Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 6

PSALM 6.

GEBED OM GEZONDHEID NAAR LICHAAM EN ZIELE MET BELIJDENIS VAN SCHULD.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 6

PSALM 6.

GEBED OM GEZONDHEID NAAR LICHAAM EN ZIELE MET BELIJDENIS VAN SCHULD.

Vers 1

1. Een psalm (Psalms 3:1) van David voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), op de Neginoth, op de Scheminith, op acht snaren, begeleid door een instrument, dat all' ottava bassa gestemd, voor basstemmen berekend is.

De snaren-instrumenten der oude Hebreeën waren waarschijnlijk, even als die van de Grieken, naar zekere geslachten van klanken en naar toonsoorten gestemd en daarvoor geschikt. De toonkunstenaars waren niet in staat op hetzelfde instrument in verschillende toonsoorten te spelen, maar hadden voor elk een bijzonder instrument nodig. Liederen van klagenden, treurenden inhoud werden op den Kinnor (1 Chronicles 25:31 ) in de lagere octaaf (alhascheminith Psalms 12:1), vrolijke en juichende liederen daarentegen op den Nebel in de hogere octaaf (al-alamoth Psalms 46:1) begeleid, de eerste door bas- de tweede door sopraanstemmen gezongen.

2.

Na het morgenlied van den vorigen psalm volgt nu een klaaglied, dat aan het hart van den dichter ontvloeid is na een nacht vol tranen, in slapeloosheid doorgebracht; volgens allen schijn ten tijde, toen David, ten gevolge van Sauls vervolgingen van de ene plaats naar de andere werd gejaagd, en elke nieuwe morgen hem nieuwe gevaren bracht, toen de bestendige, jaren lange nasporingen der vijanden zijne krachten reeds zo uitgeput hadden, dat hij nu vreesde te zullen bezwijken, wanneer de Heere niet spoedig ter verlossing kwam (1 Samuel 27:1, ); maar, hij gevoelt het, deze verlossing is werkelijk nabij. I. Psalms 6:2-Psalms 6:4. Uit den afgrond der diepste vrees begint David met de jammervolle klacht, dat de ellenden tot op `t hoogste gestegen zijn, en zijne kracht nu geheel gebroken is.

Vers 1

1. Een psalm (Psalms 3:1) van David voor den opperzangmeester (Psalms 4:1), op de Neginoth, op de Scheminith, op acht snaren, begeleid door een instrument, dat all' ottava bassa gestemd, voor basstemmen berekend is.

De snaren-instrumenten der oude Hebreeën waren waarschijnlijk, even als die van de Grieken, naar zekere geslachten van klanken en naar toonsoorten gestemd en daarvoor geschikt. De toonkunstenaars waren niet in staat op hetzelfde instrument in verschillende toonsoorten te spelen, maar hadden voor elk een bijzonder instrument nodig. Liederen van klagenden, treurenden inhoud werden op den Kinnor (1 Chronicles 25:31 ) in de lagere octaaf (alhascheminith Psalms 12:1), vrolijke en juichende liederen daarentegen op den Nebel in de hogere octaaf (al-alamoth Psalms 46:1) begeleid, de eerste door bas- de tweede door sopraanstemmen gezongen.

2.

Na het morgenlied van den vorigen psalm volgt nu een klaaglied, dat aan het hart van den dichter ontvloeid is na een nacht vol tranen, in slapeloosheid doorgebracht; volgens allen schijn ten tijde, toen David, ten gevolge van Sauls vervolgingen van de ene plaats naar de andere werd gejaagd, en elke nieuwe morgen hem nieuwe gevaren bracht, toen de bestendige, jaren lange nasporingen der vijanden zijne krachten reeds zo uitgeput hadden, dat hij nu vreesde te zullen bezwijken, wanneer de Heere niet spoedig ter verlossing kwam (1 Samuel 27:1, ); maar, hij gevoelt het, deze verlossing is werkelijk nabij. I. Psalms 6:2-Psalms 6:4. Uit den afgrond der diepste vrees begint David met de jammervolle klacht, dat de ellenden tot op `t hoogste gestegen zijn, en zijne kracht nu geheel gebroken is.

Vers 2

2. O HEERE a)! straf mij niet in Uwen toorn, gelijk Gij thans doet, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid, zodat ik onder de kastijding bijna bezwijk!

a) Psalms 38:2).

Vers 2

2. O HEERE a)! straf mij niet in Uwen toorn, gelijk Gij thans doet, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid, zodat ik onder de kastijding bijna bezwijk!

a) Psalms 38:2).

Vers 3

3. Ik belijd het wel, dat ik waardig ben, door U vernietigd te worden, maar zover zult Gij het naar Uwe mij bekende liefde niet laten komen. Wees mij dan genadig, HEERE 1)! laat in plaats van toorn zich Uwe genade openbaren,want ik ben verzwakt naar lichaam en ziel, en kan Uwen toorn niet langer dragen; genees mij, HEERE! van die zwakheid, opdat ik niet geheel en al nedervalle, want mijne beenderen zijn verschrikt 2), zodat ik machteloos neerlig.

1) Den toorn Gods te ontvluchten daartoe zag David geen middel in hemel of op aarde, en daarom keert hij zich tot God zelven, opdat Hij, die hem wondde, ook mocht genezen. Hij vluchtte niet, gelijk Adam in de struiken, noch met Saul tot de tovenares, noch met Jona naar Tarsis, maar hij beroept zich van een toornig en rechtvaardig God op een genadig God en van Hem zelven op Hem zelven. David beroept zich van de ene deugd, de rechtvaardigheid, op ene andere, de genade. Er moge een beroep zijn van den rechterstoel der mensen op den troon der rechtvaardigheid Gods, waarheen of tot wie zult gij gaan dan tot Hem zelven en Zijn genadetroon, welke de hoogste en laatste plaats is van hoger beroep?.

2) David's ziekte bracht hem zijn zonde in gedachte, en hij zag op dezelve, als een teken van Gods mishagen tegen hem, en hierover kwelde zich nu zijne verlegene en boetvaardige ziele. Het is zeer treurig, wanneer iemand, wiens lichaam tot in het gebeente toe, smart lijdt, tevens met verdriet en angst der ziele zich omzet gevoelt. Doch dit is somwijlen het lot van Gods eigen volk, gelijk David met dit dubbele kruis te worstelen had, en dat niet slechts voor een poos, maar langen tijd achtereen, zoals af te leiden is uit de verzuchting, hoe lange..

Vers 3

3. Ik belijd het wel, dat ik waardig ben, door U vernietigd te worden, maar zover zult Gij het naar Uwe mij bekende liefde niet laten komen. Wees mij dan genadig, HEERE 1)! laat in plaats van toorn zich Uwe genade openbaren,want ik ben verzwakt naar lichaam en ziel, en kan Uwen toorn niet langer dragen; genees mij, HEERE! van die zwakheid, opdat ik niet geheel en al nedervalle, want mijne beenderen zijn verschrikt 2), zodat ik machteloos neerlig.

1) Den toorn Gods te ontvluchten daartoe zag David geen middel in hemel of op aarde, en daarom keert hij zich tot God zelven, opdat Hij, die hem wondde, ook mocht genezen. Hij vluchtte niet, gelijk Adam in de struiken, noch met Saul tot de tovenares, noch met Jona naar Tarsis, maar hij beroept zich van een toornig en rechtvaardig God op een genadig God en van Hem zelven op Hem zelven. David beroept zich van de ene deugd, de rechtvaardigheid, op ene andere, de genade. Er moge een beroep zijn van den rechterstoel der mensen op den troon der rechtvaardigheid Gods, waarheen of tot wie zult gij gaan dan tot Hem zelven en Zijn genadetroon, welke de hoogste en laatste plaats is van hoger beroep?.

2) David's ziekte bracht hem zijn zonde in gedachte, en hij zag op dezelve, als een teken van Gods mishagen tegen hem, en hierover kwelde zich nu zijne verlegene en boetvaardige ziele. Het is zeer treurig, wanneer iemand, wiens lichaam tot in het gebeente toe, smart lijdt, tevens met verdriet en angst der ziele zich omzet gevoelt. Doch dit is somwijlen het lot van Gods eigen volk, gelijk David met dit dubbele kruis te worstelen had, en dat niet slechts voor een poos, maar langen tijd achtereen, zoals af te leiden is uit de verzuchting, hoe lange..

Vers 4

4. Ja mijne ziel is zeer verschrikt, zodat ook zij gene kracht meer heeft, om Uwe slagen langer uit te houden en Uwe hulp te verwachten; en Gij, HEERE! die toch niemand laat verzocht worden boven zijn vermogen, maar ook de uitkomst geeft, opdat de verzochte ze kan verdragen (1 Corinthians 10:13), hoe lange laat Gij mij nog op het wederkeren Uwer genade wachten?

Calvijn's geliefkoosde uitroep was: "Domine usquequo?" O Heere! hoe lang? De hevigste pijnen gedurende een leven van smart konden hem geen ander woord ontpersen. Dat is het geroep der heiligen onder het altaar: "O Heere! hoe lang?" En dit zal het geroep zijn van de heiligen, die wachten op de duizendjarige heerlijkheid: waarom vertoeven Zijne wagens zo lang te komen?" "Heere, hoe lang?" Zij onder ons, die eenmaal aan hun zonden ontdekt worden, weten wat het was de minuten als uren te rekenen en onze uren als jaren, omdat genade vertoeft te komen. Wij wachtten naar het dagen der genade, als diegenen, die wachten op den morgen. Ernstig vroeg onze beangstigde ziel: "O Heere! hoe lang?". 5.

II. Psalms 6:5-Psalms 6:8. Na zulk ene klacht gevoelt de heilige zanger zich iets rustiger, en belooft hij zijnen God dankliederen voor de afgebedene redding, gelijk ze hem aangenaam zijn: daarop verzinkt hij aanstond op nieuw in de gedachten aan zijn leed, dat hij nu reeds zo lang gedragen heeft.

Vers 4

4. Ja mijne ziel is zeer verschrikt, zodat ook zij gene kracht meer heeft, om Uwe slagen langer uit te houden en Uwe hulp te verwachten; en Gij, HEERE! die toch niemand laat verzocht worden boven zijn vermogen, maar ook de uitkomst geeft, opdat de verzochte ze kan verdragen (1 Corinthians 10:13), hoe lange laat Gij mij nog op het wederkeren Uwer genade wachten?

Calvijn's geliefkoosde uitroep was: "Domine usquequo?" O Heere! hoe lang? De hevigste pijnen gedurende een leven van smart konden hem geen ander woord ontpersen. Dat is het geroep der heiligen onder het altaar: "O Heere! hoe lang?" En dit zal het geroep zijn van de heiligen, die wachten op de duizendjarige heerlijkheid: waarom vertoeven Zijne wagens zo lang te komen?" "Heere, hoe lang?" Zij onder ons, die eenmaal aan hun zonden ontdekt worden, weten wat het was de minuten als uren te rekenen en onze uren als jaren, omdat genade vertoeft te komen. Wij wachtten naar het dagen der genade, als diegenen, die wachten op den morgen. Ernstig vroeg onze beangstigde ziel: "O Heere! hoe lang?". 5.

II. Psalms 6:5-Psalms 6:8. Na zulk ene klacht gevoelt de heilige zanger zich iets rustiger, en belooft hij zijnen God dankliederen voor de afgebedene redding, gelijk ze hem aangenaam zijn: daarop verzinkt hij aanstond op nieuw in de gedachten aan zijn leed, dat hij nu reeds zo lang gedragen heeft.

Vers 5

5. Keer weer, HEERE! die reeds zo lang Uw aangezicht van mij hebt afgewend, red mijne ziel, red mijn leven uit het doodsgevaar, waarin het nu verkeert, verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil; Uwe genade toch is de enige pleitgrond, er is geen andere.

Elke bladzijde der Schrift roept het uit, dat de verlossing alleen des Heren is. De mens is een zondaar, zijn lot kan alleen door genade gelukkig zijn, nergens is genade heerlijker dan in het terechtbrengen van afgedwaalden..

Vers 5

5. Keer weer, HEERE! die reeds zo lang Uw aangezicht van mij hebt afgewend, red mijne ziel, red mijn leven uit het doodsgevaar, waarin het nu verkeert, verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil; Uwe genade toch is de enige pleitgrond, er is geen andere.

Elke bladzijde der Schrift roept het uit, dat de verlossing alleen des Heren is. De mens is een zondaar, zijn lot kan alleen door genade gelukkig zijn, nergens is genade heerlijker dan in het terechtbrengen van afgedwaalden..

Vers 6

6. Want in den dood, wanneer Gij mij daarin geheel wilt laten neerzinken, is Uwer gene gedachtenis (Psalms 88:11,Psalms 88:13. Job 3:13; Job 14:20); wie zal U loven in het graf (Psalms 30:10; 115:, Job 7:9, Isaiah 38:18)?

Volgens de gewone opvatting laat de dichter dit in zoverre gelden als een grond voor de redding, als God zelven, wie de lof der rechtvaardigen het liefelijkste offer is, er aan gelegen ligt hen in het leven te behouden; gelijk de levende God de mensen tot Zijne eigene eer geschapen heeft, zo verheugt Hij Zich, wanneer het doel Zijner schepping bereikt, wanneer de vrucht aangeboden wordt. (Hebrews 13:15). Ook kan ene andere opvatting aangenomen worden: de bede om redding kan in zoverre op de daadzaak, dat men in den dood God niet prijst, gegrond worden, als de lof van God des zangers zaligste bezigheid was, en daarvan beroofd te worden, voor hem het zwaarste verlies is; het zou toch tegen Gods liefde strijden, de Zijnen van hun hoogste geluk te beroven, hen onuitsprekelijk ellendig te maken, terwijl hij voor den tijd, dat het algemene menselijke lot dit vordert hunnen mond voor Zijnen lof sluit. Zo opgevat laten de woorden enen diepen en voor ons beschamenden blik in het hart van de vromen des Ouden Verbonds slaan: den lof van God voor het hoogste geluk, voor het eigenlijk waarachtige des levens te houden, dit slechts lief te hebben, omdat het daartoe gelegenheid geeft, is het zekerste bewijs van innige vereniging met God.

Wij vinden hier wederom de voorstelling van het rijk der afgestorvenen, die in het O.T. heersende is (vgl. Job. 3:19 ). Ofschoon door de zekerheid der gemeenschap met God vele gelovigen in uren van opgewektheid zich daarboven verhieven, gelijk de ontwikkeling van denkbeelden bij Job zulks bewijst, zo kon toch, voordat de verlossing tot stand was gebracht, deze zekerheid noch bestendig zijn, noch zich duurzaam gelijk blijven, waarom ook het uitzicht in het toekomstig leven niet helder of blijmoedig kon zijn. -Wat evenwel op een lageren trap van geloofsleven zijne waarheid heeft, wijst op soortgelijke toestanden, die ook op enen hogeren voorkomen. Verliet ons de Heere in de vervolging, gaf Hij ons over om in de macht der verzoeking te worden overwonnen en geveld, wie zou in den staat der verworpenheid, waarin de ziel is verloren gegaan. Hem nog prijzen? Doch deze vraag is ene tedere en kinderlijke. Zij onderstelt, dat God naar Zijne grote liefde behoefte heeft, om door Zijne schepselen, die Hij naar Zijn beeld, tot Zijne kennis, tot liefde voor Hem geschapen en geroepen heeft, te worden verheerlijkt en geprezen, zozeer dat Hij juist daarom hen redt en bewaart. Ene grote heerlijke waarheid, die volkomen in de verlossing door Christus is bewaarheid, maar die alleen hij in vol vertrouwen op zich zelven mag toepassen, die in vrezen en beven voor God zijn verderf en zijne ellende heeft leren erkennen..

Ook de Christen mag David deze woorden, in rechten zin opgevat, nazeggen, en kan het zonder in de Lutherse opvatting van het dodenrijk te delen. Het oog op onze smarten en onze zonden, die wij dagelijks meerder maken, heeft het leven zeker weinig aanlokkelijks; met het oog op de zaligheid, die weggelegd is voor alle dienaars des Heren is het zeker verreweg het beste, om ontbonden te worden en bij Christus te wezen; maar zou het goed zijn, indien de Heere Zijne gemeente uit dezen strijd nu eensklaps tot Zijne heerlijkheid opnam? Zijn wij, die geloven, dan bereid, of is er integendeel niet nog veel te leren en veel aan ons te heiligen? En wie dan op aarde het Evangelie verkondigen? Of wilde gij al die duizenden in den nacht des doods laten, om voor u zelven ene moeite te ontvluchten? De Hogepriester bad niet voor Zijne discipelen, dat zij uit de wereld mochten genomen worden, en wij willen het, o Heere! ook voor ons zelven niet bidden. Indien Gij ons wilt laten leven, om hier Uwe deugden te verkondigen, en daardoor zielen voor Christus te winnen, al is dan de strijd zwaar, of duurt het leven nog lang, wij bidden U, laat ons leven, want gestorven kunnen wij gene zielen meer redden van den dood.

Heen te gaan en met Christus te wezen is voor de heiligen zelf het gelukkigst, maar in het vlees te blijven is nuttiger voor de Kerk..

Het was David's bede, om den Heere nog in dit leven te loven voor de verlossing Zijns aangezichts. Wel ontbrak hem niet een gezicht over dood en graf heen, maar toch in de kracht van zijn leven, met de belofte van eenmaal over Israël koning te zijn, is het hem behoefte van den Heere verlenging van het leven te smeken, opdat hij hier beneden nog de ere van zijn God mocht groot maken. En bovendien is het zo volkomen waar, dat de vrees van David voor den dood als voor iets onzaligs, in haar laatsten grond, niet anders is, dan de vrees voor een onzaligen dood.

Vers 6

6. Want in den dood, wanneer Gij mij daarin geheel wilt laten neerzinken, is Uwer gene gedachtenis (Psalms 88:11,Psalms 88:13. Job 3:13; Job 14:20); wie zal U loven in het graf (Psalms 30:10; 115:, Job 7:9, Isaiah 38:18)?

Volgens de gewone opvatting laat de dichter dit in zoverre gelden als een grond voor de redding, als God zelven, wie de lof der rechtvaardigen het liefelijkste offer is, er aan gelegen ligt hen in het leven te behouden; gelijk de levende God de mensen tot Zijne eigene eer geschapen heeft, zo verheugt Hij Zich, wanneer het doel Zijner schepping bereikt, wanneer de vrucht aangeboden wordt. (Hebrews 13:15). Ook kan ene andere opvatting aangenomen worden: de bede om redding kan in zoverre op de daadzaak, dat men in den dood God niet prijst, gegrond worden, als de lof van God des zangers zaligste bezigheid was, en daarvan beroofd te worden, voor hem het zwaarste verlies is; het zou toch tegen Gods liefde strijden, de Zijnen van hun hoogste geluk te beroven, hen onuitsprekelijk ellendig te maken, terwijl hij voor den tijd, dat het algemene menselijke lot dit vordert hunnen mond voor Zijnen lof sluit. Zo opgevat laten de woorden enen diepen en voor ons beschamenden blik in het hart van de vromen des Ouden Verbonds slaan: den lof van God voor het hoogste geluk, voor het eigenlijk waarachtige des levens te houden, dit slechts lief te hebben, omdat het daartoe gelegenheid geeft, is het zekerste bewijs van innige vereniging met God.

Wij vinden hier wederom de voorstelling van het rijk der afgestorvenen, die in het O.T. heersende is (vgl. Job. 3:19 ). Ofschoon door de zekerheid der gemeenschap met God vele gelovigen in uren van opgewektheid zich daarboven verhieven, gelijk de ontwikkeling van denkbeelden bij Job zulks bewijst, zo kon toch, voordat de verlossing tot stand was gebracht, deze zekerheid noch bestendig zijn, noch zich duurzaam gelijk blijven, waarom ook het uitzicht in het toekomstig leven niet helder of blijmoedig kon zijn. -Wat evenwel op een lageren trap van geloofsleven zijne waarheid heeft, wijst op soortgelijke toestanden, die ook op enen hogeren voorkomen. Verliet ons de Heere in de vervolging, gaf Hij ons over om in de macht der verzoeking te worden overwonnen en geveld, wie zou in den staat der verworpenheid, waarin de ziel is verloren gegaan. Hem nog prijzen? Doch deze vraag is ene tedere en kinderlijke. Zij onderstelt, dat God naar Zijne grote liefde behoefte heeft, om door Zijne schepselen, die Hij naar Zijn beeld, tot Zijne kennis, tot liefde voor Hem geschapen en geroepen heeft, te worden verheerlijkt en geprezen, zozeer dat Hij juist daarom hen redt en bewaart. Ene grote heerlijke waarheid, die volkomen in de verlossing door Christus is bewaarheid, maar die alleen hij in vol vertrouwen op zich zelven mag toepassen, die in vrezen en beven voor God zijn verderf en zijne ellende heeft leren erkennen..

Ook de Christen mag David deze woorden, in rechten zin opgevat, nazeggen, en kan het zonder in de Lutherse opvatting van het dodenrijk te delen. Het oog op onze smarten en onze zonden, die wij dagelijks meerder maken, heeft het leven zeker weinig aanlokkelijks; met het oog op de zaligheid, die weggelegd is voor alle dienaars des Heren is het zeker verreweg het beste, om ontbonden te worden en bij Christus te wezen; maar zou het goed zijn, indien de Heere Zijne gemeente uit dezen strijd nu eensklaps tot Zijne heerlijkheid opnam? Zijn wij, die geloven, dan bereid, of is er integendeel niet nog veel te leren en veel aan ons te heiligen? En wie dan op aarde het Evangelie verkondigen? Of wilde gij al die duizenden in den nacht des doods laten, om voor u zelven ene moeite te ontvluchten? De Hogepriester bad niet voor Zijne discipelen, dat zij uit de wereld mochten genomen worden, en wij willen het, o Heere! ook voor ons zelven niet bidden. Indien Gij ons wilt laten leven, om hier Uwe deugden te verkondigen, en daardoor zielen voor Christus te winnen, al is dan de strijd zwaar, of duurt het leven nog lang, wij bidden U, laat ons leven, want gestorven kunnen wij gene zielen meer redden van den dood.

Heen te gaan en met Christus te wezen is voor de heiligen zelf het gelukkigst, maar in het vlees te blijven is nuttiger voor de Kerk..

Het was David's bede, om den Heere nog in dit leven te loven voor de verlossing Zijns aangezichts. Wel ontbrak hem niet een gezicht over dood en graf heen, maar toch in de kracht van zijn leven, met de belofte van eenmaal over Israël koning te zijn, is het hem behoefte van den Heere verlenging van het leven te smeken, opdat hij hier beneden nog de ere van zijn God mocht groot maken. En bovendien is het zo volkomen waar, dat de vrees van David voor den dood als voor iets onzaligs, in haar laatsten grond, niet anders is, dan de vrees voor een onzaligen dood.

Vers 7

7. Ik ben moede, geheel afgemat van mijn zuchten; ik doe mijn bed 1) den gansen nacht (iedere nacht) zwemmen; ik doornat mijne bedstede met mijne tranen, zo groot is de angst en droefheid mijner ziel.

1) De plaats van zijne zonde was de plaats van zijn berouw. Adam zondigde in den hof, en van Christus liep het bloedig zweet in den hof..

Vers 7

7. Ik ben moede, geheel afgemat van mijn zuchten; ik doe mijn bed 1) den gansen nacht (iedere nacht) zwemmen; ik doornat mijne bedstede met mijne tranen, zo groot is de angst en droefheid mijner ziel.

1) De plaats van zijne zonde was de plaats van zijn berouw. Adam zondigde in den hof, en van Christus liep het bloedig zweet in den hof..

Vers 8

8. Mijn oog, waarin zich `s mensen ziel afspiegelt, is doorknaagd, vervallen van verdriet, is verouderd als van een afgeleefden grijsaard, van wege al mijne tegenpartijen 1).

1) Ofschoon dit alle overdrachtelijke spreekwijzen zijn, spreekt David toch niet op dichterlijke wijze van zijn smart, maar op ware en eenvoudige wijze verhaalt hij, hoe hevig en bitter deze was. Want altijd moet men dit vasthouden, dat hij niet zo zwaar gewond is door de lichamelijke kwaal, maar dewijl hij van God dacht, dat Deze Zich tegen hem gekeerd had, zag hij als het ware de hel geopend, welk verdriet al het andere overtrof. Maar naarmate iemand zich meer aan God verbonden heeft gevoeld, des te harder drukt hem Zijn toorn. Waardoor het gebeurd is, dat heiligen, overigens met een zeldzame kracht begaafd, in dit geval een zeer wekelijke aandoenlijkheid hebben getoond. Ons belet niet anders, dan de gevoelloosheid van ons vlees, om bij ons zelf te ervaren, wat David ten opzichte van zich zelven beschrijft. Wie slechts op middelmatige wijze hebben ervaren, wat het betekent te strijden met de vrees voor den eeuwigen dood, vinden hier in deze woorden geen overdrijving..

9.

III. Psalms 6:9-Psalms 6:11. Plotseling komt uit de diepte van des bidders hart het Goddelijk Amen voort, en die nog zo even in den diepsten afgrond vreesde, doet overwinnings-liederen ten hemel klinken.

Vers 8

8. Mijn oog, waarin zich `s mensen ziel afspiegelt, is doorknaagd, vervallen van verdriet, is verouderd als van een afgeleefden grijsaard, van wege al mijne tegenpartijen 1).

1) Ofschoon dit alle overdrachtelijke spreekwijzen zijn, spreekt David toch niet op dichterlijke wijze van zijn smart, maar op ware en eenvoudige wijze verhaalt hij, hoe hevig en bitter deze was. Want altijd moet men dit vasthouden, dat hij niet zo zwaar gewond is door de lichamelijke kwaal, maar dewijl hij van God dacht, dat Deze Zich tegen hem gekeerd had, zag hij als het ware de hel geopend, welk verdriet al het andere overtrof. Maar naarmate iemand zich meer aan God verbonden heeft gevoeld, des te harder drukt hem Zijn toorn. Waardoor het gebeurd is, dat heiligen, overigens met een zeldzame kracht begaafd, in dit geval een zeer wekelijke aandoenlijkheid hebben getoond. Ons belet niet anders, dan de gevoelloosheid van ons vlees, om bij ons zelf te ervaren, wat David ten opzichte van zich zelven beschrijft. Wie slechts op middelmatige wijze hebben ervaren, wat het betekent te strijden met de vrees voor den eeuwigen dood, vinden hier in deze woorden geen overdrijving..

9.

III. Psalms 6:9-Psalms 6:11. Plotseling komt uit de diepte van des bidders hart het Goddelijk Amen voort, en die nog zo even in den diepsten afgrond vreesde, doet overwinnings-liederen ten hemel klinken.

Vers 9

9. a). Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid!die door God een tijdlang tot mijne kastijding gebruikt zijt, maar toch slechts Zijne vijanden zijt; want de HEERE hoeft de stem mijns geweens gehoord, waarmee ik om genade riep.

a) Matthew 7:23; Matthew 25:41. Luke 13:27.

"De stem mijns geweens." Is er dan ene stem in het wenen? Spreukenekt het geween? In welks taal drukt het zijne bedoeling uit? In die algemene taal, die gekend en verstaan wordt op de gehele aarde, en zo ook in den hemel boven. Wanneer een man weent hetzij hij Jood of Heiden, Barbaar of Scyth, dienstbare of vrije zij, het heeft dezelfde bedoeling. Wenen is de welsprekendheid van smart. Het is een redenaar, die niet stamelt, die geen verklaarder behoeft, maar verstaan wordt door allen. Is het niet liefelijk te geloven, dat onze tranen verstaan worden, ook wanneer woorden ontbreken. Laat ons leren de tranen te houden voor vloeiende gebeden en het wenen voor een voortdurend druppen van dringende tussenkomst, welke zeker zijnen weg zal vinden in het waarachtig hart van genade in weerwil der beletselen, die den weg versperren. Mijn God! Ik wil wenen, wanneer ik niet kan pleiten, want Gij hoort de stem van wenen..

Toen David verzonken was in de diepte der ellende, vreesde hij, dat hij gelijk zou gesteld worden met de goddelozen, met de werkers der ongerechtigheid, dat zijn deel zou zijn met de vijanden Gods, maar de Heere heeft Zich weer aan hem geopenbaard als een Verhoorder des gebeds, en nu ziet hij, dat er een grote kloof is tussen hem en de vijanden Gods, dat hij, niettegenstaande zijne zonde, toch nog een kind van God is. En wanneer de Heere hem dit toont bij het licht des Geestes, roept hij uit als in de kracht des Allerhoogsten: Wijkt van mij. Zal er hier namaals een grote kloof zijn tussen hem en de vijanden Gods, dan zal hij hier op aarde zich ook met hen vermengen, dan zullen de vijanden Gods ook zijne vijanden zijn.

Vers 9

9. a). Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid!die door God een tijdlang tot mijne kastijding gebruikt zijt, maar toch slechts Zijne vijanden zijt; want de HEERE hoeft de stem mijns geweens gehoord, waarmee ik om genade riep.

a) Matthew 7:23; Matthew 25:41. Luke 13:27.

"De stem mijns geweens." Is er dan ene stem in het wenen? Spreukenekt het geween? In welks taal drukt het zijne bedoeling uit? In die algemene taal, die gekend en verstaan wordt op de gehele aarde, en zo ook in den hemel boven. Wanneer een man weent hetzij hij Jood of Heiden, Barbaar of Scyth, dienstbare of vrije zij, het heeft dezelfde bedoeling. Wenen is de welsprekendheid van smart. Het is een redenaar, die niet stamelt, die geen verklaarder behoeft, maar verstaan wordt door allen. Is het niet liefelijk te geloven, dat onze tranen verstaan worden, ook wanneer woorden ontbreken. Laat ons leren de tranen te houden voor vloeiende gebeden en het wenen voor een voortdurend druppen van dringende tussenkomst, welke zeker zijnen weg zal vinden in het waarachtig hart van genade in weerwil der beletselen, die den weg versperren. Mijn God! Ik wil wenen, wanneer ik niet kan pleiten, want Gij hoort de stem van wenen..

Toen David verzonken was in de diepte der ellende, vreesde hij, dat hij gelijk zou gesteld worden met de goddelozen, met de werkers der ongerechtigheid, dat zijn deel zou zijn met de vijanden Gods, maar de Heere heeft Zich weer aan hem geopenbaard als een Verhoorder des gebeds, en nu ziet hij, dat er een grote kloof is tussen hem en de vijanden Gods, dat hij, niettegenstaande zijne zonde, toch nog een kind van God is. En wanneer de Heere hem dit toont bij het licht des Geestes, roept hij uit als in de kracht des Allerhoogsten: Wijkt van mij. Zal er hier namaals een grote kloof zijn tussen hem en de vijanden Gods, dan zal hij hier op aarde zich ook met hen vermengen, dan zullen de vijanden Gods ook zijne vijanden zijn.

Vers 10

10. De HEERE heeft mijne smeking gehoord, dat getuigt Zijn Geest in mij; de HEERE zal mijn gebed aannemen, en daarmee is uw tijd, dat aan de duisternis over mij macht gegeven was, ten einde (Luke 22:53). De Heilige Geest heeft in het gemoed van den Psalmist het vertrouwen gelegd, dat zijn gebed verhoord is. Dit is meermalen een voorrecht der heiligen. Wanneer zij in `t geloof baden is hun dikwijls onbedrieglijk verzekerd, dat zij den Heere overwonnen hadden. Wij lezen van Luther, dat hij bij ene gelegenheid ernstig met God in het gebed geworsteld had en hij huppelende uit Zijn binnenvertrek kwam, uitroepende: "Vicimus, Vicimus!" dat is "Wij hebben overwonnen, wij hebben God overmocht.".

Onder het aanhoudend klaaggebed is Gods licht en troost hem spoedig in `t harte gekomen.

Waar God niet slechts ene gedachte is, die buiten en boven den mens zweeft, maar waarlijk in het hart woont, is dit de zegen, dat de volhardende bidder, nog terwijl hij bidt, in zijn hart het goddelijk Amen ontvangt..

Vers 10

10. De HEERE heeft mijne smeking gehoord, dat getuigt Zijn Geest in mij; de HEERE zal mijn gebed aannemen, en daarmee is uw tijd, dat aan de duisternis over mij macht gegeven was, ten einde (Luke 22:53). De Heilige Geest heeft in het gemoed van den Psalmist het vertrouwen gelegd, dat zijn gebed verhoord is. Dit is meermalen een voorrecht der heiligen. Wanneer zij in `t geloof baden is hun dikwijls onbedrieglijk verzekerd, dat zij den Heere overwonnen hadden. Wij lezen van Luther, dat hij bij ene gelegenheid ernstig met God in het gebed geworsteld had en hij huppelende uit Zijn binnenvertrek kwam, uitroepende: "Vicimus, Vicimus!" dat is "Wij hebben overwonnen, wij hebben God overmocht.".

Onder het aanhoudend klaaggebed is Gods licht en troost hem spoedig in `t harte gekomen.

Waar God niet slechts ene gedachte is, die buiten en boven den mens zweeft, maar waarlijk in het hart woont, is dit de zegen, dat de volhardende bidder, nog terwijl hij bidt, in zijn hart het goddelijk Amen ontvangt..

Vers 11

11. Al mijne vijanden, die mij te schande wilden maken, zullen door rechtvaardige goddelijke vergelding nu zelf zeer beschaamd en verbaasd worden 1), verschrikken, tot loon van den schrik, dien zij mij bereid hebben (Psalms 6:3); zij zullen, ten gevolge van het wederkeren der Goddelijke genade tot mij (Psalms 6:5), terugkeren 2) van hun vervolgen; zij zullen in een ogenblik beschaamd worden.

1) Hier spreekt David zijn vast geloof uit. Hij ziet zijne vijanden, alle zijne vijanden beschaamd. Hij ziet zichzelven veilig in de handen van zijn Bonds-God. En daarom, omdat de Heere hem verhoort en zijn gebed aanneemt, weet hij, dat zijne vijanden in een ogenblik plotseling zullen beschaamd worden.

Uit de diepte is hij op de hoogte geleid en op die hoogte verkondigt hij de grote daden van zijn God.

2) In het Hebreeën is dit wvby (beschaamd worden) naar letter en klank het omgekeerde van wbvy (terugkeren). Hoeveel muziek bevatten de Psalmen, indien de componisten die maar verstonden..

Deze Psalm wordt onder de zeven (waarschijnlijk met betrekking tot de zeven dagen der week) boetpsalmen gerekend; de andere zijn: Psalms 32:1, 38, 51, 102, 130, 143.

Vers 11

11. Al mijne vijanden, die mij te schande wilden maken, zullen door rechtvaardige goddelijke vergelding nu zelf zeer beschaamd en verbaasd worden 1), verschrikken, tot loon van den schrik, dien zij mij bereid hebben (Psalms 6:3); zij zullen, ten gevolge van het wederkeren der Goddelijke genade tot mij (Psalms 6:5), terugkeren 2) van hun vervolgen; zij zullen in een ogenblik beschaamd worden.

1) Hier spreekt David zijn vast geloof uit. Hij ziet zijne vijanden, alle zijne vijanden beschaamd. Hij ziet zichzelven veilig in de handen van zijn Bonds-God. En daarom, omdat de Heere hem verhoort en zijn gebed aanneemt, weet hij, dat zijne vijanden in een ogenblik plotseling zullen beschaamd worden.

Uit de diepte is hij op de hoogte geleid en op die hoogte verkondigt hij de grote daden van zijn God.

2) In het Hebreeën is dit wvby (beschaamd worden) naar letter en klank het omgekeerde van wbvy (terugkeren). Hoeveel muziek bevatten de Psalmen, indien de componisten die maar verstonden..

Deze Psalm wordt onder de zeven (waarschijnlijk met betrekking tot de zeven dagen der week) boetpsalmen gerekend; de andere zijn: Psalms 32:1, 38, 51, 102, 130, 143.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile