Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 95". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-95.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 95". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 95Ter verklaring van deze psalm kunnen we veel licht ontlenen aan de rede van de apostel, Hebrews 3:1 en 4, waaruit blijkt, beide dat hij geschreven is door David, en bedoeld is voor de dagen van de Messias, want er is daar uitdrukkelijk gezegd, Hebrews 4:7, dat de dag, van welke hier gesproken wordt, Psalms 95:7, verstaan moet worden van de Evangeliedag, waarin God tot ons spreekt door Zijn Zoon met een stem die wij moeten horen, en die ons een rust voorstelt behalve die van Kanan. Bij het zingen van deze psalm is het de bedoeling:
I. De Heere te psalmzingen, daartoe worden wij opgewekt, en daarbij worden we geholpen, Psalms 95:1, Psalms 95:2, daar wij geroepen worden God te loven als een grote God, Psalms 95:3 en als onze genadige weldoener, Psalms 95:6, Psalms 95:7.
II. Dat wij onszelf en elkaar zullen leren en vermanen en wij worden opgewekt en vermaand om naar Gods stem te horen, Psalms 95:7, en ons hart niet te verharden, zoals de Israëlieten in de woestijn gedaan hebben, Psalms 95:8, Psalms 95:9, opdat we Gods toorn niet over ons brengen en falen om in te gaan tot Zijn rust, zoals dit met hen geweest is, Psalms 95:10, Psalms 95:11. Deze psalm moet gezongen worden met heilige eerbied voor Gods majesteit en ontzag voor Zijn gerechtigheid, met een begeerte om Hem te behagen, en met vreze om Hem te beledigen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 95Ter verklaring van deze psalm kunnen we veel licht ontlenen aan de rede van de apostel, Hebrews 3:1 en 4, waaruit blijkt, beide dat hij geschreven is door David, en bedoeld is voor de dagen van de Messias, want er is daar uitdrukkelijk gezegd, Hebrews 4:7, dat de dag, van welke hier gesproken wordt, Psalms 95:7, verstaan moet worden van de Evangeliedag, waarin God tot ons spreekt door Zijn Zoon met een stem die wij moeten horen, en die ons een rust voorstelt behalve die van Kanan. Bij het zingen van deze psalm is het de bedoeling:
I. De Heere te psalmzingen, daartoe worden wij opgewekt, en daarbij worden we geholpen, Psalms 95:1, Psalms 95:2, daar wij geroepen worden God te loven als een grote God, Psalms 95:3 en als onze genadige weldoener, Psalms 95:6, Psalms 95:7.
II. Dat wij onszelf en elkaar zullen leren en vermanen en wij worden opgewekt en vermaand om naar Gods stem te horen, Psalms 95:7, en ons hart niet te verharden, zoals de Israëlieten in de woestijn gedaan hebben, Psalms 95:8, Psalms 95:9, opdat we Gods toorn niet over ons brengen en falen om in te gaan tot Zijn rust, zoals dit met hen geweest is, Psalms 95:10, Psalms 95:11. Deze psalm moet gezongen worden met heilige eerbied voor Gods majesteit en ontzag voor Zijn gerechtigheid, met een begeerte om Hem te behagen, en met vreze om Hem te beledigen.
Verzen 1-7
Psalm 95:1-7Hier, gelijk ook dikwijls elders, wekt de psalmist zichzelf en anderen op om God te loven want het is een plicht, die met liefde volbracht moet worden, en het is ons zeer nodig om er toe opgewekt te worden, want dikwijls zijn wij er zeer in ten achter, zijn we er koud in.
Merk op:
I. Hoe God geloofd moet worden.
1. Met heilige vreugde en zielsverlustiging in Hem. Het loflied moet een juichen zijn, Psalms 95:1, en wederom, in Psalms 95:2. Geestelijke blijdschap is het hart en de ziel van dankbare lof. Het is de wil van God zo nederbuigend is Zijn genade dat wij, als wij Hem eer geven als een oneindig volmaakt en volzalig wezen, terzelfder tijd ons in Hem zullen verblijden als onze Vader en Koning, en een God in verbond met ons.
2. Met nederigen eerbied en een heilig ontzag voor Hem, Psalms 95:6. "Laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor de Heere, zoals het hun betaamt, die weten welk een oneindige afstand er is tussen ons en God, hoezeer wij in gevaar zijn van Zijn toorn, en behoefte hebben aan Zijn genade." Hoewel de lichamelijke oefening alleen tot weinig nut is, is het toch voorzeker onze plicht om God te eren met ons lichaam door de uitwendige tekenen van eerbied, ernst en ootmoed bij onze godsdienstige verrichtingen.
3. Wij moeten God loven met onze stem uit de overvloed van een hart, dat vervuld is van liefde, blijdschap en dankbaarheid moeten wij Zijn lof uitspreken en zingen: Laat ons de Heere vrolijk zingen, laat ons juichen, als degenen, die zelf diep getroffen zijn door Zijn grootheid en goedheid, dit gaarne erkennen, en verlangen dat ook anderen er door getroffen zullen worden, gaarne het werktuig zouden willen zijn om ook in anderen hetzelfde liefdevuur te doen ontbranden.
4. Wij moeten God loven in samenstemming met anderen, in de plechtige vergaderingen: Komt, laat ons zingen, laat ons ons verenigen om de Heere te zingen, niet anderen zonder mij, noch ik alleen, maar anderen met mij. Laat ons samenkomen voor Zijn aangezicht, in de voorhoven van Zijn huis, waar Zijn volk tot Hem pleegt te komen in de verwachting dat Hij zich aan hen zal openbaren. Wanneer wij ook in Gods tegenwoordigheid komen, altijd moeten wij komen met dankzegging voor het voorrecht, dat wij hiertoe toegelaten worden en wanneer wij ook dankzegging te doen hebben, altijd moeten wij er mee voor Gods aangezicht komen, ons stellen voor Zijn aangezicht, ons Hem voorstellen in de inzettingen, die Hij verordineerd heeft.
II. Waarom God geloofd moet worden, en wat het onderwerp van onze lof moet zijn. De stof ontbreekt ons niet, hoe goed zou het zijn als ons ook het hart er niet toe ontbrak. Wij moeten God loven:
1. Omdat Hij een groot God is, een soevereine Heer over allen, Psalms 95:3. Hij is groot, en daarom grotelijks te prijzen. Hij is oneindig, en in Hem zijn alle volmaaktheden. a. Hij heeft grote macht: Hij is een groot Koning boven alle goden, boven alle magistraten, tot wie Hij gezegd heeft: Gij zijt goden, Hij bestuurt hen allen, dient door hen Zijn eigen doeleinden, en aan Hem zijn zij allen verantwoordelijk, boven alle nagemaakte, voorgewende goden, Hij kan doen wat geen hunner doen kan, Hij kan en zal hen allen tenonder brengen.
b. Hij heeft grote bezittingen. Inzonderheid wordt hier deze lagere wereld gespecificeerd. Wij achten hen groot, die grote grondbezittingen hebben, die zij tegenover de gehele wereld de hunne noemen, en die toch slechts een zeer onbeduidend deel zijn van het heelal. Hoe groot is dan niet die God, wiens de gehele aarde is met haar volheid, die niet alleen onder Zijn voeten is, daar Hij een onbetwistbare heerschappij heeft over alle de schepselen, hen in eigendom bezit, maar die in Zijn hand is daar Hij haar bestuurt en er over beschikt naar Zijn welgevallen Psalms 95:4. Zelfs de diepste plaatsen van de aarde, die buiten ons gezicht zijn, onderaardse bronnen en mijnen, zijn in Zijn hand, en de hoogten van de bergen, die buiten ons bereik zijn, met alles wat er op groeit en weidt, zijn Zijne. Dit kan in overdrachtelijke zin genomen worden: de geringsten van de mensenkinderen, die als de lage plaatsen van de aarde zijn, zijn niet beneden Zijn aandacht, Zijn kennisneming, en de grootsten, die als de hoogten van de bergen zijn, zijn niet boven Zijn toezicht. Alle kracht, die in enig schepsel gevonden wordt, is ontleend aan God, en wordt gebruikt voor Hem, Psalms 95:5. Wiens ook de zee is, en alles wat er in is, de golven volbrengen Zijn woord, zij is Zijne, want Hij heeft ze gemaakt, heeft haar wateren vergaderd en haar oevers vastgesteld, het droge, hoewel het aan de kinderen van de mensen is gegeven, is ook Zijne, want de eigendom ervan heeft Hij zich voorbehouden, het is Zijne, want Zijn handen hebben het geformeerd, toen Zijn woord het droge tevoorschijn deed komen. Daar Hij de Schepper is van alles, is Hij ook de onbetwistbare eigenaar van alles. Daar dit een Evangeliepsalm is, kunnen wij zeer goed onderstellen dat het de Heere Jezus is, die wij hier geleerd worden te loven, Hij is een groot God, sterke God is een van Zijn titels, en God boven allen te prijzen tot in eeuwigheid. Als Middelaar is Hij een groot Koning boven alle goden, door Hem regeren de koningen, engelen, overheden en machten zijn Hem onderworpen, door Hem, als het Eeuwige Woord, zijn alle dingen gemaakt, John 1:3, en het was voegzaam dat Hij de hersteller en verzoeker van alles zou wezen, die de Schepper was van alles, Colossians 1:16, Colossians 1:20. Aan Hem is alle macht gegeven in hemel en op aarde, en in Zijn hand zijn alle dingen overgegeven. Hij is het, die Zijn rechtervoet zet op de zee en de linker op de aarde, als soeverein Heer van beide, Revelation 10:2, en daarom moeten wij Hem onze lofliederen zingen, en voor Hem moeten wij ons nederbukken, Hem moeten wij aanbidden.
2. Omdat Hij onze God is, Hij heeft niet slechts heerschappij over ons, zoals over alle schepselen, maar Hij staat in een bijzondere betrekking tot ons, Psalms 95:7. Hij is onze God en daarom wordt van ons verwacht dat wij Hem zullen loven, wie zal Hem loven zo wij het niet doen? Waar heeft Hij ons anders voor gemaakt, dan om Hem tot een naam en tot lof te zijn?
A. Hij is onze Schepper en de oorsprong van ons bestaan. Wij moeten knielen voor de Heere, die ons gemaakt heeft, Psalms 95:6. Afgodendienaars knielen voor goden, die zij zelf gemaakt hebben, wij knielen voor een God, die ons en geheel de wereld gemaakt heeft, en die derhalve onze rechtmatige eigenaar is, want van Hem zijn wij, wij zijn niet van onszelf, behoren onszelf niet toe.
B. Hij is onze Heiland en de werker van onze zaligheid. Hij wordt hier de rotssteen onzes heils genoemd, Psalms 95:1, niet alleen de grondlegger, maar de grondslag zelf van dat wonderwerk, waarop het gebouwd is. De rotssteen is Christus, Hem moeten wij daarom onze lofliederen zingen, Hem, die op de troon zit en het Lam.
C. Daarom zijn wij de Zijnen, en onder alle mogelijke verplichtingen aan Hem, wij zijn het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand, al de kinderen der mensen zijn dit, zij worden gevoed en geleid door Zijn voorzienigheid, die voor hen zorgt, hen leidt en bestuurt, zoals de herder de schapen. Wij moeten Hem loven, niet alleen omdat Hij ons gemaakt heeft maar omdat Hij ons bewaart en onderhoudt, onze adem en onze wegen zijn in Zijn hand. Al de kinderen van de kerk zijn dit in zeer bijzondere zin, Israël is het volk van Zijn weide, zij zijn de schapen van Zijn hand, en daarom eist Hij hun hulde op bijzondere wijze. De Evangeliekerk is Zijn kudde, Christus is er de grote en goede Herder van, wij, als Christenen, worden door Zijn hand in de grazige weiden geleid, door Hem worden wij beschermd en goed verzorgd, aan Zijn dienst en eer zijn wij als een bijzonder volk geheel en al toegewijd, en daarom moet Hem de heerlijkheid zijn in de gemeente (hetzij al of niet in de wereld) tot alle eeuwigheid.
Verzen 1-7
Psalm 95:1-7Hier, gelijk ook dikwijls elders, wekt de psalmist zichzelf en anderen op om God te loven want het is een plicht, die met liefde volbracht moet worden, en het is ons zeer nodig om er toe opgewekt te worden, want dikwijls zijn wij er zeer in ten achter, zijn we er koud in.
Merk op:
I. Hoe God geloofd moet worden.
1. Met heilige vreugde en zielsverlustiging in Hem. Het loflied moet een juichen zijn, Psalms 95:1, en wederom, in Psalms 95:2. Geestelijke blijdschap is het hart en de ziel van dankbare lof. Het is de wil van God zo nederbuigend is Zijn genade dat wij, als wij Hem eer geven als een oneindig volmaakt en volzalig wezen, terzelfder tijd ons in Hem zullen verblijden als onze Vader en Koning, en een God in verbond met ons.
2. Met nederigen eerbied en een heilig ontzag voor Hem, Psalms 95:6. "Laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor de Heere, zoals het hun betaamt, die weten welk een oneindige afstand er is tussen ons en God, hoezeer wij in gevaar zijn van Zijn toorn, en behoefte hebben aan Zijn genade." Hoewel de lichamelijke oefening alleen tot weinig nut is, is het toch voorzeker onze plicht om God te eren met ons lichaam door de uitwendige tekenen van eerbied, ernst en ootmoed bij onze godsdienstige verrichtingen.
3. Wij moeten God loven met onze stem uit de overvloed van een hart, dat vervuld is van liefde, blijdschap en dankbaarheid moeten wij Zijn lof uitspreken en zingen: Laat ons de Heere vrolijk zingen, laat ons juichen, als degenen, die zelf diep getroffen zijn door Zijn grootheid en goedheid, dit gaarne erkennen, en verlangen dat ook anderen er door getroffen zullen worden, gaarne het werktuig zouden willen zijn om ook in anderen hetzelfde liefdevuur te doen ontbranden.
4. Wij moeten God loven in samenstemming met anderen, in de plechtige vergaderingen: Komt, laat ons zingen, laat ons ons verenigen om de Heere te zingen, niet anderen zonder mij, noch ik alleen, maar anderen met mij. Laat ons samenkomen voor Zijn aangezicht, in de voorhoven van Zijn huis, waar Zijn volk tot Hem pleegt te komen in de verwachting dat Hij zich aan hen zal openbaren. Wanneer wij ook in Gods tegenwoordigheid komen, altijd moeten wij komen met dankzegging voor het voorrecht, dat wij hiertoe toegelaten worden en wanneer wij ook dankzegging te doen hebben, altijd moeten wij er mee voor Gods aangezicht komen, ons stellen voor Zijn aangezicht, ons Hem voorstellen in de inzettingen, die Hij verordineerd heeft.
II. Waarom God geloofd moet worden, en wat het onderwerp van onze lof moet zijn. De stof ontbreekt ons niet, hoe goed zou het zijn als ons ook het hart er niet toe ontbrak. Wij moeten God loven:
1. Omdat Hij een groot God is, een soevereine Heer over allen, Psalms 95:3. Hij is groot, en daarom grotelijks te prijzen. Hij is oneindig, en in Hem zijn alle volmaaktheden. a. Hij heeft grote macht: Hij is een groot Koning boven alle goden, boven alle magistraten, tot wie Hij gezegd heeft: Gij zijt goden, Hij bestuurt hen allen, dient door hen Zijn eigen doeleinden, en aan Hem zijn zij allen verantwoordelijk, boven alle nagemaakte, voorgewende goden, Hij kan doen wat geen hunner doen kan, Hij kan en zal hen allen tenonder brengen.
b. Hij heeft grote bezittingen. Inzonderheid wordt hier deze lagere wereld gespecificeerd. Wij achten hen groot, die grote grondbezittingen hebben, die zij tegenover de gehele wereld de hunne noemen, en die toch slechts een zeer onbeduidend deel zijn van het heelal. Hoe groot is dan niet die God, wiens de gehele aarde is met haar volheid, die niet alleen onder Zijn voeten is, daar Hij een onbetwistbare heerschappij heeft over alle de schepselen, hen in eigendom bezit, maar die in Zijn hand is daar Hij haar bestuurt en er over beschikt naar Zijn welgevallen Psalms 95:4. Zelfs de diepste plaatsen van de aarde, die buiten ons gezicht zijn, onderaardse bronnen en mijnen, zijn in Zijn hand, en de hoogten van de bergen, die buiten ons bereik zijn, met alles wat er op groeit en weidt, zijn Zijne. Dit kan in overdrachtelijke zin genomen worden: de geringsten van de mensenkinderen, die als de lage plaatsen van de aarde zijn, zijn niet beneden Zijn aandacht, Zijn kennisneming, en de grootsten, die als de hoogten van de bergen zijn, zijn niet boven Zijn toezicht. Alle kracht, die in enig schepsel gevonden wordt, is ontleend aan God, en wordt gebruikt voor Hem, Psalms 95:5. Wiens ook de zee is, en alles wat er in is, de golven volbrengen Zijn woord, zij is Zijne, want Hij heeft ze gemaakt, heeft haar wateren vergaderd en haar oevers vastgesteld, het droge, hoewel het aan de kinderen van de mensen is gegeven, is ook Zijne, want de eigendom ervan heeft Hij zich voorbehouden, het is Zijne, want Zijn handen hebben het geformeerd, toen Zijn woord het droge tevoorschijn deed komen. Daar Hij de Schepper is van alles, is Hij ook de onbetwistbare eigenaar van alles. Daar dit een Evangeliepsalm is, kunnen wij zeer goed onderstellen dat het de Heere Jezus is, die wij hier geleerd worden te loven, Hij is een groot God, sterke God is een van Zijn titels, en God boven allen te prijzen tot in eeuwigheid. Als Middelaar is Hij een groot Koning boven alle goden, door Hem regeren de koningen, engelen, overheden en machten zijn Hem onderworpen, door Hem, als het Eeuwige Woord, zijn alle dingen gemaakt, John 1:3, en het was voegzaam dat Hij de hersteller en verzoeker van alles zou wezen, die de Schepper was van alles, Colossians 1:16, Colossians 1:20. Aan Hem is alle macht gegeven in hemel en op aarde, en in Zijn hand zijn alle dingen overgegeven. Hij is het, die Zijn rechtervoet zet op de zee en de linker op de aarde, als soeverein Heer van beide, Revelation 10:2, en daarom moeten wij Hem onze lofliederen zingen, en voor Hem moeten wij ons nederbukken, Hem moeten wij aanbidden.
2. Omdat Hij onze God is, Hij heeft niet slechts heerschappij over ons, zoals over alle schepselen, maar Hij staat in een bijzondere betrekking tot ons, Psalms 95:7. Hij is onze God en daarom wordt van ons verwacht dat wij Hem zullen loven, wie zal Hem loven zo wij het niet doen? Waar heeft Hij ons anders voor gemaakt, dan om Hem tot een naam en tot lof te zijn?
A. Hij is onze Schepper en de oorsprong van ons bestaan. Wij moeten knielen voor de Heere, die ons gemaakt heeft, Psalms 95:6. Afgodendienaars knielen voor goden, die zij zelf gemaakt hebben, wij knielen voor een God, die ons en geheel de wereld gemaakt heeft, en die derhalve onze rechtmatige eigenaar is, want van Hem zijn wij, wij zijn niet van onszelf, behoren onszelf niet toe.
B. Hij is onze Heiland en de werker van onze zaligheid. Hij wordt hier de rotssteen onzes heils genoemd, Psalms 95:1, niet alleen de grondlegger, maar de grondslag zelf van dat wonderwerk, waarop het gebouwd is. De rotssteen is Christus, Hem moeten wij daarom onze lofliederen zingen, Hem, die op de troon zit en het Lam.
C. Daarom zijn wij de Zijnen, en onder alle mogelijke verplichtingen aan Hem, wij zijn het volk van Zijn weide en de schapen van Zijn hand, al de kinderen der mensen zijn dit, zij worden gevoed en geleid door Zijn voorzienigheid, die voor hen zorgt, hen leidt en bestuurt, zoals de herder de schapen. Wij moeten Hem loven, niet alleen omdat Hij ons gemaakt heeft maar omdat Hij ons bewaart en onderhoudt, onze adem en onze wegen zijn in Zijn hand. Al de kinderen van de kerk zijn dit in zeer bijzondere zin, Israël is het volk van Zijn weide, zij zijn de schapen van Zijn hand, en daarom eist Hij hun hulde op bijzondere wijze. De Evangeliekerk is Zijn kudde, Christus is er de grote en goede Herder van, wij, als Christenen, worden door Zijn hand in de grazige weiden geleid, door Hem worden wij beschermd en goed verzorgd, aan Zijn dienst en eer zijn wij als een bijzonder volk geheel en al toegewijd, en daarom moet Hem de heerlijkheid zijn in de gemeente (hetzij al of niet in de wereld) tot alle eeuwigheid.
Verzen 8-11
Psalm 95:8-11Het laatste gedeelte van deze psalm, dat begint in het midden van Psalms 95:7, is een vermaning aan hen, die Evangeliepsalmen zingen, om een Evangelieleven te leiden en de stem van Gods Woord te horen, want hoe kunnen zij anders verwachten dat Hij de stem hunner gebeden en psalmen zal horen?
Merk op:
I. De plicht, die geëist wordt van allen die het volk van Christus' weide zijn en de schapen van Zijn hand. Hij verwacht dat zij Zijn stem zullen horen, want Hij heeft gezegd: Mijne schapen horen Mijne stem, John 10:27. Wij zijn Zijn volk, zeggen zij. Zijt gij dit? Zo hoort dan Zijn stem. Indien gij Hem Meester of Heere noemt, zo doet hetgeen Hij zegt, en weest Zijn gewillig, gehoorzaam volk. Hoort de stem van Zijn leer, van Zijn wet, en in die beide, de stem Zijns Geestes, hoort en neemt ter harte, hoort en onderwerpt u. Hoort Zijn stem, en niet de stem van een vreemde. Indien gij Zijn stem hoort.. Sommigen vatten het op als een wens, O, dat gij Zijn stem wildet horen! Dat gij zo verstandig waart, zo goed voor uzelf wildet handelen, zoals dat woord van Christus: "Och of gij ook bekende", Luke 19:42 dat is: och, hadt gij het maar geweten! Christus' stem moet heden gehoord worden, daar legt de apostel grote nadruk op, het toepassende op de Evangeliedag. Terwijl Hij tot u spreekt, zie toe dat gij acht op Hem slaat, want die dag uwer goede gelegenheid zal niet altoos duren, maak er dus gebruik van "terwijl het heden genaamd wordt," Hebrews 3:13, Hebrews 3:15. De stem van Christus te horen is hetzelfde als te geloven. Zo gij heden door het geloof de Evangelieaanbieding aanneemt, dan is het wel, maar morgen kan het te laat zijn. In een zaak van zo groot belang en gewicht is niets zo gevaarlijk als uitstel.
II. De zonde, waartegen zij gewaarschuwd worden, als onbestaanbaar met het gelovig, gehoorzaam oor, dat geëist wordt, en die is: hardheid van hart. Zo gij Zijn stem wilt horen, en uw voordeel wilt doen met hetgeen gij hoort, zo verhardt uw hart niet, want het zaad, dat op de rots gezaaid werd, heeft nooit vrucht voldragen. De Joden geloofden het Evangelie van Christus niet, omdat hun hart verhard was, zij waren niet overtuigd van het kwaad van de zonde en van hun gevaar vanwege de zonde, en daarom sloegen zij geen acht op de aanbieding van de zaligheid, zij wilden het juk van Christus niet op zich nemen, niet toegeven aan Zijn eisen, en indien des zondaars hart verhard is, dan is dit zijn eigen schuld, het is zijn eigen doen en hij alleen moet er tot in eeuwigheid de schuld van dragen.
III. Het voorbeeld, dat hun ter waarschuwing wordt voorgehouden, namelijk dat van de Israëlieten in de woestijn. Wacht u van te zondigen zoals zij gezondigd hebben, opdat gij niet buitengesloten wordt van de eeuwige rust, zoals zij van Kanan buitengesloten werden." Wees niet gelijk uw vaders, een wederhorig en weerspannig geslacht, Psalms 78:8. Zo ook hier: Verhardt uw hart niet, zoals gij, (dat is: uw voorouders), gedaan hebt, in de verbittering, of te Meriba, de plaats, waar zij met God en Mozes hebben getwist, Exodus 17:2, en ten dage van de verzoeking in de woestijn, Psalms 95:8. Zo dikwijls hebben zij God getergd door hun wantrouwen en hun murmureren, dat geheel de tijd van hun verblijf in de woestijn een dag van de verzoeking, of Massa, genoemd kan worden, de andere naam, die aan deze plaats gegeven werd, Exodus 17:1. 7, omdat zij de Heere verzochten, zeggende: Is de Heere in het midden van ons of niet? Dat was in de woestijn, waar zij geheel hulpeloos waren, geheel en al in Gods macht waren, en waar God hen wonderbaarlijk had geholpen en hun zulke merkbare tekenen had gegeven van Zijn gunst en zulke onmiskenbare bewijzen van Zijn macht, als nooit tevoren en nooit daarna een volk gehad heeft. Dagen van verzoeking zijn dagen van terging, niets is beledigender voor God dan ongeloof aan Zijn belofte en wanhoop aan de vervulling ervan vanwege enige moeilijkheden, die er in de weg voor schijnen te liggen. Hoe meer ervaring wij gehad hebben van de macht en goedheid van God, hoe groter onze zonde is als wij Hem wantrouwen. Hoe, wat! Hem verzoeken in de woestijn, waar wij van Hem leven! Dat is even ondankbaar als ongeremd en onredelijk. Hardheid van hart is op de bodem van al ons wantrouwen van God en van ons twisten mt Hem. Het is wel een hard hart, dat de indrukken niet ontvangt van de Goddelijke openbaringen, zich niet verenigt met de bedoelingen van de Goddelijke wil, dat niet vertederd wordt, zich niet wil buigen. De zonden van anderen moeten ons ter waarschuwing zijn, om niet in hun voetstappen te treden. De murmureringen van Israël zijn "beschreven tot waarschuwing van ons," 1 Corinthiers 10:11.
Merk hier nu op:
A. De beschuldiging, in de naam van God ingebracht tegen de ongelovige Israëlieten Psalms 95:9, Psalms 95:10. Vele eeuwen daarna klaagt God hier over het slechte gedrag jegens Hem, in uitdrukkingen van hoog misnoegen.
a. Hun zonde was ongeloof, zij verzochten God, zij twijfelden of zij wel aan konden op Zijn woord, en drongen aan op nadere bewijzen en waarborgen, eer zij voorwaarts wilden gaan naar Kanan, door het uitzenden van verspieders. Toen deze hen ontmoedigden, twijfelden zij aan Gods macht en belofte, en wilden een hoofd opwerpen, (= leider kiezen) om naar Egypte terug te keren Numbers 14:3, Numbers 14:4. Dit wordt weerspannigheid genoemd, Deuteronomy 1:26, Deuteronomy 1:32.
b. Wat deze zonde verzwaarde, was dat zij Gods werk gezien hebben, gezien hebben wat Hij voor hen gedaan heeft door hen uit te voeren uit Egypte, ja wat Hij op die eigen dag voor hen deed, en iedere dag door hun brood uit de hemel te doen regenen, en in het water uit de rots, dat hen volgde. Ontwijfelbaarder bewijzen dan deze konden zij niet hebben van Gods tegenwoordigheid in hun midden, zelfs hun zien leidde hen niet tot geloven, omdat zij hun hart verhardden, ofschoon zij gezien hadden hoe het Farao verging voor zijn verharden van zijn hart.
c. De oorzaken van hun zonde. Zie waaraan God het toeschreef: zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijne wegen niet. Der mensen ongeloof en wantrouwen van God, hun murmureringen en hun twisten met Hem zijn de uitwerkselen van hun onwetendheid en dwaling.
Ten eerste. Van hun onwetendheid: zij kennen Mijne wegen niet. Zij zagen Zijn werk, Psalms 95:9, en Hij heeft hun Zijn daden bekend gemaakt, Psalms 103:7, en toch kenden zij Zijn wegen niet, de wegen van Zijn voorzienigheid, die Hij met hen hield, of de wegen van Zijn geboden, waarin Hij wilde dat zij zouden wandelen, zij kenden ze niet, hadden er geen recht begrip van, en daarom keurden zij ze niet goed. De reden, waarom de mensen de wegen Gods veronachtzamen en verlaten, is dat zij ze niet kennen.
Ten tweede. Van hun dwaling. Zij zijn dwalende van hart. Zij dwalen af van de weg, in hun hart keren zij terug naar Egypte. Zonden zijn dwalingen, dwalingen in de praktijk, dwalingen in het hart, de zodanigen zijn er en ze zijn even noodlottig als dwalingen van het hoofd. Als de verdorven neigingen het oordeel verkeren, en aldus de ziel buiten de wegen van plicht en gehoorzaamheid leiden, dan is er een dwaling van het hart.
d. Gods toorn over hun zonde, Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht. De zonden van Gods belijdend volk vertoornen Hem niet slechts, zij doen Hem ook verdriet, zij smarten Hem, inzonderheid hun wantrouwen van Hem, en God houdt er rekening van hoe dikwijls, Numbers 14:22, en hoe lang zij Hem grieven. Zie de lankmoedigheid Gods jegens tergende zondaars, veertig jaren heeft Hij verdriet aan hen gehad, en toch eindigden deze jaren in een triomfantelijke intocht in Kanan van het volgende geslacht. Indien onze zonden God gegriefd hebben dan voorzeker behoren zij ons te grieven, en niets in de zonde moet ons zo smarten als dat.
B. Het vonnis, dat wegens hun zonde over hen uitgesproken werd Psalms 95:11. "Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: zo zij in Mijne rust zullen ingaan, zeg dan dat Ik veranderlijk en onwaar ben." Zie het uitvoerige vonnis in Numbers 14:21 en verv.
Merk op:
a. Vanwaar dit vonnis kwam: van de toorn Gods. Hij heeft plechtig gezworen in Zijn toorn, Zijn rechtvaardige, heilige toorn, maar laat de mensen daarom niet op onheilige wijze zweren in hun toorn, hun zondige toorn. God is niet onderhevig aan zulke hartstochten als waaraan wij onderhevig zijn, maar Hij wordt gezegd toornig, zeer toornig te zijn tegen de zonde en de zondaren, teneinde het boosaardige te tonen van de zonde en de rechtvaardigheid van Gods regering. Het is voorzeker iets kwaads, dat zo'n vergelding van de wraak verdient, als van een vertoornd God verwacht kan worden
b. Hoe het luidde: Dat zij niet in Zijn rust zonden komen, de rust, die Hij voor hen bereid en bestemd had, een vestiging voor hen en de hunnen, dat geen van hen, die geteld werden toen zij uit Egypte kwamen, op de rol van de levenden geschreven zou staan bij de intocht in Kanan, behalve Kaleb en Jozua.
c. Hoe het bekrachtigd werd, Ik heb het gezworen. Het was niet slechts een voornemen, maar een raadsbesluit, de eed toonde de onveranderlijkheid van Zijn raad, de Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, iedere gedachte, of hoop, dat er nog genade voor hen was weggelegd, werd er door afgesneden. Gods bedreigingen zijn even vast als Zijn beloften.
Nu kan die zaak van Israël toegepast worden op diegenen van hun nakomelingen, die in Davids tijd leefden, toen deze psalm geschreven werd. Laat hen Gods stem horen en hun hart niet verharden, zoals hun vaderen gedaan hebben, opdat, indien zij even hardnekkig waren als zij, God er niet toe gebracht zou worden, hun de voorrechten te ontzeggen van Zijn tempel te Jeruzalem, waarvan Hij gezegd had: Dit is Mijne rust. Maar zij moet toegepast worden op ons, Christenen, omdat de apostel haar aldus toepast. Er is ons een geestelijke en eeuwige rust voorgesteld en beloofd, waarvan Kanan een type was. Allen zijn wij in belijdenis tenminste op weg naar die rust, maar velen die het schijnen, blijven achter en zullen er nimmer ingaan. En wat is het, dat een grendel aan hun deur maakt? Het is zonde, het is ongeloof, die zonde tegen het geneesmiddel, en dus is er geen beroep van dat vonnis. Zij, die, gelijk Israël, God wantrouwen, Hem, Zijn macht en Zijn goedheid, aan het knoflook en aan de uien van Egypte de voorkeur geven boven de melk en de honing van Kanan, zullen rechtvaardiglijk buitengesloten worden van Zijn rust. Zo zal hun oordeel wezen, zij zelf hebben het beslist. "Laat ons dan vrezen." Hebrews 4:1.
Verzen 8-11
Psalm 95:8-11Het laatste gedeelte van deze psalm, dat begint in het midden van Psalms 95:7, is een vermaning aan hen, die Evangeliepsalmen zingen, om een Evangelieleven te leiden en de stem van Gods Woord te horen, want hoe kunnen zij anders verwachten dat Hij de stem hunner gebeden en psalmen zal horen?
Merk op:
I. De plicht, die geëist wordt van allen die het volk van Christus' weide zijn en de schapen van Zijn hand. Hij verwacht dat zij Zijn stem zullen horen, want Hij heeft gezegd: Mijne schapen horen Mijne stem, John 10:27. Wij zijn Zijn volk, zeggen zij. Zijt gij dit? Zo hoort dan Zijn stem. Indien gij Hem Meester of Heere noemt, zo doet hetgeen Hij zegt, en weest Zijn gewillig, gehoorzaam volk. Hoort de stem van Zijn leer, van Zijn wet, en in die beide, de stem Zijns Geestes, hoort en neemt ter harte, hoort en onderwerpt u. Hoort Zijn stem, en niet de stem van een vreemde. Indien gij Zijn stem hoort.. Sommigen vatten het op als een wens, O, dat gij Zijn stem wildet horen! Dat gij zo verstandig waart, zo goed voor uzelf wildet handelen, zoals dat woord van Christus: "Och of gij ook bekende", Luke 19:42 dat is: och, hadt gij het maar geweten! Christus' stem moet heden gehoord worden, daar legt de apostel grote nadruk op, het toepassende op de Evangeliedag. Terwijl Hij tot u spreekt, zie toe dat gij acht op Hem slaat, want die dag uwer goede gelegenheid zal niet altoos duren, maak er dus gebruik van "terwijl het heden genaamd wordt," Hebrews 3:13, Hebrews 3:15. De stem van Christus te horen is hetzelfde als te geloven. Zo gij heden door het geloof de Evangelieaanbieding aanneemt, dan is het wel, maar morgen kan het te laat zijn. In een zaak van zo groot belang en gewicht is niets zo gevaarlijk als uitstel.
II. De zonde, waartegen zij gewaarschuwd worden, als onbestaanbaar met het gelovig, gehoorzaam oor, dat geëist wordt, en die is: hardheid van hart. Zo gij Zijn stem wilt horen, en uw voordeel wilt doen met hetgeen gij hoort, zo verhardt uw hart niet, want het zaad, dat op de rots gezaaid werd, heeft nooit vrucht voldragen. De Joden geloofden het Evangelie van Christus niet, omdat hun hart verhard was, zij waren niet overtuigd van het kwaad van de zonde en van hun gevaar vanwege de zonde, en daarom sloegen zij geen acht op de aanbieding van de zaligheid, zij wilden het juk van Christus niet op zich nemen, niet toegeven aan Zijn eisen, en indien des zondaars hart verhard is, dan is dit zijn eigen schuld, het is zijn eigen doen en hij alleen moet er tot in eeuwigheid de schuld van dragen.
III. Het voorbeeld, dat hun ter waarschuwing wordt voorgehouden, namelijk dat van de Israëlieten in de woestijn. Wacht u van te zondigen zoals zij gezondigd hebben, opdat gij niet buitengesloten wordt van de eeuwige rust, zoals zij van Kanan buitengesloten werden." Wees niet gelijk uw vaders, een wederhorig en weerspannig geslacht, Psalms 78:8. Zo ook hier: Verhardt uw hart niet, zoals gij, (dat is: uw voorouders), gedaan hebt, in de verbittering, of te Meriba, de plaats, waar zij met God en Mozes hebben getwist, Exodus 17:2, en ten dage van de verzoeking in de woestijn, Psalms 95:8. Zo dikwijls hebben zij God getergd door hun wantrouwen en hun murmureren, dat geheel de tijd van hun verblijf in de woestijn een dag van de verzoeking, of Massa, genoemd kan worden, de andere naam, die aan deze plaats gegeven werd, Exodus 17:1. 7, omdat zij de Heere verzochten, zeggende: Is de Heere in het midden van ons of niet? Dat was in de woestijn, waar zij geheel hulpeloos waren, geheel en al in Gods macht waren, en waar God hen wonderbaarlijk had geholpen en hun zulke merkbare tekenen had gegeven van Zijn gunst en zulke onmiskenbare bewijzen van Zijn macht, als nooit tevoren en nooit daarna een volk gehad heeft. Dagen van verzoeking zijn dagen van terging, niets is beledigender voor God dan ongeloof aan Zijn belofte en wanhoop aan de vervulling ervan vanwege enige moeilijkheden, die er in de weg voor schijnen te liggen. Hoe meer ervaring wij gehad hebben van de macht en goedheid van God, hoe groter onze zonde is als wij Hem wantrouwen. Hoe, wat! Hem verzoeken in de woestijn, waar wij van Hem leven! Dat is even ondankbaar als ongeremd en onredelijk. Hardheid van hart is op de bodem van al ons wantrouwen van God en van ons twisten mt Hem. Het is wel een hard hart, dat de indrukken niet ontvangt van de Goddelijke openbaringen, zich niet verenigt met de bedoelingen van de Goddelijke wil, dat niet vertederd wordt, zich niet wil buigen. De zonden van anderen moeten ons ter waarschuwing zijn, om niet in hun voetstappen te treden. De murmureringen van Israël zijn "beschreven tot waarschuwing van ons," 1 Corinthiers 10:11.
Merk hier nu op:
A. De beschuldiging, in de naam van God ingebracht tegen de ongelovige Israëlieten Psalms 95:9, Psalms 95:10. Vele eeuwen daarna klaagt God hier over het slechte gedrag jegens Hem, in uitdrukkingen van hoog misnoegen.
a. Hun zonde was ongeloof, zij verzochten God, zij twijfelden of zij wel aan konden op Zijn woord, en drongen aan op nadere bewijzen en waarborgen, eer zij voorwaarts wilden gaan naar Kanan, door het uitzenden van verspieders. Toen deze hen ontmoedigden, twijfelden zij aan Gods macht en belofte, en wilden een hoofd opwerpen, (= leider kiezen) om naar Egypte terug te keren Numbers 14:3, Numbers 14:4. Dit wordt weerspannigheid genoemd, Deuteronomy 1:26, Deuteronomy 1:32.
b. Wat deze zonde verzwaarde, was dat zij Gods werk gezien hebben, gezien hebben wat Hij voor hen gedaan heeft door hen uit te voeren uit Egypte, ja wat Hij op die eigen dag voor hen deed, en iedere dag door hun brood uit de hemel te doen regenen, en in het water uit de rots, dat hen volgde. Ontwijfelbaarder bewijzen dan deze konden zij niet hebben van Gods tegenwoordigheid in hun midden, zelfs hun zien leidde hen niet tot geloven, omdat zij hun hart verhardden, ofschoon zij gezien hadden hoe het Farao verging voor zijn verharden van zijn hart.
c. De oorzaken van hun zonde. Zie waaraan God het toeschreef: zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijne wegen niet. Der mensen ongeloof en wantrouwen van God, hun murmureringen en hun twisten met Hem zijn de uitwerkselen van hun onwetendheid en dwaling.
Ten eerste. Van hun onwetendheid: zij kennen Mijne wegen niet. Zij zagen Zijn werk, Psalms 95:9, en Hij heeft hun Zijn daden bekend gemaakt, Psalms 103:7, en toch kenden zij Zijn wegen niet, de wegen van Zijn voorzienigheid, die Hij met hen hield, of de wegen van Zijn geboden, waarin Hij wilde dat zij zouden wandelen, zij kenden ze niet, hadden er geen recht begrip van, en daarom keurden zij ze niet goed. De reden, waarom de mensen de wegen Gods veronachtzamen en verlaten, is dat zij ze niet kennen.
Ten tweede. Van hun dwaling. Zij zijn dwalende van hart. Zij dwalen af van de weg, in hun hart keren zij terug naar Egypte. Zonden zijn dwalingen, dwalingen in de praktijk, dwalingen in het hart, de zodanigen zijn er en ze zijn even noodlottig als dwalingen van het hoofd. Als de verdorven neigingen het oordeel verkeren, en aldus de ziel buiten de wegen van plicht en gehoorzaamheid leiden, dan is er een dwaling van het hart.
d. Gods toorn over hun zonde, Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht. De zonden van Gods belijdend volk vertoornen Hem niet slechts, zij doen Hem ook verdriet, zij smarten Hem, inzonderheid hun wantrouwen van Hem, en God houdt er rekening van hoe dikwijls, Numbers 14:22, en hoe lang zij Hem grieven. Zie de lankmoedigheid Gods jegens tergende zondaars, veertig jaren heeft Hij verdriet aan hen gehad, en toch eindigden deze jaren in een triomfantelijke intocht in Kanan van het volgende geslacht. Indien onze zonden God gegriefd hebben dan voorzeker behoren zij ons te grieven, en niets in de zonde moet ons zo smarten als dat.
B. Het vonnis, dat wegens hun zonde over hen uitgesproken werd Psalms 95:11. "Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: zo zij in Mijne rust zullen ingaan, zeg dan dat Ik veranderlijk en onwaar ben." Zie het uitvoerige vonnis in Numbers 14:21 en verv.
Merk op:
a. Vanwaar dit vonnis kwam: van de toorn Gods. Hij heeft plechtig gezworen in Zijn toorn, Zijn rechtvaardige, heilige toorn, maar laat de mensen daarom niet op onheilige wijze zweren in hun toorn, hun zondige toorn. God is niet onderhevig aan zulke hartstochten als waaraan wij onderhevig zijn, maar Hij wordt gezegd toornig, zeer toornig te zijn tegen de zonde en de zondaren, teneinde het boosaardige te tonen van de zonde en de rechtvaardigheid van Gods regering. Het is voorzeker iets kwaads, dat zo'n vergelding van de wraak verdient, als van een vertoornd God verwacht kan worden
b. Hoe het luidde: Dat zij niet in Zijn rust zonden komen, de rust, die Hij voor hen bereid en bestemd had, een vestiging voor hen en de hunnen, dat geen van hen, die geteld werden toen zij uit Egypte kwamen, op de rol van de levenden geschreven zou staan bij de intocht in Kanan, behalve Kaleb en Jozua.
c. Hoe het bekrachtigd werd, Ik heb het gezworen. Het was niet slechts een voornemen, maar een raadsbesluit, de eed toonde de onveranderlijkheid van Zijn raad, de Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, iedere gedachte, of hoop, dat er nog genade voor hen was weggelegd, werd er door afgesneden. Gods bedreigingen zijn even vast als Zijn beloften.
Nu kan die zaak van Israël toegepast worden op diegenen van hun nakomelingen, die in Davids tijd leefden, toen deze psalm geschreven werd. Laat hen Gods stem horen en hun hart niet verharden, zoals hun vaderen gedaan hebben, opdat, indien zij even hardnekkig waren als zij, God er niet toe gebracht zou worden, hun de voorrechten te ontzeggen van Zijn tempel te Jeruzalem, waarvan Hij gezegd had: Dit is Mijne rust. Maar zij moet toegepast worden op ons, Christenen, omdat de apostel haar aldus toepast. Er is ons een geestelijke en eeuwige rust voorgesteld en beloofd, waarvan Kanan een type was. Allen zijn wij in belijdenis tenminste op weg naar die rust, maar velen die het schijnen, blijven achter en zullen er nimmer ingaan. En wat is het, dat een grendel aan hun deur maakt? Het is zonde, het is ongeloof, die zonde tegen het geneesmiddel, en dus is er geen beroep van dat vonnis. Zij, die, gelijk Israël, God wantrouwen, Hem, Zijn macht en Zijn goedheid, aan het knoflook en aan de uien van Egypte de voorkeur geven boven de melk en de honing van Kanan, zullen rechtvaardiglijk buitengesloten worden van Zijn rust. Zo zal hun oordeel wezen, zij zelf hebben het beslist. "Laat ons dan vrezen." Hebrews 4:1.