psalms 84:10, en doet alles door Hem.

Binnen de grenzen van deze weinige verzen vinden wij de profeet in de hoogste graad van ontzetting en de hoogste trap van jubel, beide vaak voorkomende onder Gods volk in deze wereld. In de hemel zal er geen ontzetting meer zijn, maar we! een eeuwigdurende jubel.

I. De profeet had voorzien, dat de vijanden van de kerk lang de bovenhand houden, en de kerk zelf lang lijden zou, en dat gezicht ontzet hem, Habakkuk 3:16. Hij gaat hier nog voort met wat hij in Habakkuk 3:2 gezegd had: "Als ik Uw rede gehoord heb, heb ik gevreesd. Toen ik hoorde, welke treurige tijden voor de kerk aanstaande waren werd mijn buik beroerd, voor de stem hebben mijn lippen gebeefd. de tijding maakte zulk een indruk op mij, dat ik als een beroerte kreeg. Het bloed stroomde naar het hart terug, om dat te steunen als het gevaar liep te bezwijken, de uiterste delen van de ledematen waren bloedloos en de lippen beefden. ja, hij was zo zwak en zo onmachtig, zichzelf te helpen, dat het leek, of verrotting in zijn gebeente gekomen was. Geen kracht was in hem overgebleven, hij kon staan noch gaan, hij werd beroerd in zijn plaats. Beving overviel hem in zijn gehele lichaam, van binnen beefde hij, hij kon het niet weerstaan, hij was diep ontroerd, tot de dood toe, als eens onze Heiland, het haar van zijn lichaam was te berge gerezen van verschrikking van God, en hij vreesde voor Diens oordelen, Psalms 119:120. Een innig medelijden met de smarten van de kerk had hem aangegrepen, hij vreesde, dat die op haar ondergang mochten uitlopen en de naam van Israël uitgeroeid zou worden van de aarde. Ook achtte hij het geen schande of smaad, dat hij voor Gods woord beefde, maar erkende dat openlijk, want op dezulken ziet God in genade neer. Zeker, ik zal rusten ten dage van de benauwdheid. Zie, wanneer een dag van ellende nadert, dan is het van belang, ons daarop voor te bereiden, ons te voren te sterken, opdat wij in die dag rusten mogen. En de beste manier om die rust te verwerven, is tevoren te beven voor Gods woord en Zijn dreigingen. Hij, die gejuich in voorraad heeft voor degenen, die met tranen zaaien, heeft rust in voorraad voor hen, die voor Hem en Zijn woord beven. Goede hoop door genade, is gegrond op heilige vrees. Noach, die bevreesd geworden was, Hebrews 11:7, toen hem de tijding gebracht werd van de gedreigde vloed, kreeg de ark als rustplaats in de dag van de ellende. De profeet zegt, wat hij in zijn vrezen zei. Hij vreest, dat als hij, de vijand, optrekken zal tegen het volk, de Chaldeën tegen Israël, hij het met benden aanvalle, overrompele, ja (gelijk de Engelse kanttekening zegt) met zijn legerscharen in stukken hakken zal, en dan roept hij uit: "Het is met ons allen gedaan, het ganse volk van de Joden is verloren en vergaan." Zie, wanneer de toestand slecht is, zijn wij geneigd, die nog erger voor te stellen en ons het ergste te denken. II. Hij had zich de ervaringen van de kerk in vroeger eeuwen herinnerd en opgemerkt, wat grote dingen God voor Zijn volk gedaan had, daardoor verhief hij zich uit zijn vreze en herkreeg niet alleen zijn kalmte, maar viel voorts in een verrukking van heilige vreugde, "non obstante, niettegenstaande," ja lijnrecht tegenover de rampen, die hij tevoren had zien aankomen en dit niet voor zich zelf alleen, maar voor iedere gelovige Israëliet, ja voor iedere gelovige Christen.

1. Hij veronderstelt het verlies van alles wat tot dit leven behoort, niet slechts gemak en weelde, maar zelfs de noodzakelijke levensbehoeften, Habakkuk 3:17. Hongersnood is een van de meest gewone gevolgen van de oorlog, en allermeest treft dit dengenen, die stil zitten en zich rustig houden. De profeet en zijn vrome vrienden zullen, wanneer de Chaldeeuwse legermacht komt, van alle have en goed beroofd worden. Of: hij ziet zich alles afgenomen door overstroming, droogte, hagelslag of iets anders, onmiddellijk uit Gods hand. Of: dat de ballingen in Babel de goede dingen uit hun eigen land zullen missen.

a. Hij veronderstelt, dat de vijgenboom niet zal bloeien, die hun een groot deel van hun voedsel oplevert, waarom wij dikwijls van een klomp vijgen lezen, dat er geen vrucht aan de wijnstok zal zijn, van welke zij hun drank hadden om hun hart vrolijk te maken, dat het werk van de vijgenboom zal liegen, met zijn olie, die als onze boter is, dus alle verwachtingen van de boomgaard teleurgesteld worden.

b. Hij veronderstelt, dat er geen koren voor brood zijn zal, dat de velden geen spijze voortbrengen, en dus, aangezien de koning zelfs van het veld gediend wordt, iedereen in de grootste verlegenheid zal geraken.

c. Hij veronderstelt, dat het vee zal omkomen bij gebrek aan voedsel, dat het veld moest opleveren, of door ziekte, of gedood of weggevoerd door de vijand: dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal. Zie, wanneer wij het volle genot van onze aardse zegeningen smaken, laat ons dan bedenken, dat er een tijd komen kan, waarin dat alles van ons wordt afgenomen, en daarom alles "gebruiken als niets bezittende, dus niet misbruiken," 1 Corinthiers 7:29, 30.

2. Hij besluit met een verzoeking en jubelkreet in God, ondanks dat alles, wanneer alles weg is, is God nog niet weg, Habakkuk 3:18 :Zo zal ik nochtans in de Heer van vreugde opspringen. Ik zal Hem hebben om mij te verheugen. Ik zal verwachten haar wijnstok en haar vijgenboom, Hoz. 2:11, 12. Maar zij, die, toen beide bomen bloeiden en vrucht droegen, God in alles erkenden, kunnen zich nog in Hem verblijden, wanneer alles leeg en dor is, zij kunnen neerzitten op een ellendige hoop puin, van alles beroofd. en dan nog zingen tot prijs en roem van God, de God huns heirs. Dit is de voornaamste grond van onze vreugde in God, dat Hij de God onzes heils is, de God van onze eeuwige zaligheid. En indien Hij dat is, dan mogen wij ons in onze grootste smarten in Hem verblijden, aangezien daardoor onze zaligheid niet belemmerd maar juist bevorderd wordt. Zie, vreugde in God is nooit ontijdig, ja, juist onze sterkte, wanneer verlies of kruis ons in deze wereld treft, dan komt het voor de dag, of wij onze hoop op tijdelijk goed hebben gesteld en daarvan ons geluk verwacht hebben. Zie, hoe de profeet triomfeert, Habakkuk 3:19 :De Heer der Heeren is mijn sterkte. Hij, die de God van onze zaligheid zal zijn ook in de toekomende wereld, is tevens onze sterkte in deze, om ons op onze reis hier beneden te bepleiten en door alle moeilijkheden en tegenstand heen te helpen. Zelfs wanneer de levensmiddelen zijn afgesneden, zal het blijken, dat de mens bij brood alleen niet leeft, in het gebrek aan brood zal de gunste Gods voorzien, en de troostvolle gemeenschap Zijns Geestes zal ons dan steunen.

a. Wij zullen versterkt worden voor onze geestelijke strijd en arbeid: "De Heer der Heeren is mijn sterkte, de sterkte van mijn hart."

b. Wij zullen vlug worden voor onze geestelijke wedloop: "Hij zal mijn voeten maken als van de hinden, dat ik met een verruimd hart de weg van Zijn geboden lopen en mijn moeite overwinnen kan."

c. Wij zullen in onze geestelijke ondernemingen slagen: "Hij zal mij doen treden op mijn hoogten, dat is: ik zal mijn doel bereiken, naar mijn eigen land wederkeren en op de hoogten des vijands treden", Deuteronomy 32:13, Deuteronomy 33:29. De profeet, die zijn gebed met vreze en beven begonnen was, besluit met blijdschap en triomf, want het gebed is voor een begenadigde ziel de rust des harten. Toen Hanna gebeden had, ging zij haars weegs, en zij at, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer 1 Samuel 1:18. Deze profeet doet dezelfde ervaring op en stelt die de opperzangmeester ter hand, ten dienste van de kerk, vooral in de dagen van de ballingschap. En, ofschoon toen de harpen aan de wilgen hingen, bestemt hij, in de hoop, dat zij eerlang weer ter hand genomen kunnen worden en de rechterhand geen nood meer heeft, zich zelf te moeten vergeten, zijn lied voor de Sigjonoth, veranderlijke wijzen, naar de veranderlijke zangen, en voor zijn Neginoth, het besnaarde instrument, Habakkuk 3:19. Hij, die bedroefd was geweest en gebeden had, kan nu gerust en vrolijk zijn en psalmen zingen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Habakkuk 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/habakkuk-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile