Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Zacharia 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZACHARIA 11

Zechariah 11:1.

OVER DE VERWOESTING VAN HET JOODSE LAND, EEN GEVOLG VAN DE VERWERPING VAN CHRISTUS, DEN WAREN HERDER.

II. Zechariah 11:1-Zechariah 11:17. De zalige blik van den Profeet in de heerlijke toekomst van den laatsten tijd wordt nog eens verduisterd, daar hij ziet, hoe het volk, v rdat het tot dit doel der volkomene vrijheid en heerlijkheid komt, zich nog eerst aan de grootste ondankbaarheid jegens zijnen waren Herder schuldig maakt, die het tot dat doel wil voeren. Hij ziet hoe het zich gehele verwerping op den hals haalt, zodat een herhaald gericht van den zwaarsten aard, namelijk verwoesting van het land door ene nieuwe wereldmacht, welke het volk Gods haat, oplossing van zijn gehele volksbestaan, en verstrooiing onder alle heidenen over hen moest komen, opdat het door zulk een gericht zijnen door Hem verworpen enigen Herder lere erkennen, en geschikt worde tot de in het vorige beschrevene oorlogen. Vooreerst dreigt de Profeet (Zechariah 11:1-Zechariah 11:3) dat gericht der verwoesting van het land met al zijne heerlijke en grootse voortbrengselen, en met de oplossing van het staatkundig bestaan van het gehele volk des Ouden Verbonds. Dan eerst schildert hij de oorzaken van dit gericht, daar hij door ene hem door den Heere in het visioen bevolene zinnebeeldige handeling voorstelt, hoe de Heere na het terugkeren van het volk uit Babylon is begonnen, als een goed Herder in trouwe zorg zijn volk te weiden en te beschermen, hoe het volk echter steeds onverschilliger omtrent Hem en Zijne liefde wordt, hoe Hij eindelijk voor hen treedt, om van hen geloof, gehoorzaamheid en liefde als loon van Zijne herdertrouw te ontvangen, hoe het echter deze beproeving niet alleen niet kan doorstaan, maar zijnen Herder met den schandelijksten ondank en gehele verwerping daarvan beloont (Zechariah 11:4-Zechariah 11:14). Na zulk ene uiteenzetting van de noodzakelijkheid des gerichts beschrijft de Profeet dit, namelijk dat Israël nogmaals in de macht van enen goddelozen Herder, van de Romeinse wereldmacht, zal worden overgegeven, nadat het zijnen enigen, goeden Herder heeft verworpen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ZACHARIA 11

Zechariah 11:1.

OVER DE VERWOESTING VAN HET JOODSE LAND, EEN GEVOLG VAN DE VERWERPING VAN CHRISTUS, DEN WAREN HERDER.

II. Zechariah 11:1-Zechariah 11:17. De zalige blik van den Profeet in de heerlijke toekomst van den laatsten tijd wordt nog eens verduisterd, daar hij ziet, hoe het volk, v rdat het tot dit doel der volkomene vrijheid en heerlijkheid komt, zich nog eerst aan de grootste ondankbaarheid jegens zijnen waren Herder schuldig maakt, die het tot dat doel wil voeren. Hij ziet hoe het zich gehele verwerping op den hals haalt, zodat een herhaald gericht van den zwaarsten aard, namelijk verwoesting van het land door ene nieuwe wereldmacht, welke het volk Gods haat, oplossing van zijn gehele volksbestaan, en verstrooiing onder alle heidenen over hen moest komen, opdat het door zulk een gericht zijnen door Hem verworpen enigen Herder lere erkennen, en geschikt worde tot de in het vorige beschrevene oorlogen. Vooreerst dreigt de Profeet (Zechariah 11:1-Zechariah 11:3) dat gericht der verwoesting van het land met al zijne heerlijke en grootse voortbrengselen, en met de oplossing van het staatkundig bestaan van het gehele volk des Ouden Verbonds. Dan eerst schildert hij de oorzaken van dit gericht, daar hij door ene hem door den Heere in het visioen bevolene zinnebeeldige handeling voorstelt, hoe de Heere na het terugkeren van het volk uit Babylon is begonnen, als een goed Herder in trouwe zorg zijn volk te weiden en te beschermen, hoe het volk echter steeds onverschilliger omtrent Hem en Zijne liefde wordt, hoe Hij eindelijk voor hen treedt, om van hen geloof, gehoorzaamheid en liefde als loon van Zijne herdertrouw te ontvangen, hoe het echter deze beproeving niet alleen niet kan doorstaan, maar zijnen Herder met den schandelijksten ondank en gehele verwerping daarvan beloont (Zechariah 11:4-Zechariah 11:14). Na zulk ene uiteenzetting van de noodzakelijkheid des gerichts beschrijft de Profeet dit, namelijk dat Israël nogmaals in de macht van enen goddelozen Herder, van de Romeinse wereldmacht, zal worden overgegeven, nadat het zijnen enigen, goeden Herder heeft verworpen.

Vers 1

1. Doe uwe deuren open, o Libanon! opdat het vuur der verwoesting door `s vijands geweld uwe cederen (Numbers 24:6) vertere.

Vers 1

1. Doe uwe deuren open, o Libanon! opdat het vuur der verwoesting door `s vijands geweld uwe cederen (Numbers 24:6) vertere.

Vers 2

2. Huilt, gij dennen! cypressen van den Libanon (1 Kings 5:8), dewijl de cederen, de trots van den Libanon, gevallen zijn door verwoestend vuur, dewijl die heerlijke bomen, de ganse heerlijke schepping van ceders en cypressen, verwoest zijn; huilt, gij eiken van Basan, oostelijk van het meer Gennesareth (Numbers 21:30), dewijl het sterke ondoordringbarewoud van heerlijke bomen nedergevallen is, omgehouwen door de vijanden.

Wanneer in een bos het gekraak van een vallenden eik wordt vernomen, is dit een teken, dat de houthakker nabij is, en iedere boom wel mag beven, of niet misschien morgen de scherpe bijl hem treffen zal. Wij zijn allen bomen voor de bijl getekend, en de val van n onzer moest ons herinneren, dat voor ons allen, zij hij groot als de ceder, of nederig als de den, het aangewezen uur spoedig nadert: Ik vertrouw, dat wij niet, door veel van den dood te horen, er verhard tegen worden. Mogen wij nimmer gelijk zijn aan de vogels in den toren, die hun nest bouwen, terwijl de klok luidt, en rustig slapen, terwijl de doodsklok door de lucht weergalmt. Mogen wij den dood beschouwen als de allergewichtigste gebeurtenis en zijne nadering met ernst verwachten. Het betaamt ons niet te spotten, terwijl ons eeuwig lot aan een draad hangt. Het zwaard is reeds uit de schede; laat ons niet beuzelen; het is gepolijst en gescherpt; laat ons er niet mede spelen. Hij, die zich niet voorbereidt op den dood, is meer dan een gewone dwaas, is krankzinnig. Wanneer Gods stem door de bomen des hofs wordt vernomen, laat de vijgeboom, de olm en de ceder dan gelijkelijk den klank er van horen.

Vers 2

2. Huilt, gij dennen! cypressen van den Libanon (1 Kings 5:8), dewijl de cederen, de trots van den Libanon, gevallen zijn door verwoestend vuur, dewijl die heerlijke bomen, de ganse heerlijke schepping van ceders en cypressen, verwoest zijn; huilt, gij eiken van Basan, oostelijk van het meer Gennesareth (Numbers 21:30), dewijl het sterke ondoordringbarewoud van heerlijke bomen nedergevallen is, omgehouwen door de vijanden.

Wanneer in een bos het gekraak van een vallenden eik wordt vernomen, is dit een teken, dat de houthakker nabij is, en iedere boom wel mag beven, of niet misschien morgen de scherpe bijl hem treffen zal. Wij zijn allen bomen voor de bijl getekend, en de val van n onzer moest ons herinneren, dat voor ons allen, zij hij groot als de ceder, of nederig als de den, het aangewezen uur spoedig nadert: Ik vertrouw, dat wij niet, door veel van den dood te horen, er verhard tegen worden. Mogen wij nimmer gelijk zijn aan de vogels in den toren, die hun nest bouwen, terwijl de klok luidt, en rustig slapen, terwijl de doodsklok door de lucht weergalmt. Mogen wij den dood beschouwen als de allergewichtigste gebeurtenis en zijne nadering met ernst verwachten. Het betaamt ons niet te spotten, terwijl ons eeuwig lot aan een draad hangt. Het zwaard is reeds uit de schede; laat ons niet beuzelen; het is gepolijst en gescherpt; laat ons er niet mede spelen. Hij, die zich niet voorbereidt op den dood, is meer dan een gewone dwaas, is krankzinnig. Wanneer Gods stem door de bomen des hofs wordt vernomen, laat de vijgeboom, de olm en de ceder dan gelijkelijk den klank er van horen.

Vers 3

3. Er is ene stem des gehuils der herderen in Basan, dat rijk is in weiden, dewijl hun heerlijkheid, dat schone weiland, hetwelk hun trots was, verwoest is, men hoort zelfs ene stem des gebruls der jongs leeuwen, dewijl de hoogmoed van den Jordaan, het welig groeiend hout en riet aan hare oevers, waarin zij ene veilige en aangename legerplaats hadden, verwoest is. Alzo is het ganse land van Israël, vooral de woonplaatsen van het vroegere rijk van Efraïm in `t oosten en westen van den Jordaan door vijandige veroveringen verwoest.

Het is de verwoesting van het heilige land door den Joodsen oorlog, de verwoesting van het land, en de wegsleping en verstrooiing zijner bewoners door de Romeinen, welke de Profeet hier in den Geest aanschouwt. Zij volgde als gericht Gods over Zijn volk en diens land na voorbijgaan van den 40 jarigen tijd van genade, welken de door het volk verworpene enige goede Herder Jezus Christus nog aan het kruis daarvoor had afgebeden met de woorden: "Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. " De Profeet schildert slechts de verwoesting van het heerlijkste en verhevenste in het land, en laat het ons over, daaruit het besluit te trekken, dat daarnevens ook al het mindere der verwoesting zal worden prijsgegeven, en dat, zoals van zelf spreekt, niet alleen het land en zijne gewassen, maar vooral ook het volk met al zijne kerkelijke en staatkundige inrichtingen aan het gericht van oplossing en verwoesting zal worden overgegeven. Zo laat de Profeet aan zijne gehele verkondiging in deze afdeling het verschrikkelijk resultaat van de naderende ontwikkeling der inwendige geschiedenis van zijn volk voorafgaan, en tekent dit resultaat met weinige krachtige woorden, die voor iederen Israëliet, die zijn land en diens kroon kende, duidelijk zijn als een zwaar gericht van God. Hij plaatst dat voorop, opdat de opmerkzaamheid op de voorstelling, welke nu volgt, en welke de ontwikkeling, die noodzakelijk tot dit resultaat moet leiden, wordt voorgesteld, des te meer gespannen zij, en de overtuiging van de gerechtigheid van dit gericht dan des te vaster zij.

Vers 3

3. Er is ene stem des gehuils der herderen in Basan, dat rijk is in weiden, dewijl hun heerlijkheid, dat schone weiland, hetwelk hun trots was, verwoest is, men hoort zelfs ene stem des gebruls der jongs leeuwen, dewijl de hoogmoed van den Jordaan, het welig groeiend hout en riet aan hare oevers, waarin zij ene veilige en aangename legerplaats hadden, verwoest is. Alzo is het ganse land van Israël, vooral de woonplaatsen van het vroegere rijk van Efraïm in `t oosten en westen van den Jordaan door vijandige veroveringen verwoest.

Het is de verwoesting van het heilige land door den Joodsen oorlog, de verwoesting van het land, en de wegsleping en verstrooiing zijner bewoners door de Romeinen, welke de Profeet hier in den Geest aanschouwt. Zij volgde als gericht Gods over Zijn volk en diens land na voorbijgaan van den 40 jarigen tijd van genade, welken de door het volk verworpene enige goede Herder Jezus Christus nog aan het kruis daarvoor had afgebeden met de woorden: "Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. " De Profeet schildert slechts de verwoesting van het heerlijkste en verhevenste in het land, en laat het ons over, daaruit het besluit te trekken, dat daarnevens ook al het mindere der verwoesting zal worden prijsgegeven, en dat, zoals van zelf spreekt, niet alleen het land en zijne gewassen, maar vooral ook het volk met al zijne kerkelijke en staatkundige inrichtingen aan het gericht van oplossing en verwoesting zal worden overgegeven. Zo laat de Profeet aan zijne gehele verkondiging in deze afdeling het verschrikkelijk resultaat van de naderende ontwikkeling der inwendige geschiedenis van zijn volk voorafgaan, en tekent dit resultaat met weinige krachtige woorden, die voor iederen Israëliet, die zijn land en diens kroon kende, duidelijk zijn als een zwaar gericht van God. Hij plaatst dat voorop, opdat de opmerkzaamheid op de voorstelling, welke nu volgt, en welke de ontwikkeling, die noodzakelijk tot dit resultaat moet leiden, wordt voorgesteld, des te meer gespannen zij, en de overtuiging van de gerechtigheid van dit gericht dan des te vaster zij.

Vers 4

4. Alzo zegt de HEERE, mijn God tot mij, Zijnen knecht en Profeet, wien Ik met alles, wat ik heb, ten dienste sta, die in Mij is, en ik in Hem: Weidt deze slachtschapen. Neem het herdersambt op u over Mijne arme kudde, welke door hare verdrukkers en kwellers, de machten der wereld, voortdurend wordt geplaagd, over Mijn volk Israël. Stel het daardoor in een beeld voor ogen, hoe Ik, de Heere, van nu aan als Zijn enig goede Herder met liefde en trouw het weer zal aannemen, en het van al zijne vervolgers en schandelijke herders wil verlossen.

Vers 4

4. Alzo zegt de HEERE, mijn God tot mij, Zijnen knecht en Profeet, wien Ik met alles, wat ik heb, ten dienste sta, die in Mij is, en ik in Hem: Weidt deze slachtschapen. Neem het herdersambt op u over Mijne arme kudde, welke door hare verdrukkers en kwellers, de machten der wereld, voortdurend wordt geplaagd, over Mijn volk Israël. Stel het daardoor in een beeld voor ogen, hoe Ik, de Heere, van nu aan als Zijn enig goede Herder met liefde en trouw het weer zal aannemen, en het van al zijne vervolgers en schandelijke herders wil verlossen.

Vers 5

5. Ja het zijn thans machteloze slachtschapen, welkerovermoedige bezitters, de wereldbeheersers, aan wie Ik ze ter kastijding heb overgegeven, hen doden, en houden het voor gene schuld 1), en een ieder dergenen, die ze verkopen, die schandelijk koopmanschap met hen drijft, voelt zich daarbij gelukkig, en zegt in trotse gerustheid, zonder enig gevoel van zijn onrecht: Geloofd zij de HEERE, die het mij heeft laten gelukken de kudde in mijn bezit te krijgen, zo dat ik daardoor rijk geworden ben! en in n woord niemand van degenen, die ze weiden, niemand van hun herders, aan wie Ik ze voor een tijd ter kastijding heb overgelaten, verschoont ze, zij zoeken integendeel hun gehele vernietiging.

1) Dit wil zeggen: gaan tot nu toe strafloos voort, zonder dat zij de straf Gods om hun verdrukking ervaren. Ja, zij spreken: Geloofd zij de Heere, menende, dat zij niet alleen ongestraft kunnen verdrukken, maar zelfs de goedkeuring Gods er op ontvangen. Het is duidelijk, dat onder deze hogen of bezitters de wereldmachten verstaan moeten worden, die Israël hebben verdrukt, en die daartoe van den Heere de macht hebben ontvangen.

Maar ziet, dewijl zij het niet deden, om des Heeren wil uit te voeren, maar om hun eigen boosheid en hoogmoed bot te vieren, zou de Heere hen tegenkomen, en zegt Hij in Zechariah 11:6, dat Hij zelf deze macht verbreken zal, en Zijne slachtschapen zal weiden. Want toch, wel wordt het den Profeet opgedragen, maar zoals duidelijk uit Zechariah 11:10 blijkt, is het de Heere God, of wilt ge, de Christus Gods, de Engel des Verbonds dien hij vertegenwoordigt, dewijl hij dingen doet, en van dingen spreekt, die de Heere God alleen kan doen en die de Heere God alleen gedaan heeft.

Vers 5

5. Ja het zijn thans machteloze slachtschapen, welkerovermoedige bezitters, de wereldbeheersers, aan wie Ik ze ter kastijding heb overgegeven, hen doden, en houden het voor gene schuld 1), en een ieder dergenen, die ze verkopen, die schandelijk koopmanschap met hen drijft, voelt zich daarbij gelukkig, en zegt in trotse gerustheid, zonder enig gevoel van zijn onrecht: Geloofd zij de HEERE, die het mij heeft laten gelukken de kudde in mijn bezit te krijgen, zo dat ik daardoor rijk geworden ben! en in n woord niemand van degenen, die ze weiden, niemand van hun herders, aan wie Ik ze voor een tijd ter kastijding heb overgelaten, verschoont ze, zij zoeken integendeel hun gehele vernietiging.

1) Dit wil zeggen: gaan tot nu toe strafloos voort, zonder dat zij de straf Gods om hun verdrukking ervaren. Ja, zij spreken: Geloofd zij de Heere, menende, dat zij niet alleen ongestraft kunnen verdrukken, maar zelfs de goedkeuring Gods er op ontvangen. Het is duidelijk, dat onder deze hogen of bezitters de wereldmachten verstaan moeten worden, die Israël hebben verdrukt, en die daartoe van den Heere de macht hebben ontvangen.

Maar ziet, dewijl zij het niet deden, om des Heeren wil uit te voeren, maar om hun eigen boosheid en hoogmoed bot te vieren, zou de Heere hen tegenkomen, en zegt Hij in Zechariah 11:6, dat Hij zelf deze macht verbreken zal, en Zijne slachtschapen zal weiden. Want toch, wel wordt het den Profeet opgedragen, maar zoals duidelijk uit Zechariah 11:10 blijkt, is het de Heere God, of wilt ge, de Christus Gods, de Engel des Verbonds dien hij vertegenwoordigt, dewijl hij dingen doet, en van dingen spreekt, die de Heere God alleen kan doen en die de Heere God alleen gedaan heeft.

Vers 6

6. Zeker Ik zal Mijne kudde ook niet langer meerongewroken laten, noch de inwoners dezes lands, dezer aarde, de volken in de wereld en hun beheersers, die Mijn volk tot op dit uur beheersen en verdierven, verschonen, spreekt de HEERE; maar ziet, Ik zal de mensen in elk van die wereldrijken overleveren, elk een in de geweldige onmeedogende hand zijns naasten, zodat zij elkaar door burgeroorlogen evenzeer ontvlesen en opeten als zij Mijne kudde hebben opgegeten, en Ik zal ze overgeven in de hand zijns konings, in wiens land hij leeft, en zijdie vorsten en meesters over de volken, zullen door hun tirannie dit land, dat eerst door burgeroorlogen is verdorven, met ijzeren hand te morzel slaan, en Ik zal ze, de volken, ter rechtvaardige vergelding daarvoor, dat zij Mijn volk hebben verdrukt en geslacht, uit hun hand niet verlossen.

Bij de meesters en boze herders, die Israël als schapen behandelen, welke zij houden om te slachten, en door welke zij zich slechts zoeken te verrijken, denkt de Profeet aan dezelfden, die hij boven in Zechariah 10:3 bokken heeft genoemd, tegen welke de Heere Zijn volk eens tot een zegerijken vernietigingsstrijd zal toerusten, de wereldmacht en hare beheersers, en wel de Assyrische, die Efraïm, de tien stammen van het noorden, onderwierp en uitzoog, de Chaldeeuwse en Medo-Perzische, die Juda beheersten; onder deze let de Profeet toch minder op de Assyrische, terwijl hij in zijne gedachten slechts van het begin der Babylonische ballingschap rekent. Ook onder de heerschappij der Perzische koningen was het niet veel beter dan een opeten van de schapen van `s Heeren kudde zonder verschoning, hoewel ook voor een tijd ene welwillender gezindheid in enen groten koning omtrent de Joden zichtbaar werd. Toch hielden de Perzische koningen het Joodse volk als ene kostbare, zeer winstgevende bezitting vast. Op de wereldheerschappij van Perzië volgde die van Alexander den Grote en van zijne erfgenamen, welke, voorwaarts gezien, eerst recht tot de bokken en boze herders behoorden, welke des Heeren schapen als hun slachtschapen beschouwden. De menigvuldige oproeren en burgeroorlogen in deze wereldrijken, de dwingelandij van hun heersers over de door hen met geweld onderworpene en met geweld nedergevallen volken zijn volgens het profetisch woord vergeldingsgerichten des Heeren voor de tirannie, welke zij over het volk aller volken, het volk Gods uitoefenden.

Vers 6

6. Zeker Ik zal Mijne kudde ook niet langer meerongewroken laten, noch de inwoners dezes lands, dezer aarde, de volken in de wereld en hun beheersers, die Mijn volk tot op dit uur beheersen en verdierven, verschonen, spreekt de HEERE; maar ziet, Ik zal de mensen in elk van die wereldrijken overleveren, elk een in de geweldige onmeedogende hand zijns naasten, zodat zij elkaar door burgeroorlogen evenzeer ontvlesen en opeten als zij Mijne kudde hebben opgegeten, en Ik zal ze overgeven in de hand zijns konings, in wiens land hij leeft, en zijdie vorsten en meesters over de volken, zullen door hun tirannie dit land, dat eerst door burgeroorlogen is verdorven, met ijzeren hand te morzel slaan, en Ik zal ze, de volken, ter rechtvaardige vergelding daarvoor, dat zij Mijn volk hebben verdrukt en geslacht, uit hun hand niet verlossen.

Bij de meesters en boze herders, die Israël als schapen behandelen, welke zij houden om te slachten, en door welke zij zich slechts zoeken te verrijken, denkt de Profeet aan dezelfden, die hij boven in Zechariah 10:3 bokken heeft genoemd, tegen welke de Heere Zijn volk eens tot een zegerijken vernietigingsstrijd zal toerusten, de wereldmacht en hare beheersers, en wel de Assyrische, die Efraïm, de tien stammen van het noorden, onderwierp en uitzoog, de Chaldeeuwse en Medo-Perzische, die Juda beheersten; onder deze let de Profeet toch minder op de Assyrische, terwijl hij in zijne gedachten slechts van het begin der Babylonische ballingschap rekent. Ook onder de heerschappij der Perzische koningen was het niet veel beter dan een opeten van de schapen van `s Heeren kudde zonder verschoning, hoewel ook voor een tijd ene welwillender gezindheid in enen groten koning omtrent de Joden zichtbaar werd. Toch hielden de Perzische koningen het Joodse volk als ene kostbare, zeer winstgevende bezitting vast. Op de wereldheerschappij van Perzië volgde die van Alexander den Grote en van zijne erfgenamen, welke, voorwaarts gezien, eerst recht tot de bokken en boze herders behoorden, welke des Heeren schapen als hun slachtschapen beschouwden. De menigvuldige oproeren en burgeroorlogen in deze wereldrijken, de dwingelandij van hun heersers over de door hen met geweld onderworpene en met geweld nedergevallen volken zijn volgens het profetisch woord vergeldingsgerichten des Heeren voor de tirannie, welke zij over het volk aller volken, het volk Gods uitoefenden.

Vers 7

7. Dies heb ik deze slachtschapen geweid; ik nam nu in den geest in de plaats des Heeren dat herdersambt over de schapen op mij, en wel dewijl zij ellendige verootmoedigde schapen zijn, die hun zonden als een zwaren last gevoelen, en naar Gods hulp uitzien; en ik heb mij genomen, om aan mijne kudde voor ogen te stellen, welke grote genadegiften de Heere door mij hunnen herder, hun wilde geven, twee stokken, den enen heb ik genoemd LIEFELIJKHEID, genade en gunst van God, en den anderen heb ik genoemd ZAMENBINDERS, vereniging, want Hij beloofde hun wedervereniging en innige gemeenschap onder elkaar (Zechariah 11:14), en ik hebzo die schapen een tijd lang geweid.

Vers 7

7. Dies heb ik deze slachtschapen geweid; ik nam nu in den geest in de plaats des Heeren dat herdersambt over de schapen op mij, en wel dewijl zij ellendige verootmoedigde schapen zijn, die hun zonden als een zwaren last gevoelen, en naar Gods hulp uitzien; en ik heb mij genomen, om aan mijne kudde voor ogen te stellen, welke grote genadegiften de Heere door mij hunnen herder, hun wilde geven, twee stokken, den enen heb ik genoemd LIEFELIJKHEID, genade en gunst van God, en den anderen heb ik genoemd ZAMENBINDERS, vereniging, want Hij beloofde hun wedervereniging en innige gemeenschap onder elkaar (Zechariah 11:14), en ik hebzo die schapen een tijd lang geweid.

Vers 8

8. En ik heb drie herders 1), drie wereldbeheersers of wereldrijken met hare beheersers, in wier macht mijne kudde zich na elkaar bevond, namelijk het Babylonische, Perzische en Griekse rijk, in ne maand afgesneden. Ik deed dat gedurende den tijd, dat ik de schapen hoedde in 3 maal 10 dagen, nadat ieder der drie rijken tien dagen, den toegemeten vollen tijd van zijn bestaan, welke ten gevolge mijner heerlijke werkzaamheid toch slechts een korte was, geduurd had; want (liever: maar) ondanks dezen mijnen onvermoeiden ijver voor mijne kudde volgde zij toch mijne leiding niet, en mijne ziel was daardoor over hen ongeduldig en verdrietig geworden, en ook had hun ziel ene walg van Mij.

1) Dat de gehele afdeling van Zechariah 11:4 af moet worden opgevat als ene symbolische handeling, die in het profetische visioen plaats heeft, ziet men daaraan, dat de Profeet het herdersambt over het volk van het terugkeren des volks uit Babylon af tot aan den dood van Alexander, ja, tot verre na den dood van Christus waarneemt, voordat hij het volk geheel laat varen en overgeeft. Het is des Heeren herderlijke zorg en de versmading van Hem, en wel van den eeuwigen Zoon van God, welke hij voorstelt. In den loop van het derde tiental dagen, d. i. gedurende de Macedonisch-Grieksche en Diadochen heerschappij, na het uitwissen der profetische verkondiging onder het volk, en dus zelfs onder den bloei der Makkabeën, komt eerst de walging des volks van zijnen waren Herder, zijne vleselijke aardsgezindheid duidelijk voor, ene gezindheid, welke, meer en meer toenemende, den Koning en Herder, die in geringheid en zelfontlediging verscheen, noodzakelijk van zich moest stoten.

2) Hier blijkt hun vijandschap tegen Christus en dat zij zich hatelijk voor Hem maakten. Hij kwam tot het zijne, de schapen zijner eigene weide; men had mogen verwachten, dat er tussen hem en hen ene innige genegenheid zou geweest zijn, gelijk tussen een herder en zijne schapen, maar zij gedroegen zich zo slecht, dat zijne ziele een walging voor hen had, tegen hen gekant was, zo kan het gelezen worden. Hij wilde hun vriendelijkheid bewijzen, maar kon hun die vriendelijkheid niet doen, die Hij voornemens was, om hun ongeloof. Hij was in hen teleurgesteld, misnoegd omtrent hen, bezwaard over hen. Hun tergingen zelf maakte zijn geduld ten einde, en Hij was moede van dit ongelovig en verkeerd geslacht, ook had hun ziele een afschrik van mij en daarom had mijne ziel een walging van hen. Want welke vervreemding er ook zij tussen God en den mens, zo begint zij aan des mensen zijde. 9. En ik zei tengevolge van dien tegenzin tot hen: Ik zal ulieden niet meer weiden, maar u geheel overlaten aan uw lot, dat gij zelf u kiest; wat sterft, dat sterve, en wet afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden1).

1) De versmading van Christus (om welke Hij haar verlaat) is ene genoegzame terging, en de allerzwaarste oordelen af te brengen. En wie zal zich ontfermen over, of zorg dragen voor degenen, omtrent welke Christus alle medelijden heeft afgelegd? .

Vers 8

8. En ik heb drie herders 1), drie wereldbeheersers of wereldrijken met hare beheersers, in wier macht mijne kudde zich na elkaar bevond, namelijk het Babylonische, Perzische en Griekse rijk, in ne maand afgesneden. Ik deed dat gedurende den tijd, dat ik de schapen hoedde in 3 maal 10 dagen, nadat ieder der drie rijken tien dagen, den toegemeten vollen tijd van zijn bestaan, welke ten gevolge mijner heerlijke werkzaamheid toch slechts een korte was, geduurd had; want (liever: maar) ondanks dezen mijnen onvermoeiden ijver voor mijne kudde volgde zij toch mijne leiding niet, en mijne ziel was daardoor over hen ongeduldig en verdrietig geworden, en ook had hun ziel ene walg van Mij.

1) Dat de gehele afdeling van Zechariah 11:4 af moet worden opgevat als ene symbolische handeling, die in het profetische visioen plaats heeft, ziet men daaraan, dat de Profeet het herdersambt over het volk van het terugkeren des volks uit Babylon af tot aan den dood van Alexander, ja, tot verre na den dood van Christus waarneemt, voordat hij het volk geheel laat varen en overgeeft. Het is des Heeren herderlijke zorg en de versmading van Hem, en wel van den eeuwigen Zoon van God, welke hij voorstelt. In den loop van het derde tiental dagen, d. i. gedurende de Macedonisch-Grieksche en Diadochen heerschappij, na het uitwissen der profetische verkondiging onder het volk, en dus zelfs onder den bloei der Makkabeën, komt eerst de walging des volks van zijnen waren Herder, zijne vleselijke aardsgezindheid duidelijk voor, ene gezindheid, welke, meer en meer toenemende, den Koning en Herder, die in geringheid en zelfontlediging verscheen, noodzakelijk van zich moest stoten.

2) Hier blijkt hun vijandschap tegen Christus en dat zij zich hatelijk voor Hem maakten. Hij kwam tot het zijne, de schapen zijner eigene weide; men had mogen verwachten, dat er tussen hem en hen ene innige genegenheid zou geweest zijn, gelijk tussen een herder en zijne schapen, maar zij gedroegen zich zo slecht, dat zijne ziele een walging voor hen had, tegen hen gekant was, zo kan het gelezen worden. Hij wilde hun vriendelijkheid bewijzen, maar kon hun die vriendelijkheid niet doen, die Hij voornemens was, om hun ongeloof. Hij was in hen teleurgesteld, misnoegd omtrent hen, bezwaard over hen. Hun tergingen zelf maakte zijn geduld ten einde, en Hij was moede van dit ongelovig en verkeerd geslacht, ook had hun ziele een afschrik van mij en daarom had mijne ziel een walging van hen. Want welke vervreemding er ook zij tussen God en den mens, zo begint zij aan des mensen zijde. 9. En ik zei tengevolge van dien tegenzin tot hen: Ik zal ulieden niet meer weiden, maar u geheel overlaten aan uw lot, dat gij zelf u kiest; wat sterft, dat sterve, en wet afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden1).

1) De versmading van Christus (om welke Hij haar verlaat) is ene genoegzame terging, en de allerzwaarste oordelen af te brengen. En wie zal zich ontfermen over, of zorg dragen voor degenen, omtrent welke Christus alle medelijden heeft afgelegd? .

Vers 10

10. En Ik nam eerst mijnen stok LIEFELIJKHEID, door welken ik aan mijne kudde Gods vernieuwde genade beloofd had, en ik verbrak denzelven, te niet doende Mijn verbond, hetwelk ik met al deze heidense volkenten gunste mijner kudde gemaakt had, en door hetwelk ik ze verbonden had mijn volk niet meer te benadelen en te verderven.

Eerst door het verbreken van den tweeden stok wordt de bedreiging in Zechariah 11:9, dat Israël aan de verslinding van zijn eigen vlees zal worden overgegeven, verwezenlijkt. Alleen de bescherming van de wereldse volken wordt aan het volk door het verbreken van den stok liefelijkheid ontnomen; het gehele verderf blijft zolang nog verre van hen, als zijn goede Herder het nog met den tweeden stok blijft weiden.

Het Verbond, waarvan hier sprake is, is niet het Noachitische Verbond, zoals sommigen menen, maar een soortgelijk, als waarvan de Heere spreekt door Hosea. Daar spreekt Hij van een verbond met het gedierte des velds, om Zijn volk niet te beschadigen, hier van een verbond, opdat de Heidense volken Israël niet zouden verderven. Welnu, dit verbond zou de Heere verbreken en als straks de andere staf ook verbroken wordt, dan wordt Israël, van wege zijn Christusverwerping, geheel aan de macht der Heidenen overgegeven.

Vers 10

10. En Ik nam eerst mijnen stok LIEFELIJKHEID, door welken ik aan mijne kudde Gods vernieuwde genade beloofd had, en ik verbrak denzelven, te niet doende Mijn verbond, hetwelk ik met al deze heidense volkenten gunste mijner kudde gemaakt had, en door hetwelk ik ze verbonden had mijn volk niet meer te benadelen en te verderven.

Eerst door het verbreken van den tweeden stok wordt de bedreiging in Zechariah 11:9, dat Israël aan de verslinding van zijn eigen vlees zal worden overgegeven, verwezenlijkt. Alleen de bescherming van de wereldse volken wordt aan het volk door het verbreken van den stok liefelijkheid ontnomen; het gehele verderf blijft zolang nog verre van hen, als zijn goede Herder het nog met den tweeden stok blijft weiden.

Het Verbond, waarvan hier sprake is, is niet het Noachitische Verbond, zoals sommigen menen, maar een soortgelijk, als waarvan de Heere spreekt door Hosea. Daar spreekt Hij van een verbond met het gedierte des velds, om Zijn volk niet te beschadigen, hier van een verbond, opdat de Heidense volken Israël niet zouden verderven. Welnu, dit verbond zou de Heere verbreken en als straks de andere staf ook verbroken wordt, dan wordt Israël, van wege zijn Christusverwerping, geheel aan de macht der Heidenen overgegeven.

Vers 11

11. Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo mijne ontrouwe kudde aan de volken in de wereld door mij prijs gegeven, dat zij met geweld en uitputting hen konden plagen, en alzo hebben de ellendigen onder de schapen, die op mij, op des Heeren spreken en handelen met ootmoed en gehoorzaamheid wachtten, bekend, dat hetgeen ik, de Profeet, in naam en in de plaats des Heeren in deze zinnebeeldige handeling gedaan en gesproken heb, des HEEREN waarachtig woord was, waardoor Hij Zijn volk de toekomst wilde verklaren.

Zo zagen de Christenen, toen de Joodse oorlog met de Romeinen begon, uit de vervulling de waarheid van Jezus voorzegging in Matthew 24:6-Matthew 24:8.

Vers 11

11. Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo mijne ontrouwe kudde aan de volken in de wereld door mij prijs gegeven, dat zij met geweld en uitputting hen konden plagen, en alzo hebben de ellendigen onder de schapen, die op mij, op des Heeren spreken en handelen met ootmoed en gehoorzaamheid wachtten, bekend, dat hetgeen ik, de Profeet, in naam en in de plaats des Heeren in deze zinnebeeldige handeling gedaan en gesproken heb, des HEEREN waarachtig woord was, waardoor Hij Zijn volk de toekomst wilde verklaren.

Zo zagen de Christenen, toen de Joodse oorlog met de Romeinen begon, uit de vervulling de waarheid van Jezus voorzegging in Matthew 24:6-Matthew 24:8.

Vers 12

12. Want nadat Ik alzo besloten had, mijn volk weer aan de macht der Heidenen over te geven, beproefde ik ze te voren nog eens, om te zien, of zij mijne herdertrouw werkelijk niet erkenden, en verder niet begeerden; daarom had Ik tot henlieden gezegd: indien het goed is in uwe ogen, brengt mij een loon, en zo het niet goed in uwe ogen is, laat het na, opdat ik zie, of gij mijne liefde met bekering, geloof en gehoorzaamheid beantwoordt; doet naar uw eigen welgevallen, want dankbaarheid moet vrijwillig zijn. En zij, in plaats van mijne weldaden met berouw en leedgevoel, met geloof en ootmoedige gehoorzaamheid te beantwoorden, hebben mijnen loon gewogen voor al mijnen arbeid en moeite, dertig zilverlingen, de prijs voor enen lijfeigen (Exodus 21:32. Hosea 3:2); daardoor toonden zij duidelijk, dat zij mijne liefde en trouw niet hoger schatten dan den arbeid van enen slaaf.

Vers 12

12. Want nadat Ik alzo besloten had, mijn volk weer aan de macht der Heidenen over te geven, beproefde ik ze te voren nog eens, om te zien, of zij mijne herdertrouw werkelijk niet erkenden, en verder niet begeerden; daarom had Ik tot henlieden gezegd: indien het goed is in uwe ogen, brengt mij een loon, en zo het niet goed in uwe ogen is, laat het na, opdat ik zie, of gij mijne liefde met bekering, geloof en gehoorzaamheid beantwoordt; doet naar uw eigen welgevallen, want dankbaarheid moet vrijwillig zijn. En zij, in plaats van mijne weldaden met berouw en leedgevoel, met geloof en ootmoedige gehoorzaamheid te beantwoorden, hebben mijnen loon gewogen voor al mijnen arbeid en moeite, dertig zilverlingen, de prijs voor enen lijfeigen (Exodus 21:32. Hosea 3:2); daardoor toonden zij duidelijk, dat zij mijne liefde en trouw niet hoger schatten dan den arbeid van enen slaaf.

Vers 13

13. Doch de HEERE, dien ik als herder vertegenwoordigde, wien dus ook die geringe waardering Zijner genade en liefde aanging, zei: Werp ze, dat schandelijk loon, henen, zoals men met een spreekwoord zegt, voor den pottebakker, want het is een ellendig, armzalig loon voor pottebakkerswerk; een heerlijke prijs, dien Ik voor al Mijne moeite onder hen waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN voor Zijn heilig aangezicht opdat Hij, die daar onder Zijn volk tegenwoordig is, zulken ondank zou zien en wreken; ik wierp dit verachtelijk loon volgens des Heeren bevel voor den pottebakker, die zich in het huis des Heeren ophield en daar enigen arbeid verrichtte.

Wat vooreerst den hier geschetsten Herder zelven betreft, ofschoon die benaming den Messias bepaaldelijk in Zijne dienstknechtsgestalte moet aanduiden, schemert achter die verborgene heerlijkheid van Zijn persoon als het ware door het schamel herderskleed henen. Niet slechts is Hij op bijzondere wijze door Jehova zelven geroepen, maar Hij heeft ook macht om alle andere volken of te verhinderen, of te vergunnen aan Israël schade te doen. Zijne verachtelijke bezoldiging wordt als ene persoonlijke belediging van Jehova zelven veroordeeld, en nauwelijks is Hij verworpen of een stroom van allerlei ellende breekt onbeteugeld over het volk der ondankbaren los. Zo blijkt het hoe langer hoe duidelijker, wie het is, die hier sprekende ingevoerd wordt, al is het onmogelijk uit te maken, of en in hoever Zacharia bewust was, dat hij hier enen Hogeren in Zijnen persoon te aanschouwen gaf. Maar zo horen wij ook hier den weerklank van wat Jehova zelf in ene vorige profetie heeft verklaard aangaande "Mijnen herder, " den man, die Mijn metgezel is! De werkzaamheid, ten tweede, van den hier getekenden Herder was geheel overeenkomstig den geest Zijner zending geweest; liefde was het karakter, onderlinge vereniging der kudde het eindpaal van al, wat Hij ten behoeve der eerloze slachtschapen aanving. Verplaatst men zich, aan de hand der profetie in het openlijk leven van den groten Herder der schapen, dan blijkt het gedurig, dat Hij gekomen is, opdat zij niet slechts het leven, maar overvloed hebben, en ne kudde onder nen staf zouden uitmaken. De verwerping van dezen Herder wordt hier als de vrucht van hardnekkig ongeloof en de bron van talloze jammeren voorgesteld. Werkelijk hebben, naar Zechariah 11:14 de ellendigen des volks uit de oordelen, die door vreemde volken over Israël kwamen, kunnen afleiden, dat zijne zaak die van Jehova zelven mocht heten. Hoezeer hebben de Godsgerichten over de versmaders van den verhoogden Messias tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk medegewerkt! Aangaande den hier uitgereikten prijs van dertig zilverlingen moet vooral niet vergeten worden, dat hij met het bloedgeld voor een slaaf, die door een os gedood was, gelijk stond (Exodus 21:32). Het verschil tussen de profetie, waarin deze prijs aan den Messias zelven, en het geschiedverhaal, waarin deze aan Zijnen verrader wordt uitgereikt, zal ons bevreemden, wanneer wij bedenken, dat Zacharia hier niet geroepen was om een enkelen afgezonderden trek uit de lijdensgeschiedenis van onzen Heere te voorspellen, maar om in verbloemden vorm Zijne smadelijke verwerping door Israël af te schetsen. De aard der zaak bracht mede, dat hij dus den Messias zelven beschrijven moest, als het spotloon ontvangende, en heeft de Joodse raad het later aan den ontrouwen discipel betaald, altijd werd daardoor toch de diepste verachting voor den Meester, den Herder Israëls getoond De woorden eindelijk: "ik wierp ze in het huis des Heeren voor den pottebakker" zijn uiterst moeilijk te verstaan. Zo kort en afgebroken zouden zij kunnen betekenen, dat zij voor den pottebakker bestemd, of dezen toegedacht waren, wellicht zelfs dat naar de profetische voorspelling een pottebakker moet gedacht worden, als in den uitersten omtrek des tempels aanwezig. Waarom zouden wij echter niet mogen aannemen, dat het woord: "werp ze heen voor den pottebakker, " voor den Profeet zelven zijne duistere zijden had, terwijl wij ons thans onmogelijk voorstellen kunnen, op wat wijze hij in hoge geestverrukking moet geacht worden, dat bevel gehoorzaamd te hebben. Wellicht stond dat woord in zijne rol, naar Gods bedoeling eeuwen lang als een onontcijferde hieroglyph, totdat eindelijk de verborgen bedoeling ontdekt werd, toen de overpriesters, gewis zonder aan deze voorspelling te denken, het bloedgeld van Judas tot den aankoop van Akeldama besteedden! Bij het ontcijferen van zulke hieroglyphen worden wij meer dan immer aan de verootmoedigende waarheid indachtig; wij kennen en profeteren ten dele! Echter ontgaat het onze aandacht niet, dat het beeld van den lijdenden Christus, reeds vroeger door Jesaja ontworpen, door Zacharia met wezenlijk nieuwe trekken verrijkt is. En missen wij hier ook de heldere aanwijzing van het verband tussen lijden en heerlijkheid, ons door den eerstgenoemden geschonken, het is er echter ver vandaan, dat die heerlijkheid zelf door Zacharia met minder voorliefde dan door een zijner voorgangers getekend zou zijn. Bij hem vloeit hare voorstelling zamen met die, waarop wij thans nog ten derde het oog moeten vestigen: het heil, dat de Messias bereidt. Het is de stof van ene hooggestemde Godsspraak, die in de drie laatste hoofdstukken voorkomt, en heenwijst naar het verste verschiet. In ieder dezer drie verschijnt Jeruzalem in den uitersten nood, door de heerlijkste redding vervangen.

Is Jezus mij niet meer waard dan dertig zilverlingen? dat is: staat Hij slechts op zulk een geringen prijs bij mij? Hebben dertig zilveren penningen bij mij ook meer waarde dan Jezus Christus, de Heere? Met andere woorden: staat de wereld en haar gewin en genot en eer ook boven Jezus in mijne schatting? En eindelijk is het ook mogelijk, dat ik met Judas en den Joodsen raad en het ongelovige deel der natie den Heere Jezus en Zijne zaak, dat ik de zaak der waarheid voor enigen prijs zou willen verkopen, ontrouw worden of verraden? .

De Heere spreekt het hier uit, profeteert er van, hoe Hij door Zijn volk zal worden verworpen. Zij hebben Zijn dienst niet hoger geschat als den dienst van den dagloner, en de waardij van Zijn werk niet hoger, dan de waardij van een slaaf. Zij hebben Hem niet aangenomen, als degene, die door den Vader was gezonden, om de ware Herder van Zijn volk te zijn, om te zijn de vertrooster der ellendigen. En het is daarom, dat de Profeet hier zinnebeeldig het loon van dertig zilverlingen werpt voor de voeten van den pottebakker, in het huis des Heeren. De pottebakker was de geringste werkman in Israël, en dat de Profeet, als voorbeeld van Christus, dit geld werpt in het huis des Heeren, het is, om daarmee aan te duiden, dat hij Israëls schuld en ondankbaarheid brengt voor des Heeren aangezicht, opdat de Heere recht doe en richtte tussen Hem en Zijn volk.

Het gevolg daarvan is dan ook, dat nu Israël den Heere verworpen heeft, de tweede staf verbroken wordt en Israël daarmee aan de macht der vijanden wordt overgegeven.

Vers 13

13. Doch de HEERE, dien ik als herder vertegenwoordigde, wien dus ook die geringe waardering Zijner genade en liefde aanging, zei: Werp ze, dat schandelijk loon, henen, zoals men met een spreekwoord zegt, voor den pottebakker, want het is een ellendig, armzalig loon voor pottebakkerswerk; een heerlijke prijs, dien Ik voor al Mijne moeite onder hen waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN voor Zijn heilig aangezicht opdat Hij, die daar onder Zijn volk tegenwoordig is, zulken ondank zou zien en wreken; ik wierp dit verachtelijk loon volgens des Heeren bevel voor den pottebakker, die zich in het huis des Heeren ophield en daar enigen arbeid verrichtte.

Wat vooreerst den hier geschetsten Herder zelven betreft, ofschoon die benaming den Messias bepaaldelijk in Zijne dienstknechtsgestalte moet aanduiden, schemert achter die verborgene heerlijkheid van Zijn persoon als het ware door het schamel herderskleed henen. Niet slechts is Hij op bijzondere wijze door Jehova zelven geroepen, maar Hij heeft ook macht om alle andere volken of te verhinderen, of te vergunnen aan Israël schade te doen. Zijne verachtelijke bezoldiging wordt als ene persoonlijke belediging van Jehova zelven veroordeeld, en nauwelijks is Hij verworpen of een stroom van allerlei ellende breekt onbeteugeld over het volk der ondankbaren los. Zo blijkt het hoe langer hoe duidelijker, wie het is, die hier sprekende ingevoerd wordt, al is het onmogelijk uit te maken, of en in hoever Zacharia bewust was, dat hij hier enen Hogeren in Zijnen persoon te aanschouwen gaf. Maar zo horen wij ook hier den weerklank van wat Jehova zelf in ene vorige profetie heeft verklaard aangaande "Mijnen herder, " den man, die Mijn metgezel is! De werkzaamheid, ten tweede, van den hier getekenden Herder was geheel overeenkomstig den geest Zijner zending geweest; liefde was het karakter, onderlinge vereniging der kudde het eindpaal van al, wat Hij ten behoeve der eerloze slachtschapen aanving. Verplaatst men zich, aan de hand der profetie in het openlijk leven van den groten Herder der schapen, dan blijkt het gedurig, dat Hij gekomen is, opdat zij niet slechts het leven, maar overvloed hebben, en ne kudde onder nen staf zouden uitmaken. De verwerping van dezen Herder wordt hier als de vrucht van hardnekkig ongeloof en de bron van talloze jammeren voorgesteld. Werkelijk hebben, naar Zechariah 11:14 de ellendigen des volks uit de oordelen, die door vreemde volken over Israël kwamen, kunnen afleiden, dat zijne zaak die van Jehova zelven mocht heten. Hoezeer hebben de Godsgerichten over de versmaders van den verhoogden Messias tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk medegewerkt! Aangaande den hier uitgereikten prijs van dertig zilverlingen moet vooral niet vergeten worden, dat hij met het bloedgeld voor een slaaf, die door een os gedood was, gelijk stond (Exodus 21:32). Het verschil tussen de profetie, waarin deze prijs aan den Messias zelven, en het geschiedverhaal, waarin deze aan Zijnen verrader wordt uitgereikt, zal ons bevreemden, wanneer wij bedenken, dat Zacharia hier niet geroepen was om een enkelen afgezonderden trek uit de lijdensgeschiedenis van onzen Heere te voorspellen, maar om in verbloemden vorm Zijne smadelijke verwerping door Israël af te schetsen. De aard der zaak bracht mede, dat hij dus den Messias zelven beschrijven moest, als het spotloon ontvangende, en heeft de Joodse raad het later aan den ontrouwen discipel betaald, altijd werd daardoor toch de diepste verachting voor den Meester, den Herder Israëls getoond De woorden eindelijk: "ik wierp ze in het huis des Heeren voor den pottebakker" zijn uiterst moeilijk te verstaan. Zo kort en afgebroken zouden zij kunnen betekenen, dat zij voor den pottebakker bestemd, of dezen toegedacht waren, wellicht zelfs dat naar de profetische voorspelling een pottebakker moet gedacht worden, als in den uitersten omtrek des tempels aanwezig. Waarom zouden wij echter niet mogen aannemen, dat het woord: "werp ze heen voor den pottebakker, " voor den Profeet zelven zijne duistere zijden had, terwijl wij ons thans onmogelijk voorstellen kunnen, op wat wijze hij in hoge geestverrukking moet geacht worden, dat bevel gehoorzaamd te hebben. Wellicht stond dat woord in zijne rol, naar Gods bedoeling eeuwen lang als een onontcijferde hieroglyph, totdat eindelijk de verborgen bedoeling ontdekt werd, toen de overpriesters, gewis zonder aan deze voorspelling te denken, het bloedgeld van Judas tot den aankoop van Akeldama besteedden! Bij het ontcijferen van zulke hieroglyphen worden wij meer dan immer aan de verootmoedigende waarheid indachtig; wij kennen en profeteren ten dele! Echter ontgaat het onze aandacht niet, dat het beeld van den lijdenden Christus, reeds vroeger door Jesaja ontworpen, door Zacharia met wezenlijk nieuwe trekken verrijkt is. En missen wij hier ook de heldere aanwijzing van het verband tussen lijden en heerlijkheid, ons door den eerstgenoemden geschonken, het is er echter ver vandaan, dat die heerlijkheid zelf door Zacharia met minder voorliefde dan door een zijner voorgangers getekend zou zijn. Bij hem vloeit hare voorstelling zamen met die, waarop wij thans nog ten derde het oog moeten vestigen: het heil, dat de Messias bereidt. Het is de stof van ene hooggestemde Godsspraak, die in de drie laatste hoofdstukken voorkomt, en heenwijst naar het verste verschiet. In ieder dezer drie verschijnt Jeruzalem in den uitersten nood, door de heerlijkste redding vervangen.

Is Jezus mij niet meer waard dan dertig zilverlingen? dat is: staat Hij slechts op zulk een geringen prijs bij mij? Hebben dertig zilveren penningen bij mij ook meer waarde dan Jezus Christus, de Heere? Met andere woorden: staat de wereld en haar gewin en genot en eer ook boven Jezus in mijne schatting? En eindelijk is het ook mogelijk, dat ik met Judas en den Joodsen raad en het ongelovige deel der natie den Heere Jezus en Zijne zaak, dat ik de zaak der waarheid voor enigen prijs zou willen verkopen, ontrouw worden of verraden? .

De Heere spreekt het hier uit, profeteert er van, hoe Hij door Zijn volk zal worden verworpen. Zij hebben Zijn dienst niet hoger geschat als den dienst van den dagloner, en de waardij van Zijn werk niet hoger, dan de waardij van een slaaf. Zij hebben Hem niet aangenomen, als degene, die door den Vader was gezonden, om de ware Herder van Zijn volk te zijn, om te zijn de vertrooster der ellendigen. En het is daarom, dat de Profeet hier zinnebeeldig het loon van dertig zilverlingen werpt voor de voeten van den pottebakker, in het huis des Heeren. De pottebakker was de geringste werkman in Israël, en dat de Profeet, als voorbeeld van Christus, dit geld werpt in het huis des Heeren, het is, om daarmee aan te duiden, dat hij Israëls schuld en ondankbaarheid brengt voor des Heeren aangezicht, opdat de Heere recht doe en richtte tussen Hem en Zijn volk.

Het gevolg daarvan is dan ook, dat nu Israël den Heere verworpen heeft, de tweede staf verbroken wordt en Israël daarmee aan de macht der vijanden wordt overgegeven.

Vers 14

14. Toen de kudde, mijn eigendom, mij zulk ene smaadheid had aangedaan, verbrak ik mijn tweeden stok, met welken ik na vernietiging van den eersten stok, het volk nog verder had geweid en gezegend, en dien ik ZAMENBINDERS, vereniging, genoemd had, nu ook, te niet doende de broederschap de broederlijke eenheid tussen Juda en tussen Israël; in de plaats daarvan kwam nu als rechtvaardige straf van God, verwoestende partijschap en scheiding, zo als eens tussen de beide rijken Juda en Israël had bestaan.

Toen de Heere Jezus op aarde verscheen, en door Zijne prediking: "Ik ben de goede Herder, " ieder voor ogen stelde, dat in Hem deze profetie tot vervulling was gekomen, verwierp Hem het volk in `t algemeen. Spoedig na Zijne verwerping begon dan ook hier het der ondankbare kudde geprofeteerde gericht van verdeling des volks in partijen op vreselijke wijze, en bespoedigde het zijnen ondergang in den Joodsen oorlog. "Dat bij dit proces van zelfverwoesting niet allen omkwamen, maar de ellendigen onder de schapen, die op den Heere acht gaven, d. i. in dezen Herder hunnen Heiland zagen, en Jezus Christus als Messias aannamen, gered werden, is daardoor niet uitgesloten, maar in deze voorstelling, welke over het lot des volks als een geheel handelt, slechts onvermeld gebleven, zo als bijv. ook in Romans 9:31; Romans 9:11-Romans 9:15, omdat het getal dezer gelovigen in verhouding tot het gehele volk ene niet noembare minderheid vormde.

Zo stelt ons dus de voorstelling des Profeten van den goeden Herder, dien het volk zo smadelijk beloonde, de ganse handelswijze Gods met Zijn volk van de wederoprichting van den tempel, van de stad Jeruzalem en het gehele staatkundige bestaan des volks onder Zerubbabel tot aan de verwoesting van den tempel en van de stad onder Titus en de verstrooiing des volks onder alle volken der wereld voor ogen. Gedurende dezen tijd weidde dezelfde Heere, die daarna op aarde verscheen, Zijn volk, dat geen Herder uit Davids stam meer had, zelf met die twee staven, vernietigde de drie wereldrijken, het Babylonische, Perzische en Griekse in korte tussenruimten, doch vond bij het volk niets dan ondank; gene boete, geen waar geloof, gene innige liefde, maar eigenrechtig, hoogmoedig Farizeïsme en ongelovig Sadduceïsme. Eindelijk trad Hij zichtbaar hen in mensengedaante tegen, en begeerde Zijn loon; maar zij waarderen Hem op dertig zilverlingen, welke zij Judas voor het verraad aanboden. Over de wijze van aanhaling van Zechariah 11:13 door Matthes, even als over het noemen van den Profeet Jeremia in plaats van Zacharia, vgl. Matthew 27:10 .

Het eerste beduidde de vernieling van hun kerk, door verbreking van het Verbond tussen God en hen, hetwelk hun schoonheid mismaakte, dit beduidt den ondergang van hun staat, door het verbreken van de broederschap tussen Juda en Israël, het schrijven van wetten, als ne staf in de hand des Heeren, was een van de zegeningen, na hun wederkering uit de gevangenis beloofd (Ezekiel 37:19). Maar die vereniging zal nu verbroken worden, door het verwekken van verachting en twisten onder elkaar, zoals van ouds tussen Juda en Israël. Zij zullen verspreid worden in partijen en scheuringen, met verbittering tegen elkaar; hun koninkrijk dus verdeeld zijnde, zal tot aan verwoesting gebracht worden.

Hiermede wordt de ondergang niet alleen van den Joodsen staat, maar ook van de Joodse Kerk gedreigd en geprofeteerd. Zij hadden den Heere verworpen, en daarom zouden stad en tempel verwoest worden. Een volk zonder kerk, is een verloren volk. Dit zou het Messiasverwerpend en het Messiasvermoordend Israël ondervinden. 15. Verder zei de HEERE tot mij: Neem u nu, nadat Mijn volk door zijne zonden zijnen goeden Herder genoodzaakt heeft het herdersambt op te geven, nog eens dwazen, goddelozen herders gereedschap, en stel het volk door deze nieuwe zinnebeeldige handeling voor ogen, wat het ten gevolge van zijne snode verachting van zijnen goeden Herder zal ondervinden.

Vers 14

14. Toen de kudde, mijn eigendom, mij zulk ene smaadheid had aangedaan, verbrak ik mijn tweeden stok, met welken ik na vernietiging van den eersten stok, het volk nog verder had geweid en gezegend, en dien ik ZAMENBINDERS, vereniging, genoemd had, nu ook, te niet doende de broederschap de broederlijke eenheid tussen Juda en tussen Israël; in de plaats daarvan kwam nu als rechtvaardige straf van God, verwoestende partijschap en scheiding, zo als eens tussen de beide rijken Juda en Israël had bestaan.

Toen de Heere Jezus op aarde verscheen, en door Zijne prediking: "Ik ben de goede Herder, " ieder voor ogen stelde, dat in Hem deze profetie tot vervulling was gekomen, verwierp Hem het volk in `t algemeen. Spoedig na Zijne verwerping begon dan ook hier het der ondankbare kudde geprofeteerde gericht van verdeling des volks in partijen op vreselijke wijze, en bespoedigde het zijnen ondergang in den Joodsen oorlog. "Dat bij dit proces van zelfverwoesting niet allen omkwamen, maar de ellendigen onder de schapen, die op den Heere acht gaven, d. i. in dezen Herder hunnen Heiland zagen, en Jezus Christus als Messias aannamen, gered werden, is daardoor niet uitgesloten, maar in deze voorstelling, welke over het lot des volks als een geheel handelt, slechts onvermeld gebleven, zo als bijv. ook in Romans 9:31; Romans 9:11-Romans 9:15, omdat het getal dezer gelovigen in verhouding tot het gehele volk ene niet noembare minderheid vormde.

Zo stelt ons dus de voorstelling des Profeten van den goeden Herder, dien het volk zo smadelijk beloonde, de ganse handelswijze Gods met Zijn volk van de wederoprichting van den tempel, van de stad Jeruzalem en het gehele staatkundige bestaan des volks onder Zerubbabel tot aan de verwoesting van den tempel en van de stad onder Titus en de verstrooiing des volks onder alle volken der wereld voor ogen. Gedurende dezen tijd weidde dezelfde Heere, die daarna op aarde verscheen, Zijn volk, dat geen Herder uit Davids stam meer had, zelf met die twee staven, vernietigde de drie wereldrijken, het Babylonische, Perzische en Griekse in korte tussenruimten, doch vond bij het volk niets dan ondank; gene boete, geen waar geloof, gene innige liefde, maar eigenrechtig, hoogmoedig Farizeïsme en ongelovig Sadduceïsme. Eindelijk trad Hij zichtbaar hen in mensengedaante tegen, en begeerde Zijn loon; maar zij waarderen Hem op dertig zilverlingen, welke zij Judas voor het verraad aanboden. Over de wijze van aanhaling van Zechariah 11:13 door Matthes, even als over het noemen van den Profeet Jeremia in plaats van Zacharia, vgl. Matthew 27:10 .

Het eerste beduidde de vernieling van hun kerk, door verbreking van het Verbond tussen God en hen, hetwelk hun schoonheid mismaakte, dit beduidt den ondergang van hun staat, door het verbreken van de broederschap tussen Juda en Israël, het schrijven van wetten, als ne staf in de hand des Heeren, was een van de zegeningen, na hun wederkering uit de gevangenis beloofd (Ezekiel 37:19). Maar die vereniging zal nu verbroken worden, door het verwekken van verachting en twisten onder elkaar, zoals van ouds tussen Juda en Israël. Zij zullen verspreid worden in partijen en scheuringen, met verbittering tegen elkaar; hun koninkrijk dus verdeeld zijnde, zal tot aan verwoesting gebracht worden.

Hiermede wordt de ondergang niet alleen van den Joodsen staat, maar ook van de Joodse Kerk gedreigd en geprofeteerd. Zij hadden den Heere verworpen, en daarom zouden stad en tempel verwoest worden. Een volk zonder kerk, is een verloren volk. Dit zou het Messiasverwerpend en het Messiasvermoordend Israël ondervinden. 15. Verder zei de HEERE tot mij: Neem u nu, nadat Mijn volk door zijne zonden zijnen goeden Herder genoodzaakt heeft het herdersambt op te geven, nog eens dwazen, goddelozen herders gereedschap, en stel het volk door deze nieuwe zinnebeeldige handeling voor ogen, wat het ten gevolge van zijne snode verachting van zijnen goeden Herder zal ondervinden.

Vers 16

16. Want ziet Ik zal enen herder, enen nieuwen heerser, verwekken in dit land; dat gereed is om afgesneden te worden, wat op het punt is om verloren te gaan, zal hij niet bezoeken; het jonge, dat zich op dwaalwegen bevindt, zal hij niet zoeken, en het verbrokene, het gewonde zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen, zo als toch zijn door hen verworpen goede Herder overal heeft gedaan (Matthew 11:5); maar hij zal niet alleen de kudde verwaarlozen, maar zich ook aan haar vergrijpen; het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zelfs zal hij verscheuren, om het laatste vezeltje vlees en vet te grijpen en te verslinden.

Deze dwaze herder, die in de plaats van den door het volk versmaden en verworpen goeden Herder over het land verwekt wordt, kan alleen de bezitter der wereldmacht zijn, in wier macht het volk na de verwerping van den in Christus gezonden goeden Herder wordt overgeleverd, d. i. de Romeinse wereldmacht, welke den Joodsen staat verwoestte.

Vers 16

16. Want ziet Ik zal enen herder, enen nieuwen heerser, verwekken in dit land; dat gereed is om afgesneden te worden, wat op het punt is om verloren te gaan, zal hij niet bezoeken; het jonge, dat zich op dwaalwegen bevindt, zal hij niet zoeken, en het verbrokene, het gewonde zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen, zo als toch zijn door hen verworpen goede Herder overal heeft gedaan (Matthew 11:5); maar hij zal niet alleen de kudde verwaarlozen, maar zich ook aan haar vergrijpen; het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zelfs zal hij verscheuren, om het laatste vezeltje vlees en vet te grijpen en te verslinden.

Deze dwaze herder, die in de plaats van den door het volk versmaden en verworpen goeden Herder over het land verwekt wordt, kan alleen de bezitter der wereldmacht zijn, in wier macht het volk na de verwerping van den in Christus gezonden goeden Herder wordt overgeleverd, d. i. de Romeinse wereldmacht, welke den Joodsen staat verwoestte.

Vers 17

17. a) Wee den nietigen herder, den verlater der kudde! In plaats van de kudde te weiden, laat hij haar omkomen! Daarom zal, Gods gericht over dezen tiran komen. Het zwaard Gods zal over zijnen arm zijn en dien afhouwen, zodat hij van zijn onrechtvaardig geweld wordt beroofd, en over zijn rechter oog, en steken het uit, zodat hij daar sta beroofd van zijne eer. Nog groter moet zijne straf zijn; zijn arm, waarmee hij des Heeren kudde heeft verwoest, zal ten ene maal verdorren, en zijn rechteroog, waarmee hij niet verzorgend en ontfermend, maar met begeerlijkheid en boosheid op de kudde zag, zal ten enenmale donker worden.

a) Jeremiah 23:1. Ezekiel 34:2. John 10:12.

Met deze bedreiging over het Romeinse rijk, dat de Heere zelf als tuchtroede over Zijn volk bestelde, maar zijne hem verleende macht schandelijk misbruikte, en daarom eens met smaad en ellende zou te gronde gaan, sluit de Profeet zijne ganse bedreiging over het land Chadrach (Zechariah 9:11), de wereldmacht, die Gods rijk heet en zoekt te vernietigen.

De nietige herder (de Engelse vertaling heeft de afgodenherder) is de volstrekte tegenstelling van den waren en goeden Herder. Deze zal instrument in des Heeren hand zijn, om het nu als volk te vernietigen, maar hij zal op zijn beurt ook weer te gronde gaan.

Vers 17

17. a) Wee den nietigen herder, den verlater der kudde! In plaats van de kudde te weiden, laat hij haar omkomen! Daarom zal, Gods gericht over dezen tiran komen. Het zwaard Gods zal over zijnen arm zijn en dien afhouwen, zodat hij van zijn onrechtvaardig geweld wordt beroofd, en over zijn rechter oog, en steken het uit, zodat hij daar sta beroofd van zijne eer. Nog groter moet zijne straf zijn; zijn arm, waarmee hij des Heeren kudde heeft verwoest, zal ten ene maal verdorren, en zijn rechteroog, waarmee hij niet verzorgend en ontfermend, maar met begeerlijkheid en boosheid op de kudde zag, zal ten enenmale donker worden.

a) Jeremiah 23:1. Ezekiel 34:2. John 10:12.

Met deze bedreiging over het Romeinse rijk, dat de Heere zelf als tuchtroede over Zijn volk bestelde, maar zijne hem verleende macht schandelijk misbruikte, en daarom eens met smaad en ellende zou te gronde gaan, sluit de Profeet zijne ganse bedreiging over het land Chadrach (Zechariah 9:11), de wereldmacht, die Gods rijk heet en zoekt te vernietigen.

De nietige herder (de Engelse vertaling heeft de afgodenherder) is de volstrekte tegenstelling van den waren en goeden Herder. Deze zal instrument in des Heeren hand zijn, om het nu als volk te vernietigen, maar hij zal op zijn beurt ook weer te gronde gaan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Zechariah 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/zechariah-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile