Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 5

PSALM 5.

GEBED VOOR DE KERK, TEGEN DE VALSE LERAARS.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 5

PSALM 5.

GEBED VOOR DE KERK, TEGEN DE VALSE LERAARS.

Vers 1

1. Een psalm (Psalms 3:1) van David voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), naar den inhoud een gebed, op de Nechiloth (waarschijnlijk: "blaas instrumenten).

Op de avondbede (Psalms 4:1) komt hier een tweede morgenlied gelijk het schijnt uit dien tijd van David's leven toen hij zich nog aan Sauls hof bevond en daar door ene georganiseerde partij van zelfzuchtige, belasterende en bloedgierige vijanden omringd was die den argwanenden koning voortdurend tegen hem ophitsten en het op zijnen ondergang toelegden (1 Samuel 19:7 ). Wat hij nu In zulk een toestand voor zich zelven smeekt, dat smeekt hij tevens voor het gehele geslacht van vromen en rechtvaardigen, dat in hem zijnen plaatsbekleder had, en dat van zijne regering, wanneer de tijd daartoe gekomen was ene betere toekomst voor den bloei der Kerk verwachtte.

I. Psalms 5:2-Psalms 5:8. Nadat de zanger eerst voor zijn gemoed de ware stemming van een biddende gezocht heeft (Psalms 5:2, Psalms 5:8), verheft bij zijne ziel door de gedachte, dat hij tot God bidt, die In een oprecht en waar hart een welbehagen, maar van de goddelozen een af keer heeft. (Psalms 5:4-Psalms 5:8).

Vers 1

1. Een psalm (Psalms 3:1) van David voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), naar den inhoud een gebed, op de Nechiloth (waarschijnlijk: "blaas instrumenten).

Op de avondbede (Psalms 4:1) komt hier een tweede morgenlied gelijk het schijnt uit dien tijd van David's leven toen hij zich nog aan Sauls hof bevond en daar door ene georganiseerde partij van zelfzuchtige, belasterende en bloedgierige vijanden omringd was die den argwanenden koning voortdurend tegen hem ophitsten en het op zijnen ondergang toelegden (1 Samuel 19:7 ). Wat hij nu In zulk een toestand voor zich zelven smeekt, dat smeekt hij tevens voor het gehele geslacht van vromen en rechtvaardigen, dat in hem zijnen plaatsbekleder had, en dat van zijne regering, wanneer de tijd daartoe gekomen was ene betere toekomst voor den bloei der Kerk verwachtte.

I. Psalms 5:2-Psalms 5:8. Nadat de zanger eerst voor zijn gemoed de ware stemming van een biddende gezocht heeft (Psalms 5:2, Psalms 5:8), verheft bij zijne ziel door de gedachte, dat hij tot God bidt, die In een oprecht en waar hart een welbehagen, maar van de goddelozen een af keer heeft. (Psalms 5:4-Psalms 5:8).

Vers 2

2. O HEERE! neem mijne redenen ter ore, versta, merk op mijne overdenking 1).

1) Onder overdenking hebben wij hier te verstaan, het innig gebed, het gebed, waarin men gans en al weggezonken ligt voor zijn God. De eerste betekenis is peinzend spreken, en daarom, op het gebed overgebracht, zich geheel alleen met zijn God gevoelen.

Vers 2

2. O HEERE! neem mijne redenen ter ore, versta, merk op mijne overdenking 1).

1) Onder overdenking hebben wij hier te verstaan, het innig gebed, het gebed, waarin men gans en al weggezonken ligt voor zijn God. De eerste betekenis is peinzend spreken, en daarom, op het gebed overgebracht, zich geheel alleen met zijn God gevoelen.

Vers 3

3. Merk op de stem mijns geroeps 1), o mijn Koning en mijn God 2)! want tot U zal ik bidden 3).

1) De heilige dichter klimt hier trapsgewijze op, eerst in de beschrijving van zijn gebed, dat hij hier 1e. in `t algemeen: redenen, 2e. overdenking en 3e. een geroep noemt; vervolgens ook bij de gewenste verhoring, daar hij 1e. een ter ore nemen, 2e. een verstaan en 3e. een nauwkeurig opmerken van zijn gebed begeert. 2) Als Israël's Koning kan God niet toegeven, dat in Zijn rijk de boosheid triomfeert, en als degene, dien de rechtvaardige zijnen Koning noemen kan, moet Hij hem beschermen. Deze aanspraken bevatten alzo ene uit het geloof voortkomende, vrijmoedige herinnering Gods aan Zijne verplichting om te helpen, die tevens ene vermaning voor den zanger zelven is, om op Zijne hulp te vertrouwen..

3) David gaat van de algemene grondstelling uit, dat zij, die God in hunnen nood aanroepen, nooit door Hem worden teruggestoten. Hij stelt zich tegenover de ongelovigen, die in het ongeluk God ter zijde stellen en of hun smart opeten, of zich bij mensen beklagen, en daardoor onwaardig zijn, dat God op hen zie..

Vers 3

3. Merk op de stem mijns geroeps 1), o mijn Koning en mijn God 2)! want tot U zal ik bidden 3).

1) De heilige dichter klimt hier trapsgewijze op, eerst in de beschrijving van zijn gebed, dat hij hier 1e. in `t algemeen: redenen, 2e. overdenking en 3e. een geroep noemt; vervolgens ook bij de gewenste verhoring, daar hij 1e. een ter ore nemen, 2e. een verstaan en 3e. een nauwkeurig opmerken van zijn gebed begeert. 2) Als Israël's Koning kan God niet toegeven, dat in Zijn rijk de boosheid triomfeert, en als degene, dien de rechtvaardige zijnen Koning noemen kan, moet Hij hem beschermen. Deze aanspraken bevatten alzo ene uit het geloof voortkomende, vrijmoedige herinnering Gods aan Zijne verplichting om te helpen, die tevens ene vermaning voor den zanger zelven is, om op Zijne hulp te vertrouwen..

3) David gaat van de algemene grondstelling uit, dat zij, die God in hunnen nood aanroepen, nooit door Hem worden teruggestoten. Hij stelt zich tegenover de ongelovigen, die in het ongeluk God ter zijde stellen en of hun smart opeten, of zich bij mensen beklagen, en daardoor onwaardig zijn, dat God op hen zie..

Vers 4

4. Des morgens 1), HEEREN zult Gij mijne stem horen, Gij zult niet uitstellen mij te horen, zo min als ik talmen wil, om aanstonds met het begin van den dag mijn gebed voor U te brengen; des morgens zal ik mij tot U schikken 1), mijn hart tot U wenden, en wacht houden a), uitzien, vertrouwende, dat Gij ter hulpe zult komen.

1) De morgen is de geschiktste tijd om met God te spreken. Een uur in den morgen is zoveel als twee in den avond. Terwijl de dauw op het gras is, moge de genade op de ziel druppelen. Laat ons aan God geven de morgens van onze dagen en den morgen van ons leven. Gebed moet de sleutel van den dag zijn en de bengel van den nacht. Godsdienstoefening moet beide de morgenster en de avondster zijn..

Men kan den morgen niet beter doorbrengen dan met gebed en godsdienst, den dag niet beter heiligen dan door wandelen op den weg der gerechtigheid, den avond niet kostelijker genieten, dan door den naam Gods te prijzen en door vernieuwde dankbare overgave aan Zijne bescherming..

Wanneer kinderen der wereld in nood en ellende zijn, zo lopen zij rond, zoeken hier en daar middelen en laten God in den hemel. Daarentegen laat een waar kind van God al het andere varen en het gaat in zijnen nood tot zijnen Vader.

In den morgen zal ik U alles voorleggen; ik zal mijn lot voor U neerleggen, ik wil de verborgenste gevoelens van mijn hart voor U uitspreken, ik wil al mijne vrees en al mijn leed, mijne behoeften, maar ook al mijne berouwvolle belijdenissen voor den Heere uitspreiden..

2) In het Hebreeën E'ërok-lak, of, zal ik mijne gebeden U voorleggen. Het werkwoord wordt gebruikt van het schikken van het offerhout en van de offers zelven (Leviticus 1:7,Leviticus 1:8) en wordt hier nu door den dichter gebruikt, om daarmee aan te duiden, dat hij des morgens zijne offeranden der gebeden zal neerleggen voor Gods aangezicht.

3) Wacht houden, in den zin van, uitzien; uitzien naar verhoring, naar genadige aanneming van de offeranden der gebeden. Calvijn tekent bij deze plaats aan: "Het woord (in den grondtekst) geeft zowel aan, hoop en geduld. als bekommernis. Ik twijfel niet, of David heeft willen zeggen, dat, nadat hij zijne zorgen aan Gods hart had neergelegd, hij nog wachtte en nog in het onzekere verkeerde totdat God hem duidelijk had geopenbaard, dat zijn gebed was verhoord. Ofschoon dus altijd het verlangen nog met enige onrust vermengd is, wacht echter hij, die uitziet naar de genade Gods, geduldig op dezelve. Deze plaats leert ons, dat die gebeden ijdel zijn, die niet met hope gepaard gaan, welke de gemoederen zet als in een wachttoren."

Uit het volgende vers blijkt duidelijk, dat David de verhoring van zijn gebed grondt op de heiligheid Gods.

Vers 4

4. Des morgens 1), HEEREN zult Gij mijne stem horen, Gij zult niet uitstellen mij te horen, zo min als ik talmen wil, om aanstonds met het begin van den dag mijn gebed voor U te brengen; des morgens zal ik mij tot U schikken 1), mijn hart tot U wenden, en wacht houden a), uitzien, vertrouwende, dat Gij ter hulpe zult komen.

1) De morgen is de geschiktste tijd om met God te spreken. Een uur in den morgen is zoveel als twee in den avond. Terwijl de dauw op het gras is, moge de genade op de ziel druppelen. Laat ons aan God geven de morgens van onze dagen en den morgen van ons leven. Gebed moet de sleutel van den dag zijn en de bengel van den nacht. Godsdienstoefening moet beide de morgenster en de avondster zijn..

Men kan den morgen niet beter doorbrengen dan met gebed en godsdienst, den dag niet beter heiligen dan door wandelen op den weg der gerechtigheid, den avond niet kostelijker genieten, dan door den naam Gods te prijzen en door vernieuwde dankbare overgave aan Zijne bescherming..

Wanneer kinderen der wereld in nood en ellende zijn, zo lopen zij rond, zoeken hier en daar middelen en laten God in den hemel. Daarentegen laat een waar kind van God al het andere varen en het gaat in zijnen nood tot zijnen Vader.

In den morgen zal ik U alles voorleggen; ik zal mijn lot voor U neerleggen, ik wil de verborgenste gevoelens van mijn hart voor U uitspreken, ik wil al mijne vrees en al mijn leed, mijne behoeften, maar ook al mijne berouwvolle belijdenissen voor den Heere uitspreiden..

2) In het Hebreeën E'ërok-lak, of, zal ik mijne gebeden U voorleggen. Het werkwoord wordt gebruikt van het schikken van het offerhout en van de offers zelven (Leviticus 1:7,Leviticus 1:8) en wordt hier nu door den dichter gebruikt, om daarmee aan te duiden, dat hij des morgens zijne offeranden der gebeden zal neerleggen voor Gods aangezicht.

3) Wacht houden, in den zin van, uitzien; uitzien naar verhoring, naar genadige aanneming van de offeranden der gebeden. Calvijn tekent bij deze plaats aan: "Het woord (in den grondtekst) geeft zowel aan, hoop en geduld. als bekommernis. Ik twijfel niet, of David heeft willen zeggen, dat, nadat hij zijne zorgen aan Gods hart had neergelegd, hij nog wachtte en nog in het onzekere verkeerde totdat God hem duidelijk had geopenbaard, dat zijn gebed was verhoord. Ofschoon dus altijd het verlangen nog met enige onrust vermengd is, wacht echter hij, die uitziet naar de genade Gods, geduldig op dezelve. Deze plaats leert ons, dat die gebeden ijdel zijn, die niet met hope gepaard gaan, welke de gemoederen zet als in een wachttoren."

Uit het volgende vers blijkt duidelijk, dat David de verhoring van zijn gebed grondt op de heiligheid Gods.

Vers 5

5. Van die verhoring en van mijne redding ben ik reeds vooraf zeker, noch v rdat ik die zie; want 1) Gij zijt geen God die lust heeft aan goddeloosheid, en deze treedt toch zo duidelijk bij mijne tegenpartijders aan het licht, de boze zal bij U niet verkeren; Gij verbant hem uit Uw heilig land.

1) Hij redeneert hier uit de natuur van God zelven, want waar het Hem behaagt recht en gerechtigheid te doen, daaruit leidt hij af, dat Hij omtrent de goddelozen en alle bozen straf zal uitoefenen. Hoe toch is het mogelijk, dat zij ongestraft Zijne hand ontvlieden, wanneer Hij rechter der wereld is? Een plaats wel der opmerking waardig. Wij weten toch, hoe de teugelloze overmoed der goddelozen ons vrees aanjaagt, want dewijl God haar niet terstond bedwingt, zijn we er of door geschokt en beangst, of geven we ons, tengevolge er van, aan wanhoop over. Maar David put er hier liever stof uit voor zijn geloofsvertrouwen. Want hoe groter vrijheid aan de vijanden wordt gegeven om te woeden, hoe vuriger hij God als rechter inroept, Wiens ambt het is, alle goddelozen te verdoen, dewijl Hij alle ongerechtigheid haat. Laten de harten der vromen, zo dikwijls zij te strijden hebben met geweld, bedrog en onrechtvaardigheid, tot God de toevlucht nemen, opdat zij met een zekere hoop op bevrijding zich bemoedigen..

Vers 5

5. Van die verhoring en van mijne redding ben ik reeds vooraf zeker, noch v rdat ik die zie; want 1) Gij zijt geen God die lust heeft aan goddeloosheid, en deze treedt toch zo duidelijk bij mijne tegenpartijders aan het licht, de boze zal bij U niet verkeren; Gij verbant hem uit Uw heilig land.

1) Hij redeneert hier uit de natuur van God zelven, want waar het Hem behaagt recht en gerechtigheid te doen, daaruit leidt hij af, dat Hij omtrent de goddelozen en alle bozen straf zal uitoefenen. Hoe toch is het mogelijk, dat zij ongestraft Zijne hand ontvlieden, wanneer Hij rechter der wereld is? Een plaats wel der opmerking waardig. Wij weten toch, hoe de teugelloze overmoed der goddelozen ons vrees aanjaagt, want dewijl God haar niet terstond bedwingt, zijn we er of door geschokt en beangst, of geven we ons, tengevolge er van, aan wanhoop over. Maar David put er hier liever stof uit voor zijn geloofsvertrouwen. Want hoe groter vrijheid aan de vijanden wordt gegeven om te woeden, hoe vuriger hij God als rechter inroept, Wiens ambt het is, alle goddelozen te verdoen, dewijl Hij alle ongerechtigheid haat. Laten de harten der vromen, zo dikwijls zij te strijden hebben met geweld, bedrog en onrechtvaardigheid, tot God de toevlucht nemen, opdat zij met een zekere hoop op bevrijding zich bemoedigen..

Vers 6

6. De onzinnigen, de trotsen, die zich misdadig zoeken te verheffen, zullen voor uwe ogen niet bestaan 1); zij kunnen geen stand houden, wanneer zij voor u openbaar worden; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.

1) Juist dewijl David de verhoring van zijn gebed grondt op de heiligheid Gods, zegt hij hier, wie die bozen zijn. Het zijn de onzinnigen, de dolzinnige snoevers, die, als God, de Heere, Zijn heiligheid laat schitteren, voor Hem geen stand zullen houden. Zijn liefde is een heilige liefde, die zich niet verenigen laat met de zonde en de ongerechtigheid. Hij is voor de goddelozen een verterend vuur, hetwelk niet kan verdragen worden door hem, die een werktuig der ongerechtigheid mag worden genoemd.

Vers 6

6. De onzinnigen, de trotsen, die zich misdadig zoeken te verheffen, zullen voor uwe ogen niet bestaan 1); zij kunnen geen stand houden, wanneer zij voor u openbaar worden; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.

1) Juist dewijl David de verhoring van zijn gebed grondt op de heiligheid Gods, zegt hij hier, wie die bozen zijn. Het zijn de onzinnigen, de dolzinnige snoevers, die, als God, de Heere, Zijn heiligheid laat schitteren, voor Hem geen stand zullen houden. Zijn liefde is een heilige liefde, die zich niet verenigen laat met de zonde en de ongerechtigheid. Hij is voor de goddelozen een verterend vuur, hetwelk niet kan verdragen worden door hem, die een werktuig der ongerechtigheid mag worden genoemd.

Vers 7

7. Gij zult de leugensprekers verdoen, ombrengen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE, overeenkomstig Zijne heiligheid, enen gruwel; dat zal Hij ook tonen.

Laat ons hier de grote betekenis van waarheid en oprechtheid leren in elke omstandigheid des levens; zo velen zijn er, die willen omgaan als vrienden en de rechterhand der broederschap willen geven, terwijl zij u in de donkerheid doorsteken en het een en ander in de oren van hun vrienden fluisteren, om uwe achting bij iedereen te verkleinen. 8. Maar ik zal, terwijl die vijanden reeds aan den rand van den afgrond des verderfs staan, zodra ik gereed ben, door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis te Nob (1 Samuel 21:1) ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid; ik zal neerknielen, met mijn aangezicht naar het Allerheilige, Uwe woonplaats gekeerd, in Uwe vreze, in een eerbied, door de betoningen Uwer liefde te groter geworden (Genesis 28:17).

In plaats van door de stoutheid der goddelozen zich te laten verschrikken, bidt David met des te meer vertrouwen tot God, want hem is het zeker, dat hoe driester en vermeteler de goddelozen het maken, Hij, die naar Zijn Wezen alle goddeloze wezens haten moet, ook binnen korter of langer tijd moet openbaren, wat Hij in Zijn woord beloofd heeft..

Wel duurde het hierna nog 10 jaren, v rdat David de vervulling van zijne hoop zag (1 Samuel 18:30 ); maar even als voor den Heere duizend jaren zijn als n dag (2 Peter 3:8 2 Peter 3:8), zo verdwijnt ook op het standpunt des geloofs, wanneer zich dit op het heerlijke einde van Gods wegen verplaatst, het lijden van jaren in ene handbreedte tijds (2 Corinthians 4:18)..

Zie hier het goed gebruik, dat David van de boosheid van zijne vijanden maakt; hij was te waakzamer om zonden en allen schijn van zonde te vermijden, en te meer biddende (Psalms 5:9 Psalms 5:5:8), om altijd in den goeden weg Gods gevonden te worden. Door wijsheid en genade wordt zo het goede uit het kwade geboren..

9.

II. Psalms 5:9-Psalms 5:13. Op hetgeen de dichter aan Gods heiligheid gezegd heeft, bouwt hij nu de bede, dat deze God Zijnen afkeer aan de ongerechtigheid met der daad moge bewijzen (Psalms 5:9-Psalms 5:11 Psalms 5:5:8-10), opdat in eeuwigheid Zijn lof van de lippen van al Zijne knechten klinke (Psalms 5:12 en 13).

Vers 7

7. Gij zult de leugensprekers verdoen, ombrengen; van den man des bloeds en bedrogs heeft de HEERE, overeenkomstig Zijne heiligheid, enen gruwel; dat zal Hij ook tonen.

Laat ons hier de grote betekenis van waarheid en oprechtheid leren in elke omstandigheid des levens; zo velen zijn er, die willen omgaan als vrienden en de rechterhand der broederschap willen geven, terwijl zij u in de donkerheid doorsteken en het een en ander in de oren van hun vrienden fluisteren, om uwe achting bij iedereen te verkleinen. 8. Maar ik zal, terwijl die vijanden reeds aan den rand van den afgrond des verderfs staan, zodra ik gereed ben, door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis te Nob (1 Samuel 21:1) ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid; ik zal neerknielen, met mijn aangezicht naar het Allerheilige, Uwe woonplaats gekeerd, in Uwe vreze, in een eerbied, door de betoningen Uwer liefde te groter geworden (Genesis 28:17).

In plaats van door de stoutheid der goddelozen zich te laten verschrikken, bidt David met des te meer vertrouwen tot God, want hem is het zeker, dat hoe driester en vermeteler de goddelozen het maken, Hij, die naar Zijn Wezen alle goddeloze wezens haten moet, ook binnen korter of langer tijd moet openbaren, wat Hij in Zijn woord beloofd heeft..

Wel duurde het hierna nog 10 jaren, v rdat David de vervulling van zijne hoop zag (1 Samuel 18:30 ); maar even als voor den Heere duizend jaren zijn als n dag (2 Peter 3:8 2 Peter 3:8), zo verdwijnt ook op het standpunt des geloofs, wanneer zich dit op het heerlijke einde van Gods wegen verplaatst, het lijden van jaren in ene handbreedte tijds (2 Corinthians 4:18)..

Zie hier het goed gebruik, dat David van de boosheid van zijne vijanden maakt; hij was te waakzamer om zonden en allen schijn van zonde te vermijden, en te meer biddende (Psalms 5:9 Psalms 5:5:8), om altijd in den goeden weg Gods gevonden te worden. Door wijsheid en genade wordt zo het goede uit het kwade geboren..

9.

II. Psalms 5:9-Psalms 5:13. Op hetgeen de dichter aan Gods heiligheid gezegd heeft, bouwt hij nu de bede, dat deze God Zijnen afkeer aan de ongerechtigheid met der daad moge bewijzen (Psalms 5:9-Psalms 5:11 Psalms 5:5:8-10), opdat in eeuwigheid Zijn lof van de lippen van al Zijne knechten klinke (Psalms 5:12 en 13).

Vers 9

9. HEERE! leid mij in Uwe gerechtigheid 1); leid mijne schreden door het leven overeenkomstig Uwen wil; maak mij standvastig in het houden van Uwe geboden, om mijner verspieders wil; want deze loeren op mij, of zij enige zonde in mij zouden kunnen vinden, die ze zo gaarne zouden verbreiden; richt Uwen weg voor mijn aangezicht 2), maak dien open, dat ik dien duidelijk zie, maak dien effen, dat niets mij verhindere dien te bewandelen!

1) Sommigen leggen wel uit op deze manier: Toon mij, wat recht is en maak dat ik geheel en al ben overgegeven aan Uwe gerechtigheid, en dit om mijne tegenstanders, dewijl er gevaar is, dat de heiligen door de boze en bedrieglijke kunsten der goddelozen verleid, van den rechten weg afdwalen. Wel een vrome en nuttige verklaring. Maar de andere uitlegging is geschikter, dat God zijn knecht midden door de lagen der vijanden behouden leiden moge en waar hij ziet, dat hij van alle kanten wordt belegerd en omzet, een uitweg openbare. De gerechtigheid Gods wordt op deze plaats, zoals op de meeste genomen, voor Zijne trouw en goedertierenheid, welke Hij in het beschermen van zijne gelovige openbaart. Het voorzetsel in heeft daarom hier dezelfde kracht als vanwege, of volgens. David toch wensende, dat God hem tot een leidsman op den weg mocht wezen, wekt uit Zijne rechtvaardigheid bij zich de hoop op, om staande te blijven, alsof hij wil zeggen: o Heere, dewijl Gij rechtvaardig zijt, bescherm mij met Uwe hulp, opdat ik ontkome aan de boze listen mijner vijanden..

"Leid mij, o Heere!" als een klein kind geleid wordt door zijn vader, als een blinde wordt geleid door zijn vriend. Het is veilig en verblijdend wandelen, wanneer God ons leidt. "In uwe gerechtigheid," niet in mijne gerechtigheid, want die is onvolkomen, maar in de Uwe, want Gij zijt de gerechtigheid zelf. "Richt Uwen weg," niet mijnen weg "voor mijn aangezicht." Broeders, wanneer wij geleerd hebben onzen eigenen weg op te geven en te wandelen in Gods weg, is het een gelukkig teken van genade, en het is gene kleine genade den weg Gods helder voor ons oog recht gemaakt te zien. Dwalingen omtrent den plicht leiden ons in ene zee van zonden, v rdat wij weten waar wij zijn..

2) Hier vraagt David, dat de Heere Zijn weg voor hem effen make. Zijn weg is de weg, dien David moet gaan, naar Gods bestel. Van dien weg vraagt hij, dat hij zou worden gericht, opdat hij voor dwalen en afdwalen werd behoed. David vraagt dit, op grond van God gerechtigheid. Want die gerechtigheid wordt openbaar, zowel in het beschermen der zijnen in den weg der vergevende genade, als in het straffen der goddelozen.

Dat zijne tegenstanders goddelozen zijn, zegt de dichter in het volgende vers.

Vers 9

9. HEERE! leid mij in Uwe gerechtigheid 1); leid mijne schreden door het leven overeenkomstig Uwen wil; maak mij standvastig in het houden van Uwe geboden, om mijner verspieders wil; want deze loeren op mij, of zij enige zonde in mij zouden kunnen vinden, die ze zo gaarne zouden verbreiden; richt Uwen weg voor mijn aangezicht 2), maak dien open, dat ik dien duidelijk zie, maak dien effen, dat niets mij verhindere dien te bewandelen!

1) Sommigen leggen wel uit op deze manier: Toon mij, wat recht is en maak dat ik geheel en al ben overgegeven aan Uwe gerechtigheid, en dit om mijne tegenstanders, dewijl er gevaar is, dat de heiligen door de boze en bedrieglijke kunsten der goddelozen verleid, van den rechten weg afdwalen. Wel een vrome en nuttige verklaring. Maar de andere uitlegging is geschikter, dat God zijn knecht midden door de lagen der vijanden behouden leiden moge en waar hij ziet, dat hij van alle kanten wordt belegerd en omzet, een uitweg openbare. De gerechtigheid Gods wordt op deze plaats, zoals op de meeste genomen, voor Zijne trouw en goedertierenheid, welke Hij in het beschermen van zijne gelovige openbaart. Het voorzetsel in heeft daarom hier dezelfde kracht als vanwege, of volgens. David toch wensende, dat God hem tot een leidsman op den weg mocht wezen, wekt uit Zijne rechtvaardigheid bij zich de hoop op, om staande te blijven, alsof hij wil zeggen: o Heere, dewijl Gij rechtvaardig zijt, bescherm mij met Uwe hulp, opdat ik ontkome aan de boze listen mijner vijanden..

"Leid mij, o Heere!" als een klein kind geleid wordt door zijn vader, als een blinde wordt geleid door zijn vriend. Het is veilig en verblijdend wandelen, wanneer God ons leidt. "In uwe gerechtigheid," niet in mijne gerechtigheid, want die is onvolkomen, maar in de Uwe, want Gij zijt de gerechtigheid zelf. "Richt Uwen weg," niet mijnen weg "voor mijn aangezicht." Broeders, wanneer wij geleerd hebben onzen eigenen weg op te geven en te wandelen in Gods weg, is het een gelukkig teken van genade, en het is gene kleine genade den weg Gods helder voor ons oog recht gemaakt te zien. Dwalingen omtrent den plicht leiden ons in ene zee van zonden, v rdat wij weten waar wij zijn..

2) Hier vraagt David, dat de Heere Zijn weg voor hem effen make. Zijn weg is de weg, dien David moet gaan, naar Gods bestel. Van dien weg vraagt hij, dat hij zou worden gericht, opdat hij voor dwalen en afdwalen werd behoed. David vraagt dit, op grond van God gerechtigheid. Want die gerechtigheid wordt openbaar, zowel in het beschermen der zijnen in den weg der vergevende genade, als in het straffen der goddelozen.

Dat zijne tegenstanders goddelozen zijn, zegt de dichter in het volgende vers.

Vers 10

10. Uwe eer staat inderdaad in mij op het spel; want in hunnen mond is niets rechts, niets dan bedrog en leugen; hun binnenste is enkel verderving; zij peinzen op niets, dan om mij leed aan te doen a); hun keel is een open graf, want hun redenen bereiden den dood. Zij zijn te gevaarlijker, omdat zij geveinsden zijn; want met hun tong vleien zij1); op de lippen hebben zij liefde voor God en mensen, en trekken alzo onvoorzichtigen in `t verderf.

a) Psalms 34:17; Psalms 94:20. Romans 3:13.

1) Letterlijk: Hun tongen maken zij glad, en van daar de betekenis van, vleien. De keel is hier het werktuig van de spraak. De dichter wil zeggen, dat zijne vijanden geheel anders zijn, dan zij zich voordoen, dat in hun binnenste, in hun hart niets anders schuilt, dan onrecht en verderving. Het zijn de mannen van bedrog, tegen wie hij zo dikwijls in zijn leven heeft te kampen.

Vers 10

10. Uwe eer staat inderdaad in mij op het spel; want in hunnen mond is niets rechts, niets dan bedrog en leugen; hun binnenste is enkel verderving; zij peinzen op niets, dan om mij leed aan te doen a); hun keel is een open graf, want hun redenen bereiden den dood. Zij zijn te gevaarlijker, omdat zij geveinsden zijn; want met hun tong vleien zij1); op de lippen hebben zij liefde voor God en mensen, en trekken alzo onvoorzichtigen in `t verderf.

a) Psalms 34:17; Psalms 94:20. Romans 3:13.

1) Letterlijk: Hun tongen maken zij glad, en van daar de betekenis van, vleien. De keel is hier het werktuig van de spraak. De dichter wil zeggen, dat zijne vijanden geheel anders zijn, dan zij zich voordoen, dat in hun binnenste, in hun hart niets anders schuilt, dan onrecht en verderving. Het zijn de mannen van bedrog, tegen wie hij zo dikwijls in zijn leven heeft te kampen.

Vers 11

11. Verklaar hen schuldig, o God 1), volvoer Uwe gerichten aan hen, opdat blijke wie zij zijn! laat hen vervallen van hun raadslagen, treed tussenbeide, dat zij die niet volbrengen! drijf hen henen 2), stoot hen uit voor Uw aangezicht in het verderf, om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn weerspannig tegen U, zij zijn in een satanischen opstand tegen Uwen heiligen raad en wil.

1) De dichter roept hier den Heere aan met den naam van God, dewijl hij Hem als rechter oproept, om Zijne vijanden schuldig te verklaren. Want toch, hun zonde is niet een zonde tegen den mens, maar een zonde tegen God. Zij zijn weerspannig tegen U, zegt David. Hun zonde is als het ware een duivelse, en daarom een onvergeeflijke zonde. David's vijanden zijn de vijanden der verdrukte Kerk.

2) De profeet spreekt als een wens uit, waarvan hij zeker is, dat het geschieden zal, niets anders, gelijk het mij toeschijnt, aantonende, dan: ons mag het besluit Gods niet mishagen, dat Hij vast en onveranderlijk gesteld heeft.

Vers 11

11. Verklaar hen schuldig, o God 1), volvoer Uwe gerichten aan hen, opdat blijke wie zij zijn! laat hen vervallen van hun raadslagen, treed tussenbeide, dat zij die niet volbrengen! drijf hen henen 2), stoot hen uit voor Uw aangezicht in het verderf, om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn weerspannig tegen U, zij zijn in een satanischen opstand tegen Uwen heiligen raad en wil.

1) De dichter roept hier den Heere aan met den naam van God, dewijl hij Hem als rechter oproept, om Zijne vijanden schuldig te verklaren. Want toch, hun zonde is niet een zonde tegen den mens, maar een zonde tegen God. Zij zijn weerspannig tegen U, zegt David. Hun zonde is als het ware een duivelse, en daarom een onvergeeflijke zonde. David's vijanden zijn de vijanden der verdrukte Kerk.

2) De profeet spreekt als een wens uit, waarvan hij zeker is, dat het geschieden zal, niets anders, gelijk het mij toeschijnt, aantonende, dan: ons mag het besluit Gods niet mishagen, dat Hij vast en onveranderlijk gesteld heeft.

Vers 12

12. Maar laat, terwijl Gij zo de verdrukte Kerk van hare verdrukkers vrij maakt, verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen over het heil, dat zij in Uwe gemeenschap genieten, omdat Gij hen overdekt 1), hen beschermt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uwen naam liefhebben 2).

1) Beter: En overdekt ze, opdat in U van vreugde opspringen, die Uwen Naam liefhebben.

2) Aan dezen Naam waren de liefelijkste herinneringen verbonden. Door Zijn Naam had David's God Zich geopenbaard als de Verlosser en Redder. als een Onderhouder van Zijn volk. Die Naam is HEERE, de Getrouwe, die van geen wankelen of bezwijken weet. En waar nu die Heere Zich als op nieuw aan Zijn verdrukt volk zou openbaren, daar zouden de liefhebbers van Zijn Naam weer vernieuwde reden hebben om zich in Hem te verheugen.

Vers 12

12. Maar laat, terwijl Gij zo de verdrukte Kerk van hare verdrukkers vrij maakt, verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen over het heil, dat zij in Uwe gemeenschap genieten, omdat Gij hen overdekt 1), hen beschermt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uwen naam liefhebben 2).

1) Beter: En overdekt ze, opdat in U van vreugde opspringen, die Uwen Naam liefhebben.

2) Aan dezen Naam waren de liefelijkste herinneringen verbonden. Door Zijn Naam had David's God Zich geopenbaard als de Verlosser en Redder. als een Onderhouder van Zijn volk. Die Naam is HEERE, de Getrouwe, die van geen wankelen of bezwijken weet. En waar nu die Heere Zich als op nieuw aan Zijn verdrukt volk zou openbaren, daar zouden de liefhebbers van Zijn Naam weer vernieuwde reden hebben om zich in Hem te verheugen.

Vers 13

13. Want Gij, HEERE! zult den rechtvaardige 1), die op U vertrouwt en Uwen naam liefheeft, zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, omringen als met ene rondas, een schild van de grootste soort, zodat geen aanval van den vijand te machtig, geen gevaar te groot is, waartegen hij niet veilig zou zijn.

1) De naam van rechtvaardige wordt hier niet tot een mens beperkt, maar onbepaald worden alle dienaren Gods er mede bedoeld. Overigens noemt de Schrift rechtvaardigen, niet wie zulks menen te zijn vanwege hun verdiensten, maar die naar de rechtvaardigheid staan. Dewijl, nadat de Heere hen met Zijne gunst heeft omstraald, door hen de zonde niet toe te rekenen, Hij hen een juisten ijver heeft gegeven, om te staan naar de volmaakte rechtvaardigheid. Hetzelfde geldt ook van hetgeen volgt: Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een schild. Want Hij zegt daarmee, dat de gelovigen van alle kanten wel beschermd zijn, dewijl op generlei wijze het aan genade ontbreekt, die en een onverwinbare beschutting en een zekere redding met zich meebrengt. Doch, of schoon het woord kronen, hetwelk hier wordt gebruikt, dikwijls bij de Hebreeërs voor sieraad gebruikt wordt, dewijl het hier echter gevoegd wordt bij schild, twijfel ik niet, of het wordt hier voor beschermen of omringen genomen. De zin is dan deze, dat, ofschoon de rechtvaardigen aan grote en verschillende gevaren zijn blootgesteld, zij veilig zijn, dewijl God hun genegen is..

De Wurtembergse staatsman Johannes Jakobus Moser, die door zijnen vorst vijf jaren lang te Hohentwiel onrechtvaardig en onschuldig in de gevangenis gehouden werd, in welke hem behalve Bijbel en gezangboek alle overige geschriften, zelfs schrijfmaterialen onthouden waren, zegt in zijn boek "Doctor Leidemit": Wie nooit in groten en aanhoudenden lichaams- en zielennood geweest is, die verstaat de Psalmen niet, en weet niet, wat hij eigenlijk daarmee moet doen; zo was het mij vele jaren lang. Ik meende wel de woorden te verstaan; maar zij bleven mij toch een gesloten boek. Ik wilde ze zelfs een langen tijd in het geheel niet meer lezen. Het schreien uit de diepte, de hemelhoge klachten hield ik niet slechts voor enkel poëzie, maar voor overspannen, hypochondrische gevoelens, en het roepen om wraak over de vijanden hinderde mij geweldig. Welk een schat van ervaringen, welk ene verhevene wijsheid, welk ene diepe, innige, uitgebreide kennis van `t menselijk hart daarin ligt, dit heb ik eerst ondervonden, en God voor de Psalmen leren danken, toen ik zelf in zwaren in- en uitwendigen nood, lijden en aanvechtingen kwam. O hoe kostbaar, hoe dierbaar werden mij de Psalmen! Welk een troost, licht en lafenis deelden zij mij mede! De weg was niet alleen dikwijls voor mij verdwenen, maar zelfs de sporen van den weg; ik zat als vast gemuurd, als versteend; een woord uit dit gezangboek was mij als een zonnestraal; ik plaatste mij als een leeuwerik op de vleugels van dezen adelaar, en vloog, door dien gedragen op den Rotssteen, en zag van daar de wereld met al haren en mijnen nood beneden mij; ik leerde in David's geest denken, besluiten, treuren, wachten, hopen. De Psalmen zijn mij nu, na de Schriften des N.Testaments, mijn liefste, gewichtigste Boek, mijn gouden spiegel en de encyclopedie van de zaligste, vruchtbaarste kennis en ervaring van mijn leven; ze volkomen te verstaan is een werk der eeuwigheid, en ons tweede leven zal dan de commentaar daarop zijn.".

Vers 13

13. Want Gij, HEERE! zult den rechtvaardige 1), die op U vertrouwt en Uwen naam liefheeft, zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, omringen als met ene rondas, een schild van de grootste soort, zodat geen aanval van den vijand te machtig, geen gevaar te groot is, waartegen hij niet veilig zou zijn.

1) De naam van rechtvaardige wordt hier niet tot een mens beperkt, maar onbepaald worden alle dienaren Gods er mede bedoeld. Overigens noemt de Schrift rechtvaardigen, niet wie zulks menen te zijn vanwege hun verdiensten, maar die naar de rechtvaardigheid staan. Dewijl, nadat de Heere hen met Zijne gunst heeft omstraald, door hen de zonde niet toe te rekenen, Hij hen een juisten ijver heeft gegeven, om te staan naar de volmaakte rechtvaardigheid. Hetzelfde geldt ook van hetgeen volgt: Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een schild. Want Hij zegt daarmee, dat de gelovigen van alle kanten wel beschermd zijn, dewijl op generlei wijze het aan genade ontbreekt, die en een onverwinbare beschutting en een zekere redding met zich meebrengt. Doch, of schoon het woord kronen, hetwelk hier wordt gebruikt, dikwijls bij de Hebreeërs voor sieraad gebruikt wordt, dewijl het hier echter gevoegd wordt bij schild, twijfel ik niet, of het wordt hier voor beschermen of omringen genomen. De zin is dan deze, dat, ofschoon de rechtvaardigen aan grote en verschillende gevaren zijn blootgesteld, zij veilig zijn, dewijl God hun genegen is..

De Wurtembergse staatsman Johannes Jakobus Moser, die door zijnen vorst vijf jaren lang te Hohentwiel onrechtvaardig en onschuldig in de gevangenis gehouden werd, in welke hem behalve Bijbel en gezangboek alle overige geschriften, zelfs schrijfmaterialen onthouden waren, zegt in zijn boek "Doctor Leidemit": Wie nooit in groten en aanhoudenden lichaams- en zielennood geweest is, die verstaat de Psalmen niet, en weet niet, wat hij eigenlijk daarmee moet doen; zo was het mij vele jaren lang. Ik meende wel de woorden te verstaan; maar zij bleven mij toch een gesloten boek. Ik wilde ze zelfs een langen tijd in het geheel niet meer lezen. Het schreien uit de diepte, de hemelhoge klachten hield ik niet slechts voor enkel poëzie, maar voor overspannen, hypochondrische gevoelens, en het roepen om wraak over de vijanden hinderde mij geweldig. Welk een schat van ervaringen, welk ene verhevene wijsheid, welk ene diepe, innige, uitgebreide kennis van `t menselijk hart daarin ligt, dit heb ik eerst ondervonden, en God voor de Psalmen leren danken, toen ik zelf in zwaren in- en uitwendigen nood, lijden en aanvechtingen kwam. O hoe kostbaar, hoe dierbaar werden mij de Psalmen! Welk een troost, licht en lafenis deelden zij mij mede! De weg was niet alleen dikwijls voor mij verdwenen, maar zelfs de sporen van den weg; ik zat als vast gemuurd, als versteend; een woord uit dit gezangboek was mij als een zonnestraal; ik plaatste mij als een leeuwerik op de vleugels van dezen adelaar, en vloog, door dien gedragen op den Rotssteen, en zag van daar de wereld met al haren en mijnen nood beneden mij; ik leerde in David's geest denken, besluiten, treuren, wachten, hopen. De Psalmen zijn mij nu, na de Schriften des N.Testaments, mijn liefste, gewichtigste Boek, mijn gouden spiegel en de encyclopedie van de zaligste, vruchtbaarste kennis en ervaring van mijn leven; ze volkomen te verstaan is een werk der eeuwigheid, en ons tweede leven zal dan de commentaar daarop zijn.".

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile