Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 5

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 5

Deze psalm is een plechtig gebed tot God in een tijd toen de psalmist door de boosaardigheid van zijn vijanden in grote benauwdheid was gekomen, vele van die tijden zijn over David heengegaan, ja er was nauwelijks een tijdperk van zijn leven, waarop deze psalm niet van toepassing is, want hierin was hij een type van Christus, dat hij voortdurend omringd was van vijanden, en zijn krachtig, overmogend gebed tot God, als hij aldus van vijanden omringd was, wees op Christus' steunen op Zijn Vader en Zijn triomferen over de machten van de duisternis in het midden van Zijn lijden, In deze psalm:

I. Vestigt David een gemeenschap tussen zijn ziel en God, belovende te bidden en zich vleiende dat God hem gewis zal verhoren, Psalms 5:2.

II. Hij geeft Gode de eer en neemt voor zichzelf de vertroosting van Gods heiligheid, Psalms 5:5.

III. Hij geeft zijn besluit te kennen om zich aan de openbare eredienst van God te houden, Psalms 5:8.

IV. Hij bidt:

1. Voor zichzelf dat God hem zal leiden, Psalms 5:9,.

2. Tegen zijn vijanden, dat God hen zal verdoen, Psalms 5:10..

3. Voor al het volk van God, dat God hun blijdschap zal geven en hen veilig zal bewaren, Psalms 5:12, Psalms 5:13. En dit alles is van groot nut om ons ten leidraad te zijn in ons gebed.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 5

Deze psalm is een plechtig gebed tot God in een tijd toen de psalmist door de boosaardigheid van zijn vijanden in grote benauwdheid was gekomen, vele van die tijden zijn over David heengegaan, ja er was nauwelijks een tijdperk van zijn leven, waarop deze psalm niet van toepassing is, want hierin was hij een type van Christus, dat hij voortdurend omringd was van vijanden, en zijn krachtig, overmogend gebed tot God, als hij aldus van vijanden omringd was, wees op Christus' steunen op Zijn Vader en Zijn triomferen over de machten van de duisternis in het midden van Zijn lijden, In deze psalm:

I. Vestigt David een gemeenschap tussen zijn ziel en God, belovende te bidden en zich vleiende dat God hem gewis zal verhoren, Psalms 5:2.

II. Hij geeft Gode de eer en neemt voor zichzelf de vertroosting van Gods heiligheid, Psalms 5:5.

III. Hij geeft zijn besluit te kennen om zich aan de openbare eredienst van God te houden, Psalms 5:8.

IV. Hij bidt:

1. Voor zichzelf dat God hem zal leiden, Psalms 5:9,.

2. Tegen zijn vijanden, dat God hen zal verdoen, Psalms 5:10..

3. Voor al het volk van God, dat God hun blijdschap zal geven en hen veilig zal bewaren, Psalms 5:12, Psalms 5:13. En dit alles is van groot nut om ons ten leidraad te zijn in ons gebed.

Verzen 1-7

Psalm 5:1-7

Er is in het opschrift van deze psalm niets bijzonders, behalve dat gezegd wordt, dat de psalm op de nechiloth is, een woord, dat nergens meer voorkomt. Men heeft de gissing gemaakt en het is een blote gissing dat het wind instrumenten aanduidt, in begeleiding waarvan deze psalm werd gezongen, zoals verondersteld wordt dat neginoth snaarinstrumenten betekent.

In deze verzen heeft David het oog op God:

I. Als een God, die het gebed hoort, dat is Hij altijd geweest, van dat de mensen de naam des Heeren begonnen aan te roepen en Hij is thans nog even bereid als ooit tevoren om het gebed te hoven.

Merk op met welke naam David Hem hier noemt: O Heere, Psalms 5:2, Psalms 5:4, Jehovah, een uit zichzelf bestaand en zelfgenoegzaam wezen, dat wij gehouden en verplicht zijn te aanbidden, en mijn Koning en mijn God, Psalms 5:3, die ik verklaard heb mijn God te zijn, aan wie ik hulde en trouw heb gezworen en onder wiens bescherming ik mij gesteld heb als mijn Koning. Wij geloven dat de God, tot wie wij bidden, een Koning en een God is, Koning van de koningen, God van de goden, maar dat is niet genoeg, het beginsel dat het meest aanmoedigt tot bidden en de krachtigste pleitgrond in het gebed uitmaakt, is dat wij Hem onze Koning en onze God noemen, aan wie wij bijzondere verplichtingen hebben en van wie wij bijzondere verwachtingen mogen koesteren. Merk hier nu op:

1. Waar David om bidt, hetgeen in al ons spreken tot God ons geloof en onze hoop kan aanmoedigen. Als wij vurig en in het geloof bidden, dan hebben wij reden te hopen:

a. Dat God kennis zal nemen van onze zaak, van de voorstelling die wij er van doen en het verzoek dat wij er over tot Hem richten, want aldus bidt hij hier: o Heere, neem mijn redenen ter ore. Ofschoon God in de hemel is, heeft Hij toch een open oor voor de gebeden Zijns volks, en het is niet zwaar geworden dat Hij niet zou kunnen horen. De mensen willen of kunnen ons misschien niet horen, onze vijanden zijn zo trots dat zij het niet willen, onze vrienden zijn op zo'n afstand van ons dat zij het niet kunnen, maar God, ofschoon Hij hoog is, in de hemel is, kan en wil het.

b. Dat Hij haar in Zijn wijze en vriendelijke overweging zal nemen, haar niet zal veronachtzamen of haar met een haastig vluchtig antwoord zal afwijzen, want hij bidt: versta mijn overdenking, of overweeg mijn overdenking. Davids gebeden waren niet slechts zijn woorden, maar zijn overdenkingen. Gelijk overdenking de beste toebereiding is tot gebed, zo is gebed de beste uitslag van de overdenking. Overdenking en gebed behoren samen te gaan, Psalms 19:15. Het is wanneer wij aldus onze gebeden beschouwen en dan ook maar alleen dat wij kunnen verwachten dat God ze zal aanzien en ter harte zal nemen wat uit ons hart voortkomt.

c. Dat Hij ter bestemder tijd er een antwoord des vredes op zal geven, want aldus bidt hij, Psalms 5:3. Merk op de stem mijns geroeps. Zijn gebed was een geroep, het was de stem zijns geroeps, hetgeen vurigheid van liefde aanduidt en een dringend aanhouden, zulke krachtige vurige gebeden van een gelovige vermogen veel en doen wonderen. 2. Wat David hier belooft als de voorwaarde, die hij nakomen zal om deze genadige aanneming te verkrijgen. Dit kan ons leiden en besturen in ons gebed tot God, om het op de rechte wijze te doen, want wij bidden en ontvangen niet, omdat wij kwalijk bidden.

David belooft hier vier dingen, en dat moeten ook wij:

A. Dat hij zal bidden, dat hij er een gewetenszaak van zal maken: tot U zal ik bidden. Anderen leven zonder gebed, maar ik zal bidden. Koningen op hun troon zoals David er een was moeten bedelaars zijn voor Gods troon. "Anderen bidden tot vreemde goden en verwachten hulp van hen, maar tot U, tot U alleen, zal ik bidden." De verzekering, die God ons gegeven heeft van Zijn bereidwilligheid om het gebed te horen, moet ons versterken in ons besluit om biddend te leven en te sterven.

B. Dat hij des morgens zal bidden, dan zal zijn biddende stem gehoord worden, dan zal zijn gebed worden opgezonden, dat zal de datum zijn op zijn brieven naar de hemel. "Des morgens en des avonds en des middags zal ik bidden, ja zeven malen daags zal ik U loven." Maar gewis is inzonderheid het morgengebed onze plicht, wij zijn het meest geschikt voor het gebed als wij meest fris en opgewekt en kalm zijn, afgedaan hebben met de sluimeringen van de nacht, er door verkwikt zijn, en nog niet vervuld zijn van de werkzaamheden van de dag. Wij hebben dan het meest nodig te bidden, vanwege de gevaren en verzoekingen van de dag, waaraan wij zijn blootgesteld en tegen welke wij door geloof en gebed nieuwe genade moeten verkrijgen.

C. Dat hij bij die plicht zijn oog eenvoudig en zijn hart aandachtig zal hebben. Ik zal mijn gebed tot U richten, zoals een schutter zijn pijl richt op het wit, met zo'n vastheid en standvastigheid moeten wij ons tot God wenden. Of zo als wij een brief aan een vriend adresseren naar deze of die plaats, zo moeten wij onze gebeden adresseren aan God als onze Vader in de hemel, en laat ons ze altijd zenden door de Heere Jezus, de grote Middelaar, dan zijn wij er zeker van dat zij niet verloren gaan, Al onze gebeden moeten tot God gericht worden, Zijn eer en heerlijkheid moeten wij op het oog hebben als ons hoogste doel, laat onze eerste bede wezen: Uw naam worde geheiligd, en dan kunnen wij zeker zijn van dezelfde genadige verhoring ervan als die Christus zelf ontvangen heeft, Ik heb Uwen naam verheerlijkt en ik zal hem wederom verheerlijken.

D. Dat hij geduldig op een antwoord des vredes zal wachten. ik zal opzien, Psalms 5:4, zal achtgeven op mijn gebeden en horen wat God, de Heere, spreken zal. Psalms 85:9, Habakkuk 2:1, opdat, zo Hij mij schenkt hetgeen waar ik om vraag, ik dankbaar zal kunnen wezen, en zo Hij het mij ontzegt, ik geduldig moge zijn, en zo Hij het uitstelt, ik volharden zal in het gebed en niet zal verflauwen. Wij moeten opzien, of uitzien, zoals hij, die een pijl heeft afgeschoten, uitziet om gewaar te worden hoe dicht hij bij het wit is gekomen. Wij verliezen veel van de vertroosting onder gebeden, omdat wij niet genoeg letten op de verhoring ervan. Aldus biddende, aldus wachtende, zoals de kreupele de ogen hield op Petrus en Johannes Acts 3:5, kunnen wij verwachten dat God onze woorden ter ore zal nemen, er acht op zal slaan, en tot Hem moeten wij ons wenden zoals David hier, die in zijn gebed niet zegt "Heere, doe dit of dat voor mij," maar hoor mij, beschouw, overweeg mijn toestand, en doe er voor wat goed is in Uw ogen."

II. Als een God, die de zonde haat, Psalms 5:5. David merkt dit op: 1. Als een waarschuwing voor hemzelf en voor alle andere biddende mensen, om er aan indachtig te zijn dat, gelijk de God, met wie wij te doen hebben, genadig en barmhartig is, Hij ook rein en heilig is. Ofschoon Hij bereid is het gebed te horen, zal Hij toch, zo wij naar ongerechtigheid zien met ons hart, onze gebeden niet horen, Psalms 66:18.

2. Als een aanmoediging voor zijn gebeden tegen zijn vijanden-het waren goddelozen en dus vijanden van God, de zodanigen in wie Hij geen welbehagen had. Zie hier:

A. De heiligheid van Gods natuur. Als hij zegt: Gij zijt geen God, die lust heeft aan goddeloosheid, dan bedoelt hij: "Gij zijt een God, die haar haat als lijnrecht tegenovergesteld aan Uw oneindige reinheid, rechtheid en heilige wil." Als de werkers van de ongerechtigheid voorspoedig zijn, laat dan niemand daaruit afleiden dat God lust heeft aan goddeloosheid, neen, ook niet in die door welke de mensen voorgeven Hem te eren, zoals degenen, die hun broederen haten en uitwerpen, en dan zeggen: Dat de Heere heerlijk worde. God heeft geen lust aan goddeloosheid, al hult zij zich ook in een mantel van Godsdienst. Laat hen dus, die zich verlustigen in zonde, weten dat God geen welbehagen in hen heeft, en laat ook niemand als hij verzocht wordt zeggen: ik ben van God verzocht, want God is niet de auteur van de zonde, ook zal het boze niet bij Hem wonen, Psalms 5:5, het zal niet altijd gesteund of voorspoedig gelaten worden. Dr. Hammond denkt dat dit verwijst naar de wet van Mozes, welke aan vreemdelingen, die volhardden in hun afgoderij, niet vergunde om in het land Israels te wonen.

B. De rechtvaardigheid van Zijn regering: de onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan zullen door Hem niet goedkeurend of vriendelijk worden aangezien, niet toegelaten worden om voor Zijn aangezicht te verschijnen, en in de grote dag des oordeels zullen zij niet vrijgesproken worden. De werkers van de ongerechtigheid zijn zeer onzinnig. Zonde is dwaasheid en zondaren zijn de grootste dwazen, geen dwazen, die aldus gemaakt zijn door God, (die zijn te beklagen) want Hij haat niets dat Hij gemaakt heeft, maar dwazen, die zichzelf tot dwazen gemaakt hebben, en deze haat Hij. Goddelozen haten God, rechtvaardiglijk worden zij dus door Hem gehaat, en dat zal hun eindeloze ellende en hun verderf zijn. Hen, die Gij haat, zult Gij verdoen, inzonderheid twee soorten van zondaren, die hier getekend zijn voor het verderf.

a. De onzinnigen, die leugens spreken en bedriegen. Er wordt een bijzondere klem of nadruk gelegd op deze zondaren, Revelation 21:8, al de leugenaars, en Hoofdst. 22:15, een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet. Niets is meer tegenstrijdig met de God van de waarheid en daarom is Hem ook niets meer hatelijk.. Degenen, die wreed zijn. "Van de man des bloeds en bedrogs heeft de Heere een gruwel, want onmenselijkheid is niet minder tegenstrijdig met, niet minder hatelijk aan, de God van barmhartigheid, die aan barmhartigheid een welgevallen heeft. Leugenaars en moordenaars worden zeer bijzonder gezegd op de duivel te gelijken en zijn kinderen te zijn, en daarom kan men wel verwachten dat God hen verafschuwt. Zodanig was het karakter van Davids vijanden, en de zodanigen zijn nog de vijanden van Christus en van Zijn kerk, mensen, die alle deugd en eer hebben afgeschud, hoe slechter zij zijn zoveel zekerder wij kunnen wezen van hun verderf, als de bestemde tijd daarvoor gekomen is.

Bij het zingen en biddend overdenken van deze verzen, moeten wij onszelf opwekken tot de plicht van bidden en er ons in aanmoedigen, omdat wij de Heere niet tevergeefs zullen zoeken, en wij moeten onze verfoeiing en afschuw van de zonde uitdrukken, en onze eerbiedige verwachting van de dag van de verschijning van Christus, die de dag zal zijn van het verdoen van de goddelozen.

Verzen 1-7

Psalm 5:1-7

Er is in het opschrift van deze psalm niets bijzonders, behalve dat gezegd wordt, dat de psalm op de nechiloth is, een woord, dat nergens meer voorkomt. Men heeft de gissing gemaakt en het is een blote gissing dat het wind instrumenten aanduidt, in begeleiding waarvan deze psalm werd gezongen, zoals verondersteld wordt dat neginoth snaarinstrumenten betekent.

In deze verzen heeft David het oog op God:

I. Als een God, die het gebed hoort, dat is Hij altijd geweest, van dat de mensen de naam des Heeren begonnen aan te roepen en Hij is thans nog even bereid als ooit tevoren om het gebed te hoven.

Merk op met welke naam David Hem hier noemt: O Heere, Psalms 5:2, Psalms 5:4, Jehovah, een uit zichzelf bestaand en zelfgenoegzaam wezen, dat wij gehouden en verplicht zijn te aanbidden, en mijn Koning en mijn God, Psalms 5:3, die ik verklaard heb mijn God te zijn, aan wie ik hulde en trouw heb gezworen en onder wiens bescherming ik mij gesteld heb als mijn Koning. Wij geloven dat de God, tot wie wij bidden, een Koning en een God is, Koning van de koningen, God van de goden, maar dat is niet genoeg, het beginsel dat het meest aanmoedigt tot bidden en de krachtigste pleitgrond in het gebed uitmaakt, is dat wij Hem onze Koning en onze God noemen, aan wie wij bijzondere verplichtingen hebben en van wie wij bijzondere verwachtingen mogen koesteren. Merk hier nu op:

1. Waar David om bidt, hetgeen in al ons spreken tot God ons geloof en onze hoop kan aanmoedigen. Als wij vurig en in het geloof bidden, dan hebben wij reden te hopen:

a. Dat God kennis zal nemen van onze zaak, van de voorstelling die wij er van doen en het verzoek dat wij er over tot Hem richten, want aldus bidt hij hier: o Heere, neem mijn redenen ter ore. Ofschoon God in de hemel is, heeft Hij toch een open oor voor de gebeden Zijns volks, en het is niet zwaar geworden dat Hij niet zou kunnen horen. De mensen willen of kunnen ons misschien niet horen, onze vijanden zijn zo trots dat zij het niet willen, onze vrienden zijn op zo'n afstand van ons dat zij het niet kunnen, maar God, ofschoon Hij hoog is, in de hemel is, kan en wil het.

b. Dat Hij haar in Zijn wijze en vriendelijke overweging zal nemen, haar niet zal veronachtzamen of haar met een haastig vluchtig antwoord zal afwijzen, want hij bidt: versta mijn overdenking, of overweeg mijn overdenking. Davids gebeden waren niet slechts zijn woorden, maar zijn overdenkingen. Gelijk overdenking de beste toebereiding is tot gebed, zo is gebed de beste uitslag van de overdenking. Overdenking en gebed behoren samen te gaan, Psalms 19:15. Het is wanneer wij aldus onze gebeden beschouwen en dan ook maar alleen dat wij kunnen verwachten dat God ze zal aanzien en ter harte zal nemen wat uit ons hart voortkomt.

c. Dat Hij ter bestemder tijd er een antwoord des vredes op zal geven, want aldus bidt hij, Psalms 5:3. Merk op de stem mijns geroeps. Zijn gebed was een geroep, het was de stem zijns geroeps, hetgeen vurigheid van liefde aanduidt en een dringend aanhouden, zulke krachtige vurige gebeden van een gelovige vermogen veel en doen wonderen. 2. Wat David hier belooft als de voorwaarde, die hij nakomen zal om deze genadige aanneming te verkrijgen. Dit kan ons leiden en besturen in ons gebed tot God, om het op de rechte wijze te doen, want wij bidden en ontvangen niet, omdat wij kwalijk bidden.

David belooft hier vier dingen, en dat moeten ook wij:

A. Dat hij zal bidden, dat hij er een gewetenszaak van zal maken: tot U zal ik bidden. Anderen leven zonder gebed, maar ik zal bidden. Koningen op hun troon zoals David er een was moeten bedelaars zijn voor Gods troon. "Anderen bidden tot vreemde goden en verwachten hulp van hen, maar tot U, tot U alleen, zal ik bidden." De verzekering, die God ons gegeven heeft van Zijn bereidwilligheid om het gebed te horen, moet ons versterken in ons besluit om biddend te leven en te sterven.

B. Dat hij des morgens zal bidden, dan zal zijn biddende stem gehoord worden, dan zal zijn gebed worden opgezonden, dat zal de datum zijn op zijn brieven naar de hemel. "Des morgens en des avonds en des middags zal ik bidden, ja zeven malen daags zal ik U loven." Maar gewis is inzonderheid het morgengebed onze plicht, wij zijn het meest geschikt voor het gebed als wij meest fris en opgewekt en kalm zijn, afgedaan hebben met de sluimeringen van de nacht, er door verkwikt zijn, en nog niet vervuld zijn van de werkzaamheden van de dag. Wij hebben dan het meest nodig te bidden, vanwege de gevaren en verzoekingen van de dag, waaraan wij zijn blootgesteld en tegen welke wij door geloof en gebed nieuwe genade moeten verkrijgen.

C. Dat hij bij die plicht zijn oog eenvoudig en zijn hart aandachtig zal hebben. Ik zal mijn gebed tot U richten, zoals een schutter zijn pijl richt op het wit, met zo'n vastheid en standvastigheid moeten wij ons tot God wenden. Of zo als wij een brief aan een vriend adresseren naar deze of die plaats, zo moeten wij onze gebeden adresseren aan God als onze Vader in de hemel, en laat ons ze altijd zenden door de Heere Jezus, de grote Middelaar, dan zijn wij er zeker van dat zij niet verloren gaan, Al onze gebeden moeten tot God gericht worden, Zijn eer en heerlijkheid moeten wij op het oog hebben als ons hoogste doel, laat onze eerste bede wezen: Uw naam worde geheiligd, en dan kunnen wij zeker zijn van dezelfde genadige verhoring ervan als die Christus zelf ontvangen heeft, Ik heb Uwen naam verheerlijkt en ik zal hem wederom verheerlijken.

D. Dat hij geduldig op een antwoord des vredes zal wachten. ik zal opzien, Psalms 5:4, zal achtgeven op mijn gebeden en horen wat God, de Heere, spreken zal. Psalms 85:9, Habakkuk 2:1, opdat, zo Hij mij schenkt hetgeen waar ik om vraag, ik dankbaar zal kunnen wezen, en zo Hij het mij ontzegt, ik geduldig moge zijn, en zo Hij het uitstelt, ik volharden zal in het gebed en niet zal verflauwen. Wij moeten opzien, of uitzien, zoals hij, die een pijl heeft afgeschoten, uitziet om gewaar te worden hoe dicht hij bij het wit is gekomen. Wij verliezen veel van de vertroosting onder gebeden, omdat wij niet genoeg letten op de verhoring ervan. Aldus biddende, aldus wachtende, zoals de kreupele de ogen hield op Petrus en Johannes Acts 3:5, kunnen wij verwachten dat God onze woorden ter ore zal nemen, er acht op zal slaan, en tot Hem moeten wij ons wenden zoals David hier, die in zijn gebed niet zegt "Heere, doe dit of dat voor mij," maar hoor mij, beschouw, overweeg mijn toestand, en doe er voor wat goed is in Uw ogen."

II. Als een God, die de zonde haat, Psalms 5:5. David merkt dit op: 1. Als een waarschuwing voor hemzelf en voor alle andere biddende mensen, om er aan indachtig te zijn dat, gelijk de God, met wie wij te doen hebben, genadig en barmhartig is, Hij ook rein en heilig is. Ofschoon Hij bereid is het gebed te horen, zal Hij toch, zo wij naar ongerechtigheid zien met ons hart, onze gebeden niet horen, Psalms 66:18.

2. Als een aanmoediging voor zijn gebeden tegen zijn vijanden-het waren goddelozen en dus vijanden van God, de zodanigen in wie Hij geen welbehagen had. Zie hier:

A. De heiligheid van Gods natuur. Als hij zegt: Gij zijt geen God, die lust heeft aan goddeloosheid, dan bedoelt hij: "Gij zijt een God, die haar haat als lijnrecht tegenovergesteld aan Uw oneindige reinheid, rechtheid en heilige wil." Als de werkers van de ongerechtigheid voorspoedig zijn, laat dan niemand daaruit afleiden dat God lust heeft aan goddeloosheid, neen, ook niet in die door welke de mensen voorgeven Hem te eren, zoals degenen, die hun broederen haten en uitwerpen, en dan zeggen: Dat de Heere heerlijk worde. God heeft geen lust aan goddeloosheid, al hult zij zich ook in een mantel van Godsdienst. Laat hen dus, die zich verlustigen in zonde, weten dat God geen welbehagen in hen heeft, en laat ook niemand als hij verzocht wordt zeggen: ik ben van God verzocht, want God is niet de auteur van de zonde, ook zal het boze niet bij Hem wonen, Psalms 5:5, het zal niet altijd gesteund of voorspoedig gelaten worden. Dr. Hammond denkt dat dit verwijst naar de wet van Mozes, welke aan vreemdelingen, die volhardden in hun afgoderij, niet vergunde om in het land Israels te wonen.

B. De rechtvaardigheid van Zijn regering: de onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan zullen door Hem niet goedkeurend of vriendelijk worden aangezien, niet toegelaten worden om voor Zijn aangezicht te verschijnen, en in de grote dag des oordeels zullen zij niet vrijgesproken worden. De werkers van de ongerechtigheid zijn zeer onzinnig. Zonde is dwaasheid en zondaren zijn de grootste dwazen, geen dwazen, die aldus gemaakt zijn door God, (die zijn te beklagen) want Hij haat niets dat Hij gemaakt heeft, maar dwazen, die zichzelf tot dwazen gemaakt hebben, en deze haat Hij. Goddelozen haten God, rechtvaardiglijk worden zij dus door Hem gehaat, en dat zal hun eindeloze ellende en hun verderf zijn. Hen, die Gij haat, zult Gij verdoen, inzonderheid twee soorten van zondaren, die hier getekend zijn voor het verderf.

a. De onzinnigen, die leugens spreken en bedriegen. Er wordt een bijzondere klem of nadruk gelegd op deze zondaren, Revelation 21:8, al de leugenaars, en Hoofdst. 22:15, een iegelijk, die de leugen liefheeft en doet. Niets is meer tegenstrijdig met de God van de waarheid en daarom is Hem ook niets meer hatelijk.. Degenen, die wreed zijn. "Van de man des bloeds en bedrogs heeft de Heere een gruwel, want onmenselijkheid is niet minder tegenstrijdig met, niet minder hatelijk aan, de God van barmhartigheid, die aan barmhartigheid een welgevallen heeft. Leugenaars en moordenaars worden zeer bijzonder gezegd op de duivel te gelijken en zijn kinderen te zijn, en daarom kan men wel verwachten dat God hen verafschuwt. Zodanig was het karakter van Davids vijanden, en de zodanigen zijn nog de vijanden van Christus en van Zijn kerk, mensen, die alle deugd en eer hebben afgeschud, hoe slechter zij zijn zoveel zekerder wij kunnen wezen van hun verderf, als de bestemde tijd daarvoor gekomen is.

Bij het zingen en biddend overdenken van deze verzen, moeten wij onszelf opwekken tot de plicht van bidden en er ons in aanmoedigen, omdat wij de Heere niet tevergeefs zullen zoeken, en wij moeten onze verfoeiing en afschuw van de zonde uitdrukken, en onze eerbiedige verwachting van de dag van de verschijning van Christus, die de dag zal zijn van het verdoen van de goddelozen.

Verzen 8-13

Psalm 5:8-13

In deze verzen beschrijft David drie karakters: van zichzelf, van zijn vijanden en van al het volk van God, en bij ieder van deze drie voegt hij een gebed.

I. Hij beschrijft zichzelf en bidt voor zichzelf, Psalms 5:8, Psalms 5:9.

1. Hij is vast besloten zich dicht bij God en Zijn aanbidding te houden. Zondaren gaan weg van God en zo maken zij zich verfoeilijk voor Zijn heiligheid en onderhevig aan Zijn gerechtigheid. "Maar wat mij betreft, die zullen mij niet van U terughouden." Gods heiligheid en rechtvaardigheid zijn er zo ver van af om een verschrikking te wezen voor de oprechten van hart en hen weg te drijven van God, dat zij er veeleer door uitgelokt worden om Hem aan te kleven. David besluit:

A. God te aanbidden, Hem hulde te bewijzen en Gode de eer te geven van Zijn naam.

B. Hem te aanbidden in het openbaar: "ik zal in Uw huis ingaan, in de voorhoven van Uw huis, om U aldaar met Uw andere dienstknechten te aanbidden." David heeft dikwijls alleen en in de eenzaamheid gebeden, Psalms 5:3, Psalms 5:4, en toch heeft hij ook zeer getrouw de dienst in het heiligdom bijgewoond. Het gebed in de binnenkamer is bestemd om ons te bereiden voor, niet om ons vrij te stellen van, de openbare Godsverering.

C. Hem te aanbidden met eerbied en met een juist besef van de oneindige afstand tussen God en de mens. "lk zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid in Uw vreze, terwijl mijn hart vervuld is van heilig ontzag voor God," Hebrews 12:28. God is grotelijks te vrezen door al Zijn aanbidders.

D. Alleen aan God aanmoediging te ontlenen om Hem te aanbidden.

a. Aan Zijn oneindige genade. Het is in de grootheid van Gods goedertierenheid, ( de onuitputtelijke rijkdom van goedertierenheid, die er is in God, en de talloze blijken en bewijzen ervan, die wij van Hem hebben ontvangen) dat David vertrouwt, en niet in enigerlei verdienste of gerechtigheid van hemzelf, als hij tot God nadert. De goedertierenheid Gods moet altijd het fundament zijn beide van onze hoop en van onze blijdschap in alles, waarin wij met Hem te doen hebben.

b. Van het verordineerde en ingestelde middel ter aanbidding, dat toen de tempel was, hier de tempel Zijner heiligheid genoemd, Psalms 5:8, als een type van Christus, de grote en enige Middelaar, die de dienst heiligt, zoals de tempel het goud heiligde, en op wie wij het oog moeten hebben bij al onze Godsdienstige verrichtingen, zoals zij toen het oog hadden op de tempel.

2. Hij bidt ernstig dat God hem door Zijn genade altijd leiden en bewaren zal op de weg van zijn plicht, Psalms 5:9. Leid mij in Uw gerechtigheid om mijner verspieders wil, die op mijn hinken loeren en gelegenheid tegen mij zoeken. Zie hier:

a. Het goede gebruik, dat David maakte van de boosheid van zijn vijanden tegen hem: hoe begeriger zij waren om fouten in hem te ondekken ten einde hem van iets te kunnen beschuldigen, zoveel nauwlettender was hij om zonde en ook de schijn van zonde te vermijden, en zoveel zorgzamer om altijd op de goede weg van God en plicht te worden gevonden. Zo kan door wijsheid en genade goed uit kwaad voortkomen.

b. De rechte weg die David insloeg om hen teleur te stellen die gelegenheid tegen hem zochten, hij gaf zich over aan de leiding Gods, bad God om hem door Zijn voorzienigheid en genade in de rechte weg te leiden, en hem er voor te behoeden om van die weg af te wijken, opdat zelfs de scherpstzienden van zijn vijanden, evenals die van Daniël, geen gelegenheid tegen hem zouden vinden. De weg van onze plicht wordt hier Gods weg en Zijn gerechtigheid genoemd, omdat Hij hem ons voorschrijft door Zijn rechtvaardige en heilige wetten, en als wij ons die in oprechtheid voorstellen als onze regel, dan kunnen wij in het geloof God bidden om Zijn leiding in alle bijzondere omstandigheden en gelegenheden. Hoe dit gebed van David verhoord werd, zien wij in 1 Samuel 18:14,1 Samuel 18:15.

II. Hij beschrijft zijn vijanden en bidt tegen hen, Psalms 5:10, Psalms 5:11.

1. Als zijn beschrijving van hen juist is en ongetwijfeld is zij het dan hebben zij een zeer slecht karakter, als zij ook geen zeer slechte mensen waren geweest, dan zouden zij geen vijanden kunnen geweest zijn van de man naar Gods hart. Hij had er van gesproken, Psalms 5:7, dat God de man des bloeds en bedrogs haat: "Welnu, Heere," zegt hij, dat is het karakter mijner vijanden, zij zijn bedrieglijk, men kan hen niet vertrouwen, in hun mond is niets rechts." Zij dachten dat het geen zonde was een opzettelijke leugen te spreken, zo David er slechts bezwalkt en gehaat door kon worden gemaakt. "Heere! leid mij," zegt hij, Psalms 5:9, Want de zodanigen zijn de mannen met wie ik te doen heb, tegen wier laster de onschuld zelf geen veiligheid biedt. Spreken zij vriendelijk? Spreken zij van vrede en vriendschap? Met hun tong vleien zij, het is bedoeld om hun boosaardigheid te verbergen, om zoveel zekerder hun doel te bereiken. Wat zij ook voorgeven omtrent Godsdienst en vriendschap, ten opzichte van geen van beide zijn zij waar, hun binnenste is enkel verderving Zij zijn ook zeer bloeddorstig, want hun keel is een open graf, wreed als het graf, gapende om te verzwelgen, onverzadelijk als het graf, dat nooit zegt: "Het is genoeg," Proverbs 30:15, Proverbs 30:16. Dit wordt aangehaald, Romans 3:13, om het algemene bederf van het mensdom aan te tonen, want van nature zijn zij allen geneigd tot het kwade, Titus 3:3. Het graf is voor hen allen geopend en toch zijn zij als open graven voor elkaar.

2. Indien zijn gebed tegen hen verhoord is, en ongetwijfeld is het dit, dan zijn zij in een zeer slechte toestand. Zoals de mensen zijn en doen, zo moeten zij verwachten dat het hun gaan zal. Hij bidt God hen te verdoen naar hetgeen hij gezegd heeft in Psalms 5:17. "Gij zult de mensen van zodanig een karakter verdoen." Laat hen dan vervallen, en zondaren zouden als men hen begaan liet, zich spoedig in het verderf storten. De psalmist bidt dat God hen buiten Zijn bescherming en gunst zal stellen, buiten het erfdeel des Heeren, buiten het land van de levenden, en wee hun, die door God worden uitgeworpen. Zij hebben met hun zonden verderf en verwoesting verdiend, er is genoeg om God te rechtvaardigen in hun verwerping, "Drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, door welke zij de maat hunner ongerechtigheid vol hebben doen worden en rijp zijn geworden voor het verderf." Vervolging van Gods dienstknechten vult de maat even spoedig als iedere andere zonde, 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16. Ja zij kunnen gemakkelijk tot verval worden gebracht door hun eigen raadslagen, Wat Zij doen om zichzelf te beveiligen en aan anderen kwaad. te berokkenen, kan door de alles besturende voorzienigheid Gods tot een middel gemaakt worden van hun verderf, Psalms 7:16, Psalms 9:16. Hij pleit: Zij zijn weerspannig tegen U, indien zij alleen mijn vijanden waren geweest, ik zou hun veilig vergiffenis hebben kunnen schenken, maar zij zijn weerspannig tegen God, tegen Zijn kroon en waardigheid, zij kanten zich tegen Zijn regering, en willen zich niet bekeren om Hem eer te geven, en daarom voorzie ik duidelijk hun verderf. Zijn gebed om hun verderf komt niet voort uit een geest van wraakzucht, maar uit een geest van profetie, waardoor hij voorzegd heeft dat allen die weerspannig zijn tegen God, gewis door hun eigen raadslagen verdaan zullen worden. Indien het rechtvaardig is in God verdrukking te vergelden dengenen, die Zijn volk verdrukken, zoals ons gezegd wordt in 2 Thessalonians 1:6, dan bidden wij dat dit gedaan zal worden telkenmale als wij bidden: Vader, Uw wil geschiede!

III. Hij geeft een beschrijving van het volk van God, en bidt voor hen, besluitende met een verzekering van hun heil, en hij twijfelde er niet aan, dat hij daar zelf deel in had.

Merk op:

1. De beschrijving, die hij geeft van Gods volk. Zij zijn de rechtvaardigen, Psalms 5:13, want zij stellen hun vertrouwen op God, zijn wel verzekerd van Zijn macht en algenoegzaamheid wagen hun al op Zijn belofte, zijn overtuigd van Zijn bescherming op de weg van hun plicht, en zij hebben Zijn naam lief en verlustigen zich in alles waardoor God zich bekend gemaakt heeft, en scheppen er behagen in met Hem bekend te zijn. Dit is ware en zuivere Godsdienst: een leven te leiden van welbehagen in God en van vertrouwen op Hem.

2. Zijn gebed voor hen: "Laat verblijd zijn allen, die op U vertrouwen tot in eeuwigheid laat hen reden hebben om zich te verblijden, en een hart om zich te verblijden, vervul hen van blijdschap, van grote en onuitsprekelijke blijdschap, laat hen juichen van voortdurende vreugde, van heilige vreugde, die eindigt in God, laat hen verblijd zijn in U, in Uwe gunst, in Uw heil, niet in een schepsel. Laat hen zich verheugen, omdat Gij hen overdekt of overschaduwt, onder hen woont." Misschien is dit een toespeling op de wolk- en vuurkolom, die voor Israël een zichtbaar teken was van Gods bijzondere tegenwoordigheid onder hen en de bijzondere bescherming, die over hen was. Laat ons van David leren niet alleen te bidden voor onszelf, maar ook voor anderen, voor alle Godvruchtigen, voor allen, die op God vertrouwen en Zijn naam beminnen, al zijn zij ook niet in alles van ons gevoelen of voorstanders van onze belangen. Laat allen, die recht hebben op Gods beloften, delen in ons gebed, de genade zij met allen, die Christus in oprechtheid liefhebben. Dit is medewerken met God.

3. Zijn vertroosting hun aangaande, Psalms 5:13. Hij bidt voor hen, omdat zij Gods bijzonder volk zijn, en daarom twijfelt hij niet of zijn gebed zal verhoord worden, en dat zij zich ten allen tijde zullen verblijden, want:

a. Zij zijn gelukkig in de verzekerdheid van Gods zegen: Gij, Heere! zult de rechtvaardige zegenen, Gij zult een zegen over hen gebieden. Gij hebt hen in Uw Woord gezegend genoemd, en daarom zult Gij hen ook werkelijk gezegend maken. Die Gij zegent, zijn werkelijk gezegend.

b. "Zij zijn veilig onder de bescherming Uwer gunst, daarmee zult Gij hen kronen", aldus lezen het sommigen. Het is zijn eer, het zal een sierlijke kroon voor hem wezen, en hem waarlijk groot maken, daarmee zal Hij hem aan alle kanten omgeven als met een rondas. In de krijg beschut een schild slechts naar een zijde, maar de gunst van God is voor de heiligen een beschutting aan alle zijden, zoals de omtuining voor Job rondom, zodat zij, zolang zij zich onder de bescherming Gods houden, volkomen veilig zijn, en dus volkomen tevreden kunnen en moeten wezen.

Bij het zingen en biddend overdenken van deze verzen moeten wij ons door het geloof onder de leiding en zorg stellen van God, en ons dan verblijden in Zijn barmhartigheid en genade, en in het vooruitzicht dat God ten laatste over al Zijn vijanden zal zegevieren en wij zullen juichen in Zijn heil.

Verzen 8-13

Psalm 5:8-13

In deze verzen beschrijft David drie karakters: van zichzelf, van zijn vijanden en van al het volk van God, en bij ieder van deze drie voegt hij een gebed.

I. Hij beschrijft zichzelf en bidt voor zichzelf, Psalms 5:8, Psalms 5:9.

1. Hij is vast besloten zich dicht bij God en Zijn aanbidding te houden. Zondaren gaan weg van God en zo maken zij zich verfoeilijk voor Zijn heiligheid en onderhevig aan Zijn gerechtigheid. "Maar wat mij betreft, die zullen mij niet van U terughouden." Gods heiligheid en rechtvaardigheid zijn er zo ver van af om een verschrikking te wezen voor de oprechten van hart en hen weg te drijven van God, dat zij er veeleer door uitgelokt worden om Hem aan te kleven. David besluit:

A. God te aanbidden, Hem hulde te bewijzen en Gode de eer te geven van Zijn naam.

B. Hem te aanbidden in het openbaar: "ik zal in Uw huis ingaan, in de voorhoven van Uw huis, om U aldaar met Uw andere dienstknechten te aanbidden." David heeft dikwijls alleen en in de eenzaamheid gebeden, Psalms 5:3, Psalms 5:4, en toch heeft hij ook zeer getrouw de dienst in het heiligdom bijgewoond. Het gebed in de binnenkamer is bestemd om ons te bereiden voor, niet om ons vrij te stellen van, de openbare Godsverering.

C. Hem te aanbidden met eerbied en met een juist besef van de oneindige afstand tussen God en de mens. "lk zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid in Uw vreze, terwijl mijn hart vervuld is van heilig ontzag voor God," Hebrews 12:28. God is grotelijks te vrezen door al Zijn aanbidders.

D. Alleen aan God aanmoediging te ontlenen om Hem te aanbidden.

a. Aan Zijn oneindige genade. Het is in de grootheid van Gods goedertierenheid, ( de onuitputtelijke rijkdom van goedertierenheid, die er is in God, en de talloze blijken en bewijzen ervan, die wij van Hem hebben ontvangen) dat David vertrouwt, en niet in enigerlei verdienste of gerechtigheid van hemzelf, als hij tot God nadert. De goedertierenheid Gods moet altijd het fundament zijn beide van onze hoop en van onze blijdschap in alles, waarin wij met Hem te doen hebben.

b. Van het verordineerde en ingestelde middel ter aanbidding, dat toen de tempel was, hier de tempel Zijner heiligheid genoemd, Psalms 5:8, als een type van Christus, de grote en enige Middelaar, die de dienst heiligt, zoals de tempel het goud heiligde, en op wie wij het oog moeten hebben bij al onze Godsdienstige verrichtingen, zoals zij toen het oog hadden op de tempel.

2. Hij bidt ernstig dat God hem door Zijn genade altijd leiden en bewaren zal op de weg van zijn plicht, Psalms 5:9. Leid mij in Uw gerechtigheid om mijner verspieders wil, die op mijn hinken loeren en gelegenheid tegen mij zoeken. Zie hier:

a. Het goede gebruik, dat David maakte van de boosheid van zijn vijanden tegen hem: hoe begeriger zij waren om fouten in hem te ondekken ten einde hem van iets te kunnen beschuldigen, zoveel nauwlettender was hij om zonde en ook de schijn van zonde te vermijden, en zoveel zorgzamer om altijd op de goede weg van God en plicht te worden gevonden. Zo kan door wijsheid en genade goed uit kwaad voortkomen.

b. De rechte weg die David insloeg om hen teleur te stellen die gelegenheid tegen hem zochten, hij gaf zich over aan de leiding Gods, bad God om hem door Zijn voorzienigheid en genade in de rechte weg te leiden, en hem er voor te behoeden om van die weg af te wijken, opdat zelfs de scherpstzienden van zijn vijanden, evenals die van Daniël, geen gelegenheid tegen hem zouden vinden. De weg van onze plicht wordt hier Gods weg en Zijn gerechtigheid genoemd, omdat Hij hem ons voorschrijft door Zijn rechtvaardige en heilige wetten, en als wij ons die in oprechtheid voorstellen als onze regel, dan kunnen wij in het geloof God bidden om Zijn leiding in alle bijzondere omstandigheden en gelegenheden. Hoe dit gebed van David verhoord werd, zien wij in 1 Samuel 18:14,1 Samuel 18:15.

II. Hij beschrijft zijn vijanden en bidt tegen hen, Psalms 5:10, Psalms 5:11.

1. Als zijn beschrijving van hen juist is en ongetwijfeld is zij het dan hebben zij een zeer slecht karakter, als zij ook geen zeer slechte mensen waren geweest, dan zouden zij geen vijanden kunnen geweest zijn van de man naar Gods hart. Hij had er van gesproken, Psalms 5:7, dat God de man des bloeds en bedrogs haat: "Welnu, Heere," zegt hij, dat is het karakter mijner vijanden, zij zijn bedrieglijk, men kan hen niet vertrouwen, in hun mond is niets rechts." Zij dachten dat het geen zonde was een opzettelijke leugen te spreken, zo David er slechts bezwalkt en gehaat door kon worden gemaakt. "Heere! leid mij," zegt hij, Psalms 5:9, Want de zodanigen zijn de mannen met wie ik te doen heb, tegen wier laster de onschuld zelf geen veiligheid biedt. Spreken zij vriendelijk? Spreken zij van vrede en vriendschap? Met hun tong vleien zij, het is bedoeld om hun boosaardigheid te verbergen, om zoveel zekerder hun doel te bereiken. Wat zij ook voorgeven omtrent Godsdienst en vriendschap, ten opzichte van geen van beide zijn zij waar, hun binnenste is enkel verderving Zij zijn ook zeer bloeddorstig, want hun keel is een open graf, wreed als het graf, gapende om te verzwelgen, onverzadelijk als het graf, dat nooit zegt: "Het is genoeg," Proverbs 30:15, Proverbs 30:16. Dit wordt aangehaald, Romans 3:13, om het algemene bederf van het mensdom aan te tonen, want van nature zijn zij allen geneigd tot het kwade, Titus 3:3. Het graf is voor hen allen geopend en toch zijn zij als open graven voor elkaar.

2. Indien zijn gebed tegen hen verhoord is, en ongetwijfeld is het dit, dan zijn zij in een zeer slechte toestand. Zoals de mensen zijn en doen, zo moeten zij verwachten dat het hun gaan zal. Hij bidt God hen te verdoen naar hetgeen hij gezegd heeft in Psalms 5:17. "Gij zult de mensen van zodanig een karakter verdoen." Laat hen dan vervallen, en zondaren zouden als men hen begaan liet, zich spoedig in het verderf storten. De psalmist bidt dat God hen buiten Zijn bescherming en gunst zal stellen, buiten het erfdeel des Heeren, buiten het land van de levenden, en wee hun, die door God worden uitgeworpen. Zij hebben met hun zonden verderf en verwoesting verdiend, er is genoeg om God te rechtvaardigen in hun verwerping, "Drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, door welke zij de maat hunner ongerechtigheid vol hebben doen worden en rijp zijn geworden voor het verderf." Vervolging van Gods dienstknechten vult de maat even spoedig als iedere andere zonde, 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16. Ja zij kunnen gemakkelijk tot verval worden gebracht door hun eigen raadslagen, Wat Zij doen om zichzelf te beveiligen en aan anderen kwaad. te berokkenen, kan door de alles besturende voorzienigheid Gods tot een middel gemaakt worden van hun verderf, Psalms 7:16, Psalms 9:16. Hij pleit: Zij zijn weerspannig tegen U, indien zij alleen mijn vijanden waren geweest, ik zou hun veilig vergiffenis hebben kunnen schenken, maar zij zijn weerspannig tegen God, tegen Zijn kroon en waardigheid, zij kanten zich tegen Zijn regering, en willen zich niet bekeren om Hem eer te geven, en daarom voorzie ik duidelijk hun verderf. Zijn gebed om hun verderf komt niet voort uit een geest van wraakzucht, maar uit een geest van profetie, waardoor hij voorzegd heeft dat allen die weerspannig zijn tegen God, gewis door hun eigen raadslagen verdaan zullen worden. Indien het rechtvaardig is in God verdrukking te vergelden dengenen, die Zijn volk verdrukken, zoals ons gezegd wordt in 2 Thessalonians 1:6, dan bidden wij dat dit gedaan zal worden telkenmale als wij bidden: Vader, Uw wil geschiede!

III. Hij geeft een beschrijving van het volk van God, en bidt voor hen, besluitende met een verzekering van hun heil, en hij twijfelde er niet aan, dat hij daar zelf deel in had.

Merk op:

1. De beschrijving, die hij geeft van Gods volk. Zij zijn de rechtvaardigen, Psalms 5:13, want zij stellen hun vertrouwen op God, zijn wel verzekerd van Zijn macht en algenoegzaamheid wagen hun al op Zijn belofte, zijn overtuigd van Zijn bescherming op de weg van hun plicht, en zij hebben Zijn naam lief en verlustigen zich in alles waardoor God zich bekend gemaakt heeft, en scheppen er behagen in met Hem bekend te zijn. Dit is ware en zuivere Godsdienst: een leven te leiden van welbehagen in God en van vertrouwen op Hem.

2. Zijn gebed voor hen: "Laat verblijd zijn allen, die op U vertrouwen tot in eeuwigheid laat hen reden hebben om zich te verblijden, en een hart om zich te verblijden, vervul hen van blijdschap, van grote en onuitsprekelijke blijdschap, laat hen juichen van voortdurende vreugde, van heilige vreugde, die eindigt in God, laat hen verblijd zijn in U, in Uwe gunst, in Uw heil, niet in een schepsel. Laat hen zich verheugen, omdat Gij hen overdekt of overschaduwt, onder hen woont." Misschien is dit een toespeling op de wolk- en vuurkolom, die voor Israël een zichtbaar teken was van Gods bijzondere tegenwoordigheid onder hen en de bijzondere bescherming, die over hen was. Laat ons van David leren niet alleen te bidden voor onszelf, maar ook voor anderen, voor alle Godvruchtigen, voor allen, die op God vertrouwen en Zijn naam beminnen, al zijn zij ook niet in alles van ons gevoelen of voorstanders van onze belangen. Laat allen, die recht hebben op Gods beloften, delen in ons gebed, de genade zij met allen, die Christus in oprechtheid liefhebben. Dit is medewerken met God.

3. Zijn vertroosting hun aangaande, Psalms 5:13. Hij bidt voor hen, omdat zij Gods bijzonder volk zijn, en daarom twijfelt hij niet of zijn gebed zal verhoord worden, en dat zij zich ten allen tijde zullen verblijden, want:

a. Zij zijn gelukkig in de verzekerdheid van Gods zegen: Gij, Heere! zult de rechtvaardige zegenen, Gij zult een zegen over hen gebieden. Gij hebt hen in Uw Woord gezegend genoemd, en daarom zult Gij hen ook werkelijk gezegend maken. Die Gij zegent, zijn werkelijk gezegend.

b. "Zij zijn veilig onder de bescherming Uwer gunst, daarmee zult Gij hen kronen", aldus lezen het sommigen. Het is zijn eer, het zal een sierlijke kroon voor hem wezen, en hem waarlijk groot maken, daarmee zal Hij hem aan alle kanten omgeven als met een rondas. In de krijg beschut een schild slechts naar een zijde, maar de gunst van God is voor de heiligen een beschutting aan alle zijden, zoals de omtuining voor Job rondom, zodat zij, zolang zij zich onder de bescherming Gods houden, volkomen veilig zijn, en dus volkomen tevreden kunnen en moeten wezen.

Bij het zingen en biddend overdenken van deze verzen moeten wij ons door het geloof onder de leiding en zorg stellen van God, en ons dan verblijden in Zijn barmhartigheid en genade, en in het vooruitzicht dat God ten laatste over al Zijn vijanden zal zegevieren en wij zullen juichen in Zijn heil.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-5.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile