Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 59". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-59.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 59". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 59Deze psalm is van gelijke aard en strekking als de zes of zeven, die er aan voorafgaan. zij zijn allen vol van Davids klachten over de boosaardigheid van zijn vijanden, en van hun gevloekte en wrede komplotten tegen hem, zijn gebeden en profetieën tegen hen, en zijn vertroosting in en vertrouwen op God als zijn God. Het eerste is de taal van de natuur en kan geoorloofd zijn, het tweede is de taal van een profetischen geest, voorwaarts ziende naar Christus en de vijanden van zijn koninkrijk, en moet dus niet als een precedent gesteld worden, het derde is de taal van de genade en van een heilig geloof, die door een ieder an onze nagevolgd behoort te worden. In deze psalm
I. vraagt hij God om hem te beschermen tegen, en te verlossen van, zijn vijanden, hen voorstellende als zeer slechte mensen, wreed, boosaardig, atheïstisch, Psalms 59:2.
II. Voorziet en voorzegt dat het verderf van zijn vijanden, waarvoor hij aan God de eer zal geven, Psalms 59:9. Voor zover er onder de bijzondere vijanden van Gods volk zijn, die aan de beschrijving van dit karakter beantwoorden, kunnen we bij het zingen van deze psalm aan hun oordeel denken en hun verderf voorzien.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 59Deze psalm is van gelijke aard en strekking als de zes of zeven, die er aan voorafgaan. zij zijn allen vol van Davids klachten over de boosaardigheid van zijn vijanden, en van hun gevloekte en wrede komplotten tegen hem, zijn gebeden en profetieën tegen hen, en zijn vertroosting in en vertrouwen op God als zijn God. Het eerste is de taal van de natuur en kan geoorloofd zijn, het tweede is de taal van een profetischen geest, voorwaarts ziende naar Christus en de vijanden van zijn koninkrijk, en moet dus niet als een precedent gesteld worden, het derde is de taal van de genade en van een heilig geloof, die door een ieder an onze nagevolgd behoort te worden. In deze psalm
I. vraagt hij God om hem te beschermen tegen, en te verlossen van, zijn vijanden, hen voorstellende als zeer slechte mensen, wreed, boosaardig, atheïstisch, Psalms 59:2.
II. Voorziet en voorzegt dat het verderf van zijn vijanden, waarvoor hij aan God de eer zal geven, Psalms 59:9. Voor zover er onder de bijzondere vijanden van Gods volk zijn, die aan de beschrijving van dit karakter beantwoorden, kunnen we bij het zingen van deze psalm aan hun oordeel denken en hun verderf voorzien.
Verzen 1-8
Psalm 59:1-8Het opschrift van deze psalm, Psalms 59:1, maakt ons inzonderheid bekend met de gelegenheid waarbij hij geschreven werd, het was toen Saul enigen van zijn lijfwacht zond om Davids huis te omsingelen in de nacht, ten einde hem te grijpen en te doden. Wij hebben het verhaal ervan in 1 Samuel 19:11. Het was toen zijn vijandelijkheden tegen David pas uitgebroken waren en deze even tevoren ternauwernood aan Sauls werpspies was ontkomen. Het kon niet anders of dit eerste uitbreken van Sauls boosaardigheid moest David ontroeren, beide smartelijk en schrikkelijk voor hem zijn, en toch bleef hij zijn gemeenschap met God onderhouden, en behield hij kalmte van gemoed zodat hij altijd instaat was om God te bidden en te loven. Zalig zij wier gemeenschap met de hemel niet geschaad of gestoord wordt door hun zorgen, of smarten, of angsten, of door de gejaagdheid, in- of uitwendig, van een toestand van beproeving
In deze verzen:
I. Bidt David om gered te worden uit de handen van zijn vijanden, en dat hun wrede aanslagen tegen hem verijdeld zullen worden, Psalms 59:2,Psalms 59:3. Red mij van mijn vijanden, o mijn God! Gij zijt God, en kunt mij redden, mijn God, onder wiens bescherming ik mij gesteld heb, en Gij hebt mij beloofd een algenoegzame God te zijn, en daarom zult Gij mij in eer en trouw redden. Stel mij in een hoog vertrek buiten het bereik van de macht en boosaardigheid van hen, die tegen mij opstaan, en boven de vrees er voor. Laat mij veilig zijn, en mij veilig weten veilig en gerust, veilig en voldaan O red mij, behoud mij!" Hij roept als iemand, die op het punt is van om te komen, en alleen op God ziet om redding en uitkomst te verkrijgen Hij bidt, Psalms 59:5 :"Waak op, mij tegemoet, waak op, om mij te hulp te komen, neem kennis van mijn toestand, beschouw die met een oog van medelijden, en wend Uw macht aan voor mijn redding." Zo hebben de discipelen in de storm Christus opgewekt, zeggende: Meester, behoud ons, wij vergaan. En even vurig moeten wij dagelijks bidden om beschermd te worden tegen, en verlost te worden van onze geestelijke vijanden, de verzoekingen van Satan en het bederf van ons eigen hart, die krijg voeren tegen ons geestelijk leven.
II. Hij bidt om redding. Onze God staat ons toe, niet alleen om tot Hem te bidden, maar bij Hem te pleiten, Hem onze zaak ordelijk voor te stellen, en onze mond te vervullen met verdedigingen, niet om Hem te bewegen, maar om onszelf te bewegen. Dat doet David hier.
1. Hij voert het slechte karakter aan van zijn vijanden. Zij zijn werkers van de ongerechtigheid, en daarom niet alleen zijn vijanden maar ook Gods vijanden, zij zijn mannen des bloeds, en daarom niet alleen zijn vijanden, maar vijanden van geheel het mensdom. "Heere, laat de werkers van de ongerechtigheid niet overmogen tegen iemand, die een werker is van gerechtigheid, noch mannen des bloeds over een barmhartig man."
2 Hij voert hun boosaardigheid tegen hem aan, en het dreigend, nakend gevaar, waarin hij zich bevindt van ben, Psalms 59:4. "Hun boosaardigheid is groot, zij leggen het toe op mijne ziel, mijn leven, zij zijn listig en zeer behendig, zij liggen op de loer, zoeken naar een gelegenheid om mij kwaad te doen, zij zijn allen machtig, mannen van aanzien, die grote bezittingen hebben, invloed hebben aan het hof en in het land, zij zijn in verbond met elkaar, en hebben zich nu tegen mij vergaderd om samen te beraadslagen en samen handelend tegen mij op te treden. Zij zijn zeer vernuftig in het bedenken van plannen, en zeer ijverig om ze te volvoeren, Psalms 59:5. Zij lopen en bereiden zich in grote haast en met de uiterste woede, om mij kwaad te doen." Hij neemt inzonderheid nota van het woeste, ongevoelige gedrag van de boden, die Saul gezonden had om hem te grijpen, Psalms 59:7. Tegen de avond keren zij weer van de post, die hun overdag is aangewezen, om zich tot hun werk van de duisternis te begeven (hun nachtwerk, dat wel hun dagschande mag wezen) en dan maken zij getier als een hond, die een haas achtervolgt." Zo hebben Davids vijanden, toen zij kwamen om hem te grijpen, een roep tegen hem aangeheven als een rebel en verrader, een man, die niet langer moest leven. Met dit geroep liepen zij om de stad, om hem een slechte naam te bezorgen, hem in kwaad gerucht te doen komen, en zo mogelijk, het volk tegen hem op te zetten, of tenminste te voorkomen, dat zij in toorn tegen hen zouden ontsteken waarvoor zij wel reden hadden te vrezen, daar David de lieveling van het volk was. Zo hebben de vervolgers van onze Heere Jezus, die bij honden vergeleken worden, Psalms 22:17, Hem terneer geworpen met getier en geschreeuw, want anders hadden zij Hem niet kunnen grijpen, tenminste niet op het feest, want dan zou er een oproer zijn gekomen onder het volk. Zij storten overvloedig uit met hun mond de boosaardigheid, welke kookt in hun hart, Psalms 59:8. "Zwaarden zijn op hun lippen," smaadredenen die mij wonden, mijn hart breken van smart Psalms 42:11, en laster, die mijn goeden naam wondt. Voortdurend deden zij inblazingen, waardoor Sauls zwaard tegen hem getrokken en gewet werd, en de schuld daarvan wordt op de valse beschuldigers gelegd. Het zwaard zou misschien niet in Sauls hand geweest zijn, als het niet eerst op hun lippen was geweest.
3. Hij pleit op zijn eigen onschuld, niet voor God, hij is nooit achterlijk geweest om zich voor Hem schuldig te bekennen, maar ten opzichte van zijn vervolgers. Wat zij hem ten laste legden was ten enenmale onwaar, en hij had ook nooit iets gezegd of gedaan, waarmee hij zo'n behandeling van hen verdiend had, Psalms 59:4, zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o Heere! Gij weet het, Gij die alle dingen weet." En wederom, Psalms 59:5, zonder mijn misdaad. De onschuld van de Godvruchtigen zal hen niet beveiligen tegen de boosaardigheid van de goddelozen Zij, die oprecht zijn als duiven, zullen toch, om Christus wil, door alle mensen worden gehaat, alsof zij schadelijk waren als slangen, en dus ook even hatelijk Hoewel onze onschuld ons niet zal vrijwaren tegen moeilijkheden en beproevingen, zal zij er ons toch grotelijks onder ter vertroosting en steun zijn. Het getuigenis van ons geweten, dat wij ons goed gedragen hebben jegens hen, die zich slecht hebben gedragen jegens ons, zal ons in de dag des kwaads zeer tot blijdschap zijn. Als wij ons bewast zijn van onze onschuld, dan kunnen wij in ootmoedig vertrouwen ons beroepen op God, en Hem bidden om voor onze benadeelde zaak op te komen hetgeen Hij ter bestemder tijd doen zal.
4. Hij voert aan dat zijn vijanden loos en atheïstisch zijn, en zich in hun vijandschap tegen David steunden door minachting van God, want, zeggen zij wie hoort het? Psalms 59:13. God zelf niet, Psalms 10:11, Psalms 94:7. Het is niet vreemd dat diegenen geen acht geven op hetgeen zij zeggen, die zich wijs gemankt hebben dat God geen acht slaat op hetgeen zij zeggen.
III. Beroept hij zich voor zichzelf en zijn zaak op het rechtvaardig oordeel Gods, Psalms 59:6. "De Heere, de Rechter, zij rechter tussen mij en mijn vervolgers!" In dit beroep op God heeft hij het oog op Hem, de Heere van de heirscharen, die macht heeft om recht te oefenen, daar Hij alle schepselen, heirscharen van engelen, onder Zijn bevelen heeft. Hij beschouwt Hem ook als de God Israëls, van dit volk was Hij op bijzondere wijze Koning en Rechter, niet twijfelende, of Hij zou verschijnen ten behoeve van hen, die oprecht zijn, waarlijk Israëlieten zijn. Toen Sauls leger hem vervolgde, nam hij de toevlucht tot God als de Heere van de heerscharen, als diegenen hem mishandelden die vervreemd waren van het burgerschap van Israël nam hij de toevlucht tot God als de God Israëls. Hij begeert, dat wil zeggen: hij is er zeer zeker van, dat God zal opmaken om al deze heidenen te bezoeken, een vroegtijdig en nauwkeurig onderzoek in te stellen aangaande de geschillen en twisten, die er zijn onder de kinderen van de mensen, er zal een dag van de bezoeking zijn, Isaiah 10:3, en op die dag beroept zich David, met dit plechtige gebed: Wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela. Let hier op.
1. Indien David zich bewust was geweest dat hij een goddeloze overtreder was, dan zou hij niet verwacht hebben genade te vinden maar ten opzichte van zijn vijanden kon hij in gemoede verklaren dat hij volstrekt geen overtreder was, Psalms 59:4,Psalms 59:5. "Zonder mijn overtreding en daarom zult Gij voor mij optreden." Tegenover God kon hij zeggen dat hij geen goddeloze overtreder was, want ofschoon hij overtreden had, was hij toch een berouwvol overtreder, die niet hardnekkig volhardde in het kwaad, dat hij gedaan had.
2. Hij wist dat zijn vijanden goddeloze overtreders waren, moedwillig, boosaardig en verhard in hun overtredingen beide tegen God en mensen, en daarom bidt hij om gerechtigheid tegen hen, gerechtigheid, zonder genade of goedertierenheid. Laat diegenen niet verwachten genade te zullen vinden, die nooit genade of barmhartigheid getoond hebben, want de zodanigen zijn goddeloze overtreders.
Verzen 1-8
Psalm 59:1-8Het opschrift van deze psalm, Psalms 59:1, maakt ons inzonderheid bekend met de gelegenheid waarbij hij geschreven werd, het was toen Saul enigen van zijn lijfwacht zond om Davids huis te omsingelen in de nacht, ten einde hem te grijpen en te doden. Wij hebben het verhaal ervan in 1 Samuel 19:11. Het was toen zijn vijandelijkheden tegen David pas uitgebroken waren en deze even tevoren ternauwernood aan Sauls werpspies was ontkomen. Het kon niet anders of dit eerste uitbreken van Sauls boosaardigheid moest David ontroeren, beide smartelijk en schrikkelijk voor hem zijn, en toch bleef hij zijn gemeenschap met God onderhouden, en behield hij kalmte van gemoed zodat hij altijd instaat was om God te bidden en te loven. Zalig zij wier gemeenschap met de hemel niet geschaad of gestoord wordt door hun zorgen, of smarten, of angsten, of door de gejaagdheid, in- of uitwendig, van een toestand van beproeving
In deze verzen:
I. Bidt David om gered te worden uit de handen van zijn vijanden, en dat hun wrede aanslagen tegen hem verijdeld zullen worden, Psalms 59:2,Psalms 59:3. Red mij van mijn vijanden, o mijn God! Gij zijt God, en kunt mij redden, mijn God, onder wiens bescherming ik mij gesteld heb, en Gij hebt mij beloofd een algenoegzame God te zijn, en daarom zult Gij mij in eer en trouw redden. Stel mij in een hoog vertrek buiten het bereik van de macht en boosaardigheid van hen, die tegen mij opstaan, en boven de vrees er voor. Laat mij veilig zijn, en mij veilig weten veilig en gerust, veilig en voldaan O red mij, behoud mij!" Hij roept als iemand, die op het punt is van om te komen, en alleen op God ziet om redding en uitkomst te verkrijgen Hij bidt, Psalms 59:5 :"Waak op, mij tegemoet, waak op, om mij te hulp te komen, neem kennis van mijn toestand, beschouw die met een oog van medelijden, en wend Uw macht aan voor mijn redding." Zo hebben de discipelen in de storm Christus opgewekt, zeggende: Meester, behoud ons, wij vergaan. En even vurig moeten wij dagelijks bidden om beschermd te worden tegen, en verlost te worden van onze geestelijke vijanden, de verzoekingen van Satan en het bederf van ons eigen hart, die krijg voeren tegen ons geestelijk leven.
II. Hij bidt om redding. Onze God staat ons toe, niet alleen om tot Hem te bidden, maar bij Hem te pleiten, Hem onze zaak ordelijk voor te stellen, en onze mond te vervullen met verdedigingen, niet om Hem te bewegen, maar om onszelf te bewegen. Dat doet David hier.
1. Hij voert het slechte karakter aan van zijn vijanden. Zij zijn werkers van de ongerechtigheid, en daarom niet alleen zijn vijanden maar ook Gods vijanden, zij zijn mannen des bloeds, en daarom niet alleen zijn vijanden, maar vijanden van geheel het mensdom. "Heere, laat de werkers van de ongerechtigheid niet overmogen tegen iemand, die een werker is van gerechtigheid, noch mannen des bloeds over een barmhartig man."
2 Hij voert hun boosaardigheid tegen hem aan, en het dreigend, nakend gevaar, waarin hij zich bevindt van ben, Psalms 59:4. "Hun boosaardigheid is groot, zij leggen het toe op mijne ziel, mijn leven, zij zijn listig en zeer behendig, zij liggen op de loer, zoeken naar een gelegenheid om mij kwaad te doen, zij zijn allen machtig, mannen van aanzien, die grote bezittingen hebben, invloed hebben aan het hof en in het land, zij zijn in verbond met elkaar, en hebben zich nu tegen mij vergaderd om samen te beraadslagen en samen handelend tegen mij op te treden. Zij zijn zeer vernuftig in het bedenken van plannen, en zeer ijverig om ze te volvoeren, Psalms 59:5. Zij lopen en bereiden zich in grote haast en met de uiterste woede, om mij kwaad te doen." Hij neemt inzonderheid nota van het woeste, ongevoelige gedrag van de boden, die Saul gezonden had om hem te grijpen, Psalms 59:7. Tegen de avond keren zij weer van de post, die hun overdag is aangewezen, om zich tot hun werk van de duisternis te begeven (hun nachtwerk, dat wel hun dagschande mag wezen) en dan maken zij getier als een hond, die een haas achtervolgt." Zo hebben Davids vijanden, toen zij kwamen om hem te grijpen, een roep tegen hem aangeheven als een rebel en verrader, een man, die niet langer moest leven. Met dit geroep liepen zij om de stad, om hem een slechte naam te bezorgen, hem in kwaad gerucht te doen komen, en zo mogelijk, het volk tegen hem op te zetten, of tenminste te voorkomen, dat zij in toorn tegen hen zouden ontsteken waarvoor zij wel reden hadden te vrezen, daar David de lieveling van het volk was. Zo hebben de vervolgers van onze Heere Jezus, die bij honden vergeleken worden, Psalms 22:17, Hem terneer geworpen met getier en geschreeuw, want anders hadden zij Hem niet kunnen grijpen, tenminste niet op het feest, want dan zou er een oproer zijn gekomen onder het volk. Zij storten overvloedig uit met hun mond de boosaardigheid, welke kookt in hun hart, Psalms 59:8. "Zwaarden zijn op hun lippen," smaadredenen die mij wonden, mijn hart breken van smart Psalms 42:11, en laster, die mijn goeden naam wondt. Voortdurend deden zij inblazingen, waardoor Sauls zwaard tegen hem getrokken en gewet werd, en de schuld daarvan wordt op de valse beschuldigers gelegd. Het zwaard zou misschien niet in Sauls hand geweest zijn, als het niet eerst op hun lippen was geweest.
3. Hij pleit op zijn eigen onschuld, niet voor God, hij is nooit achterlijk geweest om zich voor Hem schuldig te bekennen, maar ten opzichte van zijn vervolgers. Wat zij hem ten laste legden was ten enenmale onwaar, en hij had ook nooit iets gezegd of gedaan, waarmee hij zo'n behandeling van hen verdiend had, Psalms 59:4, zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o Heere! Gij weet het, Gij die alle dingen weet." En wederom, Psalms 59:5, zonder mijn misdaad. De onschuld van de Godvruchtigen zal hen niet beveiligen tegen de boosaardigheid van de goddelozen Zij, die oprecht zijn als duiven, zullen toch, om Christus wil, door alle mensen worden gehaat, alsof zij schadelijk waren als slangen, en dus ook even hatelijk Hoewel onze onschuld ons niet zal vrijwaren tegen moeilijkheden en beproevingen, zal zij er ons toch grotelijks onder ter vertroosting en steun zijn. Het getuigenis van ons geweten, dat wij ons goed gedragen hebben jegens hen, die zich slecht hebben gedragen jegens ons, zal ons in de dag des kwaads zeer tot blijdschap zijn. Als wij ons bewast zijn van onze onschuld, dan kunnen wij in ootmoedig vertrouwen ons beroepen op God, en Hem bidden om voor onze benadeelde zaak op te komen hetgeen Hij ter bestemder tijd doen zal.
4. Hij voert aan dat zijn vijanden loos en atheïstisch zijn, en zich in hun vijandschap tegen David steunden door minachting van God, want, zeggen zij wie hoort het? Psalms 59:13. God zelf niet, Psalms 10:11, Psalms 94:7. Het is niet vreemd dat diegenen geen acht geven op hetgeen zij zeggen, die zich wijs gemankt hebben dat God geen acht slaat op hetgeen zij zeggen.
III. Beroept hij zich voor zichzelf en zijn zaak op het rechtvaardig oordeel Gods, Psalms 59:6. "De Heere, de Rechter, zij rechter tussen mij en mijn vervolgers!" In dit beroep op God heeft hij het oog op Hem, de Heere van de heirscharen, die macht heeft om recht te oefenen, daar Hij alle schepselen, heirscharen van engelen, onder Zijn bevelen heeft. Hij beschouwt Hem ook als de God Israëls, van dit volk was Hij op bijzondere wijze Koning en Rechter, niet twijfelende, of Hij zou verschijnen ten behoeve van hen, die oprecht zijn, waarlijk Israëlieten zijn. Toen Sauls leger hem vervolgde, nam hij de toevlucht tot God als de Heere van de heerscharen, als diegenen hem mishandelden die vervreemd waren van het burgerschap van Israël nam hij de toevlucht tot God als de God Israëls. Hij begeert, dat wil zeggen: hij is er zeer zeker van, dat God zal opmaken om al deze heidenen te bezoeken, een vroegtijdig en nauwkeurig onderzoek in te stellen aangaande de geschillen en twisten, die er zijn onder de kinderen van de mensen, er zal een dag van de bezoeking zijn, Isaiah 10:3, en op die dag beroept zich David, met dit plechtige gebed: Wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela. Let hier op.
1. Indien David zich bewust was geweest dat hij een goddeloze overtreder was, dan zou hij niet verwacht hebben genade te vinden maar ten opzichte van zijn vijanden kon hij in gemoede verklaren dat hij volstrekt geen overtreder was, Psalms 59:4,Psalms 59:5. "Zonder mijn overtreding en daarom zult Gij voor mij optreden." Tegenover God kon hij zeggen dat hij geen goddeloze overtreder was, want ofschoon hij overtreden had, was hij toch een berouwvol overtreder, die niet hardnekkig volhardde in het kwaad, dat hij gedaan had.
2. Hij wist dat zijn vijanden goddeloze overtreders waren, moedwillig, boosaardig en verhard in hun overtredingen beide tegen God en mensen, en daarom bidt hij om gerechtigheid tegen hen, gerechtigheid, zonder genade of goedertierenheid. Laat diegenen niet verwachten genade te zullen vinden, die nooit genade of barmhartigheid getoond hebben, want de zodanigen zijn goddeloze overtreders.
Verzen 9-18
Psalm 59:9-18Met betrekking tot de dreigende macht van zijn vijanden schept David hier moed door het vrome besluit te nemen om op God te wachten, en door de gelovige verwachting dat hij Hem nog zal loven.
I. Hij besluit op God te wachten, Psalms 59:10. "Vanwege zijn sterkte" hetzij de sterkte van zijn vijanden, de vrees waarvoor hem uitdreef tot God, of vanwege Gods sterkte, de hoop waarop hem heentrok naar God, zal ik op U wachten met een gelovig betrouwen op U." Het is onze wijsheid en onze plicht om in tijden van gevaar en moeilijkheid op God te wachten, want Hij is ons hoog vertrek, onze sterkte, waarin wij veilig zullen zijn. Hij hoopt:
1. Dat God hem een God van goedertierenheid zal zijn, Psalms 59:11. "De God van mijn goedertierenheid zal mij voorkomen met de zegeningen van Zijn goedheid, zal mijn vrees voorkomen mijn gebeden voorkomen, beter voor mij zijn dan mijn eigen verwachtingen." Het is in het gebed zeer troostrijk voor ons om God te beschouwen, niet alleen als de God van goedertierenheid, maar als de God van onze goedertierenheid, als de oorsprong van alle goed in ons en de gever van alle goed aan ons. Welke goedertierenheid er ook is in God, zij is voor ons weggelegd en ligt gereed om aan ons besteed te worden. Zeer terecht noemt de psalmist Gods goedertierenheid "zijn goedertierenheid," want al de zegeningen van het nieuwe verbond worden "de betrouwbare genadebewijzen aan David" genoemd, Isaiah 55:3, en zij zijn vast al de dagen.
2. Dat Hij voor zijn vervolgers een God van de wraak zal zijn. Zijn verwachting hiervan drukt hij uit deels bij wijze van voorzegging en deels bij wijze van smeking, hetgeen geheel op hetzelfde neerkomt, want zijn gebed dat het zo mocht wezen staat gelijk met een profetie dat het zo zijn zal. Hier zijn verscheidene zaken die hij voorzegt betreffende zijn vijanden of verspieders, die gelegenheid tegen hem zochten om hem kwaad te doen, in die allen zal hij zijn begeerte, geen hartstochtelijke of wraakgierige begeerte, maar zijn gelovige begeerte aan hen zien, Psalms 59:11.
A. Hij voorzegt dat God hen zal blootstellen aan verachting, daar zij zich inderdaad bespottelijk hebben gemaakt, Psalms 59:9. "Zij denken dat God hen niet hoort, geen acht op hen slaat, maar Gij, Heere, lacht om hen Gij spot met hun dwaasheid, dat zij denken dat Hij, die het oor geplant heeft, niet zal horen, en Gij zult hen niet alleen, maar alle anderen van zulke heidenen die zonder God in de wereld leven, bespotten." Atheïsten en vervolgers zijn het waard, om belachen, bespot te worden. Zie Psalms 2:1, Proverbs 1:26, Isaiah 37:22.
B. Dat God hen tot blijvende toonbeelden zal stellen van Zijn gerechtigheid, Psalms 59:12. Dood hen niet, laat hen niet dadelijk gedood worden, opdat mijn volk het niet vergete. Als de strafvoltrekking spoedig voorbij is, dan zal de indruk, die er door teweeggebracht is, niet diep zijn, en dus ook niet blijvend, maar spoedig uitslijten, een snel verderf doet de mensen voor het ogenblik opschrikken, maar het is spoedig vergeten, daarom bidt hij dat het langzamerhand en trapsgewijze zal geschieden. "Doe hen omzwerven door Uw macht, en laat hen bij hun omzwervingen zulke tekenen mededragen van Gods misnoegen, dat de kennis van hun straf door alle delen des lands verspreid wordt." Zo werd Kaïn zelf, hoewel hij een moordenaar was, niet gedood, opdat de wraak niet zou worden vergeten, maar werd hij veroordeeld om zwervende en dolende te zijn op de aarde. Als wij denken dat het lang duurt eer Gods oordelen over de zondaars komen, dan moeten wij daaruit opmaken dat God heilige en wijze doeleinden heeft met deze trapsgewijze werkingen van Zijn toorn. Doe hen zo omzwerven, dat zij verstrooid worden en zich nooit meer kunnen verenigen om kwaad te doen, werp hen neer, o Heere, ons schild." Als God de bescherming van Zijn volk op zich heeft genomen als hun schild, dan zal Hij ongetwijfeld allen vernederen en ter nederwerpen, die tegen hen streden.
C. Dat er naar verdienste met hen gehandeld zal worden, Psalms 59:13. Om de zonde van hun mond, om het woord van hun lippen (want er is zonde in ieder woord dat zij spreken), laat hen gevangen worden in hun hoogmoed, namelijk voor hun vloeken van anderen en van zichzelf, een zonde, waaraan Saul zich had overgegeven 1 Samuel 14:28, 1 Samuel 14:44) en hun liegen. Er is zeer veel boosaardigheid in zonden van de tong, meer dan men in het algemeen denkt. Vloeken en liegen en hovaardig spreken zijn sommige van de ergste zonden van de tong, en die mens is in waarheid rampzalig, met wie God handelt naar hij hierin verdient, hun eigen tong doen aanstoten.
D. Dat God zich in hun verderf zal verheerlijken als Israëls God en Koning, Psalms 59:14. "Verteer hen in grimmigheid, verteer hen, volg hen met het een oordeel na het andere, totdat zij volkomen verdaan zijn, laat hen merkbaar maar trapsgewijze verteerd worden, opdat zij zelf, terwijl zij aldus verteerd worden, zullen weten, en de omstanders er ook deze gevolgtrekking van zullen afleiden, dat God heerser is in Jakob, ja tot aan de einden van de aarde." Saul en zijn aanhangers denken te heersen en alles aan zich te onderwerpen, maar hun zal kond worden gedaan dat er En is, hoger dan zij, dat er En is, die over hen heerst en over hen zal heersen. Het doel van Gods oordelen is de mensen ervan te overtuigen dat de Heere regeert, dat Hij Zijn eigen raad volbrengt, aan al de schepselen wet geeft, en alles regelt en beschikt tot Zijn eer, zodat de grootsten, de voornaamsten van de mensen onder Zijn bedwang zijn, en Hij gebruikt hen voor hetgeen Hem behaagt. Hij heerst in Jakob want daar houdt Hij Zijn hof, daar is Hij bekend en is Zijn naam groot. Maar Hij heerst tot aan het einde van de aarde, want alle natïen zijn binnen Zijn rijksgebied. Hij heerst tot aan het einde van de aarde, zelfs over degenen die Hem niet kennen, maar Hij heerst voor Jakob zo kan het gelezen worden, in de regering van de wereld beoogt Hij het goede voor Zijn kerk, dat bestuur tot aan de einden van de aarde "ter wille van mijn knecht Jacob en van Israël mijn uitverkorene," Isaiah 45:4.
E. Dat Hij hun zonde tot hun straf zou maken, Psalms 59:15, vergelijk Psalms 59:7. Hun zonde bestond in het jacht maken op David, om hem tot hun prooi te maken, hun straf zou zijn dat zij tot zo'n uiterste armoede zouden vervallen, dat zij jacht zullen maken op spijs om hun honger te stillen, maar die niet zouden vinden, zoals zij ook David niet vonden. Aldus zouden zij niet terstond gedood worden, maar verstrooid worden, daar zij omzwervende zijn Psalms 59:12, en langzamerhand verteerd worden Psalms 59:16. Zij, die van honger sterven, sterven langzaam en voelen zich sterven, Lamentations 4:9. Hij voorzegt dat zij genoodzaakt zullen zijn om van huis tot huis te bedelen om brood.
a. Dat zij dit met de grootste weerzin zullen doen te bedelen schamen zij zich (waardoor het een zoveel zwaardere straf voor hen wordt), en daarom doen zij het des avonds, als het donker begint te worden, teneinde niet te worden gezien, ten tijde als andere roofdieren tevoorschijn komen, Psalms 104:20.
b. Maar dat zij toch zeer luidruchtig zullen zijn in hun klachten, die voortkomen uit toorn over hun toestand, waarmee zij zich hoegenaamd niet kunnen verzoenen. Laat hen tieren als een hond. Toen zij David zochten, tierden zij als een kwade hond, grommende en blaffende, nu zij voedsel voor zich zoeken, tieren zij als een hongerige hond, huilende en jankende. Zij, die berouw hebben van hun zonden, kirren als zij in benauwdheid zijn, gelijk de duiven, zij wier hart verhard is, maken getier als zij in benauwdheid zijn, gelijk honden, "als een wilde vos in het net, vol van de grimmigheid des Heeren." Zie Hosea 7:14." Zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers om koren en most."
c. Dat zij weinig hulp of ondersteuning zullen verkrijgen, daar de mensen hun hart tegen hen zullen verharden. zodat zij rondom de stad gaan, en omzwerven om te eten, Psalms 59:16, en niets door dringen of vragen verkrijgen, en vernachten, al zijn zij niet verzadigd, zodat, indien de mensen hun geven, het niet is uit welwillendheid, maar slechts om van hen af te komen, opdat zij hun door hun aanhoudend komen niet lastig zouden zijn.
d. Dat zij onverzadelijk zullen zijn, hetgeen in een toestand van armoede wel de grootste ellende is. "Deze honden zijn sterk van begeerte, zij kennen geen verzadiging," Isaiah 56:11, en zij murmureren, als zij niet verzadigd worden, Psalms 59:16. Een mens van een tevreden gemoedsaard zal, als hij niet heeft wat hij zou willen hebben, toch niet murmureren, niet twisten met Gods voorzienigheid, noch bij zichzelf er om kniezen, maar zij wier god hun buik is, zullen, indien deze niet gevuld wordt aan zijn lusten niet wordt voldaan, twisten met God en met zichzelf. Niet armoede maar ontevredenheid is het, die een mens ongelukkig maakt.
II. Hij verwacht God te zullen loven, dat Gods voorzienigheid hem oorzaak zal geven tot lof en dank, en dat Gods genade hem een hart zal geven om te loven, Psalms 59:17.
Merk op:
1. Waarvoor hij God zal willen loven.
a. Hij zal Zijn sterkte en goedertierenheid loven, beide zullen het onderwerp zijn van zijn lied. Sterkte zonder goedertierenheid is te vrezen, goedertierenheid zonder sterkte is iets waarvan een mens niet veel voordeel kan verwachten, maar Gods sterkte, waardoor Hij in staat is ons te helpen, en Zijn goedertierenheid, die Hem neigt, Hem gezind maakt, ons te helpen, zal de eeuwigen lof van al de heiligen rechtvaardigen.
b. Hij wil Hem loven, omdat hij Hem menigmaal en gedurig bevonden heeft zijn hoog vertrek te zijn en zijn toevlucht ten dage als hij bang was. God brengt Zijn volk in benauwdheid, opdat zij Zijn sterkte en goedertierenheid zullen ervaren in hen te beschermen en te beschuiten, en aanleiding zullen hebben om Hem te loven.
c. Hij wilde Hem loven omdat hij nog op Hem steunde en vertrouwde als zijn sterkte, om hem te schragen en door te helpen in het volbrengen van zijn plicht, als zijn hoog vertrek om hem veilig te bewaren tegen kwaad, en als de God van zijn goedertierenheid om hem gelukkig en gerust te maken. Hij, die dit alles voor ons is, is voorzeker wel al onze liefde, al onze lof en al onze diensten waardig.
2. Hoe hij God wilde loven. a. Hij wilde zingen. Gelijk dit een natuurlijke uitdrukking is van blijdschap, zo is het ook een ingestelde dienst om heilige vreugde en dankbaarheid te oefenen en op te wakken.
b. Hij wilde luid zingen, -vrolijk roemen als een, die diep getroffen is door de heerlijkheid Gods, zich niet schaamt om dit te erkennen en wenst dat ook anderen er door getroffen zullen worden. Hij wil zingen van Gods sterkte, maar Zijn goedertierenheid wil hij vrolijk roemen, de gedachte daaraan wekt meer dan iets anders, zijn genegenheid op.
c. Hij wilde des morgens vrolijk roemen, als zijn geest fris en opgewekt is, Gods ontfermingen zijn allen morgen nieuw, en daarom is het voegzaam om de dag te beginnen met Zijn lof.
d. Hij wilde Gode psalmzingen, Psalms 59:18, tot Zijn eer en heerlijkheid, en Hem voor ogen hebbende. Gelijk wij onze gebeden tot God moeten richten, zo moeten wij ook tot Hem onze lof richten en opzien, psalmen zingende voor de Heere.
Verzen 9-18
Psalm 59:9-18Met betrekking tot de dreigende macht van zijn vijanden schept David hier moed door het vrome besluit te nemen om op God te wachten, en door de gelovige verwachting dat hij Hem nog zal loven.
I. Hij besluit op God te wachten, Psalms 59:10. "Vanwege zijn sterkte" hetzij de sterkte van zijn vijanden, de vrees waarvoor hem uitdreef tot God, of vanwege Gods sterkte, de hoop waarop hem heentrok naar God, zal ik op U wachten met een gelovig betrouwen op U." Het is onze wijsheid en onze plicht om in tijden van gevaar en moeilijkheid op God te wachten, want Hij is ons hoog vertrek, onze sterkte, waarin wij veilig zullen zijn. Hij hoopt:
1. Dat God hem een God van goedertierenheid zal zijn, Psalms 59:11. "De God van mijn goedertierenheid zal mij voorkomen met de zegeningen van Zijn goedheid, zal mijn vrees voorkomen mijn gebeden voorkomen, beter voor mij zijn dan mijn eigen verwachtingen." Het is in het gebed zeer troostrijk voor ons om God te beschouwen, niet alleen als de God van goedertierenheid, maar als de God van onze goedertierenheid, als de oorsprong van alle goed in ons en de gever van alle goed aan ons. Welke goedertierenheid er ook is in God, zij is voor ons weggelegd en ligt gereed om aan ons besteed te worden. Zeer terecht noemt de psalmist Gods goedertierenheid "zijn goedertierenheid," want al de zegeningen van het nieuwe verbond worden "de betrouwbare genadebewijzen aan David" genoemd, Isaiah 55:3, en zij zijn vast al de dagen.
2. Dat Hij voor zijn vervolgers een God van de wraak zal zijn. Zijn verwachting hiervan drukt hij uit deels bij wijze van voorzegging en deels bij wijze van smeking, hetgeen geheel op hetzelfde neerkomt, want zijn gebed dat het zo mocht wezen staat gelijk met een profetie dat het zo zijn zal. Hier zijn verscheidene zaken die hij voorzegt betreffende zijn vijanden of verspieders, die gelegenheid tegen hem zochten om hem kwaad te doen, in die allen zal hij zijn begeerte, geen hartstochtelijke of wraakgierige begeerte, maar zijn gelovige begeerte aan hen zien, Psalms 59:11.
A. Hij voorzegt dat God hen zal blootstellen aan verachting, daar zij zich inderdaad bespottelijk hebben gemaakt, Psalms 59:9. "Zij denken dat God hen niet hoort, geen acht op hen slaat, maar Gij, Heere, lacht om hen Gij spot met hun dwaasheid, dat zij denken dat Hij, die het oor geplant heeft, niet zal horen, en Gij zult hen niet alleen, maar alle anderen van zulke heidenen die zonder God in de wereld leven, bespotten." Atheïsten en vervolgers zijn het waard, om belachen, bespot te worden. Zie Psalms 2:1, Proverbs 1:26, Isaiah 37:22.
B. Dat God hen tot blijvende toonbeelden zal stellen van Zijn gerechtigheid, Psalms 59:12. Dood hen niet, laat hen niet dadelijk gedood worden, opdat mijn volk het niet vergete. Als de strafvoltrekking spoedig voorbij is, dan zal de indruk, die er door teweeggebracht is, niet diep zijn, en dus ook niet blijvend, maar spoedig uitslijten, een snel verderf doet de mensen voor het ogenblik opschrikken, maar het is spoedig vergeten, daarom bidt hij dat het langzamerhand en trapsgewijze zal geschieden. "Doe hen omzwerven door Uw macht, en laat hen bij hun omzwervingen zulke tekenen mededragen van Gods misnoegen, dat de kennis van hun straf door alle delen des lands verspreid wordt." Zo werd Kaïn zelf, hoewel hij een moordenaar was, niet gedood, opdat de wraak niet zou worden vergeten, maar werd hij veroordeeld om zwervende en dolende te zijn op de aarde. Als wij denken dat het lang duurt eer Gods oordelen over de zondaars komen, dan moeten wij daaruit opmaken dat God heilige en wijze doeleinden heeft met deze trapsgewijze werkingen van Zijn toorn. Doe hen zo omzwerven, dat zij verstrooid worden en zich nooit meer kunnen verenigen om kwaad te doen, werp hen neer, o Heere, ons schild." Als God de bescherming van Zijn volk op zich heeft genomen als hun schild, dan zal Hij ongetwijfeld allen vernederen en ter nederwerpen, die tegen hen streden.
C. Dat er naar verdienste met hen gehandeld zal worden, Psalms 59:13. Om de zonde van hun mond, om het woord van hun lippen (want er is zonde in ieder woord dat zij spreken), laat hen gevangen worden in hun hoogmoed, namelijk voor hun vloeken van anderen en van zichzelf, een zonde, waaraan Saul zich had overgegeven 1 Samuel 14:28, 1 Samuel 14:44) en hun liegen. Er is zeer veel boosaardigheid in zonden van de tong, meer dan men in het algemeen denkt. Vloeken en liegen en hovaardig spreken zijn sommige van de ergste zonden van de tong, en die mens is in waarheid rampzalig, met wie God handelt naar hij hierin verdient, hun eigen tong doen aanstoten.
D. Dat God zich in hun verderf zal verheerlijken als Israëls God en Koning, Psalms 59:14. "Verteer hen in grimmigheid, verteer hen, volg hen met het een oordeel na het andere, totdat zij volkomen verdaan zijn, laat hen merkbaar maar trapsgewijze verteerd worden, opdat zij zelf, terwijl zij aldus verteerd worden, zullen weten, en de omstanders er ook deze gevolgtrekking van zullen afleiden, dat God heerser is in Jakob, ja tot aan de einden van de aarde." Saul en zijn aanhangers denken te heersen en alles aan zich te onderwerpen, maar hun zal kond worden gedaan dat er En is, hoger dan zij, dat er En is, die over hen heerst en over hen zal heersen. Het doel van Gods oordelen is de mensen ervan te overtuigen dat de Heere regeert, dat Hij Zijn eigen raad volbrengt, aan al de schepselen wet geeft, en alles regelt en beschikt tot Zijn eer, zodat de grootsten, de voornaamsten van de mensen onder Zijn bedwang zijn, en Hij gebruikt hen voor hetgeen Hem behaagt. Hij heerst in Jakob want daar houdt Hij Zijn hof, daar is Hij bekend en is Zijn naam groot. Maar Hij heerst tot aan het einde van de aarde, want alle natïen zijn binnen Zijn rijksgebied. Hij heerst tot aan het einde van de aarde, zelfs over degenen die Hem niet kennen, maar Hij heerst voor Jakob zo kan het gelezen worden, in de regering van de wereld beoogt Hij het goede voor Zijn kerk, dat bestuur tot aan de einden van de aarde "ter wille van mijn knecht Jacob en van Israël mijn uitverkorene," Isaiah 45:4.
E. Dat Hij hun zonde tot hun straf zou maken, Psalms 59:15, vergelijk Psalms 59:7. Hun zonde bestond in het jacht maken op David, om hem tot hun prooi te maken, hun straf zou zijn dat zij tot zo'n uiterste armoede zouden vervallen, dat zij jacht zullen maken op spijs om hun honger te stillen, maar die niet zouden vinden, zoals zij ook David niet vonden. Aldus zouden zij niet terstond gedood worden, maar verstrooid worden, daar zij omzwervende zijn Psalms 59:12, en langzamerhand verteerd worden Psalms 59:16. Zij, die van honger sterven, sterven langzaam en voelen zich sterven, Lamentations 4:9. Hij voorzegt dat zij genoodzaakt zullen zijn om van huis tot huis te bedelen om brood.
a. Dat zij dit met de grootste weerzin zullen doen te bedelen schamen zij zich (waardoor het een zoveel zwaardere straf voor hen wordt), en daarom doen zij het des avonds, als het donker begint te worden, teneinde niet te worden gezien, ten tijde als andere roofdieren tevoorschijn komen, Psalms 104:20.
b. Maar dat zij toch zeer luidruchtig zullen zijn in hun klachten, die voortkomen uit toorn over hun toestand, waarmee zij zich hoegenaamd niet kunnen verzoenen. Laat hen tieren als een hond. Toen zij David zochten, tierden zij als een kwade hond, grommende en blaffende, nu zij voedsel voor zich zoeken, tieren zij als een hongerige hond, huilende en jankende. Zij, die berouw hebben van hun zonden, kirren als zij in benauwdheid zijn, gelijk de duiven, zij wier hart verhard is, maken getier als zij in benauwdheid zijn, gelijk honden, "als een wilde vos in het net, vol van de grimmigheid des Heeren." Zie Hosea 7:14." Zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers om koren en most."
c. Dat zij weinig hulp of ondersteuning zullen verkrijgen, daar de mensen hun hart tegen hen zullen verharden. zodat zij rondom de stad gaan, en omzwerven om te eten, Psalms 59:16, en niets door dringen of vragen verkrijgen, en vernachten, al zijn zij niet verzadigd, zodat, indien de mensen hun geven, het niet is uit welwillendheid, maar slechts om van hen af te komen, opdat zij hun door hun aanhoudend komen niet lastig zouden zijn.
d. Dat zij onverzadelijk zullen zijn, hetgeen in een toestand van armoede wel de grootste ellende is. "Deze honden zijn sterk van begeerte, zij kennen geen verzadiging," Isaiah 56:11, en zij murmureren, als zij niet verzadigd worden, Psalms 59:16. Een mens van een tevreden gemoedsaard zal, als hij niet heeft wat hij zou willen hebben, toch niet murmureren, niet twisten met Gods voorzienigheid, noch bij zichzelf er om kniezen, maar zij wier god hun buik is, zullen, indien deze niet gevuld wordt aan zijn lusten niet wordt voldaan, twisten met God en met zichzelf. Niet armoede maar ontevredenheid is het, die een mens ongelukkig maakt.
II. Hij verwacht God te zullen loven, dat Gods voorzienigheid hem oorzaak zal geven tot lof en dank, en dat Gods genade hem een hart zal geven om te loven, Psalms 59:17.
Merk op:
1. Waarvoor hij God zal willen loven.
a. Hij zal Zijn sterkte en goedertierenheid loven, beide zullen het onderwerp zijn van zijn lied. Sterkte zonder goedertierenheid is te vrezen, goedertierenheid zonder sterkte is iets waarvan een mens niet veel voordeel kan verwachten, maar Gods sterkte, waardoor Hij in staat is ons te helpen, en Zijn goedertierenheid, die Hem neigt, Hem gezind maakt, ons te helpen, zal de eeuwigen lof van al de heiligen rechtvaardigen.
b. Hij wil Hem loven, omdat hij Hem menigmaal en gedurig bevonden heeft zijn hoog vertrek te zijn en zijn toevlucht ten dage als hij bang was. God brengt Zijn volk in benauwdheid, opdat zij Zijn sterkte en goedertierenheid zullen ervaren in hen te beschermen en te beschuiten, en aanleiding zullen hebben om Hem te loven.
c. Hij wilde Hem loven omdat hij nog op Hem steunde en vertrouwde als zijn sterkte, om hem te schragen en door te helpen in het volbrengen van zijn plicht, als zijn hoog vertrek om hem veilig te bewaren tegen kwaad, en als de God van zijn goedertierenheid om hem gelukkig en gerust te maken. Hij, die dit alles voor ons is, is voorzeker wel al onze liefde, al onze lof en al onze diensten waardig.
2. Hoe hij God wilde loven. a. Hij wilde zingen. Gelijk dit een natuurlijke uitdrukking is van blijdschap, zo is het ook een ingestelde dienst om heilige vreugde en dankbaarheid te oefenen en op te wakken.
b. Hij wilde luid zingen, -vrolijk roemen als een, die diep getroffen is door de heerlijkheid Gods, zich niet schaamt om dit te erkennen en wenst dat ook anderen er door getroffen zullen worden. Hij wil zingen van Gods sterkte, maar Zijn goedertierenheid wil hij vrolijk roemen, de gedachte daaraan wekt meer dan iets anders, zijn genegenheid op.
c. Hij wilde des morgens vrolijk roemen, als zijn geest fris en opgewekt is, Gods ontfermingen zijn allen morgen nieuw, en daarom is het voegzaam om de dag te beginnen met Zijn lof.
d. Hij wilde Gode psalmzingen, Psalms 59:18, tot Zijn eer en heerlijkheid, en Hem voor ogen hebbende. Gelijk wij onze gebeden tot God moeten richten, zo moeten wij ook tot Hem onze lof richten en opzien, psalmen zingende voor de Heere.