Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Zefanja 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZEFANJA 1

Zephaniah 1:1.

ONDERGANG VAN HET RIJK VAN JUDA.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZEFANJA 1

Zephaniah 1:1.

ONDERGANG VAN HET RIJK VAN JUDA.

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, hetwelk geschied is tot Zefanja(in de Gr. en Lat. overzetting Sophonias, in onze taal "de Heere verbergt of beschut"), den zoon van Cuschi (= zwarte), den zoon van Gedalja (= verheerlijkt door Jehova), den zoon van Amarja (= waarvan Jehova gesproken heeft), den zoon van Hizkia, waarschijnlijk den bekenden vromen koning van Juda, wiens achterkleinzoon hij dan zou geweest zijn. Hij leefde in de dagen van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda (641-610 v. Chr.).

Zefanja wilde zijnen koning en zijn volk in zijne voorvaders een voorbeeld geven, waaruit het alles zou kunnen leren, waaraan deze tijd behoefte had. Hoe veel overeenkomst toch had die vroegere met den tegenwoordigen tijd! Daarom stelt hij op den voorgrond, dat hij van den koning Hizkia afstamde.

"Het karakter van den tijd, in welken Zefanja leefde, komt erg genoeg voor, wanneer wij de schildering met die van den gelijktijdigen Jeremia nevens elkaar plaatsen. Wat wij bij Micha vinden, dat juist onder de regering van den vromen Hizkia de zonden zo algemeen waren, is eveneens het geval onder den vromen Josia. Om dit verschijnsel te verstaan, moet men opmerken, dat wanneer het licht helder opgaat, de duisternis daar tegenover zich des te donkerder verheft. Juist onder reformatische koningen was voor de Profeten dubbele aanleiding, om den onverbeterlijken tegenstand der goddelozen voor God en mensen aan te klagen. De koning is geen verachter van God, maar zijne naaste bloedverwanten zijn het, en in de kringen der voornaamsten heeft de verloochening van het oude geloof en de oude zeden haren hoofdzetel; de wet is aanwezig maar daar de regerende klassen bedorven zijn, zo is het alsof zij er niet was, of alleen aanwezig was tot misbruik en om geweld aan te doen. De godsdienst is in `t openbaar hersteld, maar in de harten zitten de Bals, Molochs en het heir des hemels op den troon naast den godsdienst der lippen. Het is er ver vandaan, dat de afgodendienaars hun afgoderij zouden verbergen; nog altijd zijn afgodspriesters in het land, en men zweert tevens bij den Heere en bij Bal. Bij den groten hoop is de godsdienstzin, dien Micha nog kon opmerken uitgeblust. Een verwilderd, en bij levenden lijve dood geslacht, zitten zij op hun geldzakken en laten God God zijn. Wanneer Micha's tijdgenoten nog ten minste vraagden: waarmee kan ik God verzoenen? zo zeggen zij: de Heere doet noch goed noch kwaad Zij nemen goedschiks gene tucht meer aan, en het is duidelijk, dat ook de laatste bemoeiingen des konings en der getuigen Gods geen doorslaand gevolg hebben. Daarom kan het gericht niet uitblijven. Dit gericht kondigt Zefanja aan, maar in de meest omvattende algemeenheid als het middel, waardoor God Zijn rijk op aarde in stand houdt, uitbreidt en volmaakt.

2.

I. Zephaniah 1:2-Zephaniah 1:18. De Profeet kondigt het wereldgericht aan, dat voornamelijk ook over Israël zal komen om de gruwelen der afgoderij en de verachting van God in het land (Zephaniah 1:2-Zephaniah 1:7); alle zondaars van elken stand zal het zwaar straffen, en niemand zal zich daaruit kunnen redden (Zephaniah 1:8-Zephaniah 1:13). Het is nabij, en zal in vreselijkheid al wat ondervonden is overtreffen. (Zephaniah 1:14-Zephaniah 1:18).

Vers 1

1. Het woord des HEEREN, hetwelk geschied is tot Zefanja(in de Gr. en Lat. overzetting Sophonias, in onze taal "de Heere verbergt of beschut"), den zoon van Cuschi (= zwarte), den zoon van Gedalja (= verheerlijkt door Jehova), den zoon van Amarja (= waarvan Jehova gesproken heeft), den zoon van Hizkia, waarschijnlijk den bekenden vromen koning van Juda, wiens achterkleinzoon hij dan zou geweest zijn. Hij leefde in de dagen van Josia, den zoon van Amon, den koning van Juda (641-610 v. Chr.).

Zefanja wilde zijnen koning en zijn volk in zijne voorvaders een voorbeeld geven, waaruit het alles zou kunnen leren, waaraan deze tijd behoefte had. Hoe veel overeenkomst toch had die vroegere met den tegenwoordigen tijd! Daarom stelt hij op den voorgrond, dat hij van den koning Hizkia afstamde.

"Het karakter van den tijd, in welken Zefanja leefde, komt erg genoeg voor, wanneer wij de schildering met die van den gelijktijdigen Jeremia nevens elkaar plaatsen. Wat wij bij Micha vinden, dat juist onder de regering van den vromen Hizkia de zonden zo algemeen waren, is eveneens het geval onder den vromen Josia. Om dit verschijnsel te verstaan, moet men opmerken, dat wanneer het licht helder opgaat, de duisternis daar tegenover zich des te donkerder verheft. Juist onder reformatische koningen was voor de Profeten dubbele aanleiding, om den onverbeterlijken tegenstand der goddelozen voor God en mensen aan te klagen. De koning is geen verachter van God, maar zijne naaste bloedverwanten zijn het, en in de kringen der voornaamsten heeft de verloochening van het oude geloof en de oude zeden haren hoofdzetel; de wet is aanwezig maar daar de regerende klassen bedorven zijn, zo is het alsof zij er niet was, of alleen aanwezig was tot misbruik en om geweld aan te doen. De godsdienst is in `t openbaar hersteld, maar in de harten zitten de Bals, Molochs en het heir des hemels op den troon naast den godsdienst der lippen. Het is er ver vandaan, dat de afgodendienaars hun afgoderij zouden verbergen; nog altijd zijn afgodspriesters in het land, en men zweert tevens bij den Heere en bij Bal. Bij den groten hoop is de godsdienstzin, dien Micha nog kon opmerken uitgeblust. Een verwilderd, en bij levenden lijve dood geslacht, zitten zij op hun geldzakken en laten God God zijn. Wanneer Micha's tijdgenoten nog ten minste vraagden: waarmee kan ik God verzoenen? zo zeggen zij: de Heere doet noch goed noch kwaad Zij nemen goedschiks gene tucht meer aan, en het is duidelijk, dat ook de laatste bemoeiingen des konings en der getuigen Gods geen doorslaand gevolg hebben. Daarom kan het gericht niet uitblijven. Dit gericht kondigt Zefanja aan, maar in de meest omvattende algemeenheid als het middel, waardoor God Zijn rijk op aarde in stand houdt, uitbreidt en volmaakt.

2.

I. Zephaniah 1:2-Zephaniah 1:18. De Profeet kondigt het wereldgericht aan, dat voornamelijk ook over Israël zal komen om de gruwelen der afgoderij en de verachting van God in het land (Zephaniah 1:2-Zephaniah 1:7); alle zondaars van elken stand zal het zwaar straffen, en niemand zal zich daaruit kunnen redden (Zephaniah 1:8-Zephaniah 1:13). Het is nabij, en zal in vreselijkheid al wat ondervonden is overtreffen. (Zephaniah 1:14-Zephaniah 1:18).

Vers 2

2. Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land door een groot en algemeen gericht, spreekt de HEERE.

Vers 2

2. Ik zal ganselijk alles wegrapen uit dit land door een groot en algemeen gericht, spreekt de HEERE.

Vers 3

3. Ik zal even als eens door den zondvloed, wegrapen, verdelgen mensen en beesten; Ik zal wegrapen de vogelen des hemels, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen, ja Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.

Vers 3

3. Ik zal even als eens door den zondvloed, wegrapen, verdelgen mensen en beesten; Ik zal wegrapen de vogelen des hemels, en de vissen der zee, en de ergernissen met de goddelozen, ja Ik zal de mensen uit dit land uitroeien, spreekt de HEERE.

Vers 4

4. En ik zal vooral Mijne straffende hand uitstrekken tegen Juda, en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Bal, 1) al wat ondanks de bemoeiingen van den koning en van zijne getrouwe dienaars van den afgodendienst over is, en den naam der Chemarim, de uit allerlei volk genomene priesters van den afgodendienst (2 Kon. 23:5) met de eigenlijke afgodspriesters.

1) Als hier sprake is van het overblijfsel van Bal, dan volgt daaruit, dat reeds veel van dien dienst was uitgeroeid. Josia had reeds veel gedaan, om dien dienst uit te roeien, maar er was nog een rest, en ook die rest, dat overblijfsel zou worden weggedaan door middel van Babel. Met Bal ook de chemarim, d. i. de priesters, die offerden op de hoogten en daarom op afgodische wijze den Heere dienden, met de priesters, die aan Bal offerden.

Het land zou volkomen gezuiverd worden van de afgoderij.

Vers 4

4. En ik zal vooral Mijne straffende hand uitstrekken tegen Juda, en tegen alle inwoners van Jeruzalem, en Ik zal uit deze plaats uitroeien het overblijfsel van Bal, 1) al wat ondanks de bemoeiingen van den koning en van zijne getrouwe dienaars van den afgodendienst over is, en den naam der Chemarim, de uit allerlei volk genomene priesters van den afgodendienst (2 Kon. 23:5) met de eigenlijke afgodspriesters.

1) Als hier sprake is van het overblijfsel van Bal, dan volgt daaruit, dat reeds veel van dien dienst was uitgeroeid. Josia had reeds veel gedaan, om dien dienst uit te roeien, maar er was nog een rest, en ook die rest, dat overblijfsel zou worden weggedaan door middel van Babel. Met Bal ook de chemarim, d. i. de priesters, die offerden op de hoogten en daarom op afgodische wijze den Heere dienden, met de priesters, die aan Bal offerden.

Het land zou volkomen gezuiverd worden van de afgoderij.

Vers 5

5. En daarenboven ook alle afgodendienaars, allen, die zich nederbuigen voor de altaren, die op de platte daken zijn opgericht voor het heir des hemels, voor zon, maan en sterren (1 Kings 21:3), en die zich nederbuigende zweren zowel bij den HEERE, den waren God van hemel en aarde, en zweren bij Malcham, bij hunnen koning, den afgod Bal, dien zij hunnen koning noemen, zodat zij waren godsdienst en afgoderij zoeken te verenigen.

Deze mensen waanden zich veilig, omdat zij zich aan beide zijden schaarden; zij voegden zich bij de volgers van Jehova en bogen zich tevens voor Malcham, maar dubbelhartigheid is een gruwel bij God, die de geveindsheid haat. De afgodendienaar, die zich met beslistheid aan zijne valse goden heeft overgegeven, heeft ene zonde minder dan hij, die zijn bevlekt en afschuwelijk offer in den tempel des Heeren brengt, terwijl zijn hart bij de wereld en de zonde is. Met den haas te huizen en met de honden te jagen, is ene valse aardse politiek. In de gewone zaken van het dagelijks leven wordt een dubbelhartig man veracht, maar in godsdienstige zaken is hij ten uiterste toe verachtelijk. Het gezicht, dat in onzen tekst uitgesproken wordt, is verschrikkelijk, maar wel verdiend, want hoe zou de Goddelijke gerechtigheid den zondaar kunnen sparen, die het goede kent, goedkeurt, en belijdt dat hij het volgt, terwijl hij inmiddels het kwade liefheeft en heerschappij over zijn hart laat voeren? .

Ook die zullen uitgeroeid worden, die de zaak denken te schikken tussen God en Bal en gelijken voet houden tussen God en de afgoden. Zij verbinden zich met eed en verbond aan den dienst, beide van God en van de afgoden. Zij hebben een goed gevoelen van den godsdienst van Israël, het is de godsdienst des lands en is het lang geweest, en daarom willen zij dien geenszins verlaten, maar zij denken dat dezelve veel verbeterd en verfraaid kon worden, indien zij den dienst van Moloch daarbij voegen.

Vers 5

5. En daarenboven ook alle afgodendienaars, allen, die zich nederbuigen voor de altaren, die op de platte daken zijn opgericht voor het heir des hemels, voor zon, maan en sterren (1 Kings 21:3), en die zich nederbuigende zweren zowel bij den HEERE, den waren God van hemel en aarde, en zweren bij Malcham, bij hunnen koning, den afgod Bal, dien zij hunnen koning noemen, zodat zij waren godsdienst en afgoderij zoeken te verenigen.

Deze mensen waanden zich veilig, omdat zij zich aan beide zijden schaarden; zij voegden zich bij de volgers van Jehova en bogen zich tevens voor Malcham, maar dubbelhartigheid is een gruwel bij God, die de geveindsheid haat. De afgodendienaar, die zich met beslistheid aan zijne valse goden heeft overgegeven, heeft ene zonde minder dan hij, die zijn bevlekt en afschuwelijk offer in den tempel des Heeren brengt, terwijl zijn hart bij de wereld en de zonde is. Met den haas te huizen en met de honden te jagen, is ene valse aardse politiek. In de gewone zaken van het dagelijks leven wordt een dubbelhartig man veracht, maar in godsdienstige zaken is hij ten uiterste toe verachtelijk. Het gezicht, dat in onzen tekst uitgesproken wordt, is verschrikkelijk, maar wel verdiend, want hoe zou de Goddelijke gerechtigheid den zondaar kunnen sparen, die het goede kent, goedkeurt, en belijdt dat hij het volgt, terwijl hij inmiddels het kwade liefheeft en heerschappij over zijn hart laat voeren? .

Ook die zullen uitgeroeid worden, die de zaak denken te schikken tussen God en Bal en gelijken voet houden tussen God en de afgoden. Zij verbinden zich met eed en verbond aan den dienst, beide van God en van de afgoden. Zij hebben een goed gevoelen van den godsdienst van Israël, het is de godsdienst des lands en is het lang geweest, en daarom willen zij dien geenszins verlaten, maar zij denken dat dezelve veel verbeterd en verfraaid kon worden, indien zij den dienst van Moloch daarbij voegen.

Vers 6

6. En eindelijk ook allen a), die terugkeren van achter den HEERE, den God hunner vaderen, en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.

a) Isaiah 1:4; Isaiah 59:13. Jeremiah 15:6.

De bestraffing van den Profeet gaat Zephaniah 1:4-Zephaniah 1:6 steeds meer van den groveren tot den fijneren afgodsdienst over. De Heere zal uitroeien: 1) de overblijfsels van de afgodsbeelden van Bal zelven; 2) de broederschap en priesters van Bal; 3) de afgodsdienaren, die met altaren zonder beelden zich tevreden stellen; maar toch openlijk op de daken aanbidden; 4) de heimelijke aanbidders dier afgoden; 5) hen, die zonder afgoderij te plegen in hun harten van God zijn afgevallen; 6) hen, die onverschillig zijn ten aanzien van den Heere, de indeferentisten.

De noodlottige vrucht der onverschilligheid is de misdaad, die niet meer bloost. "Schaamte is de eerste profetes, wanneer gij afwijst, de eerste, die u weer terugroept in het land des vredes-bewustzijn van schuld, pijl des gewetens, straal Gods van den Almachtige op den daad zelf, omkering van den stroom van ons bloed en van onze gedachten, van onze zee van golven en driften, boete des lichaams.

Gelijk bij den mens het ophouden van schaamte het begin aanwijst van een hopelozen toestand, zo ook in het volksleven. Zo lang het geheel des volks nog schaamtegevoel heeft, kunnen vele bijzondere, ook zware zonden zonder ernstige schade van het geheel worden gedragen. Houdt dat op, zo kan misschien het zware der bijzondere misdaden, vergeleken bij die van vroegere tijden, ene soort van vooruitgang in beschaving aanwijzen, en toch daarbij de toestand van het geheel een veel ongelukkigere zijn. Gewoonlijk ligt ook die vooruitgang in de verslapping van het zedelijk oordeel.

Vers 6

6. En eindelijk ook allen a), die terugkeren van achter den HEERE, den God hunner vaderen, en die den HEERE niet zoeken, en vragen naar Hem niet.

a) Isaiah 1:4; Isaiah 59:13. Jeremiah 15:6.

De bestraffing van den Profeet gaat Zephaniah 1:4-Zephaniah 1:6 steeds meer van den groveren tot den fijneren afgodsdienst over. De Heere zal uitroeien: 1) de overblijfsels van de afgodsbeelden van Bal zelven; 2) de broederschap en priesters van Bal; 3) de afgodsdienaren, die met altaren zonder beelden zich tevreden stellen; maar toch openlijk op de daken aanbidden; 4) de heimelijke aanbidders dier afgoden; 5) hen, die zonder afgoderij te plegen in hun harten van God zijn afgevallen; 6) hen, die onverschillig zijn ten aanzien van den Heere, de indeferentisten.

De noodlottige vrucht der onverschilligheid is de misdaad, die niet meer bloost. "Schaamte is de eerste profetes, wanneer gij afwijst, de eerste, die u weer terugroept in het land des vredes-bewustzijn van schuld, pijl des gewetens, straal Gods van den Almachtige op den daad zelf, omkering van den stroom van ons bloed en van onze gedachten, van onze zee van golven en driften, boete des lichaams.

Gelijk bij den mens het ophouden van schaamte het begin aanwijst van een hopelozen toestand, zo ook in het volksleven. Zo lang het geheel des volks nog schaamtegevoel heeft, kunnen vele bijzondere, ook zware zonden zonder ernstige schade van het geheel worden gedragen. Houdt dat op, zo kan misschien het zware der bijzondere misdaden, vergeleken bij die van vroegere tijden, ene soort van vooruitgang in beschaving aanwijzen, en toch daarbij de toestand van het geheel een veel ongelukkigere zijn. Gewoonlijk ligt ook die vooruitgang in de verslapping van het zedelijk oordeel.

Vers 7

7. Zwijgt voor het aangezicht des Heeren HEEREN, en onderwerpt u zwijgend aan Zijn gericht (Habakkuk 2:20; want de grote gerichtsdag des HEEREN is nabij (Joel 1:15), want de HEERE heeft voor Zijn gericht reeds een slachtoffer bereid, namelijk Zijn eigen afgevallen volk (Isaiah 54:6); Hij heeft Zijne genoden tot het offermaal geheiligd, namelijk de heidenen, die Hij ten strijd geheiligd heeft, opdat zij Israël zouden vernietigen (Isaiah 13:3).

De dag des Heeren is in den uitgebreidsten zin elke tijd, waarin Zich God als Koning, Heere en Rechter betoont in den engeren zin, die dag dien alle Profeten verlang hebben te zien, de dag der openbaring Gods onder het Nieuwe Verbond. Alzo moet de dag des Heeren vooral worden verstaan van de komst van den Messias in het vlees, welke met het gericht over de ongelovigen is verbonden, maar bovendien ook van hetgeen dien dag voorafgaat. Zo kondigt Zefanja als voorloper en heraut enen anderen dag aan met vernietiging der ergernissen en reiniging door de Babylonische ballingschap. En waar de Profeten van de tijden na de komst van Christus spreken, is die dag des Heeren de dag van het laatste oordeel, waaraan tijden als de verwoesting van Jeruzalem, de hervormingsgeschiedenis als bazuinen voorafgaan, welke de komst des Heeren tot het wereldrijk en tot het laatste oordeel verkondigen.

Vers 7

7. Zwijgt voor het aangezicht des Heeren HEEREN, en onderwerpt u zwijgend aan Zijn gericht (Habakkuk 2:20; want de grote gerichtsdag des HEEREN is nabij (Joel 1:15), want de HEERE heeft voor Zijn gericht reeds een slachtoffer bereid, namelijk Zijn eigen afgevallen volk (Isaiah 54:6); Hij heeft Zijne genoden tot het offermaal geheiligd, namelijk de heidenen, die Hij ten strijd geheiligd heeft, opdat zij Israël zouden vernietigen (Isaiah 13:3).

De dag des Heeren is in den uitgebreidsten zin elke tijd, waarin Zich God als Koning, Heere en Rechter betoont in den engeren zin, die dag dien alle Profeten verlang hebben te zien, de dag der openbaring Gods onder het Nieuwe Verbond. Alzo moet de dag des Heeren vooral worden verstaan van de komst van den Messias in het vlees, welke met het gericht over de ongelovigen is verbonden, maar bovendien ook van hetgeen dien dag voorafgaat. Zo kondigt Zefanja als voorloper en heraut enen anderen dag aan met vernietiging der ergernissen en reiniging door de Babylonische ballingschap. En waar de Profeten van de tijden na de komst van Christus spreken, is die dag des Heeren de dag van het laatste oordeel, waaraan tijden als de verwoesting van Jeruzalem, de hervormingsgeschiedenis als bazuinen voorafgaan, welke de komst des Heeren tot het wereldrijk en tot het laatste oordeel verkondigen.

Vers 8

8. En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, dat Ik in een gericht des toorns bezoeking zal doen over de vorsten en hoofden der stammen, en over de kinderen des konings, over alle koninklijke prinsen, 1) die de vrome gezindheid des konings haten en de afgoden dienen, en over allen, die zich kleden met Egyptische, Babylonische of andere vreemde kleding, en daardoor te kennen geven, dat ook hun gezindheid van Mij en Mijn volk vervreemd is.

1) Velen hebben in de benaming van kinderen des konings een bewijs willen vinden, dat Zefanja eerst later zou voorspeld hebben, toen reeds de zonen des konings waren groot geworden en als goddelozen bekend waren. De uitdrukking "Koningskinderen" behoeft niet juist eigen zonen des konings te betekenen; de neven, de naaste bloedverwanten zijn bedoeld.

Vers 8

8. En het zal geschieden in den dag van het slachtoffer des HEEREN, dat Ik in een gericht des toorns bezoeking zal doen over de vorsten en hoofden der stammen, en over de kinderen des konings, over alle koninklijke prinsen, 1) die de vrome gezindheid des konings haten en de afgoden dienen, en over allen, die zich kleden met Egyptische, Babylonische of andere vreemde kleding, en daardoor te kennen geven, dat ook hun gezindheid van Mij en Mijn volk vervreemd is.

1) Velen hebben in de benaming van kinderen des konings een bewijs willen vinden, dat Zefanja eerst later zou voorspeld hebben, toen reeds de zonen des konings waren groot geworden en als goddelozen bekend waren. De uitdrukking "Koningskinderen" behoeft niet juist eigen zonen des konings te betekenen; de neven, de naaste bloedverwanten zijn bedoeld.

Vers 9

9. Ook zal Ik ten zelven dage, dat de groten worden gestraft, bezoeking doen over al wie over den dorpel springt, 1) over hen, die met geweld en plotseling in de huizen indringen; die het huis hunner Heeren vervullen met geweld en bedrog, die hun meesters helpen om anderen goederen door bedrog te ontvreemden.

1) Wie over den dorpel springt, wordt nader verklaard door het volgende, die het huis hunner heren vervullen met geweld en bedrog. Het zijn n. l. zij, die plotseling bij iemand indringen, have en goed wegroven, en daarmee menen hunnen heren een dienst te doen.

Vers 9

9. Ook zal Ik ten zelven dage, dat de groten worden gestraft, bezoeking doen over al wie over den dorpel springt, 1) over hen, die met geweld en plotseling in de huizen indringen; die het huis hunner Heeren vervullen met geweld en bedrog, die hun meesters helpen om anderen goederen door bedrog te ontvreemden.

1) Wie over den dorpel springt, wordt nader verklaard door het volgende, die het huis hunner heren vervullen met geweld en bedrog. Het zijn n. l. zij, die plotseling bij iemand indringen, have en goed wegroven, en daarmee menen hunnen heren een dienst te doen.

Vers 10

10. En er zal te dien dage, spreekt de HEERE, ene stem des gekrijts zijn, niet van een gedeelte maar van de gehele bevolking van Jeruzalem, van de Vispoort af (Nehemiah 3:13), welke aan de noordzijde van Bezetha is gelegen, en een gehuil van het tweede gedeelte der stad, namelijk van de benedenstad op den heuvel Akra (2 Kings 22:14), en ene grote breuk over de verwoesting door de invallende vijanden van de heuvelen Bezetha en Gareb af, welke de benedenstad omgeven (Jeremiah 31:39).

Vers 10

10. En er zal te dien dage, spreekt de HEERE, ene stem des gekrijts zijn, niet van een gedeelte maar van de gehele bevolking van Jeruzalem, van de Vispoort af (Nehemiah 3:13), welke aan de noordzijde van Bezetha is gelegen, en een gehuil van het tweede gedeelte der stad, namelijk van de benedenstad op den heuvel Akra (2 Kings 22:14), en ene grote breuk over de verwoesting door de invallende vijanden van de heuvelen Bezetha en Gareb af, welke de benedenstad omgeven (Jeremiah 31:39).

Vers 11

11. Huilt dan, gij inwoners der laagte, van het dal tussen Akra ten westen en Bezetha en Moria ten oosten, later het Kaasmakersdal genaamd (Judges 15:19 2 Kings 21:13), want al het daar wonende volk van koophandel, dat in zijn bedriegelijken handel en wandel de Kananieten gelijk is geworden (Hosea 12:8), is uitgehouwen, is als in een vijzel klein gestampt; al de gelddragers, de hebzuchtige woekeraars, zijn uitgeroeid.

Vers 11

11. Huilt dan, gij inwoners der laagte, van het dal tussen Akra ten westen en Bezetha en Moria ten oosten, later het Kaasmakersdal genaamd (Judges 15:19 2 Kings 21:13), want al het daar wonende volk van koophandel, dat in zijn bedriegelijken handel en wandel de Kananieten gelijk is geworden (Hosea 12:8), is uitgehouwen, is als in een vijzel klein gestampt; al de gelddragers, de hebzuchtige woekeraars, zijn uitgeroeid.

Vers 12

12. En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken 1); en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hunnen droesem, die gelijk zijn aan ouden niet overgegoten wijn, welke daarom noch van smaak noch van reuk verandert, en die dus van elke omkering afkerig zijn, die in hun hart uit vleselijke gezindheid zeggen: De HEERE is in den hemel; Hij doet geen goed, en Hij doet geen kwaad; alles hier op aarde is blind toeval, geluk zowel als ongeluk (Isaiah 41:23. Jeremiah 10:5) {2}. 1) In de geschiedenis van Jozefus lezen wij, dat (bij de verovering van Jeruzalem) de vorsten, priesters en machtigen zelf uit de riolen, uit holen en spelonken zijn getrokken, waar zij zich in doodsangst hadden verborgen.

Is dit waar van de verovering door de Romeinen, zo is zeker iets dergelijks bij de eerste verovering door de Chaldeën voorgekomen, en beide veroveringen zijn opgesloten in de profetie.

{2} De goddelozen zeggen in hun hart: de Heere doet geen goed en Hij doet geen kwaad. Wat betekent dat "in hun hart?" Hoewel schaamte en vrees de harten afschrikt, zodat zij hun ongerechtigheid niet openlijk tonen, zo voeden zij toch heimelijk die gedachten, en zijn van mening, dat God niet bestaat, of ten minste in den hemel is. Dat is het toppunt der goddeloosheid, wanneer mensen, dronken van wellust, God van Zijn rechterlijk ambt beroven-en, wanneer Hij niet als Rechter wordt erkend, wat blijft er van Zijne Godheid? De majesteit en het rijk Gods bestaat niet in enige fantastische inbeelding, maar in verplichtingen, die zozeer Hem alleen toekomen, dat zij niet van Zijn wezen kunnen worden gescheiden. Hem komt het alleen toe, de wereld te regeren, Zich over het menselijk geslacht te bekommeren. tussen goed en kwaad scheiding te maken, de ellendigen te helpen, alle misdaad te wreken, onrechtvaardig geweld ter neer te drukken. Wie Hem dat ontneemt, houdt een afgodsbeeld over.

Zij loochenen hiermede in vleselijke gerustheid des harten, dat God regeert, dat Hij wetenschap heeft van hetgeen op de wereld geschiedt. Daarmee stellen zij den Heere God feitelijk op n lijn met de afgoden en loochenen daarmee het Wezen Gods. Hierom zou God, de Heere, hen straffen met de uiterste straffen Zijner verbolgenheid.

Vers 12

12. En het zal geschieden te dien tijde, Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken 1); en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hunnen droesem, die gelijk zijn aan ouden niet overgegoten wijn, welke daarom noch van smaak noch van reuk verandert, en die dus van elke omkering afkerig zijn, die in hun hart uit vleselijke gezindheid zeggen: De HEERE is in den hemel; Hij doet geen goed, en Hij doet geen kwaad; alles hier op aarde is blind toeval, geluk zowel als ongeluk (Isaiah 41:23. Jeremiah 10:5) {2}. 1) In de geschiedenis van Jozefus lezen wij, dat (bij de verovering van Jeruzalem) de vorsten, priesters en machtigen zelf uit de riolen, uit holen en spelonken zijn getrokken, waar zij zich in doodsangst hadden verborgen.

Is dit waar van de verovering door de Romeinen, zo is zeker iets dergelijks bij de eerste verovering door de Chaldeën voorgekomen, en beide veroveringen zijn opgesloten in de profetie.

{2} De goddelozen zeggen in hun hart: de Heere doet geen goed en Hij doet geen kwaad. Wat betekent dat "in hun hart?" Hoewel schaamte en vrees de harten afschrikt, zodat zij hun ongerechtigheid niet openlijk tonen, zo voeden zij toch heimelijk die gedachten, en zijn van mening, dat God niet bestaat, of ten minste in den hemel is. Dat is het toppunt der goddeloosheid, wanneer mensen, dronken van wellust, God van Zijn rechterlijk ambt beroven-en, wanneer Hij niet als Rechter wordt erkend, wat blijft er van Zijne Godheid? De majesteit en het rijk Gods bestaat niet in enige fantastische inbeelding, maar in verplichtingen, die zozeer Hem alleen toekomen, dat zij niet van Zijn wezen kunnen worden gescheiden. Hem komt het alleen toe, de wereld te regeren, Zich over het menselijk geslacht te bekommeren. tussen goed en kwaad scheiding te maken, de ellendigen te helpen, alle misdaad te wreken, onrechtvaardig geweld ter neer te drukken. Wie Hem dat ontneemt, houdt een afgodsbeeld over.

Zij loochenen hiermede in vleselijke gerustheid des harten, dat God regeert, dat Hij wetenschap heeft van hetgeen op de wereld geschiedt. Daarmee stellen zij den Heere God feitelijk op n lijn met de afgoden en loochenen daarmee het Wezen Gods. Hierom zou God, de Heere, hen straffen met de uiterste straffen Zijner verbolgenheid.

Vers 13

13. Daarom zal door hen worden ondervonden, hoe waar Gods Woord is, dat alle verachters van Zijnen heiligen naam straffen dreigt (Leviticus 26:32 v. Deuteronomy 28:30 v. 39 ); hun vermogen zal den vijanden ten roof worden, en hun huizenzullen tot verwoesting worden. Zij bouwen wel, vol vertrouwen en gerustheid op hun blind noodlot, huizen, maar zij zullen ze niet bewonen, en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.

Vers 13

13. Daarom zal door hen worden ondervonden, hoe waar Gods Woord is, dat alle verachters van Zijnen heiligen naam straffen dreigt (Leviticus 26:32 v. Deuteronomy 28:30 v. 39 ); hun vermogen zal den vijanden ten roof worden, en hun huizenzullen tot verwoesting worden. Zij bouwen wel, vol vertrouwen en gerustheid op hun blind noodlot, huizen, maar zij zullen ze niet bewonen, en zij planten wijngaarden, maar zij zullen derzelver wijn niet drinken.

Vers 14

14. Want waarlijk de grote dag des HEEREN, de gerichtsdag, is nabij; hij is nabij, en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN zal worden gehoord, wanneer het zal zijn: Hoor! de dag des Heeren is daar! de held, die anders nooit in het gewoel van den slag heeft gesidderd, zalzich dan niet kunnen redden van den door den Heere gezonden schrik der vijanden, maar aldaar bitterlijk schreeuwen.

Den godloochenaars kan hun dwaling, gelijk deze ene daad is, zo ook alleen door de daad voelbaar worden gemaakt. Het licht, waarin zij Hem erkennen, is tegelijk het licht van het gericht, waarmee God hen bezoekt. Zij zijn gewoon, alles wat geschiedt, fatalistisch, als een noodzakelijke voortgang van zaaien en oogsten, bouwen en bezitten te beschouwen, en den factor der goddelijke genade, die aan alles ten grondslag ligt, niet op te merken. Daarom moet God dien genomen loop eens afsnijden, aan het zaad de vrucht, aan het bouwen het wonen laten ontbreken-dan bemerken zij dat Hij is. Niets kon met meer geest en leven uitgedrukt worden, niets met woorden, beter geschikt, om een zeker en zorgeloos volk op te wekken en aan te sporen, dan de waarschuwing, die hier aan Juda en Jeruzalem gegeven wordt, van de aannaderende verwoesting door de Chaldeën. Dat alleen is genoeg, om de zondaren te Zion te doen beven, dat het de dag des Heeren is, de dag, in welken Hij zich openbaren zal, door wrake over hen te nemen. Het is de grote dag des Heeren, een staaltje van den oordeelsdag, een soort van jongste dag, gelijk de laatste verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen vertoond wordt te zijn, in onzes Zaligmakers voorzeggende, daaromtrent (Matthew 24:17).

Vers 14

14. Want waarlijk de grote dag des HEEREN, de gerichtsdag, is nabij; hij is nabij, en zeer haastende; de stem van den dag des HEEREN zal worden gehoord, wanneer het zal zijn: Hoor! de dag des Heeren is daar! de held, die anders nooit in het gewoel van den slag heeft gesidderd, zalzich dan niet kunnen redden van den door den Heere gezonden schrik der vijanden, maar aldaar bitterlijk schreeuwen.

Den godloochenaars kan hun dwaling, gelijk deze ene daad is, zo ook alleen door de daad voelbaar worden gemaakt. Het licht, waarin zij Hem erkennen, is tegelijk het licht van het gericht, waarmee God hen bezoekt. Zij zijn gewoon, alles wat geschiedt, fatalistisch, als een noodzakelijke voortgang van zaaien en oogsten, bouwen en bezitten te beschouwen, en den factor der goddelijke genade, die aan alles ten grondslag ligt, niet op te merken. Daarom moet God dien genomen loop eens afsnijden, aan het zaad de vrucht, aan het bouwen het wonen laten ontbreken-dan bemerken zij dat Hij is. Niets kon met meer geest en leven uitgedrukt worden, niets met woorden, beter geschikt, om een zeker en zorgeloos volk op te wekken en aan te sporen, dan de waarschuwing, die hier aan Juda en Jeruzalem gegeven wordt, van de aannaderende verwoesting door de Chaldeën. Dat alleen is genoeg, om de zondaren te Zion te doen beven, dat het de dag des Heeren is, de dag, in welken Hij zich openbaren zal, door wrake over hen te nemen. Het is de grote dag des Heeren, een staaltje van den oordeelsdag, een soort van jongste dag, gelijk de laatste verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen vertoond wordt te zijn, in onzes Zaligmakers voorzeggende, daaromtrent (Matthew 24:17).

Vers 15

15. Die dag zal een dag der verbolgenheid Gods zijn, een dag der benauwdheid en des angsten, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid(Joel 2:2).

Vers 15

15. Die dag zal een dag der verbolgenheid Gods zijn, een dag der benauwdheid en des angsten, een dag der woestheid en verwoesting, een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der wolk en der dikke donkerheid(Joel 2:2).

Vers 16

16. Een dag der bazuin en des trompetgeklanks tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken, de vestingen, tegen welke zij zullen aanstormen en welke zij zullen veroveren en verwoesten.

Vers 16

16. Een dag der bazuin en des trompetgeklanks tegen de vaste steden en tegen de hoge hoeken, de vestingen, tegen welke zij zullen aanstormen en welke zij zullen veroveren en verwoesten.

Vers 17

17. En Ik zal de mensen te dien dage bang maken, dat zijradeloos en te vergeefs naar hulp zoekende, zullen gaan als de blinden(Deuteronomy 28:29); want zij hebben door afgodendienst en overtreding van alle Zijne geboden tegen den HEERE gezondigd, en hun bloed zal vergoten worden als stof, dat men met voeten treedt, en hun vlees zal met verachting worden gedood en worden als drek (1 Kings 14:10. Jeremiah 9:21).

Vers 17

17. En Ik zal de mensen te dien dage bang maken, dat zijradeloos en te vergeefs naar hulp zoekende, zullen gaan als de blinden(Deuteronomy 28:29); want zij hebben door afgodendienst en overtreding van alle Zijne geboden tegen den HEERE gezondigd, en hun bloed zal vergoten worden als stof, dat men met voeten treedt, en hun vlees zal met verachting worden gedood en worden als drek (1 Kings 14:10. Jeremiah 9:21).

Vers 18

18. Noch a) hun zilver, noch hun goud zal hen, die rijke en voorname verachters van God, kunnen redden ten dage b) der verbolgenheid des HEEREN 1), want de vijanden zullen het niet achten en er zich niet door laten omkopen; maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land, de ganse aarde, verteerd worden; want Hij zal ene voleinding maken, gewis ene haastige, met al de goddeloze inwoners dezes lands 2), der aarde.

a) Proverbs 11:4. Ezekiel 7:19. b) Zephaniah 1:14, Zephaniah 1:15, Zephaniah 1:16.

1) De toorn Gods, de zonde vervolgende is zo verschrikkelijk, dat geen rijkdom meer of schatten, waarop de mensen vertrouwen, die kunnen afkeren, noch ook iets in de gehele wereld, behalve het bloed van Christus, wanneer een zelfs-veroordeeld zondaar zijn toevlucht daartoe neemt.

2) De verkondiging begon in Zephaniah 1:2 met de bedreiging des gerichts over de gehele aarde, waarin het gericht over Jeruzalem en Juda slechts als een deel werd voorgesteld. Nu keert de voorzegging hier aan het slot tot de gedachte aan het begin terug.

Al deze verkeerdheden zijn het, die Juda's volk verdorven hebben, die elke natie, welke haar aankweekt, ten kanker verstrekken, en een land tot zijn ondergang leiden moeten. Was het Jehova, welke dit nog tijdig liet aankondigen en voorstellen, opdat Zijn volk niet zou omkomen door eigen schuld. Zijne ontzettende bedreigingen hadden dit een en ander met kracht moeten aanklemmen, en de natie nog tijdig tot betere gedachten moeten brengen. Maar als wij dan met de uitkomst raadplegen en de vervulling van al deze bedreigingen in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën beschouwen, moeten wij dan niet schrikken voor de rechtvaardige oordelen Gods, voor het zekere der vervulling van al Zijne bedreigingen, en dat het eens vreselijk zijn zal, te vallen in de handen van den levenden God. Geen kostbare losprijs kon Juda vrijkopen van het bedreigde leed, bedrieglijk waren alle steunsels, op welke men zich verliet, en rampzalig word het lot van ene natie, die eerst zo beweldadigd en gelukkig. was. Dat is het loon, dat is het uiteinde van elken zondaar, die zich verhardt, van ieder volk, dat naar de stemme Gods niet luistert. Wie is wijs, die merke deze dingen, en bidde den Heere om Zijnen herscheppenden en alvermogenden Geest.

Als hier sprake is van het ganse land, wordt daarmee wel in de eerste plaats het land van Juda vertoond, maar de Profeet ziet ook hier weer tot in de uiterste tijden, en het land van Juda is beeld van de ganse aarde.

Als de Heere komt, om de ganse aarde te verderven, zal niets, wat van de mensen, wat van het schepsel is, kunnen redden van den toorn, dan zal er alleen redding zijn voor hen, die door Gods genade bekleed zijn met het kleed der gerechtigheid, met den mantel des heils.

Vers 18

18. Noch a) hun zilver, noch hun goud zal hen, die rijke en voorname verachters van God, kunnen redden ten dage b) der verbolgenheid des HEEREN 1), want de vijanden zullen het niet achten en er zich niet door laten omkopen; maar door het vuur Zijns ijvers zal dit ganse land, de ganse aarde, verteerd worden; want Hij zal ene voleinding maken, gewis ene haastige, met al de goddeloze inwoners dezes lands 2), der aarde.

a) Proverbs 11:4. Ezekiel 7:19. b) Zephaniah 1:14, Zephaniah 1:15, Zephaniah 1:16.

1) De toorn Gods, de zonde vervolgende is zo verschrikkelijk, dat geen rijkdom meer of schatten, waarop de mensen vertrouwen, die kunnen afkeren, noch ook iets in de gehele wereld, behalve het bloed van Christus, wanneer een zelfs-veroordeeld zondaar zijn toevlucht daartoe neemt.

2) De verkondiging begon in Zephaniah 1:2 met de bedreiging des gerichts over de gehele aarde, waarin het gericht over Jeruzalem en Juda slechts als een deel werd voorgesteld. Nu keert de voorzegging hier aan het slot tot de gedachte aan het begin terug.

Al deze verkeerdheden zijn het, die Juda's volk verdorven hebben, die elke natie, welke haar aankweekt, ten kanker verstrekken, en een land tot zijn ondergang leiden moeten. Was het Jehova, welke dit nog tijdig liet aankondigen en voorstellen, opdat Zijn volk niet zou omkomen door eigen schuld. Zijne ontzettende bedreigingen hadden dit een en ander met kracht moeten aanklemmen, en de natie nog tijdig tot betere gedachten moeten brengen. Maar als wij dan met de uitkomst raadplegen en de vervulling van al deze bedreigingen in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën beschouwen, moeten wij dan niet schrikken voor de rechtvaardige oordelen Gods, voor het zekere der vervulling van al Zijne bedreigingen, en dat het eens vreselijk zijn zal, te vallen in de handen van den levenden God. Geen kostbare losprijs kon Juda vrijkopen van het bedreigde leed, bedrieglijk waren alle steunsels, op welke men zich verliet, en rampzalig word het lot van ene natie, die eerst zo beweldadigd en gelukkig. was. Dat is het loon, dat is het uiteinde van elken zondaar, die zich verhardt, van ieder volk, dat naar de stemme Gods niet luistert. Wie is wijs, die merke deze dingen, en bidde den Heere om Zijnen herscheppenden en alvermogenden Geest.

Als hier sprake is van het ganse land, wordt daarmee wel in de eerste plaats het land van Juda vertoond, maar de Profeet ziet ook hier weer tot in de uiterste tijden, en het land van Juda is beeld van de ganse aarde.

Als de Heere komt, om de ganse aarde te verderven, zal niets, wat van de mensen, wat van het schepsel is, kunnen redden van den toorn, dan zal er alleen redding zijn voor hen, die door Gods genade bekleed zijn met het kleed der gerechtigheid, met den mantel des heils.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Zephaniah 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/zephaniah-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile