Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Zacharia 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZACHARIA 11

Gods profeet, die in het vorige hoofdstuk als gezant gezonden werd, om vrede te beloven, wordt hier als heraut gezonden om de oorlog te verklaren. Het Joodse volk zal zijn voorspoed herkrijgen, en zal enige tijd bloeien, en machtig worden, tenslotte zal het zeer gelukkig worden bij de komst van de lang verwachte Messias, door de prediking van zijn Evangelie en de oprichting van Zijn banier Maar, als daardoor het verkoren overblijfsel onder hen tot Christus geroepen en met Hem verenigd is, zal het gehele volk, dat in zijn ongeloof volhardt, volkomen verlaten en aan het verderf overgegeven worden, omdat zij Christus verwerpen. en dat is het wat hier in dit hoofdstuk voorspeld wordt-de verwerping van de Christus door de Joden, welke zonde de maat van hun ongerechtigheid vol maakte, en de toorn, die daarom tot het einde over hen kwam. Hier is,

I. Een voorspelling van de verwoesting zelf, die over het Joodse volk komen zou, Zechariah 11:1.

II. Zij worden aan de Messias overgegeven.

1. Hij wordt belast met de bewaking van die kudde, Zechariah 11:4:

2. Hij neemt het op zich en heerst over hen, Zechariah 11:7, Zechariah 11:8.

3. Daar Hij hen weerspannig bevindt, geeft Hij hen over, Zechariah 11:9 breekt zijn herdersstaf, Zechariah 11:10, Zechariah 11:11, is verontwaardigd over de onwaardige en verachtelijke behandeling, Hem aangedaan, Zechariah 11:12, Zechariah 11:13 en breekt dan zijn tweede stok, Zechariah 11:14.

4. Hij geeft hen over in de handen van dwaze herders, die, in plaats van hun ondergang te beletten, die zullen voltooien, en beide de blinde leiders en de blinde leidslieden zullen te samen in de gracht vallen, Zechariah 11:15. Dit wordt voorspeld aan de armen, de ellendigen onder de kudde, voordat het geschiedt, opdat zij, als het geschiedt, niet geërgerd worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZACHARIA 11

Gods profeet, die in het vorige hoofdstuk als gezant gezonden werd, om vrede te beloven, wordt hier als heraut gezonden om de oorlog te verklaren. Het Joodse volk zal zijn voorspoed herkrijgen, en zal enige tijd bloeien, en machtig worden, tenslotte zal het zeer gelukkig worden bij de komst van de lang verwachte Messias, door de prediking van zijn Evangelie en de oprichting van Zijn banier Maar, als daardoor het verkoren overblijfsel onder hen tot Christus geroepen en met Hem verenigd is, zal het gehele volk, dat in zijn ongeloof volhardt, volkomen verlaten en aan het verderf overgegeven worden, omdat zij Christus verwerpen. en dat is het wat hier in dit hoofdstuk voorspeld wordt-de verwerping van de Christus door de Joden, welke zonde de maat van hun ongerechtigheid vol maakte, en de toorn, die daarom tot het einde over hen kwam. Hier is,

I. Een voorspelling van de verwoesting zelf, die over het Joodse volk komen zou, Zechariah 11:1.

II. Zij worden aan de Messias overgegeven.

1. Hij wordt belast met de bewaking van die kudde, Zechariah 11:4:

2. Hij neemt het op zich en heerst over hen, Zechariah 11:7, Zechariah 11:8.

3. Daar Hij hen weerspannig bevindt, geeft Hij hen over, Zechariah 11:9 breekt zijn herdersstaf, Zechariah 11:10, Zechariah 11:11, is verontwaardigd over de onwaardige en verachtelijke behandeling, Hem aangedaan, Zechariah 11:12, Zechariah 11:13 en breekt dan zijn tweede stok, Zechariah 11:14.

4. Hij geeft hen over in de handen van dwaze herders, die, in plaats van hun ondergang te beletten, die zullen voltooien, en beide de blinde leiders en de blinde leidslieden zullen te samen in de gracht vallen, Zechariah 11:15. Dit wordt voorspeld aan de armen, de ellendigen onder de kudde, voordat het geschiedt, opdat zij, als het geschiedt, niet geërgerd worden.

Verzen 1-17

Zacharia 11:1-17

Zoals gewoonlijk in schriftuurlijke voorspellingen van ver verwijderde gebeurtenissen, wordt hier in duistere en figuurlijke bewoordingen die verwoesting van Jeruzalem en van de Joodse kerk en volk voorspeld, die onze Heer Jezus zeer duidelijk en nadrukkelijk voorspelde, toen de tijd naderde. Wij hebben hier

I. De voorbereiding voor die verwoesting, Zechariah 11:1 : "Doe uw deuren open, o Libanon! Gij wilde ze niet openen, om uw Koning in te laten. -Hij is gekomen tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, nu moet gij ze openen, om uw verderf in te laten. Laat de poorten van het woud, en alle wegen er heen, open geworpen worden, en laat het vuur binnenkomen en zijn heerlijkheid verslinden". Sommigen verstaan hier onder Libanon de tempel die van ceders van de Libanon gebouwd was, en waarvan de stenen wit waren als de sneeuw van Libanon. Hij werd door de Romeinen met vuur verbrand en zijn poorten werden door de woedende soldaten opengebroken. Als bevestiging hiervan verhalen zij, dat veertig jaar voor de verwoesting van de tweede tempel zijn poorten zich uit eigen beweging openden, bij welk wonderteken rabbi Johanan deze opmerking maakte, die gevonden wordt in een van de Joodse schrijvers. "Nu weet ik", zei hij "dat de verwoesting van de tempel nadert, naar de profetie van Zacharia: Doe uw deuren open, o Libanon". Anderen passen het toe op Jeruzalem, of liever op `t hele land Kanan, waarvan de Libanon de noordelijke toegang was. Alles zal open liggen voor de invaller, en de ceders, de machtige en aanzienlijke mannen zullen verteerd worden, wat die van lagere rang wel moet verschrikt maken, Zechariah 11:2. Als de cederen gevallen zijn, als die heerlijke bomen verwoest zijn, dan moeten de dennen huilen. Hoe zouden de tengere dennen staan blijven, als de statige cederen vallen? Als de cederen door het vuur verteerd zijn, dan is het tijd om te huilen, want geen hout is zo brandbaar als dennenhout. En laat de eiken van Bazan, die aan weer en wind blootgesteld zijn, huilen terwijl het woud van wijngaarden, of de bloeiende wijngaarden, die met bijzondere zorg bewaakt plachten te worden, gevallen zijn, of, zoals sommigen lezen, als het sterke woud, de Libanon, neergevallen is. Het vallen van de wijzen en goeden in zonde en het vallen van de rijken en aanzienlijken in ellende zijn onheilspellende tekenen voor hen, die in ieder opzicht hun mindere zijn.

II. Het klaaglied over de verwoesting, Zechariah 11:3 :Daar is een stem van gehuil. Die gevallen zijn, huilen van smart en schaamte, en die hun eigen beurt zien komen, huilen van vrees. Maar in `t bijzonder de aanzienlijken worden door de uiterste ontsteltenis aangegrepen. Die ten dage van hun feesten en triomfen juichten, huilen ten dage van hun benauwdheid, want nu worden zij gepijnigd, meer dan anderen. Die aanzienlijken bekleedden het ambt van herders, en de zodanigen hadden Gods kudde, die aan hun zorg was toevertrouwd, moeten beschermen dat is de plicht, beide van vorsten en priesters. Maar zij waren als jonge leeuwen, die zich tot de schrik van de kudde maakten met hun gebrul en de kudde tot hun prooi om ze te verscheuren. Het ziet er treurig met een volk uit, als zij, die hun herders moesten zijn, als jonge leeuwen voor hen zijn. Maar wat is het eind? De herders huilen, terwijl hun heerlijkheid verwoest is. Hun weiden en de kudden, die ze bedekten, die de heerlijkheid van de veehoeders waren, zijn verwoest. De jonge leeuwen brullen, want de hoogmoed van de Jordaan is verwoest. De hoogmoed van de Jordaan was het dichte struikgewas, waarin de leeuwen rusten, en als de rivier buiten haar oevers trad, en het voor hen bedierf dan kwamen zij er brullende uit te voorschijn, zoals wij lezen in Jeremiah 49:19. Als zij, die macht hebben, hun macht trots misbruiken en, in plaats van herders te zijn, als jonge leeuwen zich gedragen, dan moeten zij er op rekenen, dat de rechtvaardige God hun trots zal vernederen en hun macht breken. De profeet wordt hier een voorbeeld van Christus, zoals de profeet Jesaja somtijds was, en het doel van deze verzen is om te tonen dat Christus tot een oordeel in deze wereld gekomen is, John 9:39, tot een oordeel over de Joodse kerk en volk, die in de tijd van zijn komst ontzettend ontaard en bedorven waren door de wereldse gezindheid en huichelarij van hun regeerders. Christus wilde hen genezen, maar zij wilden niet genezen worden, daarom werden zij aan hun lot en het verderf overgelaten.

I. Het wanhopige geval van de Joodse kerk onder de tirannie van haar bestuurders. Hun slavernij in hun eigen land maakte hen zo ongelukkig als hun gevangenschap hen in vreemde landen gemaakt had: Hun bezitters doden en verkopen ze, Zechariah 11:5. In Zacharia's tijd vinden wij, dat de heersers en de edelen te recht berispt worden, omdat zij woeker eisten, een ieder van zijn broeder, en de overheden, zelfs door hun dienaren, het volk verdrukten Nehemiah 5:7, Nehemiah 5:15. In Christus' tijd worden de overpriester en de oudsten, die de bezitters van de kudde waren, door hun overleveringen, de geboden van mensen, en de lasten, die zij de consciëntie van de mensen oplegden, volslagen tirannen, zij aten hun huizen op, maakten zich meester van hun rijkdom, en vilden de kudde in plaats van ze te verzorgen. De Sadduceën, die driester waren, bedierven de rechtspraak. De Farizeeërs, die aan bijgeloof verslaafd waren, bedierven de zedelijkheid, door Gods geboden krachteloos te maken, Matthew 15:6. Zo doodden zij de schapen van de kudde, zo verkochten zij ze. Zij bekommerden er zich niet om wat er van hen werd, als zij slechts hun doel bereikten en hun eigen belangen dienden. En

1. Hierin achtten zij zich rechtvaardig: Zij doden ze en houden het voor geen schuld. Zij denken, dat er geen kwaad in steekt, en dat zij daarover nooit ter verantwoording geroepen zullen worden door de opperste Herder, alsof de macht hun gegeven was tot verderven, die slechts bestemd was tot opbouwen, en alsof, omdat zij op Mozes' stoel zaten, zij niet aan de wet van Mozes gehoorzaamheid schuldig waren, maar ze naar willekeur buiten werking konden stellen, en er inbreuk op maken. Inderdaad jammerlijk verblind zijn zij, die kwaad doen en rechtvaardig vinden dat zij het doen, maar God zal niet onschuldig houden, die zichzelf onschuldig houden.

2. Zij beledigden God er mee, door Hem te danken voor hun rijkdom, door onderdrukking verkregen. Zij zeiden: geloofd zij de Heer, dat ik rijk geworden ben, alsof, omdat zij voorspoedig waren in hun goddeloosheid, er rijk door werden en eigendommen kochten, God zich tot Beschermer van hun onrechtvaardige praktijken had gemaakt, en de Voorzienigheid "particeps criminis-hun medeplichtige" geworden was. Wat eerlijk verkregen is, daar behoren wij God voor te danken, en Hem te zegenen, wiens zegen rijk maakt en Hij voegt er geen smart bij. Maar hoe kunnen wij tot God gaan, hetzij om een zegen te vragen op de onwettige middelen om rijkdom te verkrijgen, of om Hem dank te zeggen voor ons slagen met die middelen? Zij hadden liever tot God moeten gaan om belijdenis van hun zonden te doen en er zich over schamen, en teruggave te beloven dan Hem te bespotten door te doen, alsof die winst een gave van God was, die de roof in het brandoffer haat, die de dankzegging niet aannemen wil als Hij onteerd wordt door het verkrijgen of door het gebruiken van hetgeen, waarvoor wij Hem danken.

3. Zij maken er het volk van God verachtelijk mee, als hun aandacht of medelijden onwaardig: Niemand van degenen, die ze weiden verschoont ze, zij maken hen ongelukkig, en hebben dan geen medelijden met hen. Christus werd met ontferming over de scharen bewogen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben, en inderdaad was het nog erger met hen gesteld, niemand van degenen, die ze weidden, verschoonde ze, of toonde enig medelijden met hen. Het staat er slecht bij voor een kerk, als haar herders geen tederheid hebben, en geen medelijden voor kostelijke zielen, als zij op de onwetenden, de dwazen, de goddelozen zonder medelijden kunnen neerzien.

II. Het vonnis, door God over hen geveld om hun gevoelloosheid en stompzinnigheid in deze toestand. Er was een algemeen verval, ja verderf van de godsdienst onder hen, en het was hun volmaakt hetzelfde, zij letten er niet op, "Mijn volk heeft het gaarne alzo", Jeremiah 5:31. "Hoewel zij verdekt en verpletterd werden met recht, toch hebben zij naar het gebod gewandeld," Hosea 5:11. En evenmin als hun herders medelijden met hen hadden, beklaagden zij zichzelf, daarom zegt God, Zechariah 11:6 : Ik zal de inwoners van dit land niet meer verschonen. Zij hebben hun eigen ondergang afgesmeekt, laat dat dus hun vonnis zijn. Maar waarlijk ongelukkig zijn zij, met wie de God van de barmhartigheid geen medelijden meer wil hebben. Die hun geweten bereidwillig laten onderdekken, door degenen, die leringen leren, welke geboden van mensen zijn, zoals de Joden, die "Rabbi, rabbi" zeiden tot die leermeesters, Matthew 15:9, Matthew 23:7, de zodanigen worden dikwijls door verdrukking in hun aardse schatten gestraft, en naar recht, want die Gods rechten zonder meer opgeven, verbeuren hun eigen rechten. Dat deden de Joden, dat doen de Roomsen, en wie kan medelijden met hen hebben, als zij met strengheid behandeld worden? God dreigt hier,

1. Dat Hij hen zal overgeven in de hand van onderdrukkers, elkeen in de hand van zijn naaste zodat zij elkaar met wreedheid behandelen zullen. Dat deden de verschillende partijen te Jeruzalem, de Zeloten, de ijveraars, zoals zij genoemd werden, bedreven groter wreedheden dan de gemeenschappelijke vijand, zoals Josefus verhaalt in zijn geschiedenis van de oorlogen van de Joden Zij zullen overgeleverd worden, elkeen in de hand van zijn koning, dit is de Romeinse keizer, aan wie zij zich liever wilden onderwerpen dan aan Christus, zeggende: "Wij hebben geen koning dan de keizer." Aldus dachten zij in de gunst te komen bij hun heren en meesters. Maar hierom bracht God de Romeinen over hen, die hun plaats en hun volk wegnamen.

2. Dat Hij hen niet uit hun handen zal verlossen: "Zij zullen het land te morzel slaan, het hele land, en Ik zal ze uit hun hand niet verlossen, en als de Heer hen niet helpt, dan kan niemand het, en ook kunnen zij zichzelf niet verlossen."

III. De proef wordt genomen, of hun ondergang ook voorkomen kan worden door Christus als herder onder hen te zenden, God had Zijn dienstknechten tevergeefs tot Hem gezonden maar als laatste zond Hij tot hen Zijn zoon zeggende: "Zij zullen Mijn Zoon ontzien", Matthew 21:37. Verschillende van de profeten hadden van Hem gesproken als van "de Herder Israëls", Isaiah 40:11, Ezechiël 34:23. Hij zei zelf tot de Farizeeërs, dat Hij "de Herder van de schapen was en dat zij, die beweerden herders te zijn, dieven en moordenaars waren", John 10:1, John 10:2, John 10:11, klaarblijkelijk met het oog op deze passage, waar wij hebben,

1. De last, die Hij van Zijn Vader ontving om te beproeven wat Hij met Zijn kudde kon doen, Zechariah 11:4 :Alzo zegt de Heer, mijn God (Christus noemde Zijn Vader Zijn God, omdat Hij handelde naar Zijn wil en met het oog op Zijn eer in geheel Zijn werk): Weid deze slachtschapen. De Joden waren Gods kudde, maar zij waren slachtschapen, want hun vijanden hadden hen de ganse dag gedood en hen als schapen van de slachting geacht, hun eigen bezitters doodden ze en God zelf had ze ter slachting verwezen. Maar toch, weid ze door vermaning, lering en vertroosting, verzorg ze met gezond voedsel daar ze zo lang verzuurd zijn door de zuurdesem van de schriftgeleerden en Farizeeërs. "Hij had nog andere schapen, die van deze stal niet waren, en die later toegebracht zouden worden, maar eerst was Hij gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls." Matthew 15:24.

2. Zijn aanvaarding van deze last, en uitvoering in overeenstemming daarmee, Zechariah 11:7. Hij zegt als het ware: Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o mijn God! en sinds het Uw wil is, is het de Mijne: Ik zal deze slachtschapen weiden. Christus zal voor deze verloren schapen zorgen, Hij zal onder hen rondgaan, het Evangelie verkondigende en de zieken genezende, ook de ellendige schapen! Christus verzuimde ook de geringste niet en zag hen niet over het hoofd om hun geringheid. De herders, die hen tot hun prooi maakten, hadden geen oog voor de armen, zij hielden zich alleen op met degenen, waarvan wat te halen viel, maar Christus predikte het Evangelie aan de armen Matthew 11:5. Het was een voorbeeld van Zijn vernedering, dat Hij het meest omging met de mindere klassen Zijn discipelen, die Hem voortdurend vergezelden, behoorden bij de ellendige schapen.

3. Hoe Hij zich voorziet van geschikte werktuigen voor het werk, dat Hij op zich genomen heeft: Ik heb Mij genomen twee stokken, herderstaven, andere herders hebben er slechts n, maar Christus had er twee, die de dubbele zorg betekenen, die Hij voor Zijn kudde droeg, en wat Hij beide, voor de zielen en voor de lichamen van de mensen deed. David spreekt van Gods roede en van Zijn staf, een roede ter kastijding en een staf ter ondersteuning. Een van deze staven werd Schoonheid genoemd, waarmee de tempel bedoeld wordt, die de schoonheld van de heiligheid genoemd wordt, terwijl n van zijn poorten "de schone" heette, en deze noemde Christus Zijns Vaders huis, waarvoor Hij grote ijver toonde, toen Hij die zuiverde van kopers en verkopers, de anderen noemde Hij Samenbinders, die de burgerlijken staat en de maatschappij van dat volk betekende, waarvoor Christus eveneens zorg droeg door vrede en liefde onder hen te prediken. In Zijn Evangelie en in al wat Hij onder hen deed, hield Christus rekening, beide met hun burgerlijke en hun heilige belangen.

4. De uitoefening van Zijn ambt als de opperste Herder. Hij weidde de schapen, Zechariah 11:7, en ontzette van hun ambt die herders, die niet aan het vertrouwen beantwoordden. Zechariah 11:8 :Ik heb drie herders in n maand afgesneden. Door de onvolledigheid en onzekerheid van de geschiedenis van de Joodse kerk in de laatste eeuwen van haar bestaan, weten wij niet in welke bijzondere gebeurtenis dit alles vervuld is geworden, in `t algemeen schijnt het een daad van macht en rechtvaardigheid tot bestraffing van de zondige herders, en tot opheffing van de bezwaren van de mishandelde kudde te zijn. Sommigen verstaan er de drieërlei overheden: vorsten, priesters en schriftgeleerden of profeten onder, die toen Christus Zijn werk voltooid had, om hun ontrouw werden terzijde gesteld. Anderen verstaan er de drie secten onder: de Farizeërs, de Sadduceërs en de Herodianen, die Jezus allen tot zwijgen bracht, Matthew 22:1, en spoedig daarop afsneed.

IV. Hun vijandschap tegen Christus, en hoe zij zich gehaat maakten bij Hem. Hij kwam tot het Zijne, de schapen van Zijn eigen weide, men mocht verwachten, dat tussen hen en Hem een volkomen genegenheid zou bestaan zoals tussen de herder en Zijn schapen maar zij gedroegen zich zo slecht, dat "Zijn ziel over hen verdrietig was geworden, jegens hen verengd was, kan men lezen", Hij had vriendelijke bedoelingen met hen, maar kon hun de vriendelijkheid niet bewijzen, die Hij voor hen bedoelde, vanwege hun ongeloof, Matthew 13:58. Hij was in hen teleurgesteld, ontmoedigd, verdrietig over hen, niet alleen over de herders die Hij afsneed, maar over het volk, op wie Christus dikwijls neerzag met verdriet in het hart en tranen in de ogen. Hun terging putte Zijn geduld uit, en "Hij was het ongelovig en verkeerd geslacht moe". Ook had hun ziel een walg van Hem, en daarom walgde Zijn ziel van hen, want elke vervreemding van God en mens begint aan de zijde van de mensen. De Joodse herders verwierpen hun opperste Herder, zoals de Joodse bouwlieden deze steen des hoeks verwierpen. Zij waren Christus' leer en wonderen gram, en ook Zijn invloed op het volk, bij wie zij Hem gehaat trachten te maken met alle middelen, die hun ter beschikking stonden, zoals zij zich gehaat hadden gemaakt bij Hem. Er is wederkerige vijandschap tussen God en de goddelozen, zij zijn gehaat bij God en haters van God. Niets getuigt meer voor de zondigheid en ellende van een onwedergeboren staat dan dit. Het vleselijk gemoed, de vriendschap van de wereld, zijn vijandschap tegen God, en God haat alle werkers van ongerechtigheid, en het is gemakkelijk te voorzien waarop dit uitlopen zal als de twist niet bijtijds bijgelegd wordt, Isaiah 27:4, Isaiah 27:5.

V. Hun verwerping door Christus als ongeneselijk: "Uw huis wordt u woest gelaten", Matthew 23:38. Wat tot hun vrede dient, is nu voor hun ogen verborgen, omdat zij de dag van hun bezoeking niet kennen. Hier hebben wij

1. Het vonnis van de verwerping over hen geveld, Zechariah 11:9 :"Ik zei: Ik zal u niet meer weiden. Ik zal niet verder voor u zorgen, Gij zult Mij niet zien, zoek uw eigen weg. Evenmin als Ik u weiden wil, wil Ik u genezen, wat sterft, dat sterve, de Herder wil niets doen om het verbeurde leven te redden, wat afgesneden is, dat zij afgesneden, wat een prooi voor de wolven verkiest te zijn, laat dat hun prooi worden, en laat de overigen zozeer hun eigen zachte en vreedzame aard vergeten, dat de n het vlees van de ander verslindt, deze schapen zullen vechten als honden." Die Christus verwerpen, zullen zeker en naar recht door Hem verworpen worden, en dan zijn zij natuurlijk diep ongelukkig.

2. Hoe daar een teken van gegeven werd, Zechariah 11:10 :Ik nam Mijn stok liefelijkheid, en Ik verbrak hem ten teken daarvan, dat Hij niet langer hun herder wilde zijn, zoals de lord groothofmeester zijn taak voor afgelopen verklaart door zijn witte staf te breken, en zoals Mozes door het breken van de tafels van de wet voor het ogenblik een einde maakte aan het verbond tussen God en Israël. Het breken van deze staf betekende het verbreken van Gods verbond, dat Hij met alle deze volkeren gemaakt had, het verbond van de afzondering, met alle stammen Israëls gemaakt, en elkander volk, dat, tot hun godsdienst bekeerd, bij hun volk werd ingelijfd. De Joodse kerk werd nu beroofd van al haar heerlijkheid, haar kroon was ontheiligd en ter aarde gevallen, en al haar eer in het stof geworpen, want God week van haar, en wilde haar niet meer als de Zijne erkennen. Toen Christus hun duidelijk zei, dat het koninkrijk Gods van hen weggenomen zou worden, en aan een ander volk gegeven, toen brak Hij de stok Liefelijkheid, Matthew 21:43. En hij werd te die dage vernietigd, hoewel Jeruzalem en `t Joodse volk nog veertig jaar bleven bestaan, toch kunnen wij rekenen, dat van die dag af de stok Liefelijkheid verbroken was, Zechariah 11:11. En hoewel de aanzienlijken het niet konden of niet willen verslaan als een goddelijk vonnis, maar het dachten te ontgaan met een koud: "Dat zij verre," Luke 20:16, toch hebben de ellendige schapen, de discipelen van Christus, die op Hem wachtten, en begrepen, dat Hij als machthebbende sprak, en de stem van hun Herder van die eens vreemden konden onderscheiden, bekend, dat het woord van de Heer was en er voor gebeefd, en zij vertrouwden er op dat het niet ter aarde vallen zou. De ellendige schapen wachtten op Christus, Hij verkoos hen om bij Hem te zijn, om Zijn leerlingen, Zijn getuigen te zijn: de armen ontvingen Hem en Zijn Evangelie, terwijl de goeden, die grote goederen bezaten, Hem de rug toekeerden. En die op Christus wachten, die aan Zijn voeten zitten om Zijn woorden te horen en te ontvangen zullen "van deze leer bekennen of zij uit God is" John 7:17. 3. Nog meer redenen voor deze verwerping. Tevoren werd gezegd: hun ziel had een walg van Hem, en hier hebben wij er een voorbeeld van, daar zij Hem voor dertig zilverlingen kopen en verkopen, `t zij dertig Romeinse penningen, of veeleer dertig Joodse sikkels, dit wordt hier voorspeld in enigszins duistere bewoordingen, zoals voor zulke bijzondere profetieën passend is, opdat de duidelijkheid van de profetie haar vervulling niet beletten zou.

a. De Herder komt hier om Zijn loon, Zechariah 11:12 :"Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, gij zijt Mij moede betaal Mij dus uit en ontsla Mij, en zo niet, laat het na, indien gij bereid zijt Mij langer in uw dienst te houden, dan zal Ik blijven, of Mij zonder loon te ontslaan het is Mij goed." Christus was geen huurling maar de arbeider is zijn loon waard. Vergelijk hiermee wat Christus tot Judas zei, toen hij Hem ging verkopen: "Wat gij doet, doe het haastig, spreek nu met de overpriesters eens voor al, laat ze de koop sluiten of weigeren" John 13:27. Die Christus verraden, zijn er niet toe gedwongen, zij kunnen kiezen.

b. Zij schatten Hem op dertig zilverlingen. Hij had hen vele jaren als Herder gediend, toch is dit alles waarmee zij Hem nu willen afschepen. Een heerlijke prijs, die Ik na al Mijn moeite en zorg waard geacht ben geweest van hen." Als Judas deze som vaststelde in zijn eis, dan is het opmerkelijk, dat zijn naam Judas was, de naam van het hele volk, want het was een daad van het hele volk, of, indien, zoals waarschijnlijker lijkt, de overpriesters de som bepaalden in hun aanbod, dan waren zij de vertegenwoordigers des volks, "het was een deel van de taak van de priesters om de afgezonderde gelofte te schatten", Leviticus 27:8, en zo schatten zij dan Jezus ook. Het was de gewone prijs van een slaaf, Exodus 21:32. Dat zij Christus minachtten en de liefde van die grote en goede Herder te laag schatten, is het verderf van zeer velen, en naar recht.

c. Daar het zilver geenszins in verhouding is van zijn waarde, wordt het met verachting voor de pottenbakker heengeworpen. "Laat hij het nemen om leem mee te kopen, of voor iets anders, waar zo weinig geld goed voor is, want het is niet de moeite waard om het te bewaren, het is misschien geld genoeg voor een pottenbakker, maar niet tot betaling van zo'n Herder, veel minder om Hem te kopen." Zo wierp dan de profeet de dertig zilverlingen voor de pottenbakker in het huis van de Heer. "Laat hij ze nemen en er mee doen wat hij wil." Een bijzondere vervulling hiervan vinden wij in de geschiedenis van Christus' lijden, waar naar deze profetie verwezen wordt, Matthew 27:9, Matthew 27:10. "Dertig zilverlingen was de som, waarvoor Christus aan de overpriesters verkocht werd", toen Judas het geld niet wilde houden, en de overpriesters het niet wilden terugnemen, werd het belegd in de aankoop van de akker van de pottenbakker. Ook dat plotselinge besluit van de overpriesters was overeenkomstig een oude profetie en de nog oudere raad en voorkennis Gods.

4. De voltooiing van hun verwerping door het verbreken van de andere stok, Zechariah 11:14. Het breken van de eerste betekende de ondergang van hun kerk, door het verbreken van het verbond tussen God en hen-dat verdierf hun liefelijkheid, het verbreken van deze betekent de ondergang van hun staat, door de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken, door hun onderlinge naijver en twisten te doen herleven, die er vanouds tussen Juda en Israël geweest waren, en n van de zegeningen, die hun beloofd waren na hun terugkeer uit de gevangenschap was, dat zij gemaakt zouden worden tot een enig hout in de hand van de Heer, Ezechiël 37:19. Maar die band zal nu ontbonden worden, zij zullen uiteenvallen in partijen en delen van partijen, verbitterd tegen elkander, en hun koninkrijk, aldus verdeeld, zal vernietigd worden. a. Niets brengt een volk zo zeker, zo onvermijdelijk ten verderve, als het verbreken van de stok Samenbinders, en het verzwakken van het broederlijk gevoel onder hen, want daardoor worden zij een gemakkelijke prooi voor de gemeenschappelijke vijand.

b. Dit volgt op de ontbinding van het verbond tussen God en hen, en het verval van de godsdienst onder hen. Als de ongerechtigheid overvloedig is, wordt de liefde koud. Het is geen wonder, als degenen, die God getergd hebben om met hen te twisten onder elkaar gaan twisten. Als de stok "Liefelijkheid" gebroken is zal de stok "Samenbinders" `t niet lang uithouden. Een volk zonder kerk is spoedig een volk zonder zelfstandigheid.

Nadat God de ellende van dit volk daardoor getoond heeft, dat zij naar recht door de goede Herder verlaten zijn, toont Hij hier verder hun ellende, doordat zij schandelijk mishandeld worden door een dwaze herder. De profeet moet zelf deze dwaze herder verpersoonlijken en voorstellen, Zechariah 11:15 :Neem u eens gereedschap van een dwaze herder dat in `t geheel niet deugt voor het werk, de kleding en de stal van een herder, die niets voor de kudde gevoelt, want zo'n herder zal over hen gesteld worden, Zechariah 11:16, die in plaats van hen te beschermen, hen onderdrukken en hun kwaaddoen zal.

1. Zij zullen onder het toezicht van ontrouwe dienaren staan. Hun schriftgeleerden en priesters en wetgeleerden zullen hun zware lasten opleggen, moeilijk om te dragen, en door hun aan de overleveringen te binden zullen zij de ceremonieële wet tot een veel zwaarder juk maken dan God gedaan had. De beschrijving, hier van de dwaze herder gegeven, komt zeer goed overeen met de beschrijving, die Christus van de schriftgeleerden en Farizeërs geeft, Matthew 23:1.

2. Zij zullen getiranniseerd worden door onbarmhartige vorsten, die met strengheid over hen zullen regeren en hun eigen land evenzeer tot een diensthuis zullen maken als Egypte of Babel ooit was. Toen zij Hem verworpen hadden, door Wie de Vorsten gerechtigheid stellen, was het rechtvaardig, dat zij overgegeven werden aan degenen, die ongerechtige inzettingen inzetten.

3. Zij zullen misleid en bedrogen worden door valse Christussen en valse profeten, zoals onze Zaligmaker voorspelde, Matthew 24:5. Er waren er velen, die door hun oproerige handelingen de Romeinen tergden, en het verderf van het Joodse volk verhaastten, maar het is opmerkelijk dat zij nooit bedrogen werden door een valse messias, voordat zij de ware geweigerd en verworpen hadden.

I. Hoe groot een vloek deze herder voor het volk zou zijn, Zechariah 11:16. God zal tot hun straf een dwaze herder verwekken, die de plichten van een herder niet wil nakomen, Hij zal niet bezoeken, wat gereed is om afgesneden te worden, noch wat verdwaald is, opzoeken, noch gaan zoeken wat verloren is, om het te vinden en thuis te brengen, zoals de goede Herder doet, Matthew 18:12, Matthew 18:13. Hun herders hebben geen zorg voor het jonge, dat hun zorg nodig heeft en het wel waard is, zoals Christus doet, Isaiah 40:11. " "Zij helen het verbrokene niet, dat vervolgd en verscheurd werd, maar laten het aan zijn wonden sterven, terwijl een weinig zorg bijtijds het gered zou hebben". Het stilstaande door zwakte, dragen zij niet, al kan het niet meer voort en bezwijkt het, maar laten het achter en wie wil mag het opnemen, zij denken er niet aan om de zwakken te ondersteunen of de kleinmoedigen te vertroosten, maar integendeel,

1. Zij zijn weelderig voor zichzelf: zij eten het vlees van het vette, zij willen het beste voor zich hebben, en, zoals die goddeloze dienstknecht zei: "Mijn heer vertoeft te komen en begint te eten en te drinken met de dronkaards, dienen zij hun buik." 2. Zij zijn wreed voor de kudde. Hun hartstochten zijn even slecht beheerst als hun harten, want, als zij tegen n van de kudde in woede ontstoken zijn, dan verscheuren zij hun klauwen van drift, zij slaan hun mededienstknechten. Wee het land, welks koning zo'n kind is.

II. De vloek, die deze dwaze herder over zichzelf brengen zou, Zechariah 11:17:Wee de nietige herder, die ogen heeft en ziet niet, die overvloedige hulde en eerbewijzen van het volk ontvangt en hun voornaamste offeranden, maar hun geen goed kan of wil doen. Hij verlaat de kudde, als zij zijn zorg het meest nodig heeft laat ze hulpeloos achter, en vlucht, omdat hij een huurling is, zijn vonnis is, dat het zwaard van Gods rechtvaardigheid over zijn arm en over zijn rechteroog zal zijn, zodat hij het gebruik van beide geheel verliezen zal. Zijn arm zal verwelken en verderven, zodat hij, die zijn vrienden niet wilde helpen, toen het nodig was, niet weten zal hoe zichzelf te helpen, zijn rechteroog zal ten enenmale donker worden zodat hij het gevaar niet zien zal, waarin zijn kudde is, en niet weten naar welke kant uit te zien om hulp. Dit werd vervuld, toen Christus tot de Farizeërs zei: "Ik ben gekomen, opdat die zien, blind worden," John 9:39. Die gaven hebben, welke hen bekwaam maken om goed te doen, zullen er van beroofd worden, als zij er geen goed mee doen, die werkzaam moesten zijn, maar traag waren en niets wilden doen hun armen zullen verdorren, en die wachters hadden moeten zijn, maar slaperig waren en nimmer een blik in `t rond wilden slaan, hun oog zal naar recht verblind worden.

Verzen 1-17

Zacharia 11:1-17

Zoals gewoonlijk in schriftuurlijke voorspellingen van ver verwijderde gebeurtenissen, wordt hier in duistere en figuurlijke bewoordingen die verwoesting van Jeruzalem en van de Joodse kerk en volk voorspeld, die onze Heer Jezus zeer duidelijk en nadrukkelijk voorspelde, toen de tijd naderde. Wij hebben hier

I. De voorbereiding voor die verwoesting, Zechariah 11:1 : "Doe uw deuren open, o Libanon! Gij wilde ze niet openen, om uw Koning in te laten. -Hij is gekomen tot het Zijne en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, nu moet gij ze openen, om uw verderf in te laten. Laat de poorten van het woud, en alle wegen er heen, open geworpen worden, en laat het vuur binnenkomen en zijn heerlijkheid verslinden". Sommigen verstaan hier onder Libanon de tempel die van ceders van de Libanon gebouwd was, en waarvan de stenen wit waren als de sneeuw van Libanon. Hij werd door de Romeinen met vuur verbrand en zijn poorten werden door de woedende soldaten opengebroken. Als bevestiging hiervan verhalen zij, dat veertig jaar voor de verwoesting van de tweede tempel zijn poorten zich uit eigen beweging openden, bij welk wonderteken rabbi Johanan deze opmerking maakte, die gevonden wordt in een van de Joodse schrijvers. "Nu weet ik", zei hij "dat de verwoesting van de tempel nadert, naar de profetie van Zacharia: Doe uw deuren open, o Libanon". Anderen passen het toe op Jeruzalem, of liever op `t hele land Kanan, waarvan de Libanon de noordelijke toegang was. Alles zal open liggen voor de invaller, en de ceders, de machtige en aanzienlijke mannen zullen verteerd worden, wat die van lagere rang wel moet verschrikt maken, Zechariah 11:2. Als de cederen gevallen zijn, als die heerlijke bomen verwoest zijn, dan moeten de dennen huilen. Hoe zouden de tengere dennen staan blijven, als de statige cederen vallen? Als de cederen door het vuur verteerd zijn, dan is het tijd om te huilen, want geen hout is zo brandbaar als dennenhout. En laat de eiken van Bazan, die aan weer en wind blootgesteld zijn, huilen terwijl het woud van wijngaarden, of de bloeiende wijngaarden, die met bijzondere zorg bewaakt plachten te worden, gevallen zijn, of, zoals sommigen lezen, als het sterke woud, de Libanon, neergevallen is. Het vallen van de wijzen en goeden in zonde en het vallen van de rijken en aanzienlijken in ellende zijn onheilspellende tekenen voor hen, die in ieder opzicht hun mindere zijn.

II. Het klaaglied over de verwoesting, Zechariah 11:3 :Daar is een stem van gehuil. Die gevallen zijn, huilen van smart en schaamte, en die hun eigen beurt zien komen, huilen van vrees. Maar in `t bijzonder de aanzienlijken worden door de uiterste ontsteltenis aangegrepen. Die ten dage van hun feesten en triomfen juichten, huilen ten dage van hun benauwdheid, want nu worden zij gepijnigd, meer dan anderen. Die aanzienlijken bekleedden het ambt van herders, en de zodanigen hadden Gods kudde, die aan hun zorg was toevertrouwd, moeten beschermen dat is de plicht, beide van vorsten en priesters. Maar zij waren als jonge leeuwen, die zich tot de schrik van de kudde maakten met hun gebrul en de kudde tot hun prooi om ze te verscheuren. Het ziet er treurig met een volk uit, als zij, die hun herders moesten zijn, als jonge leeuwen voor hen zijn. Maar wat is het eind? De herders huilen, terwijl hun heerlijkheid verwoest is. Hun weiden en de kudden, die ze bedekten, die de heerlijkheid van de veehoeders waren, zijn verwoest. De jonge leeuwen brullen, want de hoogmoed van de Jordaan is verwoest. De hoogmoed van de Jordaan was het dichte struikgewas, waarin de leeuwen rusten, en als de rivier buiten haar oevers trad, en het voor hen bedierf dan kwamen zij er brullende uit te voorschijn, zoals wij lezen in Jeremiah 49:19. Als zij, die macht hebben, hun macht trots misbruiken en, in plaats van herders te zijn, als jonge leeuwen zich gedragen, dan moeten zij er op rekenen, dat de rechtvaardige God hun trots zal vernederen en hun macht breken. De profeet wordt hier een voorbeeld van Christus, zoals de profeet Jesaja somtijds was, en het doel van deze verzen is om te tonen dat Christus tot een oordeel in deze wereld gekomen is, John 9:39, tot een oordeel over de Joodse kerk en volk, die in de tijd van zijn komst ontzettend ontaard en bedorven waren door de wereldse gezindheid en huichelarij van hun regeerders. Christus wilde hen genezen, maar zij wilden niet genezen worden, daarom werden zij aan hun lot en het verderf overgelaten.

I. Het wanhopige geval van de Joodse kerk onder de tirannie van haar bestuurders. Hun slavernij in hun eigen land maakte hen zo ongelukkig als hun gevangenschap hen in vreemde landen gemaakt had: Hun bezitters doden en verkopen ze, Zechariah 11:5. In Zacharia's tijd vinden wij, dat de heersers en de edelen te recht berispt worden, omdat zij woeker eisten, een ieder van zijn broeder, en de overheden, zelfs door hun dienaren, het volk verdrukten Nehemiah 5:7, Nehemiah 5:15. In Christus' tijd worden de overpriester en de oudsten, die de bezitters van de kudde waren, door hun overleveringen, de geboden van mensen, en de lasten, die zij de consciëntie van de mensen oplegden, volslagen tirannen, zij aten hun huizen op, maakten zich meester van hun rijkdom, en vilden de kudde in plaats van ze te verzorgen. De Sadduceën, die driester waren, bedierven de rechtspraak. De Farizeeërs, die aan bijgeloof verslaafd waren, bedierven de zedelijkheid, door Gods geboden krachteloos te maken, Matthew 15:6. Zo doodden zij de schapen van de kudde, zo verkochten zij ze. Zij bekommerden er zich niet om wat er van hen werd, als zij slechts hun doel bereikten en hun eigen belangen dienden. En

1. Hierin achtten zij zich rechtvaardig: Zij doden ze en houden het voor geen schuld. Zij denken, dat er geen kwaad in steekt, en dat zij daarover nooit ter verantwoording geroepen zullen worden door de opperste Herder, alsof de macht hun gegeven was tot verderven, die slechts bestemd was tot opbouwen, en alsof, omdat zij op Mozes' stoel zaten, zij niet aan de wet van Mozes gehoorzaamheid schuldig waren, maar ze naar willekeur buiten werking konden stellen, en er inbreuk op maken. Inderdaad jammerlijk verblind zijn zij, die kwaad doen en rechtvaardig vinden dat zij het doen, maar God zal niet onschuldig houden, die zichzelf onschuldig houden.

2. Zij beledigden God er mee, door Hem te danken voor hun rijkdom, door onderdrukking verkregen. Zij zeiden: geloofd zij de Heer, dat ik rijk geworden ben, alsof, omdat zij voorspoedig waren in hun goddeloosheid, er rijk door werden en eigendommen kochten, God zich tot Beschermer van hun onrechtvaardige praktijken had gemaakt, en de Voorzienigheid "particeps criminis-hun medeplichtige" geworden was. Wat eerlijk verkregen is, daar behoren wij God voor te danken, en Hem te zegenen, wiens zegen rijk maakt en Hij voegt er geen smart bij. Maar hoe kunnen wij tot God gaan, hetzij om een zegen te vragen op de onwettige middelen om rijkdom te verkrijgen, of om Hem dank te zeggen voor ons slagen met die middelen? Zij hadden liever tot God moeten gaan om belijdenis van hun zonden te doen en er zich over schamen, en teruggave te beloven dan Hem te bespotten door te doen, alsof die winst een gave van God was, die de roof in het brandoffer haat, die de dankzegging niet aannemen wil als Hij onteerd wordt door het verkrijgen of door het gebruiken van hetgeen, waarvoor wij Hem danken.

3. Zij maken er het volk van God verachtelijk mee, als hun aandacht of medelijden onwaardig: Niemand van degenen, die ze weiden verschoont ze, zij maken hen ongelukkig, en hebben dan geen medelijden met hen. Christus werd met ontferming over de scharen bewogen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben, en inderdaad was het nog erger met hen gesteld, niemand van degenen, die ze weidden, verschoonde ze, of toonde enig medelijden met hen. Het staat er slecht bij voor een kerk, als haar herders geen tederheid hebben, en geen medelijden voor kostelijke zielen, als zij op de onwetenden, de dwazen, de goddelozen zonder medelijden kunnen neerzien.

II. Het vonnis, door God over hen geveld om hun gevoelloosheid en stompzinnigheid in deze toestand. Er was een algemeen verval, ja verderf van de godsdienst onder hen, en het was hun volmaakt hetzelfde, zij letten er niet op, "Mijn volk heeft het gaarne alzo", Jeremiah 5:31. "Hoewel zij verdekt en verpletterd werden met recht, toch hebben zij naar het gebod gewandeld," Hosea 5:11. En evenmin als hun herders medelijden met hen hadden, beklaagden zij zichzelf, daarom zegt God, Zechariah 11:6 : Ik zal de inwoners van dit land niet meer verschonen. Zij hebben hun eigen ondergang afgesmeekt, laat dat dus hun vonnis zijn. Maar waarlijk ongelukkig zijn zij, met wie de God van de barmhartigheid geen medelijden meer wil hebben. Die hun geweten bereidwillig laten onderdekken, door degenen, die leringen leren, welke geboden van mensen zijn, zoals de Joden, die "Rabbi, rabbi" zeiden tot die leermeesters, Matthew 15:9, Matthew 23:7, de zodanigen worden dikwijls door verdrukking in hun aardse schatten gestraft, en naar recht, want die Gods rechten zonder meer opgeven, verbeuren hun eigen rechten. Dat deden de Joden, dat doen de Roomsen, en wie kan medelijden met hen hebben, als zij met strengheid behandeld worden? God dreigt hier,

1. Dat Hij hen zal overgeven in de hand van onderdrukkers, elkeen in de hand van zijn naaste zodat zij elkaar met wreedheid behandelen zullen. Dat deden de verschillende partijen te Jeruzalem, de Zeloten, de ijveraars, zoals zij genoemd werden, bedreven groter wreedheden dan de gemeenschappelijke vijand, zoals Josefus verhaalt in zijn geschiedenis van de oorlogen van de Joden Zij zullen overgeleverd worden, elkeen in de hand van zijn koning, dit is de Romeinse keizer, aan wie zij zich liever wilden onderwerpen dan aan Christus, zeggende: "Wij hebben geen koning dan de keizer." Aldus dachten zij in de gunst te komen bij hun heren en meesters. Maar hierom bracht God de Romeinen over hen, die hun plaats en hun volk wegnamen.

2. Dat Hij hen niet uit hun handen zal verlossen: "Zij zullen het land te morzel slaan, het hele land, en Ik zal ze uit hun hand niet verlossen, en als de Heer hen niet helpt, dan kan niemand het, en ook kunnen zij zichzelf niet verlossen."

III. De proef wordt genomen, of hun ondergang ook voorkomen kan worden door Christus als herder onder hen te zenden, God had Zijn dienstknechten tevergeefs tot Hem gezonden maar als laatste zond Hij tot hen Zijn zoon zeggende: "Zij zullen Mijn Zoon ontzien", Matthew 21:37. Verschillende van de profeten hadden van Hem gesproken als van "de Herder Israëls", Isaiah 40:11, Ezechiël 34:23. Hij zei zelf tot de Farizeeërs, dat Hij "de Herder van de schapen was en dat zij, die beweerden herders te zijn, dieven en moordenaars waren", John 10:1, John 10:2, John 10:11, klaarblijkelijk met het oog op deze passage, waar wij hebben,

1. De last, die Hij van Zijn Vader ontving om te beproeven wat Hij met Zijn kudde kon doen, Zechariah 11:4 :Alzo zegt de Heer, mijn God (Christus noemde Zijn Vader Zijn God, omdat Hij handelde naar Zijn wil en met het oog op Zijn eer in geheel Zijn werk): Weid deze slachtschapen. De Joden waren Gods kudde, maar zij waren slachtschapen, want hun vijanden hadden hen de ganse dag gedood en hen als schapen van de slachting geacht, hun eigen bezitters doodden ze en God zelf had ze ter slachting verwezen. Maar toch, weid ze door vermaning, lering en vertroosting, verzorg ze met gezond voedsel daar ze zo lang verzuurd zijn door de zuurdesem van de schriftgeleerden en Farizeeërs. "Hij had nog andere schapen, die van deze stal niet waren, en die later toegebracht zouden worden, maar eerst was Hij gezonden tot de verlorene schapen van het huis Israëls." Matthew 15:24.

2. Zijn aanvaarding van deze last, en uitvoering in overeenstemming daarmee, Zechariah 11:7. Hij zegt als het ware: Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o mijn God! en sinds het Uw wil is, is het de Mijne: Ik zal deze slachtschapen weiden. Christus zal voor deze verloren schapen zorgen, Hij zal onder hen rondgaan, het Evangelie verkondigende en de zieken genezende, ook de ellendige schapen! Christus verzuimde ook de geringste niet en zag hen niet over het hoofd om hun geringheid. De herders, die hen tot hun prooi maakten, hadden geen oog voor de armen, zij hielden zich alleen op met degenen, waarvan wat te halen viel, maar Christus predikte het Evangelie aan de armen Matthew 11:5. Het was een voorbeeld van Zijn vernedering, dat Hij het meest omging met de mindere klassen Zijn discipelen, die Hem voortdurend vergezelden, behoorden bij de ellendige schapen.

3. Hoe Hij zich voorziet van geschikte werktuigen voor het werk, dat Hij op zich genomen heeft: Ik heb Mij genomen twee stokken, herderstaven, andere herders hebben er slechts n, maar Christus had er twee, die de dubbele zorg betekenen, die Hij voor Zijn kudde droeg, en wat Hij beide, voor de zielen en voor de lichamen van de mensen deed. David spreekt van Gods roede en van Zijn staf, een roede ter kastijding en een staf ter ondersteuning. Een van deze staven werd Schoonheid genoemd, waarmee de tempel bedoeld wordt, die de schoonheld van de heiligheid genoemd wordt, terwijl n van zijn poorten "de schone" heette, en deze noemde Christus Zijns Vaders huis, waarvoor Hij grote ijver toonde, toen Hij die zuiverde van kopers en verkopers, de anderen noemde Hij Samenbinders, die de burgerlijken staat en de maatschappij van dat volk betekende, waarvoor Christus eveneens zorg droeg door vrede en liefde onder hen te prediken. In Zijn Evangelie en in al wat Hij onder hen deed, hield Christus rekening, beide met hun burgerlijke en hun heilige belangen.

4. De uitoefening van Zijn ambt als de opperste Herder. Hij weidde de schapen, Zechariah 11:7, en ontzette van hun ambt die herders, die niet aan het vertrouwen beantwoordden. Zechariah 11:8 :Ik heb drie herders in n maand afgesneden. Door de onvolledigheid en onzekerheid van de geschiedenis van de Joodse kerk in de laatste eeuwen van haar bestaan, weten wij niet in welke bijzondere gebeurtenis dit alles vervuld is geworden, in `t algemeen schijnt het een daad van macht en rechtvaardigheid tot bestraffing van de zondige herders, en tot opheffing van de bezwaren van de mishandelde kudde te zijn. Sommigen verstaan er de drieërlei overheden: vorsten, priesters en schriftgeleerden of profeten onder, die toen Christus Zijn werk voltooid had, om hun ontrouw werden terzijde gesteld. Anderen verstaan er de drie secten onder: de Farizeërs, de Sadduceërs en de Herodianen, die Jezus allen tot zwijgen bracht, Matthew 22:1, en spoedig daarop afsneed.

IV. Hun vijandschap tegen Christus, en hoe zij zich gehaat maakten bij Hem. Hij kwam tot het Zijne, de schapen van Zijn eigen weide, men mocht verwachten, dat tussen hen en Hem een volkomen genegenheid zou bestaan zoals tussen de herder en Zijn schapen maar zij gedroegen zich zo slecht, dat "Zijn ziel over hen verdrietig was geworden, jegens hen verengd was, kan men lezen", Hij had vriendelijke bedoelingen met hen, maar kon hun de vriendelijkheid niet bewijzen, die Hij voor hen bedoelde, vanwege hun ongeloof, Matthew 13:58. Hij was in hen teleurgesteld, ontmoedigd, verdrietig over hen, niet alleen over de herders die Hij afsneed, maar over het volk, op wie Christus dikwijls neerzag met verdriet in het hart en tranen in de ogen. Hun terging putte Zijn geduld uit, en "Hij was het ongelovig en verkeerd geslacht moe". Ook had hun ziel een walg van Hem, en daarom walgde Zijn ziel van hen, want elke vervreemding van God en mens begint aan de zijde van de mensen. De Joodse herders verwierpen hun opperste Herder, zoals de Joodse bouwlieden deze steen des hoeks verwierpen. Zij waren Christus' leer en wonderen gram, en ook Zijn invloed op het volk, bij wie zij Hem gehaat trachten te maken met alle middelen, die hun ter beschikking stonden, zoals zij zich gehaat hadden gemaakt bij Hem. Er is wederkerige vijandschap tussen God en de goddelozen, zij zijn gehaat bij God en haters van God. Niets getuigt meer voor de zondigheid en ellende van een onwedergeboren staat dan dit. Het vleselijk gemoed, de vriendschap van de wereld, zijn vijandschap tegen God, en God haat alle werkers van ongerechtigheid, en het is gemakkelijk te voorzien waarop dit uitlopen zal als de twist niet bijtijds bijgelegd wordt, Isaiah 27:4, Isaiah 27:5.

V. Hun verwerping door Christus als ongeneselijk: "Uw huis wordt u woest gelaten", Matthew 23:38. Wat tot hun vrede dient, is nu voor hun ogen verborgen, omdat zij de dag van hun bezoeking niet kennen. Hier hebben wij

1. Het vonnis van de verwerping over hen geveld, Zechariah 11:9 :"Ik zei: Ik zal u niet meer weiden. Ik zal niet verder voor u zorgen, Gij zult Mij niet zien, zoek uw eigen weg. Evenmin als Ik u weiden wil, wil Ik u genezen, wat sterft, dat sterve, de Herder wil niets doen om het verbeurde leven te redden, wat afgesneden is, dat zij afgesneden, wat een prooi voor de wolven verkiest te zijn, laat dat hun prooi worden, en laat de overigen zozeer hun eigen zachte en vreedzame aard vergeten, dat de n het vlees van de ander verslindt, deze schapen zullen vechten als honden." Die Christus verwerpen, zullen zeker en naar recht door Hem verworpen worden, en dan zijn zij natuurlijk diep ongelukkig.

2. Hoe daar een teken van gegeven werd, Zechariah 11:10 :Ik nam Mijn stok liefelijkheid, en Ik verbrak hem ten teken daarvan, dat Hij niet langer hun herder wilde zijn, zoals de lord groothofmeester zijn taak voor afgelopen verklaart door zijn witte staf te breken, en zoals Mozes door het breken van de tafels van de wet voor het ogenblik een einde maakte aan het verbond tussen God en Israël. Het breken van deze staf betekende het verbreken van Gods verbond, dat Hij met alle deze volkeren gemaakt had, het verbond van de afzondering, met alle stammen Israëls gemaakt, en elkander volk, dat, tot hun godsdienst bekeerd, bij hun volk werd ingelijfd. De Joodse kerk werd nu beroofd van al haar heerlijkheid, haar kroon was ontheiligd en ter aarde gevallen, en al haar eer in het stof geworpen, want God week van haar, en wilde haar niet meer als de Zijne erkennen. Toen Christus hun duidelijk zei, dat het koninkrijk Gods van hen weggenomen zou worden, en aan een ander volk gegeven, toen brak Hij de stok Liefelijkheid, Matthew 21:43. En hij werd te die dage vernietigd, hoewel Jeruzalem en `t Joodse volk nog veertig jaar bleven bestaan, toch kunnen wij rekenen, dat van die dag af de stok Liefelijkheid verbroken was, Zechariah 11:11. En hoewel de aanzienlijken het niet konden of niet willen verslaan als een goddelijk vonnis, maar het dachten te ontgaan met een koud: "Dat zij verre," Luke 20:16, toch hebben de ellendige schapen, de discipelen van Christus, die op Hem wachtten, en begrepen, dat Hij als machthebbende sprak, en de stem van hun Herder van die eens vreemden konden onderscheiden, bekend, dat het woord van de Heer was en er voor gebeefd, en zij vertrouwden er op dat het niet ter aarde vallen zou. De ellendige schapen wachtten op Christus, Hij verkoos hen om bij Hem te zijn, om Zijn leerlingen, Zijn getuigen te zijn: de armen ontvingen Hem en Zijn Evangelie, terwijl de goeden, die grote goederen bezaten, Hem de rug toekeerden. En die op Christus wachten, die aan Zijn voeten zitten om Zijn woorden te horen en te ontvangen zullen "van deze leer bekennen of zij uit God is" John 7:17. 3. Nog meer redenen voor deze verwerping. Tevoren werd gezegd: hun ziel had een walg van Hem, en hier hebben wij er een voorbeeld van, daar zij Hem voor dertig zilverlingen kopen en verkopen, `t zij dertig Romeinse penningen, of veeleer dertig Joodse sikkels, dit wordt hier voorspeld in enigszins duistere bewoordingen, zoals voor zulke bijzondere profetieën passend is, opdat de duidelijkheid van de profetie haar vervulling niet beletten zou.

a. De Herder komt hier om Zijn loon, Zechariah 11:12 :"Indien het goed is in uw ogen, brengt Mijn loon, gij zijt Mij moede betaal Mij dus uit en ontsla Mij, en zo niet, laat het na, indien gij bereid zijt Mij langer in uw dienst te houden, dan zal Ik blijven, of Mij zonder loon te ontslaan het is Mij goed." Christus was geen huurling maar de arbeider is zijn loon waard. Vergelijk hiermee wat Christus tot Judas zei, toen hij Hem ging verkopen: "Wat gij doet, doe het haastig, spreek nu met de overpriesters eens voor al, laat ze de koop sluiten of weigeren" John 13:27. Die Christus verraden, zijn er niet toe gedwongen, zij kunnen kiezen.

b. Zij schatten Hem op dertig zilverlingen. Hij had hen vele jaren als Herder gediend, toch is dit alles waarmee zij Hem nu willen afschepen. Een heerlijke prijs, die Ik na al Mijn moeite en zorg waard geacht ben geweest van hen." Als Judas deze som vaststelde in zijn eis, dan is het opmerkelijk, dat zijn naam Judas was, de naam van het hele volk, want het was een daad van het hele volk, of, indien, zoals waarschijnlijker lijkt, de overpriesters de som bepaalden in hun aanbod, dan waren zij de vertegenwoordigers des volks, "het was een deel van de taak van de priesters om de afgezonderde gelofte te schatten", Leviticus 27:8, en zo schatten zij dan Jezus ook. Het was de gewone prijs van een slaaf, Exodus 21:32. Dat zij Christus minachtten en de liefde van die grote en goede Herder te laag schatten, is het verderf van zeer velen, en naar recht.

c. Daar het zilver geenszins in verhouding is van zijn waarde, wordt het met verachting voor de pottenbakker heengeworpen. "Laat hij het nemen om leem mee te kopen, of voor iets anders, waar zo weinig geld goed voor is, want het is niet de moeite waard om het te bewaren, het is misschien geld genoeg voor een pottenbakker, maar niet tot betaling van zo'n Herder, veel minder om Hem te kopen." Zo wierp dan de profeet de dertig zilverlingen voor de pottenbakker in het huis van de Heer. "Laat hij ze nemen en er mee doen wat hij wil." Een bijzondere vervulling hiervan vinden wij in de geschiedenis van Christus' lijden, waar naar deze profetie verwezen wordt, Matthew 27:9, Matthew 27:10. "Dertig zilverlingen was de som, waarvoor Christus aan de overpriesters verkocht werd", toen Judas het geld niet wilde houden, en de overpriesters het niet wilden terugnemen, werd het belegd in de aankoop van de akker van de pottenbakker. Ook dat plotselinge besluit van de overpriesters was overeenkomstig een oude profetie en de nog oudere raad en voorkennis Gods.

4. De voltooiing van hun verwerping door het verbreken van de andere stok, Zechariah 11:14. Het breken van de eerste betekende de ondergang van hun kerk, door het verbreken van het verbond tussen God en hen-dat verdierf hun liefelijkheid, het verbreken van deze betekent de ondergang van hun staat, door de broederschap tussen Juda en Israël te verbreken, door hun onderlinge naijver en twisten te doen herleven, die er vanouds tussen Juda en Israël geweest waren, en n van de zegeningen, die hun beloofd waren na hun terugkeer uit de gevangenschap was, dat zij gemaakt zouden worden tot een enig hout in de hand van de Heer, Ezechiël 37:19. Maar die band zal nu ontbonden worden, zij zullen uiteenvallen in partijen en delen van partijen, verbitterd tegen elkander, en hun koninkrijk, aldus verdeeld, zal vernietigd worden. a. Niets brengt een volk zo zeker, zo onvermijdelijk ten verderve, als het verbreken van de stok Samenbinders, en het verzwakken van het broederlijk gevoel onder hen, want daardoor worden zij een gemakkelijke prooi voor de gemeenschappelijke vijand.

b. Dit volgt op de ontbinding van het verbond tussen God en hen, en het verval van de godsdienst onder hen. Als de ongerechtigheid overvloedig is, wordt de liefde koud. Het is geen wonder, als degenen, die God getergd hebben om met hen te twisten onder elkaar gaan twisten. Als de stok "Liefelijkheid" gebroken is zal de stok "Samenbinders" `t niet lang uithouden. Een volk zonder kerk is spoedig een volk zonder zelfstandigheid.

Nadat God de ellende van dit volk daardoor getoond heeft, dat zij naar recht door de goede Herder verlaten zijn, toont Hij hier verder hun ellende, doordat zij schandelijk mishandeld worden door een dwaze herder. De profeet moet zelf deze dwaze herder verpersoonlijken en voorstellen, Zechariah 11:15 :Neem u eens gereedschap van een dwaze herder dat in `t geheel niet deugt voor het werk, de kleding en de stal van een herder, die niets voor de kudde gevoelt, want zo'n herder zal over hen gesteld worden, Zechariah 11:16, die in plaats van hen te beschermen, hen onderdrukken en hun kwaaddoen zal.

1. Zij zullen onder het toezicht van ontrouwe dienaren staan. Hun schriftgeleerden en priesters en wetgeleerden zullen hun zware lasten opleggen, moeilijk om te dragen, en door hun aan de overleveringen te binden zullen zij de ceremonieële wet tot een veel zwaarder juk maken dan God gedaan had. De beschrijving, hier van de dwaze herder gegeven, komt zeer goed overeen met de beschrijving, die Christus van de schriftgeleerden en Farizeërs geeft, Matthew 23:1.

2. Zij zullen getiranniseerd worden door onbarmhartige vorsten, die met strengheid over hen zullen regeren en hun eigen land evenzeer tot een diensthuis zullen maken als Egypte of Babel ooit was. Toen zij Hem verworpen hadden, door Wie de Vorsten gerechtigheid stellen, was het rechtvaardig, dat zij overgegeven werden aan degenen, die ongerechtige inzettingen inzetten.

3. Zij zullen misleid en bedrogen worden door valse Christussen en valse profeten, zoals onze Zaligmaker voorspelde, Matthew 24:5. Er waren er velen, die door hun oproerige handelingen de Romeinen tergden, en het verderf van het Joodse volk verhaastten, maar het is opmerkelijk dat zij nooit bedrogen werden door een valse messias, voordat zij de ware geweigerd en verworpen hadden.

I. Hoe groot een vloek deze herder voor het volk zou zijn, Zechariah 11:16. God zal tot hun straf een dwaze herder verwekken, die de plichten van een herder niet wil nakomen, Hij zal niet bezoeken, wat gereed is om afgesneden te worden, noch wat verdwaald is, opzoeken, noch gaan zoeken wat verloren is, om het te vinden en thuis te brengen, zoals de goede Herder doet, Matthew 18:12, Matthew 18:13. Hun herders hebben geen zorg voor het jonge, dat hun zorg nodig heeft en het wel waard is, zoals Christus doet, Isaiah 40:11. " "Zij helen het verbrokene niet, dat vervolgd en verscheurd werd, maar laten het aan zijn wonden sterven, terwijl een weinig zorg bijtijds het gered zou hebben". Het stilstaande door zwakte, dragen zij niet, al kan het niet meer voort en bezwijkt het, maar laten het achter en wie wil mag het opnemen, zij denken er niet aan om de zwakken te ondersteunen of de kleinmoedigen te vertroosten, maar integendeel,

1. Zij zijn weelderig voor zichzelf: zij eten het vlees van het vette, zij willen het beste voor zich hebben, en, zoals die goddeloze dienstknecht zei: "Mijn heer vertoeft te komen en begint te eten en te drinken met de dronkaards, dienen zij hun buik." 2. Zij zijn wreed voor de kudde. Hun hartstochten zijn even slecht beheerst als hun harten, want, als zij tegen n van de kudde in woede ontstoken zijn, dan verscheuren zij hun klauwen van drift, zij slaan hun mededienstknechten. Wee het land, welks koning zo'n kind is.

II. De vloek, die deze dwaze herder over zichzelf brengen zou, Zechariah 11:17:Wee de nietige herder, die ogen heeft en ziet niet, die overvloedige hulde en eerbewijzen van het volk ontvangt en hun voornaamste offeranden, maar hun geen goed kan of wil doen. Hij verlaat de kudde, als zij zijn zorg het meest nodig heeft laat ze hulpeloos achter, en vlucht, omdat hij een huurling is, zijn vonnis is, dat het zwaard van Gods rechtvaardigheid over zijn arm en over zijn rechteroog zal zijn, zodat hij het gebruik van beide geheel verliezen zal. Zijn arm zal verwelken en verderven, zodat hij, die zijn vrienden niet wilde helpen, toen het nodig was, niet weten zal hoe zichzelf te helpen, zijn rechteroog zal ten enenmale donker worden zodat hij het gevaar niet zien zal, waarin zijn kudde is, en niet weten naar welke kant uit te zien om hulp. Dit werd vervuld, toen Christus tot de Farizeërs zei: "Ik ben gekomen, opdat die zien, blind worden," John 9:39. Die gaven hebben, welke hen bekwaam maken om goed te doen, zullen er van beroofd worden, als zij er geen goed mee doen, die werkzaam moesten zijn, maar traag waren en niets wilden doen hun armen zullen verdorren, en die wachters hadden moeten zijn, maar slaperig waren en nimmer een blik in `t rond wilden slaan, hun oog zal naar recht verblind worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Zechariah 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/zechariah-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile