Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 94". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-94.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 94". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 94Deze psalm werd geschreven toen de kerk Gods in druk en ellende was, verdrukt en vervolgd werd en hij is een beroep op God, als rechter van hemel en aarde, en een bede tot Hem, om te verschijnen voor Zijn volk en tegen Zijn en hun vijanden. Deze psalm spreekt van twee dingen:
I. Van schuldigverklaring en verschrikking voor de goddelozen, de vervolgers, Psalms 94:1, hen wijzende op hun gevaar en hun dwaasheid, en met hen redenerende.
II. Van vertroosting en vrede tot de vervolgden, Psalms 94:12 hun verzekerende, beide uit Gods beloften en uit de eigen ervaring van de psalmist, dat hun ellende een goed einde zal nemen, en dat God ter bestemder tijd verschijnen zal tot hun blijdschap en tot beschaming van hen, die zich tegen hen stellen. Bij het zingen van deze psalm moeten wij met heilige verontwaardiging zien op de hoogmoed van de verdrukkers en met heilig medelijden op de tranen, die zij veroorzaakt hebben, maar tegelijkertijd opwaarts zien tot de rechtvaardige Rechter met volkomen voldoening en met lieflijke hoop voorwaarts zien naar het einde van al deze dingen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 94Deze psalm werd geschreven toen de kerk Gods in druk en ellende was, verdrukt en vervolgd werd en hij is een beroep op God, als rechter van hemel en aarde, en een bede tot Hem, om te verschijnen voor Zijn volk en tegen Zijn en hun vijanden. Deze psalm spreekt van twee dingen:
I. Van schuldigverklaring en verschrikking voor de goddelozen, de vervolgers, Psalms 94:1, hen wijzende op hun gevaar en hun dwaasheid, en met hen redenerende.
II. Van vertroosting en vrede tot de vervolgden, Psalms 94:12 hun verzekerende, beide uit Gods beloften en uit de eigen ervaring van de psalmist, dat hun ellende een goed einde zal nemen, en dat God ter bestemder tijd verschijnen zal tot hun blijdschap en tot beschaming van hen, die zich tegen hen stellen. Bij het zingen van deze psalm moeten wij met heilige verontwaardiging zien op de hoogmoed van de verdrukkers en met heilig medelijden op de tranen, die zij veroorzaakt hebben, maar tegelijkertijd opwaarts zien tot de rechtvaardige Rechter met volkomen voldoening en met lieflijke hoop voorwaarts zien naar het einde van al deze dingen.
Verzen 1-11
Psalm 94:1-11In deze verzen hebben wij
I. Een plechtig beroep op God tegen de wrede verdrukkers van Zijn volk, Psalms 94:1, Psalms 94:2. Dit spreekt genoeg verschrikking tot hen, dat de gebeden van Gods volk tegen hen gericht zijn, die dag en nacht tot Hem roepen om wraak over hun tegenstanders, en zal Hij hun niet haastelijk recht doen? Luke 18:3, Luke 18:7.
Merk hier op:
1. De titels, die zij aan God geven ter bemoediging van hun geloof bij dat beroep. O God van de wraken, en Gij, Rechter van de aarde. Wij kunnen met vrijmoedigheid een beroep op Hem doen, want:
a. Hij is Rechter, opperste Rechter, alleen Rechter, van wie ieder oordeel voortkomt. Hij, die de wet geeft, spreekt overeenkomstig die wet over ieder mens een oordeel uit naar zijn werken. Hij heeft voorzeker magistraten verordineerd, die onder Hem wrekers moeten zijn, Romans 13:4, maar Hij is de opperste wreker, aan wie de magistraten zelf rekenschap verschuldigd zijn. Zijn troon is de laatste toevlucht, (het laatste ressort, zoals de wet zegt) voor de verdrukte onschuld. Hij is de algemene Rechter, niet slechts van deze of die stad, dit of dat land maar Rechter van de aarde, van de gehele aarde, niemand is vrijgesteld van Zijn rechtsgebied, noch kan tegen een beroep op Hem aangevoerd worden dat het "coram non judice" is dat het beroep gedaan wordt op iemand, die rechterlijk onbevoegd is.
b. Hij is rechtvaardig, gelijk Hij macht en gezag heeft, om onrecht te wreken zo is dit ook Zijn aard, Zijn eigenschap Zijn eer. Ook dit ligt opgesloten in de titel, die Hem hier gegeven is, en met zo grote nadruk is herhaald. O God van de wraken, die niet zult toelaten, dat macht altijd zegeviert over recht. Dit is een goede reden, waarom wij onszelf niet moeten wreken, want God heeft gezegd: Mijne is de wraak, en het is een grote vermetelheid om zich Zijn kroonrecht aan te matigen en op Zijn rechterstoel te gaan zitten, Romans 12:19. Laat dit hen verschrikken die onrecht doen, hetzij met een bedekte hand om niet ontdekt te worden, of met opgeheven hand, om niet bedwongen of tegengestaan te worden. Er is een God, wiens de wrake is, die hen gewis ter verantwoording zal roepen, en laat het hen, die onrecht lijden, aanmoedigen om het in stilte te dragen, zich aanbevelende en overgevende aan Hem, die rechtvaardig oordeelt.
2. Wat het is, dat zij van God vragen:
a. Dat Hij zich verheerlijken zal, eer zal verkrijgen voor Zijn naam. Goddeloze vervolgers dachten dat God zich had teruggetrokken, de aarde had verlaten, "Heere", zeggen zij, "toon U, doe hen weten dat Gij bestaat, en dat Gij gereed zijt U sterk te betonen ten behoeve van hen, wier hart oprecht met U is." De vijanden dachten dat God overwonnen was, omdat Zijn volk het was, "Heere," zeggen zij, verhef U, wees verhoogd in Uw eigen sterkte. Verhef U om gezien te worden, om gevreesd te worden, en laat niet toe dat Uw naam vertreden wordt." b. Dat Hij de verdrukkers zou vernederen: breng vergelding weer over de hovaardigen, dat is:, reken af met hen voor al hun onbeschaamdheid en de beledigingen, die zij Uw volk hebben aangedaan." Deze gebeden zijn profetieën, die verschrikking spreken tot al de kinderen des gewelds. De rechtvaardige God zal naar verdienste met hen handelen.
II. Een nederige klacht bij God over de hoogmoed en de wreedheid van de verdrukkers, en een ernstige bespreking met Hem over hen, Psalms 94:3. Waarbij wij hebben op te merken:
1. Het karakter van de vijanden over wie zij klagen. Zij zijn goddeloos, werkers van de ongerechtigheid, zij zijn slecht, zeer slecht, en daarom haten en vervolgen zij degenen, wier godsvrucht hen veroordeelt. Diegenen zijn in waarheid goddeloos, zijn werkers van de ongerechtigheid, dood voor alle eer en deugd, die wreed zijn jegens de onschuldigen en de rechtvaardigen haten.
2. Hun hoogmoedige wrede houding, waar zij over klagen.
a. Zij zijn onbeschoft, en smaken er genoegen in zich hoog en voornaam aan te stellen. Zij spreken groot en luid, zij snoeven, alsof hun tong en ook hun handen van hen waren, hun in eigendom toebehoorden, en zij aan niemand rekenschap verschuldigd waren van hetgeen zij zeggen of doen, en alsof de dag hun toebehoorde, en alsof zij er niet aan twijfelden, dat zij over God en godsdienst wel zullen zegevieren. Zij, die hoog spreken van zichzelf, snoeven en roemen op zichzelf, hebben de neiging om op harde wijze te spreken van anderen, maar er zal een dag van afrekening komen voor al de harde woorden, die de goddeloze zondaren tegen God en Zijn waarheid, Zijn wegen en Zijn volk gesproken hebben, Judas: 15.
b. Zij zijn goddeloos, hebben er behagen in om Gods volk terneder te werpen omdat zij Gods volk zijn, Psalms 94:5. "O Heere zij verbrijzelen Uw volk, breken hun vergaderingen op, verbrijzelen hun bezittingen, hun gezin, doen alles wat zij kunnen om Uw erfdeel te kwellen, te verdrukken, uit te roeien." Gods volk is Zijn erfdeel, er zijn zodanigen, die het om Zijnentwil haten en zoeken te verderven. Dit is een zeer goede pleitgrond bij God in ons bidden voor de kerk. "Heere, het is het Uwe, Uw erfdeel. Gij hebt er een welbehagen in, Gij ontvangt er de schatting van lof en heerlijkheid van in deze wereld. Zult Gij dan toelaten, dat het door deze goddelozen vertreden wordt?"
c. Ze zijn onmenselijk, vinden er behagen in om onrecht te doen aan hen, die het minst in staat zijn zichzelf te helpen, Psalms 94:6. Zij verdrukken en verarmen de weduwe en de vreemdeling niet slechts, maar doden hen, veronachtzamen de wezen niet slechts, maken hen niet slechts tot hun prooi, maar vermoorden hen, omdat zij zwak zijn en hulpeloos, en zij hen soms in hun macht hebben. Hen, die zij moesten beschermen tegen benadeling, benadelen zij het meest, misschien wel omdat God hen onder Zijn bijzondere zorg heeft genomen. Wie zou het mogelijk achten, dat iemand uit de kinderen van de mensen zo wreed kon wezen?
3. Een nederig pleiten bij God vanwege de lange duur van de vervolging. Heere, hoe lang zullen zij alzo doen?" En wederom: Hoe lang? Wanneer zal aan deze goddeloosheid van de goddelozen een einde komen? III. Een beschuldiging van atheïsme ingebracht tegen de vervolgers, en een bestraffend vermaan aan hen dieswege.
1. Hun atheïstische denkbeelden worden hier ontdekt, Psalms 94:7. Zij zeggen: "de Heere ziet het niet. Hoewel het geroep van hun goddeloosheid zeer groot en luid is, hoewel zij rebelleren tegen het licht van de natuur en de inspraak van hun eigen geweten, hebben zij toch de stoutheid van te zeggen: "De Heere ziet het niet, Hij zal niet slechts kleine fouten voorbijzien, maar ook voor grote misdaden de ogen sluiten." Of wel, zij denken dat zij het zo slim hebben aangelegd, misschien wel onder schijn van gerechtigheid en godsdienst, dat het niet als moord beschouwd zal worden. De God Jakobs hoewel Zijn volk voorgeeft zozeer in Zijn gunst te delen merkt het niet, beschouwt het niet als tegen de gerechtigheid te zijn, of tegen Zijn eigen volk, Hij zal er hen nooit ter verantwoording voor roepen. En zo loochenen zij dan Gods bestuur van de wereld, spotten met Zijn verbond, met Zijn volk, en trotseren het toekomend oordeel.
2. Zij worden hier overtuigd van dwaasheid en ongerijmdheid. Hij, die zegt, hetzij dat Jehovah, de levende God, niet ziet, of dat de God Jakobs het onrecht niet merkt, dat Zijn volk wordt aangedaan Nabal is zijn naam en dwaasheid is bij hem, en toch wordt hier met hem geredeneerd tot zijn overtuiging en bekering, ten einde zijn beschaming te voorkomen, Psalms 94:8. Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk, en laat de rede, het verstand, u leiden." De atheïsten doen zich wel voor als vernuftige lieden, als wijsgeren en staatslieden maar in werkelijkheid zijn zij de onvernuftigen onder het volk, indien zij slechts wilden verstaan, zij zouden geloven. God spreekt, door de profeet, alsof Hij dacht dat het lang duurt eer de mensen mensen willen zijn en zich aldus te tonen door verstand en nadenken, "gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden, zo verstandig, dat gij weet dat God alles wat gij zegt en doet ziet en bemerkt, en dan dienovereenkomstig spreekt en handelt, als degenen die er rekenschap van moeten geven?" Er zijn geen mensen zo slecht, of er moeten middelen worden gebruikt om hen tot bekering te brengen, er zijn geen mensen zo onvernuftig, zo dwaas, of het moet beproefd worden of zij niet verstandig gemaakt kunnen worden, zolang er leven is is er hoop.
Om de dwaasheid in het licht te stellen van hen, die Gods alwetendheid en gerechtigheid in twijfel stellen, wijst de psalmist:
A. Op de werken van de schepping, Psalms 94:9, op de formering van het menselijk lichaam, die gelijk zij bewijst dat er een God is, ook bewijst dat God op oneindige, alles overtreffende wijze al de volmaaktheden heeft in zichzelf, die in enigerlei schepsel worden gevonden. Zal Hij, die het oor plant (en het is geplant in het hoofd als een boom in de grond), niet horen? Voorzeker zal Hij horen, meer en beter dan wij het kunnen. Zou Hij, die het oog formeert (en hoe kunstig het geformeerd is boven enig ander deel van het lichaam, weten de ontleedkundigen, en ze laten het ons weten door hun ontledingen), niet zien? Kon Hij, zou Hij, die volmaaktheid geven aan een schepsel, dat haar niet heeft in zichzelf? De krachten van de natuur zijn ontleend aan de God van de natuur. Zie Exodus 4:11. De kennis van onszelf kan ons goed op weg brengen naar de kennis van God, indien wij door de kennis van ons eigen lichaam en de organen van de zintuigen tot de gevolgtrekking komen dat, als wij kunnen zien en horen, zoveel te meer nog God moet kunnen zien en horen, dan voorzeker kunnen wij dit ook door de kennis van onze eigen ziel en van haar edele gaven en vermogens. De goden van de heidenen hadden ogen en zagen niet, oren en hoorden niet, onze God heeft geen ogen of oren zoals wij ze hebben, en toch moeten wij tot de gevolgtrekking komen dat Hij beide ziet en hoort, omdat wij ons gezicht en gehoor van Hem hebben ontvangen en Hem verantwoordelijk zijn voor het gebruik dat wij er van maken.
B. Hij wijst op de werken van de voorzienigheid Psalms 94:10. Zou Hij, die de heidenen tuchtigt wegens hun veelgodendom en hun afgoderij, niet nog veel meer Zijn eigen volk straffen voor hun atheïsme en hun onheiligheid? Zal niet Hij, die de kinderen van de mensen tuchtigt wegens hun verdrukken en verongelijken van elkaar, hen niet straffen, die Zijn eigen kinderen zijn, en zich zo noemen en toch hen vervolgen, die dit in werkelijkheid zijn? Zullen wij niet onder Zijn bestraffing zijn, onder wiens regering de gehele wereld is? Ziet en aanschouwt Hij als Koning van de volken? En zal Hij dan niet nog veel meer als de God Jakobs merken? Dr. Hammond geeft hier een andere en zeer waarschijnlijke betekenis aan: Zal "Hij, die de heidenen onderricht," dat is: hun Zijn wet geeft "niet straffen, " zal Hij hen niet naar deze wet oordelen, en hen ter verantwoording roepen voor hun overtreding ervan? Tevergeefs is de wet gegeven, indien er geen oordelen zal zijn naar deze wet. En het is waar dat hetzelfde woord tuchtigen en onderwijzen betekent, omdat tuchtiging bestemd is om te onderwijzen en tuchtiging moet met veel onderwijs gepaard gaan.
C. Hij wijst op de werken van de genade. Zal Hij, die de mens wetenschap leert, niet weten? Hij heeft niet slechts als de God van de natuur het licht van de rede gegeven, maar als de God van de genade heeft Hij het licht van de openbaring gegeven, de mensen getoond wat ware wijsheid en verstand is, en zal Hij, die dat doet niet weten? Job 28:23, Job 28:28. Het stromen van de rivieren is een stellig teken van de volheid van de bron. Indien alle kennis van God komt, dan voorzeker is alle kennis in God. Met deze algemene leerstelling van Gods alwetendheid brengt hij niet alleen de atheïsten tot zwijgen, die zei: "De Heere ziet het niet, Psalms 94:7, Hij neemt geen kennis van hetgeen wij doen, " maar hij wekt ook ons allen op om te erkennen dat God kennis zal nemen zelfs van hetgeen wij denken, Psalms 94:11. De Heere weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
a. Hij weet inzonderheid die gedachten betreffende Gods oogluikend toelaten van de goddeloosheid van de goddelozen en weet dat zij ijdelheid zijn, en Hij lacht over de dwaasheid van hen, die zich door zulke zotte gedachten stijven in de zonde.
b. Hij kent al de gedachten van de kinderen van de mensen, en weet dat zij meest ijdelheid zijn, dat het verdichtsel van der mensen hart boos is, alleen boos is, en dat wel voortdurend. Zelfs in goede gedachten is er nog een wispelturigheid en onstandvastigheid, die wel ijdelheid genoemd kan worden. Het is zaak voor ons om streng de wacht te houden over onze gedachten, omdat God er zeer bijzonder kennis van neemt. Gedachten zijn voor God woorden, en ijdele gedachten zijn tergingen.
Verzen 1-11
Psalm 94:1-11In deze verzen hebben wij
I. Een plechtig beroep op God tegen de wrede verdrukkers van Zijn volk, Psalms 94:1, Psalms 94:2. Dit spreekt genoeg verschrikking tot hen, dat de gebeden van Gods volk tegen hen gericht zijn, die dag en nacht tot Hem roepen om wraak over hun tegenstanders, en zal Hij hun niet haastelijk recht doen? Luke 18:3, Luke 18:7.
Merk hier op:
1. De titels, die zij aan God geven ter bemoediging van hun geloof bij dat beroep. O God van de wraken, en Gij, Rechter van de aarde. Wij kunnen met vrijmoedigheid een beroep op Hem doen, want:
a. Hij is Rechter, opperste Rechter, alleen Rechter, van wie ieder oordeel voortkomt. Hij, die de wet geeft, spreekt overeenkomstig die wet over ieder mens een oordeel uit naar zijn werken. Hij heeft voorzeker magistraten verordineerd, die onder Hem wrekers moeten zijn, Romans 13:4, maar Hij is de opperste wreker, aan wie de magistraten zelf rekenschap verschuldigd zijn. Zijn troon is de laatste toevlucht, (het laatste ressort, zoals de wet zegt) voor de verdrukte onschuld. Hij is de algemene Rechter, niet slechts van deze of die stad, dit of dat land maar Rechter van de aarde, van de gehele aarde, niemand is vrijgesteld van Zijn rechtsgebied, noch kan tegen een beroep op Hem aangevoerd worden dat het "coram non judice" is dat het beroep gedaan wordt op iemand, die rechterlijk onbevoegd is.
b. Hij is rechtvaardig, gelijk Hij macht en gezag heeft, om onrecht te wreken zo is dit ook Zijn aard, Zijn eigenschap Zijn eer. Ook dit ligt opgesloten in de titel, die Hem hier gegeven is, en met zo grote nadruk is herhaald. O God van de wraken, die niet zult toelaten, dat macht altijd zegeviert over recht. Dit is een goede reden, waarom wij onszelf niet moeten wreken, want God heeft gezegd: Mijne is de wraak, en het is een grote vermetelheid om zich Zijn kroonrecht aan te matigen en op Zijn rechterstoel te gaan zitten, Romans 12:19. Laat dit hen verschrikken die onrecht doen, hetzij met een bedekte hand om niet ontdekt te worden, of met opgeheven hand, om niet bedwongen of tegengestaan te worden. Er is een God, wiens de wrake is, die hen gewis ter verantwoording zal roepen, en laat het hen, die onrecht lijden, aanmoedigen om het in stilte te dragen, zich aanbevelende en overgevende aan Hem, die rechtvaardig oordeelt.
2. Wat het is, dat zij van God vragen:
a. Dat Hij zich verheerlijken zal, eer zal verkrijgen voor Zijn naam. Goddeloze vervolgers dachten dat God zich had teruggetrokken, de aarde had verlaten, "Heere", zeggen zij, "toon U, doe hen weten dat Gij bestaat, en dat Gij gereed zijt U sterk te betonen ten behoeve van hen, wier hart oprecht met U is." De vijanden dachten dat God overwonnen was, omdat Zijn volk het was, "Heere," zeggen zij, verhef U, wees verhoogd in Uw eigen sterkte. Verhef U om gezien te worden, om gevreesd te worden, en laat niet toe dat Uw naam vertreden wordt." b. Dat Hij de verdrukkers zou vernederen: breng vergelding weer over de hovaardigen, dat is:, reken af met hen voor al hun onbeschaamdheid en de beledigingen, die zij Uw volk hebben aangedaan." Deze gebeden zijn profetieën, die verschrikking spreken tot al de kinderen des gewelds. De rechtvaardige God zal naar verdienste met hen handelen.
II. Een nederige klacht bij God over de hoogmoed en de wreedheid van de verdrukkers, en een ernstige bespreking met Hem over hen, Psalms 94:3. Waarbij wij hebben op te merken:
1. Het karakter van de vijanden over wie zij klagen. Zij zijn goddeloos, werkers van de ongerechtigheid, zij zijn slecht, zeer slecht, en daarom haten en vervolgen zij degenen, wier godsvrucht hen veroordeelt. Diegenen zijn in waarheid goddeloos, zijn werkers van de ongerechtigheid, dood voor alle eer en deugd, die wreed zijn jegens de onschuldigen en de rechtvaardigen haten.
2. Hun hoogmoedige wrede houding, waar zij over klagen.
a. Zij zijn onbeschoft, en smaken er genoegen in zich hoog en voornaam aan te stellen. Zij spreken groot en luid, zij snoeven, alsof hun tong en ook hun handen van hen waren, hun in eigendom toebehoorden, en zij aan niemand rekenschap verschuldigd waren van hetgeen zij zeggen of doen, en alsof de dag hun toebehoorde, en alsof zij er niet aan twijfelden, dat zij over God en godsdienst wel zullen zegevieren. Zij, die hoog spreken van zichzelf, snoeven en roemen op zichzelf, hebben de neiging om op harde wijze te spreken van anderen, maar er zal een dag van afrekening komen voor al de harde woorden, die de goddeloze zondaren tegen God en Zijn waarheid, Zijn wegen en Zijn volk gesproken hebben, Judas: 15.
b. Zij zijn goddeloos, hebben er behagen in om Gods volk terneder te werpen omdat zij Gods volk zijn, Psalms 94:5. "O Heere zij verbrijzelen Uw volk, breken hun vergaderingen op, verbrijzelen hun bezittingen, hun gezin, doen alles wat zij kunnen om Uw erfdeel te kwellen, te verdrukken, uit te roeien." Gods volk is Zijn erfdeel, er zijn zodanigen, die het om Zijnentwil haten en zoeken te verderven. Dit is een zeer goede pleitgrond bij God in ons bidden voor de kerk. "Heere, het is het Uwe, Uw erfdeel. Gij hebt er een welbehagen in, Gij ontvangt er de schatting van lof en heerlijkheid van in deze wereld. Zult Gij dan toelaten, dat het door deze goddelozen vertreden wordt?"
c. Ze zijn onmenselijk, vinden er behagen in om onrecht te doen aan hen, die het minst in staat zijn zichzelf te helpen, Psalms 94:6. Zij verdrukken en verarmen de weduwe en de vreemdeling niet slechts, maar doden hen, veronachtzamen de wezen niet slechts, maken hen niet slechts tot hun prooi, maar vermoorden hen, omdat zij zwak zijn en hulpeloos, en zij hen soms in hun macht hebben. Hen, die zij moesten beschermen tegen benadeling, benadelen zij het meest, misschien wel omdat God hen onder Zijn bijzondere zorg heeft genomen. Wie zou het mogelijk achten, dat iemand uit de kinderen van de mensen zo wreed kon wezen?
3. Een nederig pleiten bij God vanwege de lange duur van de vervolging. Heere, hoe lang zullen zij alzo doen?" En wederom: Hoe lang? Wanneer zal aan deze goddeloosheid van de goddelozen een einde komen? III. Een beschuldiging van atheïsme ingebracht tegen de vervolgers, en een bestraffend vermaan aan hen dieswege.
1. Hun atheïstische denkbeelden worden hier ontdekt, Psalms 94:7. Zij zeggen: "de Heere ziet het niet. Hoewel het geroep van hun goddeloosheid zeer groot en luid is, hoewel zij rebelleren tegen het licht van de natuur en de inspraak van hun eigen geweten, hebben zij toch de stoutheid van te zeggen: "De Heere ziet het niet, Hij zal niet slechts kleine fouten voorbijzien, maar ook voor grote misdaden de ogen sluiten." Of wel, zij denken dat zij het zo slim hebben aangelegd, misschien wel onder schijn van gerechtigheid en godsdienst, dat het niet als moord beschouwd zal worden. De God Jakobs hoewel Zijn volk voorgeeft zozeer in Zijn gunst te delen merkt het niet, beschouwt het niet als tegen de gerechtigheid te zijn, of tegen Zijn eigen volk, Hij zal er hen nooit ter verantwoording voor roepen. En zo loochenen zij dan Gods bestuur van de wereld, spotten met Zijn verbond, met Zijn volk, en trotseren het toekomend oordeel.
2. Zij worden hier overtuigd van dwaasheid en ongerijmdheid. Hij, die zegt, hetzij dat Jehovah, de levende God, niet ziet, of dat de God Jakobs het onrecht niet merkt, dat Zijn volk wordt aangedaan Nabal is zijn naam en dwaasheid is bij hem, en toch wordt hier met hem geredeneerd tot zijn overtuiging en bekering, ten einde zijn beschaming te voorkomen, Psalms 94:8. Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk, en laat de rede, het verstand, u leiden." De atheïsten doen zich wel voor als vernuftige lieden, als wijsgeren en staatslieden maar in werkelijkheid zijn zij de onvernuftigen onder het volk, indien zij slechts wilden verstaan, zij zouden geloven. God spreekt, door de profeet, alsof Hij dacht dat het lang duurt eer de mensen mensen willen zijn en zich aldus te tonen door verstand en nadenken, "gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden, zo verstandig, dat gij weet dat God alles wat gij zegt en doet ziet en bemerkt, en dan dienovereenkomstig spreekt en handelt, als degenen die er rekenschap van moeten geven?" Er zijn geen mensen zo slecht, of er moeten middelen worden gebruikt om hen tot bekering te brengen, er zijn geen mensen zo onvernuftig, zo dwaas, of het moet beproefd worden of zij niet verstandig gemaakt kunnen worden, zolang er leven is is er hoop.
Om de dwaasheid in het licht te stellen van hen, die Gods alwetendheid en gerechtigheid in twijfel stellen, wijst de psalmist:
A. Op de werken van de schepping, Psalms 94:9, op de formering van het menselijk lichaam, die gelijk zij bewijst dat er een God is, ook bewijst dat God op oneindige, alles overtreffende wijze al de volmaaktheden heeft in zichzelf, die in enigerlei schepsel worden gevonden. Zal Hij, die het oor plant (en het is geplant in het hoofd als een boom in de grond), niet horen? Voorzeker zal Hij horen, meer en beter dan wij het kunnen. Zou Hij, die het oog formeert (en hoe kunstig het geformeerd is boven enig ander deel van het lichaam, weten de ontleedkundigen, en ze laten het ons weten door hun ontledingen), niet zien? Kon Hij, zou Hij, die volmaaktheid geven aan een schepsel, dat haar niet heeft in zichzelf? De krachten van de natuur zijn ontleend aan de God van de natuur. Zie Exodus 4:11. De kennis van onszelf kan ons goed op weg brengen naar de kennis van God, indien wij door de kennis van ons eigen lichaam en de organen van de zintuigen tot de gevolgtrekking komen dat, als wij kunnen zien en horen, zoveel te meer nog God moet kunnen zien en horen, dan voorzeker kunnen wij dit ook door de kennis van onze eigen ziel en van haar edele gaven en vermogens. De goden van de heidenen hadden ogen en zagen niet, oren en hoorden niet, onze God heeft geen ogen of oren zoals wij ze hebben, en toch moeten wij tot de gevolgtrekking komen dat Hij beide ziet en hoort, omdat wij ons gezicht en gehoor van Hem hebben ontvangen en Hem verantwoordelijk zijn voor het gebruik dat wij er van maken.
B. Hij wijst op de werken van de voorzienigheid Psalms 94:10. Zou Hij, die de heidenen tuchtigt wegens hun veelgodendom en hun afgoderij, niet nog veel meer Zijn eigen volk straffen voor hun atheïsme en hun onheiligheid? Zal niet Hij, die de kinderen van de mensen tuchtigt wegens hun verdrukken en verongelijken van elkaar, hen niet straffen, die Zijn eigen kinderen zijn, en zich zo noemen en toch hen vervolgen, die dit in werkelijkheid zijn? Zullen wij niet onder Zijn bestraffing zijn, onder wiens regering de gehele wereld is? Ziet en aanschouwt Hij als Koning van de volken? En zal Hij dan niet nog veel meer als de God Jakobs merken? Dr. Hammond geeft hier een andere en zeer waarschijnlijke betekenis aan: Zal "Hij, die de heidenen onderricht," dat is: hun Zijn wet geeft "niet straffen, " zal Hij hen niet naar deze wet oordelen, en hen ter verantwoording roepen voor hun overtreding ervan? Tevergeefs is de wet gegeven, indien er geen oordelen zal zijn naar deze wet. En het is waar dat hetzelfde woord tuchtigen en onderwijzen betekent, omdat tuchtiging bestemd is om te onderwijzen en tuchtiging moet met veel onderwijs gepaard gaan.
C. Hij wijst op de werken van de genade. Zal Hij, die de mens wetenschap leert, niet weten? Hij heeft niet slechts als de God van de natuur het licht van de rede gegeven, maar als de God van de genade heeft Hij het licht van de openbaring gegeven, de mensen getoond wat ware wijsheid en verstand is, en zal Hij, die dat doet niet weten? Job 28:23, Job 28:28. Het stromen van de rivieren is een stellig teken van de volheid van de bron. Indien alle kennis van God komt, dan voorzeker is alle kennis in God. Met deze algemene leerstelling van Gods alwetendheid brengt hij niet alleen de atheïsten tot zwijgen, die zei: "De Heere ziet het niet, Psalms 94:7, Hij neemt geen kennis van hetgeen wij doen, " maar hij wekt ook ons allen op om te erkennen dat God kennis zal nemen zelfs van hetgeen wij denken, Psalms 94:11. De Heere weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
a. Hij weet inzonderheid die gedachten betreffende Gods oogluikend toelaten van de goddeloosheid van de goddelozen en weet dat zij ijdelheid zijn, en Hij lacht over de dwaasheid van hen, die zich door zulke zotte gedachten stijven in de zonde.
b. Hij kent al de gedachten van de kinderen van de mensen, en weet dat zij meest ijdelheid zijn, dat het verdichtsel van der mensen hart boos is, alleen boos is, en dat wel voortdurend. Zelfs in goede gedachten is er nog een wispelturigheid en onstandvastigheid, die wel ijdelheid genoemd kan worden. Het is zaak voor ons om streng de wacht te houden over onze gedachten, omdat God er zeer bijzonder kennis van neemt. Gedachten zijn voor God woorden, en ijdele gedachten zijn tergingen.
Verzen 12-23
Psalm 94:12-23De psalmist had verdrukking aangekondigd aan degenen, die Gods volk verdrukken, en nu verzekert hij rust aan degenen, die verdrukt worden. Zie 2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7. Hij spreekt van vertroosting tot de lijdende heiligen, naar Gods beloften en uit zijn eigen ervaring.
I. Naar Gods beloften, wier inhoud is, niet alleen dat zij er voor behoed zullen worden om rampzalig te zijn, maar ook dat de zaligheid hun verzekerd is, Psalms 94:12. Welgelukzalig is de man, o Heere, die Gij tuchtigt. Hier ziet hij over de werktuigen van de ellende heen, en ziet de hand van God, die er een andere naam en een geheel ander aanzien aan geeft. De vijanden verbrijzelen Gods volk, Psalms 94:5, zij hebben niets minder op het oog, maar de eigenlijke zaak is dat God door hen Zijn volk tuchtigt, zoals de vader de zoon kastijdt, die hij liefheeft, en de vervolgers zijn slechts de roede, die Hij gebruikt. Hoe dit nu zij, zij menen het zo niet en hun hart denkt alzo niet, Isaiah 10:5. Nu wordt hier beloofd:
1. Dat Gods volk nut en voordeel zal hebben uit hun lijden. Als God hen kastijdt, zal Hij hen onderwijzen en zalig is de mens, die aldus onder de Goddelijke tucht wordt genomen, want niemand onderwijst zoals God. De beproevingen van de heiligen zijn vaderlijke kastijdingen, bedoeld ter oneer onderrichting en verbetering. Als het onderwijs van het Woord en van de Geest samengaat met de bestraffingen van de voorzienigheid Gods, dan is dit een voorbeduiding van der mensen zaligheid, en het draagt er toe bij om hen gelukkig en zalig te maken, want dan zijn die bestraffingen tekenen van aanneming en middelen tot heiligmaking. Als wij gekastijd worden, dan moeten wij bidden om onderricht te worden, en in de wet zien, als de beste verklaring van Gods voorzienigheid. Het is niet de kastijding zelf, die goeddoet, maar het onderricht, dat er mee gepaard gaat, en er de verklaring van geeft.
2. Dat zij door hun lijden heen zullen zien, Psalms 94:13. Om hem rust te geven van de kwade dagen. Er is een rust, die overblijft voor het volk van God na de dagen van hun tegenspoed die, hoewel zij vele en langdurig kunnen zijn toch ter bestemder tijd geteld en voleindigd zullen worden, en niet altijd zullen duren. Hij, die de benauwdheid zendt, zal de rust zenden, ten einde hen te troosten naar de dagen, in dewelke Hij hen gedrukt heeft. God onderwijst Zijn volk door hun benauwdheden, ten einde hen toe te bereiden voor hun verlossing, en hun alzo rust te geven van hun moeite, verbeterd zijnde kunnen zij verrichting erlangen, en daar dan de beproeving haar werk gedaan heeft, kan zij opgeheven worden.
3. Dat ze het verderf zullen zien van hen die de werktuigen zijn geweest van hun lijden hetgeen een belofte is, niet om aan enigerlei hartstocht van hen bevrediging te geven, maar als uitlopende op de eer en heerlijkheid Gods, totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt, of liever, terwijl de kuil voor de goddelozen gegraven wordt. God gebiedt vrede voor hen terzelfder tijd, dat Hij Zijn pijlen gereed maakt tegen de vervolgers.
4. Dat zij wel ternedergeworpen kunnen zijn, maar gewis niet zullen worden verlaten Psalms 94:14. Laat Gods lijdend volk hiervan verzekerd wezen, dat, wat hun vrienden ook mogen doen, God hen niet zal begeven, hen noch buiten Zijn verbond, noch buiten Zijn zorg zal stoten. Hij zal hen niet verlaten, omdat zij Zijn erfdeel zijn, het recht waarop Hij niet prijs zal geven. Hiermede heeft Paulus zich vertroost, Romans 11:1. 5. Dat, hoe slecht het ook staat met de zaken er verbetering in komen zal, want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid, Psalms 94:15, de schijnbare wanorde in de handelingen van Gods voorzienigheid (want een wezenlijke is er nooit geweest) zal weer hersteld worden. Gods oordeel, Zijn regering heeft soms het aanzien, alsof zij op een afstand was van de gerechtigheid, daar de goddelozen voorspoedig zijn en de beste mensen de slechtste behandeling ondervinden, maar dit schijnbare onrecht zal hersteld worden, hetzij in deze wereld, of op zijn laatst in het oordeel van de grote dag, dat alles in orde en harmonie zal brengen. Dan zullen alle oprechten van hart het navolgen, zij zullen het volgen met hun lof en met algehele voldoening, zij zullen wederkeren tot een voorspoedige, bloeiende toestand, en uit de duisternis van de onbekendheid in het licht treden, zij zullen zich schikken naar de beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid en met een gepaste gezindheid des harten op al haar bewegingen acht geven. Zij "zullen de Heere achterna wandelen," Hosea 11:10. Dr. Hammond denkt dat dit bij uitnemendheid vervuld werd, eerst in de verwoesting van Jeruzalem, en later van het heidense Rome, in de kruisigers van Christus en de vervolgers van de Christenen, en in de rust die de gemeenten hierdoor verkregen, toen is het oordeel wedergekeerd tot de gerechtigheid, tot genade en goedertierenheid en gunst jegens Gods volk, dat toen evenzeer ondersteund werd als het eerst vertreden was geworden.
II. Uit zijn eigen ervaring en waarneming.
1. Hij en zijn vrienden waren verdrukt geworden door wrede, heerszuchtige mensen die de macht in handen hadden en haar misbruikten door alle Godvruchtigen te mishandelen. Zij waren zelf boosdoeners en werkers van de ongerechtigheid, Psalms 94:16, zij gaven zich over aan allerlei goddeloosheid en onzedelijkheid, en toen was hun troon een stoel van de schadelijkheden, Psalms 94:20. Hun aanzien, hun hoge rang diende om de zonde in eer te brengen, en hun gezag werd gebruikt om haar te steunen en om hun goddeloze doeleinden tot stand te brengen. Het is te betreuren dat ooit een troon, die een verschrikking moest wezen voor de boosdoeners, en een bescherming voor hen, die goeddoen, de zetel en de toevlucht wordt van de ongerechtigheid. Het is een stoel van de schadelijkheden, die door zijn raad, zijn staatkunde, moeite verdicht bij inzetting en haar door zijn gezag tot wet maakt en doet uitvoeren. De ongerechtigheid is vermetel genoeg zelfs als de menselijke wetten er tegen zijn, die dikwijls te zwak blijken om haar met kracht te beteugelen, maar hoe onbeschaamd, hoe boosaardig is zij niet, als zij door de wet wordt gesteund! De ongerechtigheid is er niet beter, maar wel slechter om als zij bekrachtigd, goedgekeurd wordt door de wet, ook zal het hen, die haar bedrijven, niet verontschuldigen, als zij zeggen dat zij slechts deden, wat hun bevolen werd te doen. Deze werkers van de ongerechtigheid moeite verdicht hebbende bij inzetting, dragen er zorg voor om die inzetting, deze wet, ten uitvoer te leggen, want zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, die de inzettingen van Omri niet durven onderhouden, noch de wet van het huis van Achab, en zij verdoemden onschuldig bloed wegens het overtreden van hun wetten. Zie een voorbeeld hiervan in Daniëls vijanden, zij verdichtten moeite bij inzetting, toen zij een goddeloos edict uitlokten tegen het gebed, Daniel 6:8, en toen Daniël er niet aan wilde gehoorzamen, verzamelden zij zich tegen hem, Psalms 94:12, en verdoemden zijn onschuldig bloed om de leeuwen ten prooi te zijn. De grootste weldoeners van de mensheid zijn dikwijls aldus onder schijn van wet en recht als de grootste kwaaddoeners behandeld.
2. De verdrukking, die zij leden, was zeer zwaar en drukte ook hun geest terneder. Laat lijdende heiligen niet wanhopen, al is het ook dat zij onder de vervolging geheel verlegen en verslagen staan, zo was het hier met de psalmist: zijn ziel had bijna in de stilte gewoond, Psalms 94:17. Hij was ten einde raad, en wist niet wat te zeggen of te doen, hij gevoelde zich aan het einde des levens, gereed om neer te dalen in het graf, dat land van de stilte. In een dergelijke toestand heeft Paulus "het vonnis des doods in zichzelf" ontvangen, 2 Corinthiers 1:8, 9. Hij zei: "Mijn voet wankelt, Psalms 94:18, het is niet te verhelpen, ik moet vallen, een van deze dagen zal ik door de hand van Saul omkomen, de hoop begeeft mij, ik heb niet meer zo'n vaste grond voor mijn geloof als ik placht te hebben." Zie Psalms 73:2. Hij had een menigte van verwarde, ingewikkelde denkbeelden over zijn toestand en over de verklaring, die er aan gegeven moest worden, alsmede over de maatregelen, die genomen moesten worden, hetgeen er het einde van zijn zou.
3. In deze benauwdheid verlangden zij naar hulp en uitkomst.
a. Zij zagen om zich heen om haar te vinden, maar werden teleurgesteld, Psalms 94:16. Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Heb ik ergens een vriend, die uit liefde voor mij wil optreden ten mijnen behoeve? Heeft de gerechtigheid een vriend, die in vrome verontwaardiging tegen de ongerechtigheid voor mijn benadeelde zaak zal opkomen?" Hij zag toe, maar er was niemand om te verlossen, niemand om te ondersteunen. Als aan de zijde van de verdrukkers macht is, dan is het niet te verwonderen dat de verdrukten geen vertrooster hebben, er niemand is, die hen durft erkennen, een goed woord voor hen durft spreken, Ecclesiastes 4:1. Toen Paulus voor Nero's stoel van de schadelijkheden was gebracht, is "niemand bij hem geweest", 2 Timothy 4:16.
b. Zij zagen er voor op, Psalms 94:20. Zij doen een nederig vertoog bij God: "Heere, zou zich de stoel van de schadelijkheden met U vergezelschappen? Zult Gij deze tirannen steunen in hun goddeloosheid? Wij weten dat Gij het niet zult." Een troon vergezelschapt zich met God als hij een troon van de gerechtigheid is en beantwoordt aan het doel, waarmee hij is opgericht, want door Hem regeren de koningen, en als zij voor Hem regeren, dan is hun oordeel Zijn oordeel en erkent Hij hen als Zijn dienaren, en allen, die hen weerstaan en zich tegen hen stellen, zullen over zichzelf een oordeel halen, maar als het een troon van de ongerechtigheid, een stoel van de schadelijkheden wordt, dan vergezelschapt hij zich niet langer met God. Verre zij het van de rechtvaardige en heilige God om de begunstiger te zijn van ongerechtigheid, zelfs in vorsten en in hen, die op tronen zitten, ja al waren het ook de stoelen, of tronen, van het huis van David.
4. Zij vonden hulp en uitkomst in God, en in Hem alleen, toen andere vrienden feilden, hadden zij in Hem een getrouw en machtig vriend, en het wordt allen lijdende heiligen aanbevolen om op Hem te vertrouwen.
A. God helpt in dringende nood, Psalms 94:17. "Toen ik bijna in stille had gewoond, is de Heere mij een hulp geweest, Hij heeft mij in het leven behouden, de moed in mij opgehouden en ten ware ik Hem tot mijn hulp gemaakt had door op Hem te vertrouwen, zou ik nooit mijn eigen ziel hebben kunnen blijven bezitten, maar levende in Hem door het geloof heb ik mijn hoofd boven water kunnen houden, heb ik adem verkregen, en iets om te zeggen."
B. Gods goedheid is de grote steun voor de wegzinkenden moed, Psalms 94:18. "Als ik zei: mijn voet wankelt, glijdt uit naar zonde, naar het verderf, naar wanhoop, heeft Uwe goedertierenheid, o Heere, mij ondersteund, mij voor vallen behoed, en de aanslag verijdeld van hen die beraadslaagd hebben om mij van mijn hoogheid te verstoten, Psalms 62:5. Dat wij geestelijk gesteund worden, hebben wij dus niet alleen aan Gods macht te danken, maar ook aan Zijn ontferming. Uwe goedertierenheid, de gaven van Uwe genade, en mijn hoop op Uwe goedertierenheid ondersteunden mij. Gods rechterhand ondersteunt Zijn volk, als zij aan hun rechterhand zien en aan hun linkerhand en er niemand is om te ondersteunen. Wij zijn toebereid voor Zijn genaderijke ondersteuning, als wij ons bewust zijn van onze eigen zwakheid en onmacht om te staan in onze eigen kracht en tot God komen om het te erkennen, en Hem te zeggen dat onze voet wankelt.
C. Goddelijke vertroostingen zijn de krachtdadige, afdoende hulp voor een ontroerd gemoed, Psalms 94:19. "Als de gedachten zich in mij vermenigvuldigden, gelijk een luidruchtige, woelige menigte werden, die elkaar stoten en verdringen, een weerstrevende, onhandelbare menigte, in die menigte van mijn treurige, bezorgde, vreesachtige gedachten, hebben Uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt, en nooit zijn zij verkwikkender, dan wanneer zij zo ter rechter tijd komen, om mijn onrustige gedachten tot zwijgen te brengen en mijn hart gerust te doen zijn." De vertroostingen van de wereld bieden slechts weinig vertroosting aan de ziel als zij door treurige gedachten wordt verontrust, zij zijn liedekens bij een treurig hart, maar Gods vertroostingen zullen doordringen tot de ziel en niet slechts de verbeelding treffen, zij zullen de vrede en de lieflijkheid medebrengen, die de glimlachjes van de wereld niet geven kunnen en de afkeurende, donkere blikken van de wereld niet kunnen wegnemen.
5. God als de rechtvaardige rechter is en zal zijn de begunstiger en beschermer van het recht, de straffer en wreker van onrecht, daarvan had de psalmist beide de zekerheid en de ervaring.
A. Hij zal aan de benadeelden recht doen, Psalms 94:22. "Als niemand anders mij wil, of kan, of durft beschutten, is de Heere mijn hoog vertrek, om mij te bewaren voor het kwaad mijner beproevingen, mij er voor te bewaren om er onder weg te zinken, er door in het verderf gestort te worden, en is Hij de steenrots mijner toevlucht, in welks kloven ik een schuilplaats kan vinden, op welks top ik mijn voeten kan stellen, teneinde buiten het bereik te zijn van gevaar." God is de toevlucht Zijns volks, tot welke zij zich heen kunnen begeven, in wie zij veilig zijn. Hij is de rotssteen hunner toevlucht, zo sterk, zo vast, zo onwrikbaar zo onbeweeglijk als een rots, natuurlijke sterkten overtreffen soms door kunst gebouwde vestingen.
B. Hij zal afrekenen met hen, die onrecht doen, Psalms 94:23. Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren. Hij zal naar verdienste met hen handelen, en het kwaad, dat zij beraamd hebben tegen Gods volk, zal over henzelf gebracht worden, er volgt op: Hij zal hen in hun boosheid verdelgen. Een mens kan niet meer rampzalig zijn dan zijn eigen goddeloosheid hem maken zal, indien God haar aan hem bezoekt. De herinnering er aan zal hem doorpriemen, de vergelding er voor zal wezen dat hij verdelgd wordt. Met de blijde, triomfantelijke verzekering hiervan eindigt de psalm, ja, de Heere onze God, die onze partij neemt en ons voor de Zijnen erkent, zal hen verdelgen, hen afsnijden van alle gemeenschap met Hem en hen aldus volkomen rampzalig maken, en dan zullen hun pracht en macht hun van generlei nut of dienst zijn.
Verzen 12-23
Psalm 94:12-23De psalmist had verdrukking aangekondigd aan degenen, die Gods volk verdrukken, en nu verzekert hij rust aan degenen, die verdrukt worden. Zie 2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7. Hij spreekt van vertroosting tot de lijdende heiligen, naar Gods beloften en uit zijn eigen ervaring.
I. Naar Gods beloften, wier inhoud is, niet alleen dat zij er voor behoed zullen worden om rampzalig te zijn, maar ook dat de zaligheid hun verzekerd is, Psalms 94:12. Welgelukzalig is de man, o Heere, die Gij tuchtigt. Hier ziet hij over de werktuigen van de ellende heen, en ziet de hand van God, die er een andere naam en een geheel ander aanzien aan geeft. De vijanden verbrijzelen Gods volk, Psalms 94:5, zij hebben niets minder op het oog, maar de eigenlijke zaak is dat God door hen Zijn volk tuchtigt, zoals de vader de zoon kastijdt, die hij liefheeft, en de vervolgers zijn slechts de roede, die Hij gebruikt. Hoe dit nu zij, zij menen het zo niet en hun hart denkt alzo niet, Isaiah 10:5. Nu wordt hier beloofd:
1. Dat Gods volk nut en voordeel zal hebben uit hun lijden. Als God hen kastijdt, zal Hij hen onderwijzen en zalig is de mens, die aldus onder de Goddelijke tucht wordt genomen, want niemand onderwijst zoals God. De beproevingen van de heiligen zijn vaderlijke kastijdingen, bedoeld ter oneer onderrichting en verbetering. Als het onderwijs van het Woord en van de Geest samengaat met de bestraffingen van de voorzienigheid Gods, dan is dit een voorbeduiding van der mensen zaligheid, en het draagt er toe bij om hen gelukkig en zalig te maken, want dan zijn die bestraffingen tekenen van aanneming en middelen tot heiligmaking. Als wij gekastijd worden, dan moeten wij bidden om onderricht te worden, en in de wet zien, als de beste verklaring van Gods voorzienigheid. Het is niet de kastijding zelf, die goeddoet, maar het onderricht, dat er mee gepaard gaat, en er de verklaring van geeft.
2. Dat zij door hun lijden heen zullen zien, Psalms 94:13. Om hem rust te geven van de kwade dagen. Er is een rust, die overblijft voor het volk van God na de dagen van hun tegenspoed die, hoewel zij vele en langdurig kunnen zijn toch ter bestemder tijd geteld en voleindigd zullen worden, en niet altijd zullen duren. Hij, die de benauwdheid zendt, zal de rust zenden, ten einde hen te troosten naar de dagen, in dewelke Hij hen gedrukt heeft. God onderwijst Zijn volk door hun benauwdheden, ten einde hen toe te bereiden voor hun verlossing, en hun alzo rust te geven van hun moeite, verbeterd zijnde kunnen zij verrichting erlangen, en daar dan de beproeving haar werk gedaan heeft, kan zij opgeheven worden.
3. Dat ze het verderf zullen zien van hen die de werktuigen zijn geweest van hun lijden hetgeen een belofte is, niet om aan enigerlei hartstocht van hen bevrediging te geven, maar als uitlopende op de eer en heerlijkheid Gods, totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt, of liever, terwijl de kuil voor de goddelozen gegraven wordt. God gebiedt vrede voor hen terzelfder tijd, dat Hij Zijn pijlen gereed maakt tegen de vervolgers.
4. Dat zij wel ternedergeworpen kunnen zijn, maar gewis niet zullen worden verlaten Psalms 94:14. Laat Gods lijdend volk hiervan verzekerd wezen, dat, wat hun vrienden ook mogen doen, God hen niet zal begeven, hen noch buiten Zijn verbond, noch buiten Zijn zorg zal stoten. Hij zal hen niet verlaten, omdat zij Zijn erfdeel zijn, het recht waarop Hij niet prijs zal geven. Hiermede heeft Paulus zich vertroost, Romans 11:1. 5. Dat, hoe slecht het ook staat met de zaken er verbetering in komen zal, want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid, Psalms 94:15, de schijnbare wanorde in de handelingen van Gods voorzienigheid (want een wezenlijke is er nooit geweest) zal weer hersteld worden. Gods oordeel, Zijn regering heeft soms het aanzien, alsof zij op een afstand was van de gerechtigheid, daar de goddelozen voorspoedig zijn en de beste mensen de slechtste behandeling ondervinden, maar dit schijnbare onrecht zal hersteld worden, hetzij in deze wereld, of op zijn laatst in het oordeel van de grote dag, dat alles in orde en harmonie zal brengen. Dan zullen alle oprechten van hart het navolgen, zij zullen het volgen met hun lof en met algehele voldoening, zij zullen wederkeren tot een voorspoedige, bloeiende toestand, en uit de duisternis van de onbekendheid in het licht treden, zij zullen zich schikken naar de beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid en met een gepaste gezindheid des harten op al haar bewegingen acht geven. Zij "zullen de Heere achterna wandelen," Hosea 11:10. Dr. Hammond denkt dat dit bij uitnemendheid vervuld werd, eerst in de verwoesting van Jeruzalem, en later van het heidense Rome, in de kruisigers van Christus en de vervolgers van de Christenen, en in de rust die de gemeenten hierdoor verkregen, toen is het oordeel wedergekeerd tot de gerechtigheid, tot genade en goedertierenheid en gunst jegens Gods volk, dat toen evenzeer ondersteund werd als het eerst vertreden was geworden.
II. Uit zijn eigen ervaring en waarneming.
1. Hij en zijn vrienden waren verdrukt geworden door wrede, heerszuchtige mensen die de macht in handen hadden en haar misbruikten door alle Godvruchtigen te mishandelen. Zij waren zelf boosdoeners en werkers van de ongerechtigheid, Psalms 94:16, zij gaven zich over aan allerlei goddeloosheid en onzedelijkheid, en toen was hun troon een stoel van de schadelijkheden, Psalms 94:20. Hun aanzien, hun hoge rang diende om de zonde in eer te brengen, en hun gezag werd gebruikt om haar te steunen en om hun goddeloze doeleinden tot stand te brengen. Het is te betreuren dat ooit een troon, die een verschrikking moest wezen voor de boosdoeners, en een bescherming voor hen, die goeddoen, de zetel en de toevlucht wordt van de ongerechtigheid. Het is een stoel van de schadelijkheden, die door zijn raad, zijn staatkunde, moeite verdicht bij inzetting en haar door zijn gezag tot wet maakt en doet uitvoeren. De ongerechtigheid is vermetel genoeg zelfs als de menselijke wetten er tegen zijn, die dikwijls te zwak blijken om haar met kracht te beteugelen, maar hoe onbeschaamd, hoe boosaardig is zij niet, als zij door de wet wordt gesteund! De ongerechtigheid is er niet beter, maar wel slechter om als zij bekrachtigd, goedgekeurd wordt door de wet, ook zal het hen, die haar bedrijven, niet verontschuldigen, als zij zeggen dat zij slechts deden, wat hun bevolen werd te doen. Deze werkers van de ongerechtigheid moeite verdicht hebbende bij inzetting, dragen er zorg voor om die inzetting, deze wet, ten uitvoer te leggen, want zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, die de inzettingen van Omri niet durven onderhouden, noch de wet van het huis van Achab, en zij verdoemden onschuldig bloed wegens het overtreden van hun wetten. Zie een voorbeeld hiervan in Daniëls vijanden, zij verdichtten moeite bij inzetting, toen zij een goddeloos edict uitlokten tegen het gebed, Daniel 6:8, en toen Daniël er niet aan wilde gehoorzamen, verzamelden zij zich tegen hem, Psalms 94:12, en verdoemden zijn onschuldig bloed om de leeuwen ten prooi te zijn. De grootste weldoeners van de mensheid zijn dikwijls aldus onder schijn van wet en recht als de grootste kwaaddoeners behandeld.
2. De verdrukking, die zij leden, was zeer zwaar en drukte ook hun geest terneder. Laat lijdende heiligen niet wanhopen, al is het ook dat zij onder de vervolging geheel verlegen en verslagen staan, zo was het hier met de psalmist: zijn ziel had bijna in de stilte gewoond, Psalms 94:17. Hij was ten einde raad, en wist niet wat te zeggen of te doen, hij gevoelde zich aan het einde des levens, gereed om neer te dalen in het graf, dat land van de stilte. In een dergelijke toestand heeft Paulus "het vonnis des doods in zichzelf" ontvangen, 2 Corinthiers 1:8, 9. Hij zei: "Mijn voet wankelt, Psalms 94:18, het is niet te verhelpen, ik moet vallen, een van deze dagen zal ik door de hand van Saul omkomen, de hoop begeeft mij, ik heb niet meer zo'n vaste grond voor mijn geloof als ik placht te hebben." Zie Psalms 73:2. Hij had een menigte van verwarde, ingewikkelde denkbeelden over zijn toestand en over de verklaring, die er aan gegeven moest worden, alsmede over de maatregelen, die genomen moesten worden, hetgeen er het einde van zijn zou.
3. In deze benauwdheid verlangden zij naar hulp en uitkomst.
a. Zij zagen om zich heen om haar te vinden, maar werden teleurgesteld, Psalms 94:16. Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Heb ik ergens een vriend, die uit liefde voor mij wil optreden ten mijnen behoeve? Heeft de gerechtigheid een vriend, die in vrome verontwaardiging tegen de ongerechtigheid voor mijn benadeelde zaak zal opkomen?" Hij zag toe, maar er was niemand om te verlossen, niemand om te ondersteunen. Als aan de zijde van de verdrukkers macht is, dan is het niet te verwonderen dat de verdrukten geen vertrooster hebben, er niemand is, die hen durft erkennen, een goed woord voor hen durft spreken, Ecclesiastes 4:1. Toen Paulus voor Nero's stoel van de schadelijkheden was gebracht, is "niemand bij hem geweest", 2 Timothy 4:16.
b. Zij zagen er voor op, Psalms 94:20. Zij doen een nederig vertoog bij God: "Heere, zou zich de stoel van de schadelijkheden met U vergezelschappen? Zult Gij deze tirannen steunen in hun goddeloosheid? Wij weten dat Gij het niet zult." Een troon vergezelschapt zich met God als hij een troon van de gerechtigheid is en beantwoordt aan het doel, waarmee hij is opgericht, want door Hem regeren de koningen, en als zij voor Hem regeren, dan is hun oordeel Zijn oordeel en erkent Hij hen als Zijn dienaren, en allen, die hen weerstaan en zich tegen hen stellen, zullen over zichzelf een oordeel halen, maar als het een troon van de ongerechtigheid, een stoel van de schadelijkheden wordt, dan vergezelschapt hij zich niet langer met God. Verre zij het van de rechtvaardige en heilige God om de begunstiger te zijn van ongerechtigheid, zelfs in vorsten en in hen, die op tronen zitten, ja al waren het ook de stoelen, of tronen, van het huis van David.
4. Zij vonden hulp en uitkomst in God, en in Hem alleen, toen andere vrienden feilden, hadden zij in Hem een getrouw en machtig vriend, en het wordt allen lijdende heiligen aanbevolen om op Hem te vertrouwen.
A. God helpt in dringende nood, Psalms 94:17. "Toen ik bijna in stille had gewoond, is de Heere mij een hulp geweest, Hij heeft mij in het leven behouden, de moed in mij opgehouden en ten ware ik Hem tot mijn hulp gemaakt had door op Hem te vertrouwen, zou ik nooit mijn eigen ziel hebben kunnen blijven bezitten, maar levende in Hem door het geloof heb ik mijn hoofd boven water kunnen houden, heb ik adem verkregen, en iets om te zeggen."
B. Gods goedheid is de grote steun voor de wegzinkenden moed, Psalms 94:18. "Als ik zei: mijn voet wankelt, glijdt uit naar zonde, naar het verderf, naar wanhoop, heeft Uwe goedertierenheid, o Heere, mij ondersteund, mij voor vallen behoed, en de aanslag verijdeld van hen die beraadslaagd hebben om mij van mijn hoogheid te verstoten, Psalms 62:5. Dat wij geestelijk gesteund worden, hebben wij dus niet alleen aan Gods macht te danken, maar ook aan Zijn ontferming. Uwe goedertierenheid, de gaven van Uwe genade, en mijn hoop op Uwe goedertierenheid ondersteunden mij. Gods rechterhand ondersteunt Zijn volk, als zij aan hun rechterhand zien en aan hun linkerhand en er niemand is om te ondersteunen. Wij zijn toebereid voor Zijn genaderijke ondersteuning, als wij ons bewust zijn van onze eigen zwakheid en onmacht om te staan in onze eigen kracht en tot God komen om het te erkennen, en Hem te zeggen dat onze voet wankelt.
C. Goddelijke vertroostingen zijn de krachtdadige, afdoende hulp voor een ontroerd gemoed, Psalms 94:19. "Als de gedachten zich in mij vermenigvuldigden, gelijk een luidruchtige, woelige menigte werden, die elkaar stoten en verdringen, een weerstrevende, onhandelbare menigte, in die menigte van mijn treurige, bezorgde, vreesachtige gedachten, hebben Uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt, en nooit zijn zij verkwikkender, dan wanneer zij zo ter rechter tijd komen, om mijn onrustige gedachten tot zwijgen te brengen en mijn hart gerust te doen zijn." De vertroostingen van de wereld bieden slechts weinig vertroosting aan de ziel als zij door treurige gedachten wordt verontrust, zij zijn liedekens bij een treurig hart, maar Gods vertroostingen zullen doordringen tot de ziel en niet slechts de verbeelding treffen, zij zullen de vrede en de lieflijkheid medebrengen, die de glimlachjes van de wereld niet geven kunnen en de afkeurende, donkere blikken van de wereld niet kunnen wegnemen.
5. God als de rechtvaardige rechter is en zal zijn de begunstiger en beschermer van het recht, de straffer en wreker van onrecht, daarvan had de psalmist beide de zekerheid en de ervaring.
A. Hij zal aan de benadeelden recht doen, Psalms 94:22. "Als niemand anders mij wil, of kan, of durft beschutten, is de Heere mijn hoog vertrek, om mij te bewaren voor het kwaad mijner beproevingen, mij er voor te bewaren om er onder weg te zinken, er door in het verderf gestort te worden, en is Hij de steenrots mijner toevlucht, in welks kloven ik een schuilplaats kan vinden, op welks top ik mijn voeten kan stellen, teneinde buiten het bereik te zijn van gevaar." God is de toevlucht Zijns volks, tot welke zij zich heen kunnen begeven, in wie zij veilig zijn. Hij is de rotssteen hunner toevlucht, zo sterk, zo vast, zo onwrikbaar zo onbeweeglijk als een rots, natuurlijke sterkten overtreffen soms door kunst gebouwde vestingen.
B. Hij zal afrekenen met hen, die onrecht doen, Psalms 94:23. Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren. Hij zal naar verdienste met hen handelen, en het kwaad, dat zij beraamd hebben tegen Gods volk, zal over henzelf gebracht worden, er volgt op: Hij zal hen in hun boosheid verdelgen. Een mens kan niet meer rampzalig zijn dan zijn eigen goddeloosheid hem maken zal, indien God haar aan hem bezoekt. De herinnering er aan zal hem doorpriemen, de vergelding er voor zal wezen dat hij verdelgd wordt. Met de blijde, triomfantelijke verzekering hiervan eindigt de psalm, ja, de Heere onze God, die onze partij neemt en ons voor de Zijnen erkent, zal hen verdelgen, hen afsnijden van alle gemeenschap met Hem en hen aldus volkomen rampzalig maken, en dan zullen hun pracht en macht hun van generlei nut of dienst zijn.