Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 6David is zowel als Jeremia een wenende profeet geweest, en deze psalm is een van zijn treurzangen. Hij was of geschreven in, of ten minste bestemd voor, een tijd van grote uitwendige en inwendige benauwdheid en beroering. Is iemand in lijden? Is iemand ziek? Dat hij deze psalm zinge. De methode van deze psalm is zeer opmerkelijk en zullen wij dikwijls ontmoeten. Hij begint met droeve klachten, maar eindigt met blijde lofzeggingen, zoals Hanna, die bezwaard van geest, zich tot bidden begaf, maar na gebeden te hebben baars weegs ging, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer. De psalmist klaagt hier over drie dingen:
I. Lichaamskrankheid.
II. Benauwdheid van ziel, voortkomende uit de bewustheid van zonde, de oorzaak van pijn en ziekte.
III. De beledigingen van zijn vijanden bij die gelegenheid.
1. Hij stort zijn klacht uit voor God, bidt Zijn toorn af, en smeekt om het wederkeren van Zijn gunst, Psalms 6:2..
2. Hij houdt zich verzekerd van een antwoord des vredes dat hij weldra tot zijn volkomen voldoening zal ontvangen, Psalms 6:9. Deze psalm is als het boek van Job.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 6David is zowel als Jeremia een wenende profeet geweest, en deze psalm is een van zijn treurzangen. Hij was of geschreven in, of ten minste bestemd voor, een tijd van grote uitwendige en inwendige benauwdheid en beroering. Is iemand in lijden? Is iemand ziek? Dat hij deze psalm zinge. De methode van deze psalm is zeer opmerkelijk en zullen wij dikwijls ontmoeten. Hij begint met droeve klachten, maar eindigt met blijde lofzeggingen, zoals Hanna, die bezwaard van geest, zich tot bidden begaf, maar na gebeden te hebben baars weegs ging, en haar aangezicht was haar zodanig niet meer. De psalmist klaagt hier over drie dingen:
I. Lichaamskrankheid.
II. Benauwdheid van ziel, voortkomende uit de bewustheid van zonde, de oorzaak van pijn en ziekte.
III. De beledigingen van zijn vijanden bij die gelegenheid.
1. Hij stort zijn klacht uit voor God, bidt Zijn toorn af, en smeekt om het wederkeren van Zijn gunst, Psalms 6:2..
2. Hij houdt zich verzekerd van een antwoord des vredes dat hij weldra tot zijn volkomen voldoening zal ontvangen, Psalms 6:9. Deze psalm is als het boek van Job.
Verzen 1-8
Psalm 6:1-8Deze verzen spreken de taal van een hart dat onder verootmoedigende omstandigheden waarlijk verootmoedigd is, van een verbroken en verslagen hart onder grote beproevingen, die gezonden zijn met het doel om het geweten te doen ontwaken en het bederf te doden. Diegenen leggen toorn op, die niet roepen als God hen gebonden heeft, maar diegenen bereiden zich voor genade, die onder Gods bestraffingen zaaien in tranen, zoals David hier doet.
Laat ons hier opmerken:
I. Hoe hij God zijn leed voorstelt: hij stort zijn klacht voor Hem uit, waar zou een kind met zijn klachten ook anders heengaan dan tot zijn vader?
1. Hij klaagt over lichaamspijn en ziekte Psalms 6:3, mijn beenderen zijn verschrikt, zijn beenderen en zijn vlees waren, evenals die van Job, aangeraakt. Ofschoon David een koning was, was hij toch ziek en had hij pijn, zijn koninklijke kroon heeft zijn hoofd niet voor pijn bewaard. Grote, voorname mannen zijn mensen, en onderworpen aan de gewone rampen van het menselijk leven. Hoewel David een moedig man was, een krijgsman van zijn jeugd af, zal hij hierdoor toch niet tegen ongesteldheid beveiligd zijn, waardoor zelfs de sterke mannen zich zullen krommen. Hoewel David een Godvruchtig man was, zal zijn Godsvrucht hem toch niet bij de gezondheid bewaren: "Heere, zie, die Gij liefhebt, is ziek." Laat dit ons helpen om verzoend te zijn met pijn en ziekte, dat dit het lot is geweest van de beste heiligen, en laat ons door hun voorbeeld geleid en aangemoedigd worden om ons leed te klagen aan God, die voor het lichaam is en kennis neemt van deszelfs lijden.
2. Hij klaagt over inwendige smart, mijn ziel is zeer verschrikt, en dat is nog veel erger dan de verschrikking van zijn beenderen. De geest eens mans zal zijn ziekte ondersteunen indien deze in goede toestand is, maar indien deze verslagen is, dan is de smart ondraaglijk. Davids ziekte bracht hem zijn zonde voor de geest, en hij beschouwde haar als een teken van Gods misnoegen op hem, dat was de verschrikking van zijn ziel, dat heeft hem doen uitroepen, ik ben verzwakt, genees mij! Het is treurig voor een mens dat zijn beenderen tegelijk met zijn ziel verschrikt zijn, maar dat is soms het lot geweest van Gods eigen volk en dit samengestelde leed werd voltooid, doordat het gedurende lange tijd bij hen aanhield, hetgeen hier te kennen wordt gegeven in die uitroep: en Gij, Heere, hoe lange? Psalms 6:4. In zo'n tijd moeten wij ons wenden tot de levende God, die de enige heelmeester is beide voor lichaam en ziel, en niet tot de Assyriërs, niet tot de god van Ekron.
II. De indruk, die dit leed op David heeft gemaakt. Het drukte zwaar op hem, hij zuchtte totdat hij er moede van was, weende totdat zijn bed doornat was van zijn tranen, Psalms 6:7, weende zich schier de ogen uit, Psalms 6:8, mijn oog is doorknaagd van verdriet. David had te veel moed en bedachtzaamheid om aldus te treuren wegens een uitwendige beproeving, maar als zijn geweten gedrukt werd door zonde, zijn ongerechtigheden hem gedurig voor de geest kwamen, het besef van Gods toorn hem pijnigde, evenals de bewustheid dat Hij zich van hem had teruggetrokken, dan is hij uiterst bedroefd, treurt en weent hij in stilte, dan weigert zijn ziel vertroost te worden. Dit hield zijn ogen niet slechts wakker, maar wenende. Het is dikwijls het lot geweest van de beste mensen, om mensen te zijn van smart, onze Heere Jezus zelf is dit geweest, onze weg loops door een tranendal, en wij moeten ons gewennen aan het klimaat. Het betaamt de grootsten om teder van gemoed te zijn en zich te buigen onder de tekenen van Gods misnoegen. David, die met onversaagde kloekmoedigheid Goliath zelf en menig ander dreigend vijand kon tegentreden, smelt weg in tranen bij de herinnering aan zonde en onder de vrees voor Gods toorn, en dit is volstrekt geen verkleining van zijn karakter. Ware boetvaardigen wenen in de eenzaamheid. De Farizeen mismaakten hun aangezichten, om er uit te zien alsof zij treurden, maar David treurt des nachts op zijn bed, als hij tot zijn hart sprak en geen oog getuige was van zijn droefheid, behalve het oog van Hem, die geheel oog is. Petrus ging naar buiten bedekte zijn gelaat en weende. Droefheid om de zonde behoort grote droefheid te zijn, die van David was dit, hij weende zo bitterlijk, hij heeft zo overvloedige tranen gestort, dat hij zijn bedstede ervan doornat heeft. Het triomferen van de goddelozen in de smart en het leed van de heiligen voegt zeer veel toe aan hun smart. Davids oog was verouderd vanwege zijn tegenpartijders, die juichten in zijn rampen en zijn tranen aan een slechte oorzaak toeschreven. In deze grote smart was David een type van Christus, die dikwijls geweend treeft en uitriep: "Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe" Matthew 26:38.
III. De beden, die hij in die treurige toestand tot God heeft opgezonden.
1. Wat hij vreest als het allergrootste kwaad is de toorn Gods. Dat was de gal en alsem in de beproeving en ellende, het was het inmengsel daarvan, dat het tot een bittere beker maakte, en derhalve bidt hij: O Heere, straf mij niet in Uw toorn, hoewel ik het verdiend heb, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid, Psalms 6:2. Hij bidt niet: "Heere, straf mij niet, Heere, kastijd mij niet," want zo wie God liefheeft, die bestraft en kastijdt Hij, zoals een vader de zoon in wie hij een welbehagen heeft. Hij kan de bestraffing en kastijding zeer goed dragen, indien God terzelfder tijd het licht Zijns aanschijns over hem verheft en hem door Zijn Geest de vreugde en blijdschap van Zijn goedertierenheid doet hoven, zijn lichaamssmart zal draaglijk zijn, als hij slechts vertroosting mag smaken in zijn ziel. Weinig doet het er toe als ziekte hem pijn veroorzaakt in zijn gebeente, zo slechts Gods toorn zijn hart niet zeer doet, daarom luidt zijn gebed: "Heere, straf mij niet in uw toorn, laat mij niet onder de druk daarvan want dat zou mij doen bezwijken. Hierin was David een type van Christus, wiens droevigste klacht in Zijn lijden was over de benauwdheid van Zijn ziel, en dat God Hem het licht van Zijn vriendelijk aanschijn onttrok. Nooit heeft Hij een klacht ook maar gefluisterd over de woede van Zijn vijanden: "Waarom kruisigen zij Mij?" of over de onvriendelijkheid van Zijn vrienden: "Waarom verlaten zij Mij?" Maar met een grote stem riep Hij: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten! Laat ons dus de toorn Gods afbidden meer dan enigerlei uitwendige benauwdheid of ramp, hoe ook genaamd, en er ons altijd voor hoeden om toorn te vergaderen tegen de dag van de beproeving.
2. Wat hij begeert als het grootste goed en dat voor hem de herstelling zou zijn van alle goed, is: de gunst en genade van God. Hij bidt:
a. Dat God medelijden met hem zal hebben en hem zal aanzien met ontferming, hij gelooft dat hij zeer ellendig is, en ellende is het geschikte voorwerp van barmhartigheid. Daarom bidt hij: Wees mij genadig, Heere. In toorn gedenk aan genade, en handel niet met mij naar strikt recht."
b. Dat God zijn zonden zal vergeven, want dat is een voegzame daad van de genade, en is dikwijls voornamelijk bedoeld in deze bede: Wees mij genadig.
c. Dat God Zijn macht zal betonen om hem te helpen: genees mij, Heere! Psalms 6:3, verlos mij, Psalms 6:5, spreek het woord en ik zal genezen zijn, en dan zal alles wel wezen." d. Dat Hij vrede met hem zal hebben: "keer weer, Heere, neem mij wederom aan in uw gunst, wees verzoend met mij. Gij scheent van mij geweken te zijn, mij veronachtzaamd te hebben, ja U op een afstand van mij geplaatst te hebben, als iemand die toornig is, maar nu, Heere, keer weer, en toon dat Gij mij nabij zijt."
e. Dat Hij inzonderheid de inwendige mens en de belangen daarvan zou bewaren, wat dan ook met het lichaam zou gebeuren, "0 Heere, verlos mijn ziel van te zondigen, behoed haar voor verzinken en voor eeuwig verloren te gaan." Het is een onuitsprekelijk voorrecht dat wij een God hebben tot wie wij kunnen heengaan in onze beproeving en benauwdheid, en het is onze plicht om tot Hem te gaan en aldus met Hem te worstelen, en wij zullen Hem niet tevergeefs zoeken.
IV. De pleitgronden, waarmee hij kracht bijzet aan zijn gebeden, niet om God te bewegen Hij kent onze toestand beter de wij hem zelf kennen maar om zichzelf te bewegen.
1. Hij pleit op zijn ellende, en dat die ellende nu al zo lang heeft geduurd. "Ik ben verzwakt, in grote benauwdheid, Heere, hoe lang zal ik nog in die toestand moeten blijven?"
2. Hij pleit op Gods genade, daaraan ontlenen wij sommige van onze beste bemoedigingen in het gebed. Red mij om Uwer goedertierenheid wil.
3 Hij pleit op Gods eer en heerlijkheid Psalms 6:6, "Want in de dood is Uwer geen gedachtenis. Heere, indien Gij mij verlost en vertroost, dan zal ik niet alleen U lof en dank toebrengen voor mijn verlossing, en anderen opwekken om zich daarin met mij te verenigen, maar ik zal het nieuwe leven, dat Gij mij toevertrouwd hebt, besteden in Uw dienst tot Uw eer en heerlijkheid, en gedurende al de dagen van mijn verder leven zal ik de dankbare herinnering bewaren aan Uw gunst jegens mij, en er door opgewekt worden voor alles wat Uw dienst betreft, maar zo ik sterf, dan zal mij de gelegenheid zijn afgesneden om U te verheerlijken en goed te doen aan anderen, want wie zal U loven in het graf?" Niet alsof de afgescheidene zielen niet leven en werkzaam zijn, en de zielen van de gelovigen niet met blijdschap God gedenken en Hem loven, maar:
a. In de tweede dood en misschien had David, die toen in zielsbenauwdheid was onder de toorn Gods, daar enige vrees voor, is er geen lieflijke herinnering aan God, duivelen en veroordeelde geesten lasteren Hem, maar loven Hem niet. "Heere, laat mij niet altijd onder die toorn liggen, dat is de hel zelf, en maakt mij voor eeuwig onbekwaam om U te loven." Zij, die in oprechtheid Gods heerlijkheid op het oog hebben, Hem begeren te loven en zich daarin verlustigen kunnen in het geloof bidden: Heere, zend mij niet naar die verschrikkelijke plaats waar geen vrome gedachtenis is aan U, en U geen lof en dank worden toegebracht."
b. Zelfs de dood van het lichaam maakt een einde aan onze gelegenheid en ons vermogen om in deze wereld God te verheerlijken en de belangen te dienen van Zijn koninkrijk onder de mensen, door de machten van de duisternis tegen te staan en velen op deze aarde er toe te brengen om God te kennen en zich aan Hem te wijden. Sommigen hebben staande gehouden dat de genietingen van de heiligen in de hemel oneindig meer begeerlijk zijn dan de vertroostingen van de heiligen op aarde, maar de diensten van de heiligen op aarde, inzonderheid van zulke uitnemende als David geweest is, zijn loffelijker en strekken meer tot heerlijkheid van Gods genade dan de diensten van de heiligen in de hemel, die niet gebruikt worden om krijg te voeren tegen de zonde en Satan, noch om het lichaam van Christus te stichten. Hovelingen in de koninklijke tegenwoordigheid zijn zeer gelukkig, maar krijgslieden op het oorlogsveld zijn nuttiger, en daarom kunnen wij met goede reden bidden dat God, indien het Zijn wil is en Hij nog enig werk voor ons of onze vrienden te doen heeft in deze wereld, ons of hen nog zal sparen om Hem te dienen. Ontbonden te zijn en met Christus te wezen is voor de heiligen zelf het gelukkigst, maar om nog in het vlees te blijven is voor de kerk het nuttigst. Daarop had David het oog, toen hij hierop pleitte: Wie zal U loven in het graf? Psalms 30:10, Psalms 88:11, Psalms 115:17, Isaiah 38:18. En daarop heeft Christus het oog gehad, toen Hij zei: "Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt."
Wij behoren bij het zingen van deze verzen een diep besef te hebben van de verschrikkingen van Gods toorn, die wij meer dan iets anders behoren te vrezen en af te bidden, en met dankbaarheid zo dit onze toestand niet is, en medelijden met hen, die aldus beproefd zijn. Indien wij ons wel in zulke benauwdheid bevinden, zo laat het ons tot troost wezen, dat onze toestand niet zonder voorbeeld is en dat wij, als wij ons evenals David verootmoedigen en bidden, niet lang zonder hulp of herstel zullen blijven.
Verzen 1-8
Psalm 6:1-8Deze verzen spreken de taal van een hart dat onder verootmoedigende omstandigheden waarlijk verootmoedigd is, van een verbroken en verslagen hart onder grote beproevingen, die gezonden zijn met het doel om het geweten te doen ontwaken en het bederf te doden. Diegenen leggen toorn op, die niet roepen als God hen gebonden heeft, maar diegenen bereiden zich voor genade, die onder Gods bestraffingen zaaien in tranen, zoals David hier doet.
Laat ons hier opmerken:
I. Hoe hij God zijn leed voorstelt: hij stort zijn klacht voor Hem uit, waar zou een kind met zijn klachten ook anders heengaan dan tot zijn vader?
1. Hij klaagt over lichaamspijn en ziekte Psalms 6:3, mijn beenderen zijn verschrikt, zijn beenderen en zijn vlees waren, evenals die van Job, aangeraakt. Ofschoon David een koning was, was hij toch ziek en had hij pijn, zijn koninklijke kroon heeft zijn hoofd niet voor pijn bewaard. Grote, voorname mannen zijn mensen, en onderworpen aan de gewone rampen van het menselijk leven. Hoewel David een moedig man was, een krijgsman van zijn jeugd af, zal hij hierdoor toch niet tegen ongesteldheid beveiligd zijn, waardoor zelfs de sterke mannen zich zullen krommen. Hoewel David een Godvruchtig man was, zal zijn Godsvrucht hem toch niet bij de gezondheid bewaren: "Heere, zie, die Gij liefhebt, is ziek." Laat dit ons helpen om verzoend te zijn met pijn en ziekte, dat dit het lot is geweest van de beste heiligen, en laat ons door hun voorbeeld geleid en aangemoedigd worden om ons leed te klagen aan God, die voor het lichaam is en kennis neemt van deszelfs lijden.
2. Hij klaagt over inwendige smart, mijn ziel is zeer verschrikt, en dat is nog veel erger dan de verschrikking van zijn beenderen. De geest eens mans zal zijn ziekte ondersteunen indien deze in goede toestand is, maar indien deze verslagen is, dan is de smart ondraaglijk. Davids ziekte bracht hem zijn zonde voor de geest, en hij beschouwde haar als een teken van Gods misnoegen op hem, dat was de verschrikking van zijn ziel, dat heeft hem doen uitroepen, ik ben verzwakt, genees mij! Het is treurig voor een mens dat zijn beenderen tegelijk met zijn ziel verschrikt zijn, maar dat is soms het lot geweest van Gods eigen volk en dit samengestelde leed werd voltooid, doordat het gedurende lange tijd bij hen aanhield, hetgeen hier te kennen wordt gegeven in die uitroep: en Gij, Heere, hoe lange? Psalms 6:4. In zo'n tijd moeten wij ons wenden tot de levende God, die de enige heelmeester is beide voor lichaam en ziel, en niet tot de Assyriërs, niet tot de god van Ekron.
II. De indruk, die dit leed op David heeft gemaakt. Het drukte zwaar op hem, hij zuchtte totdat hij er moede van was, weende totdat zijn bed doornat was van zijn tranen, Psalms 6:7, weende zich schier de ogen uit, Psalms 6:8, mijn oog is doorknaagd van verdriet. David had te veel moed en bedachtzaamheid om aldus te treuren wegens een uitwendige beproeving, maar als zijn geweten gedrukt werd door zonde, zijn ongerechtigheden hem gedurig voor de geest kwamen, het besef van Gods toorn hem pijnigde, evenals de bewustheid dat Hij zich van hem had teruggetrokken, dan is hij uiterst bedroefd, treurt en weent hij in stilte, dan weigert zijn ziel vertroost te worden. Dit hield zijn ogen niet slechts wakker, maar wenende. Het is dikwijls het lot geweest van de beste mensen, om mensen te zijn van smart, onze Heere Jezus zelf is dit geweest, onze weg loops door een tranendal, en wij moeten ons gewennen aan het klimaat. Het betaamt de grootsten om teder van gemoed te zijn en zich te buigen onder de tekenen van Gods misnoegen. David, die met onversaagde kloekmoedigheid Goliath zelf en menig ander dreigend vijand kon tegentreden, smelt weg in tranen bij de herinnering aan zonde en onder de vrees voor Gods toorn, en dit is volstrekt geen verkleining van zijn karakter. Ware boetvaardigen wenen in de eenzaamheid. De Farizeen mismaakten hun aangezichten, om er uit te zien alsof zij treurden, maar David treurt des nachts op zijn bed, als hij tot zijn hart sprak en geen oog getuige was van zijn droefheid, behalve het oog van Hem, die geheel oog is. Petrus ging naar buiten bedekte zijn gelaat en weende. Droefheid om de zonde behoort grote droefheid te zijn, die van David was dit, hij weende zo bitterlijk, hij heeft zo overvloedige tranen gestort, dat hij zijn bedstede ervan doornat heeft. Het triomferen van de goddelozen in de smart en het leed van de heiligen voegt zeer veel toe aan hun smart. Davids oog was verouderd vanwege zijn tegenpartijders, die juichten in zijn rampen en zijn tranen aan een slechte oorzaak toeschreven. In deze grote smart was David een type van Christus, die dikwijls geweend treeft en uitriep: "Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe" Matthew 26:38.
III. De beden, die hij in die treurige toestand tot God heeft opgezonden.
1. Wat hij vreest als het allergrootste kwaad is de toorn Gods. Dat was de gal en alsem in de beproeving en ellende, het was het inmengsel daarvan, dat het tot een bittere beker maakte, en derhalve bidt hij: O Heere, straf mij niet in Uw toorn, hoewel ik het verdiend heb, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid, Psalms 6:2. Hij bidt niet: "Heere, straf mij niet, Heere, kastijd mij niet," want zo wie God liefheeft, die bestraft en kastijdt Hij, zoals een vader de zoon in wie hij een welbehagen heeft. Hij kan de bestraffing en kastijding zeer goed dragen, indien God terzelfder tijd het licht Zijns aanschijns over hem verheft en hem door Zijn Geest de vreugde en blijdschap van Zijn goedertierenheid doet hoven, zijn lichaamssmart zal draaglijk zijn, als hij slechts vertroosting mag smaken in zijn ziel. Weinig doet het er toe als ziekte hem pijn veroorzaakt in zijn gebeente, zo slechts Gods toorn zijn hart niet zeer doet, daarom luidt zijn gebed: "Heere, straf mij niet in uw toorn, laat mij niet onder de druk daarvan want dat zou mij doen bezwijken. Hierin was David een type van Christus, wiens droevigste klacht in Zijn lijden was over de benauwdheid van Zijn ziel, en dat God Hem het licht van Zijn vriendelijk aanschijn onttrok. Nooit heeft Hij een klacht ook maar gefluisterd over de woede van Zijn vijanden: "Waarom kruisigen zij Mij?" of over de onvriendelijkheid van Zijn vrienden: "Waarom verlaten zij Mij?" Maar met een grote stem riep Hij: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten! Laat ons dus de toorn Gods afbidden meer dan enigerlei uitwendige benauwdheid of ramp, hoe ook genaamd, en er ons altijd voor hoeden om toorn te vergaderen tegen de dag van de beproeving.
2. Wat hij begeert als het grootste goed en dat voor hem de herstelling zou zijn van alle goed, is: de gunst en genade van God. Hij bidt:
a. Dat God medelijden met hem zal hebben en hem zal aanzien met ontferming, hij gelooft dat hij zeer ellendig is, en ellende is het geschikte voorwerp van barmhartigheid. Daarom bidt hij: Wees mij genadig, Heere. In toorn gedenk aan genade, en handel niet met mij naar strikt recht."
b. Dat God zijn zonden zal vergeven, want dat is een voegzame daad van de genade, en is dikwijls voornamelijk bedoeld in deze bede: Wees mij genadig.
c. Dat God Zijn macht zal betonen om hem te helpen: genees mij, Heere! Psalms 6:3, verlos mij, Psalms 6:5, spreek het woord en ik zal genezen zijn, en dan zal alles wel wezen." d. Dat Hij vrede met hem zal hebben: "keer weer, Heere, neem mij wederom aan in uw gunst, wees verzoend met mij. Gij scheent van mij geweken te zijn, mij veronachtzaamd te hebben, ja U op een afstand van mij geplaatst te hebben, als iemand die toornig is, maar nu, Heere, keer weer, en toon dat Gij mij nabij zijt."
e. Dat Hij inzonderheid de inwendige mens en de belangen daarvan zou bewaren, wat dan ook met het lichaam zou gebeuren, "0 Heere, verlos mijn ziel van te zondigen, behoed haar voor verzinken en voor eeuwig verloren te gaan." Het is een onuitsprekelijk voorrecht dat wij een God hebben tot wie wij kunnen heengaan in onze beproeving en benauwdheid, en het is onze plicht om tot Hem te gaan en aldus met Hem te worstelen, en wij zullen Hem niet tevergeefs zoeken.
IV. De pleitgronden, waarmee hij kracht bijzet aan zijn gebeden, niet om God te bewegen Hij kent onze toestand beter de wij hem zelf kennen maar om zichzelf te bewegen.
1. Hij pleit op zijn ellende, en dat die ellende nu al zo lang heeft geduurd. "Ik ben verzwakt, in grote benauwdheid, Heere, hoe lang zal ik nog in die toestand moeten blijven?"
2. Hij pleit op Gods genade, daaraan ontlenen wij sommige van onze beste bemoedigingen in het gebed. Red mij om Uwer goedertierenheid wil.
3 Hij pleit op Gods eer en heerlijkheid Psalms 6:6, "Want in de dood is Uwer geen gedachtenis. Heere, indien Gij mij verlost en vertroost, dan zal ik niet alleen U lof en dank toebrengen voor mijn verlossing, en anderen opwekken om zich daarin met mij te verenigen, maar ik zal het nieuwe leven, dat Gij mij toevertrouwd hebt, besteden in Uw dienst tot Uw eer en heerlijkheid, en gedurende al de dagen van mijn verder leven zal ik de dankbare herinnering bewaren aan Uw gunst jegens mij, en er door opgewekt worden voor alles wat Uw dienst betreft, maar zo ik sterf, dan zal mij de gelegenheid zijn afgesneden om U te verheerlijken en goed te doen aan anderen, want wie zal U loven in het graf?" Niet alsof de afgescheidene zielen niet leven en werkzaam zijn, en de zielen van de gelovigen niet met blijdschap God gedenken en Hem loven, maar:
a. In de tweede dood en misschien had David, die toen in zielsbenauwdheid was onder de toorn Gods, daar enige vrees voor, is er geen lieflijke herinnering aan God, duivelen en veroordeelde geesten lasteren Hem, maar loven Hem niet. "Heere, laat mij niet altijd onder die toorn liggen, dat is de hel zelf, en maakt mij voor eeuwig onbekwaam om U te loven." Zij, die in oprechtheid Gods heerlijkheid op het oog hebben, Hem begeren te loven en zich daarin verlustigen kunnen in het geloof bidden: Heere, zend mij niet naar die verschrikkelijke plaats waar geen vrome gedachtenis is aan U, en U geen lof en dank worden toegebracht."
b. Zelfs de dood van het lichaam maakt een einde aan onze gelegenheid en ons vermogen om in deze wereld God te verheerlijken en de belangen te dienen van Zijn koninkrijk onder de mensen, door de machten van de duisternis tegen te staan en velen op deze aarde er toe te brengen om God te kennen en zich aan Hem te wijden. Sommigen hebben staande gehouden dat de genietingen van de heiligen in de hemel oneindig meer begeerlijk zijn dan de vertroostingen van de heiligen op aarde, maar de diensten van de heiligen op aarde, inzonderheid van zulke uitnemende als David geweest is, zijn loffelijker en strekken meer tot heerlijkheid van Gods genade dan de diensten van de heiligen in de hemel, die niet gebruikt worden om krijg te voeren tegen de zonde en Satan, noch om het lichaam van Christus te stichten. Hovelingen in de koninklijke tegenwoordigheid zijn zeer gelukkig, maar krijgslieden op het oorlogsveld zijn nuttiger, en daarom kunnen wij met goede reden bidden dat God, indien het Zijn wil is en Hij nog enig werk voor ons of onze vrienden te doen heeft in deze wereld, ons of hen nog zal sparen om Hem te dienen. Ontbonden te zijn en met Christus te wezen is voor de heiligen zelf het gelukkigst, maar om nog in het vlees te blijven is voor de kerk het nuttigst. Daarop had David het oog, toen hij hierop pleitte: Wie zal U loven in het graf? Psalms 30:10, Psalms 88:11, Psalms 115:17, Isaiah 38:18. En daarop heeft Christus het oog gehad, toen Hij zei: "Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt."
Wij behoren bij het zingen van deze verzen een diep besef te hebben van de verschrikkingen van Gods toorn, die wij meer dan iets anders behoren te vrezen en af te bidden, en met dankbaarheid zo dit onze toestand niet is, en medelijden met hen, die aldus beproefd zijn. Indien wij ons wel in zulke benauwdheid bevinden, zo laat het ons tot troost wezen, dat onze toestand niet zonder voorbeeld is en dat wij, als wij ons evenals David verootmoedigen en bidden, niet lang zonder hulp of herstel zullen blijven.
Verzen 9-11
Psalm 6:9-11Welk een plotselinge verandering ten goede hebben wij hier! Hij, die heeft gezucht en geweend, alles als verloren had opgegeven, Psalms 6:7, Psalms 6:8, spreekt hier op zeer lieflijke wijze. Hij had zijn beden opgezonden tot God, Hem zijn zaak overgegeven, en nu vertrouwt hij dat de uitkomst goed en gunstig voor hem zal zijn, en dat zijn droefheid in blijdschap zal worden verkeerd.
1. Hij onderscheidt zich van de bozen en goddelozen, en versterkt zich tegen hun beledigingen, Psalms 6:9. Wijkt van mij, al gij werkers van de ongerechtigheid Toen hij in de diepte was van zijn ellende:
a. Vreesde hij dat God hem zijn deel zou geven met de werkers van de ongerechtigheid, maar nu deze wolk van neerslachtigheid weggevaagd is, is hij er van verzekerd dat zijn ziel niet weggeraapt zal worden met de goddelozen, want zij zijn Zijn volk niet. Hij begon te vrezen dat hij tot hen behoorde, vanwege de zware druk van Gods toorn op hem, maar nu zijn al zijn angsten gestild, en nu zegt hij hun van hem te wijken, want hij weet-dat zijn deel is onder de uitverkorenen.
b. De werkers van de ongerechtigheid hadden hem getergd en gehoond, en hem gevraagd: "Waar is uw God?" juichende in zijn vertwijfeling en wanhoop, maar nu kan hij hen van antwoord dienen, die hem hadden gesmaad, want God zal in genade tot hem wederkeren Hij had zijn ziel reeds vertroost, en weldra zal hij zijn verlossing voltooien.
c. Misschien verzochten zij hem om te doen zoals zij deden, zijn Godsdienst te laten varen, en zich om rust en verlichting te vinden aan de genietingen van de zonde over te geven. Maar nu: "Wijkt van mij, ik zal nooit het oor lenen aan uw raad, gij zoudt mij God hebben willen doen vloeken om dan te sterven, maar ik zal Hem zegenen en leven". Dit goede gebruik moeten wij maken van Gods goedertierenheden over ons: ons besluit moet er door versterkt worden om nooit iets meer met zonde en zondaren van doen te hebben. David was een koning, en hij gebruikt deze gelegenheid om zijn voornemen te vernieuwen om zijn macht aan te wenden ter bestrijding van zonde en ter hervorming van de zeden, Psalms 75:5..
d. Als God grote dingen voor ons gedaan heeft, dan moet ons dit er toe brengen om te bedenken wat wij nu kunnen doen voor Hem. Onze Heere Jezus schijnt deze woorden aan de mond van zijn vader David te ontlenen als Hij, wanneer Hem al het oordeel overgegeven is, zal zeggen, "Wijkt van mij af, al gij werkers van de ongerechtigheid" Luke 13:27., en leert ons aldus om dit nu te zeggen, Psalms 119:115.
2. Hij is er van verzekerd dat God hem genadig was, en niettegenstaande tegenwoordige aanduidingen van toorn, hem ook verder genadig zijn zal. Hij is er van overtuigd dat hij een genaderijk antwoord zal ontvangen op het gebed, dat hij nu tot Hem opzendt. Terwijl hij nog spreekt, bemerkt hij dat God hoort, zoals Isaiah 65:24, Daniel 9:20, Daniel 9:21, en daarom spreekt hij alsof de zaak reeds geschied was, en verhaalt met gejuich: De Heere heeft de stem mijns geweens gehoord, en wederom: De Heere heeft mijn smeking gehoord. Door de werkingen van Gods genade in zijn hart wist hij dat zijn gebed genadiglijk was aangenomen, en daarom twijfelde hij niet of het zou ter bestemder tijd ook verhoord worden. Zijn tranen hadden een stem, een luide stem in de oren van de God van barmhartigheid, de Heere heeft de stem mijns geweens gehoord. Stille tranen zijn niet sprakeloos, zijn gebeden waren een roepen tot God: de Heere heeft mijn smeking gehoord heeft er Zijn fiat Het zij zo, bij gesproken en weldra zal dit blijken. Daaruit leidt hij de genadige verhoring af van al zijn andere gebeden. "Hij heeft de stem mijner smeking gehoord en daarom zal Hij mijn gebed aannemen, want Hij geeft en verwijt niet dat Hij tevoren reeds gegeven heeft.
3. Hij bidt voor zijn vijanden en vervolgers of hij voorzegt hun ondergang, Psalms 6:11. Het kan zeer goed opgevat worden als een gebed om hun bekering. "Laat hen allen beschaamd worden om de tegenstand, die zij mij geboden hebben, en de afkeuringen, die zij over mij hebben uitgesproken. Laat hen gelijk alle boetvaardigen op zichzelf vertoornd zijn om hun dwaasheid, laat hen tot een betere gemoedsstemming komen en zich schamen over hetgeen zij tegen mij gedaan hebben". Als zij niet bekeerd worden, dan is het een voorzegging van hun beschaming en hun verderf. Zij zullen beschaamd en zeer geërgerd wezen (aldus kan de zin ook gelezen worden) en dat wel zeer terecht: zij juichten er in dat David gekweld was, Psalms 6:3, Psalms 6:4, en daarom keert dit als gewoonlijk op henzelf terug, ook zij zullen gekweld worden. Zij, die Gode geen eer willen geven, zullen tot in eeuwigheid beschaamd worden.
Bij het zingend en biddend overdenken hiervan moeten wij eer geven aan God als een God, die bereid is het gebed te horen, Zijn goedheid jegens ons erkennen in Zijn verhoren van ons gebed, en wij moeten onszelf aanmoedigen om op Hem te wachten, en ook in de grootste moeilijkheden en het zwaarste lijden op Hem te vertrouwen.
Verzen 9-11
Psalm 6:9-11Welk een plotselinge verandering ten goede hebben wij hier! Hij, die heeft gezucht en geweend, alles als verloren had opgegeven, Psalms 6:7, Psalms 6:8, spreekt hier op zeer lieflijke wijze. Hij had zijn beden opgezonden tot God, Hem zijn zaak overgegeven, en nu vertrouwt hij dat de uitkomst goed en gunstig voor hem zal zijn, en dat zijn droefheid in blijdschap zal worden verkeerd.
1. Hij onderscheidt zich van de bozen en goddelozen, en versterkt zich tegen hun beledigingen, Psalms 6:9. Wijkt van mij, al gij werkers van de ongerechtigheid Toen hij in de diepte was van zijn ellende:
a. Vreesde hij dat God hem zijn deel zou geven met de werkers van de ongerechtigheid, maar nu deze wolk van neerslachtigheid weggevaagd is, is hij er van verzekerd dat zijn ziel niet weggeraapt zal worden met de goddelozen, want zij zijn Zijn volk niet. Hij begon te vrezen dat hij tot hen behoorde, vanwege de zware druk van Gods toorn op hem, maar nu zijn al zijn angsten gestild, en nu zegt hij hun van hem te wijken, want hij weet-dat zijn deel is onder de uitverkorenen.
b. De werkers van de ongerechtigheid hadden hem getergd en gehoond, en hem gevraagd: "Waar is uw God?" juichende in zijn vertwijfeling en wanhoop, maar nu kan hij hen van antwoord dienen, die hem hadden gesmaad, want God zal in genade tot hem wederkeren Hij had zijn ziel reeds vertroost, en weldra zal hij zijn verlossing voltooien.
c. Misschien verzochten zij hem om te doen zoals zij deden, zijn Godsdienst te laten varen, en zich om rust en verlichting te vinden aan de genietingen van de zonde over te geven. Maar nu: "Wijkt van mij, ik zal nooit het oor lenen aan uw raad, gij zoudt mij God hebben willen doen vloeken om dan te sterven, maar ik zal Hem zegenen en leven". Dit goede gebruik moeten wij maken van Gods goedertierenheden over ons: ons besluit moet er door versterkt worden om nooit iets meer met zonde en zondaren van doen te hebben. David was een koning, en hij gebruikt deze gelegenheid om zijn voornemen te vernieuwen om zijn macht aan te wenden ter bestrijding van zonde en ter hervorming van de zeden, Psalms 75:5..
d. Als God grote dingen voor ons gedaan heeft, dan moet ons dit er toe brengen om te bedenken wat wij nu kunnen doen voor Hem. Onze Heere Jezus schijnt deze woorden aan de mond van zijn vader David te ontlenen als Hij, wanneer Hem al het oordeel overgegeven is, zal zeggen, "Wijkt van mij af, al gij werkers van de ongerechtigheid" Luke 13:27., en leert ons aldus om dit nu te zeggen, Psalms 119:115.
2. Hij is er van verzekerd dat God hem genadig was, en niettegenstaande tegenwoordige aanduidingen van toorn, hem ook verder genadig zijn zal. Hij is er van overtuigd dat hij een genaderijk antwoord zal ontvangen op het gebed, dat hij nu tot Hem opzendt. Terwijl hij nog spreekt, bemerkt hij dat God hoort, zoals Isaiah 65:24, Daniel 9:20, Daniel 9:21, en daarom spreekt hij alsof de zaak reeds geschied was, en verhaalt met gejuich: De Heere heeft de stem mijns geweens gehoord, en wederom: De Heere heeft mijn smeking gehoord. Door de werkingen van Gods genade in zijn hart wist hij dat zijn gebed genadiglijk was aangenomen, en daarom twijfelde hij niet of het zou ter bestemder tijd ook verhoord worden. Zijn tranen hadden een stem, een luide stem in de oren van de God van barmhartigheid, de Heere heeft de stem mijns geweens gehoord. Stille tranen zijn niet sprakeloos, zijn gebeden waren een roepen tot God: de Heere heeft mijn smeking gehoord heeft er Zijn fiat Het zij zo, bij gesproken en weldra zal dit blijken. Daaruit leidt hij de genadige verhoring af van al zijn andere gebeden. "Hij heeft de stem mijner smeking gehoord en daarom zal Hij mijn gebed aannemen, want Hij geeft en verwijt niet dat Hij tevoren reeds gegeven heeft.
3. Hij bidt voor zijn vijanden en vervolgers of hij voorzegt hun ondergang, Psalms 6:11. Het kan zeer goed opgevat worden als een gebed om hun bekering. "Laat hen allen beschaamd worden om de tegenstand, die zij mij geboden hebben, en de afkeuringen, die zij over mij hebben uitgesproken. Laat hen gelijk alle boetvaardigen op zichzelf vertoornd zijn om hun dwaasheid, laat hen tot een betere gemoedsstemming komen en zich schamen over hetgeen zij tegen mij gedaan hebben". Als zij niet bekeerd worden, dan is het een voorzegging van hun beschaming en hun verderf. Zij zullen beschaamd en zeer geërgerd wezen (aldus kan de zin ook gelezen worden) en dat wel zeer terecht: zij juichten er in dat David gekweld was, Psalms 6:3, Psalms 6:4, en daarom keert dit als gewoonlijk op henzelf terug, ook zij zullen gekweld worden. Zij, die Gode geen eer willen geven, zullen tot in eeuwigheid beschaamd worden.
Bij het zingend en biddend overdenken hiervan moeten wij eer geven aan God als een God, die bereid is het gebed te horen, Zijn goedheid jegens ons erkennen in Zijn verhoren van ons gebed, en wij moeten onszelf aanmoedigen om op Hem te wachten, en ook in de grootste moeilijkheden en het zwaarste lijden op Hem te vertrouwen.