Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 4

Evenals Salomo was ook David een koninklijke prediker, vele van zijn psalmen zijn leerstellig en practisch, het grootste deel van deze psalm is dit waarin de Wijsheid roept tot de mensen, tot de kinderen van de mensen, zoals in Proverbs 8:1, Proverbs 8:5, om onderricht te ontvangen. Het opschrift zegt ons niet, zoals dat van de vorige, dat hij bij een bijzondere gelegenheid gedicht werd, en wij moeten ook niet denken dat al de psalmen gelegenheidsgedichten waren, hoewel sommige dat geweest zijn, maar dat vele ervan bestemd waren in het algemeen om het volk van God te onderrichten, dat in de voorhoven van Zijn huis bijeenkwam, om hen in hun Godsdienstige verrichtingen aldaar te helpen en hun gesprekken te leiden. Voor een zodanige houd ik deze psalm. Laat ons de profetie van de Schrift niet meer van eigen uitlegging maken dan nodig is 2 Peter 1:20. Hier:

I. Begint David met een kort gebed, Psalms 4:2, en dat gebed is een prediking.

II. Hij richt zijn rede tot mannen, en:

1. Bestraft hen in de naam van God wegens de oneer, die zij God aandoen, en de schade, die zij doen aan hun eigen ziel Psalms 4:3..

2. Hij stelt hun het geluk voor van Godvruchtige mensen om hen aan te moediger om Godsdienstig te zijn, Psalms 4:4..

3. Hij roept hen om hun weg te overdenken, Psalms 4:5..

4. Hij vermaant hen om God te dienen en op Hem te vertrouwen, Psalms 4:6..

5. Hij verhaalt zijn eigen ervaringen van de werkingen van Gods genade in hem:

1. Hem instaat stellende ons Gods gunst te kiezen voor zijn geluk, Psalms 4:7.

2. Zijn hart vervullende van blijdschap hierin, Psalms 4:8..

3. Zijn gemoed tot kalmte brengende in de verzekerdheid van dag en nacht onder de bescherming Gods te zijn, Psalms 4:9.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 4

Evenals Salomo was ook David een koninklijke prediker, vele van zijn psalmen zijn leerstellig en practisch, het grootste deel van deze psalm is dit waarin de Wijsheid roept tot de mensen, tot de kinderen van de mensen, zoals in Proverbs 8:1, Proverbs 8:5, om onderricht te ontvangen. Het opschrift zegt ons niet, zoals dat van de vorige, dat hij bij een bijzondere gelegenheid gedicht werd, en wij moeten ook niet denken dat al de psalmen gelegenheidsgedichten waren, hoewel sommige dat geweest zijn, maar dat vele ervan bestemd waren in het algemeen om het volk van God te onderrichten, dat in de voorhoven van Zijn huis bijeenkwam, om hen in hun Godsdienstige verrichtingen aldaar te helpen en hun gesprekken te leiden. Voor een zodanige houd ik deze psalm. Laat ons de profetie van de Schrift niet meer van eigen uitlegging maken dan nodig is 2 Peter 1:20. Hier:

I. Begint David met een kort gebed, Psalms 4:2, en dat gebed is een prediking.

II. Hij richt zijn rede tot mannen, en:

1. Bestraft hen in de naam van God wegens de oneer, die zij God aandoen, en de schade, die zij doen aan hun eigen ziel Psalms 4:3..

2. Hij stelt hun het geluk voor van Godvruchtige mensen om hen aan te moediger om Godsdienstig te zijn, Psalms 4:4..

3. Hij roept hen om hun weg te overdenken, Psalms 4:5..

4. Hij vermaant hen om God te dienen en op Hem te vertrouwen, Psalms 4:6..

5. Hij verhaalt zijn eigen ervaringen van de werkingen van Gods genade in hem:

1. Hem instaat stellende ons Gods gunst te kiezen voor zijn geluk, Psalms 4:7.

2. Zijn hart vervullende van blijdschap hierin, Psalms 4:8..

3. Zijn gemoed tot kalmte brengende in de verzekerdheid van dag en nacht onder de bescherming Gods te zijn, Psalms 4:9.

Verzen 1-6

Psalm 4:1-6

Het opschrift van de psalm deelt ons mee dat David, door Goddelijke ingeving de psalm geschreven hebbende, hem ten gebruike van de kerk aan de opperzangmeester heeft overgegeven, die de leiding had van de dienst des psalmgezangs. Wij hebben een uitvoerig bericht van die instelling en van de ordening van de verschillende klassen van zangers, ieder met een opperhoofd en het deel dat aan ieder van het werk was toegewezen, in 1 Chronicles 25:1. Sommigen "profeteerden aan de hand, of naar de orde, des konings," Psalms 4:2. Anderen "profeteerden met een harp om de Heere te danken en te loven," Psalms 4:3. Van anderen wordt gezegd dat zij "de hoorn moesten verheffen," Psalms 4:5, maar van allen dat zij gesteld waren "tot het gezang des huizes des Heeren" Psalms 4:6, en "geleerd waren in het gezang des Heren," Psalms 4:7. Deze psalm werd overgegeven aan een van de hoofden om gezongen te worden op de "neginoth snaarinstrumenten," Habakkuk 3:19 waarop gespeeld werd met de hand, onder begeleiding van muziek van die soort moest het koor deze psalm zingen. en het schijnt dat toen alleen het koor, niet het volk, zong. Maar het Nieuwe Testament beveelt dat alle Christenen zullen zingen, Efeziers 5:19, Coloss.3:16, van wie verwacht wordt dat zij het op betamelijke wijze zullen doen, waartoe geen kunst vereist wordt, en daarom zijn muziekinstrumenten thans niet zo nodig als toen, de melodie moet uit het hart komen.

In deze verzen:

I. Wendt David zich tot God, Psalms 4:1. Of de zonen van de mannen, Psalms 4:3 tot wie hij gaat spreken, zullen horen of niet zullen horen, hij hoopt en bidt dat God hem een genadig gehoor zal verlenen, en hem een antwoord des vredes zal geven. "Als ik roep, verhoor mij, neem mijn aanbidding aan en verhoor mijn gebed en oordeel mij op mijn beroep, wees mij genadig en hoor mijn gebed." Als het Gode behaagt te letten op ons gebed en ons verhoring ervan te schenken, dan moet dit toegeschreven worden, niet aan onze verdienste, maar zuiver en alleen aan Zijn genade. Hoor mij om Uwer goedertierenheid wil, is onze beste pleitrede. David pleit hier nog op twee zaken.

1. "Gij zijt de God mijner gerechtigheid, niet alleen zelf een rechtvaardig God, maar de auteur van mijn rechtvaardige gezindheid, die door Uw genade het goede hebt gewerkt, dat in mij is, mij een rechtvaardig man hebt gemaakt, derhalve verhoor mij, en getuig aldus van Uw eigen werk in mij. Gij zijt ook de beschermer van mijn rechtvaardige zaak, van mijn onschuld, waaraan onrecht gedaan is, aan wie ik mijn weg beveel en op wie ik vertrouw, om mijn gerechtigheid te doen voortkomen als het licht." Als mensen ons onrechtvaardig veroordelen, dan is dit onze troost: "het is God die rechtvaardigt, " Hij is de God van des gelovigen gerechtigheid.

2. Als ik vroeger in benardheid was, hebt Gij mij ruimte gemaakt, hebt Gij mijn hart verruimd in heilige blijdschap en vertroosting onder mijn leed, mijn toestand verruimd door mij uit te voeren uit mijn benauwdheid, daarom, Heere wees mij ook nu genadig en hoor mijn gebed. De ervaring, die wij hebben van Gods goedheid jegens ons door ons ruimte te maken toen wij in benauwdheid waren, is niet alleen een grote bemoediging voor ons geloof en onze hoop in de toekomst, maar ook een goede pleitgrond in het gebed tot God: Gij hebt, zult Gij niet? Want Gij zijt God en verandert niet, Uw werk is volmaakt. II. Hij wendt zich tot de kinderen van de mensen ter overtuiging en bekering van hen, die nog vreemdelingen zijn voor God en niet willen dat de Messias, de Zone Davids, Koning over hen zal zijn.

1. Hij poogt hen te overtuigen van de dwaasheid hunner goddeloosheid, Psalms 4:3. Gij zonen van de mannen, of volgens sommigen, gij grote mannen, mannen van hoge rang, bedoelende de aanhangers van Saul of van Absalom, hoe lang zult gij mij en mijn regering tegenstaan, er misnoegd op blijven onder de invloed van de valse en ongegronde inblazing van hen, die mij kwaad willen? Of het kan in een meer algemene zin genomen worden: door de psalmist redeneert God met de zondaren om hen tot berouw en bekering te brengen. "Gij, die volhardt in de veronachtzaming van God en Zijn aanbidding en in minachting van het koninkrijk van Christus en Zijn regering, bedenkt wat gij doet."

a. Gij verlaagt uzelf want gij zijt zonen van mannen, het woord betekent hier man in de zin van een edel schepsel, denkt aan de waardigheid uwer natuur en de uitnemendheid van de gaven van verstand, waarmee gij zilt toegerust, en handelt niet op zo onredelijk u zo weinig voegende wijze." Laat de zonen van de mensen nadenken en zich mannen betonen.

b. "Gij onteert uw Maker en maakt Zijn eer tot schande." Zij kunnen wel beschouwd worden als woorden van God, zondaren het onrecht ten laste leggende, dat zij Hem doen in Zijn eer. of, zo het Davids woorden zijn, dan kan de eer verstaan worden van God, die hij zijn eer noemde, Psalms 3:4. Afgodendienaars worden beschuldigd, de "heerlijkheid Gods veranderd te hebben" in schande, Romans 1:23. Alle moedwillige zondaars doen dit door ongehoorzaam te zijn aan de geboden van Zijn wet, de aanbiedingen van Zijn genade te minachten, en de genegenheid en de dienst gevende aan het schepsel, die aan God alleen toekomen. Zij, die Gods heilige naam ontheiligen, Zijn Woord en Zijn inzettingen bespotten en Hem, terwijl zij belijden Hem te kennen, verloochenen met de werken, doen wat zij kunnen om onze eer tot schande te maken.

c. "Gij bedriegt uzelf, gij bemint de ijdelheid en zoekt de leugen, of hetgeen een leugen is. Gijzelf zijt ijdel en spreekt leugen en gij bemint dit." Of: "Gij stelt uw hart op hetgeen ten laatste blijken zal niets dan ijdelheid en een leugen te zijn." Zij, die de wereld liefhebben en de dingen zoeken, die beneden zijn, beminnen de ijdelheid en zoeken leugens, gelijk ook zij doen, die behagen scheppen in de genietingen van de zinnen en de schatten van de wereld najagen, want die zullen hen bedriegen en alzo ten verderve brengen. "Hoe lang zult gij dit doen? Zult gij nooit wijs zijn voor uzelf, nooit denken aan uw plicht en uw belang? Hoe lang nog na dezen?" Jeremiah 13:27. De God des hemels vindt de tijd lang, waarin zij voortgaan met Hem te onteren en zichzelf te bedriegen en ten verderve te brengen.

2 Hij toont hun de bijzondere gunst, die God heeft voor de vromen, de bijzondere bescherming, waaronder zij zich bevinden en de voorrechten, zij aanspraak hebben, Psalms 4:4. Dit wordt aangevoerd:

A. Als een reden, waarom zij de Godvruchtige niet moeten tegenstaan, of vervolgen, of ter nederwerpen. Het is op hun gevaar, zo zij "een van deze kleinen ergeren," die God zich heeft afgezonderd, Matthew 18:6. God acht dat zij, die hen aanraken, Zijn oogappel aanraken, en Hij zal dit hun vervolgers vroeg of laat doen weten. Zij hebben invloed in de hemel, God zal hen horen, laat dus niemand het wagen hen te schaden of te beledigen, want God zal hun geroep horen en hun zaak voorstaan, Exodus 22:23. Algemeen wordt ondersteld dat David van zijn eigen bestemming voor de troon spreekt, hij is de gunstgenoot, die de Heere heeft afgezonderd voor die eer en die haar niet overweldigt, er zich niet ten onrechte en door geweld meester van maakt, of haar zelf heeft aangenomen. "De tegenstand dus, die gij hem biedt, is zeer misdadig, want daarin strijdt gij tegen God, en hij zal ijdel en zonder uitwerking blijken te zijn."God heeft op gelijke wijze zich de Heere Jezus, die gunstgenoot, afgezonderd, en zij, die Zijn verhoging tegenstaan, zullen gewis teleurgesteld worden, want de Vader hoort Hem altijd. Of:

B. Als een reden waarom zij zelf vroom en Godvruchtig moeten zijn en niet langer in de raad van de goddelozen moeten wandelen. "Gij hebt totnutoe de ijdelheid gezocht, zijt waarlijk Godsdienstig en gij zult waarlijk gelukkig zijn, hier en voor eeuwig, want:

a. "God wil voor zich en Zijn dienst afzonderen." De Heere heeft zich een gunstgenoot afgezonderd, iedere particuliere Godvruchtige heeft Hij zich afgezonderd in Zijn eeuwige verkiezing, in Zijn krachtdadige roeping, in de bijzondere beschikkingen van Zijn voorzienigheid en de werkingen van Zijn genade, zij zijn Hem tot een bijzonder volk geheiligd. Godvruchtige mensen zijn Gods afgezonderden, Zijn verzegelden, Hij kent hen, die de Zijnen zijn, Hij heeft hun Zijn beeld en opschrift ingedrukt, Hij onderscheidt hen door buitengewone gunstbewijzen. Zij "zullen, zegt de Heere van de heirscharen, te dien dage, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn. Weet dit, " laat Godvruchtigen het weten, en laat hen zich nooit vervreemden van Hem, wie zij aldus ten eigendom zijn, laat goddelozen het weten en zich wachten om hen te schaden, die door God worden beschermd.

b. God zal u invloed op Hem verzekeren. David zegt dit met toepassing: De Heere zal horen als ik tot Hem roep. Wij zouden ons gelukkig achten zo wij het oor hadden van een aards vorst, is het dan niet de moeite waard om op iedere voorwaarde, maar inzonderheid op zo gemakkelijke voorwaarden, het oor te kunnen verkrijgen van de Koning van de koningen? Laat ons dit weten en de ijdelheden verlaten ten einde deze zegeningen deelachtig te worden.

3. Hij waarschuwt hen tegen de zonde en vermaant hen er zich door redenering en schrik van te doen aflaten, Psalms 4:5. "Hebt ontzag en zondigt niet." Weest toornig en zondigt niet, aldus de LXX, en sommigen denken dat de apostel die vermaning van hem overneemt, Efeziers 4:26. "Spreekt in ulieder hart Denkt na en vreest, ten einde tot bekering te komen." Wij moeten niet zondigen, want door te zondigen raken wij van de goede weg af en missen ons doel. Een goed middel tegen de zonde is vrees, ontzag te hebben. "Weest bewogen", aldus sommigen, in tegenstelling met zorgeloosheid en valse gerustheid. "Blijft steeds een heilige eerbied koesteren voor de heerlijkheid en majesteit van God, hebt een heilige vreze voor Zijn toorn en vloek, en durft Hem niet tergen." Een goed middel om zonde te voorkomen en een heilig ontzag te behouden is: dikwijls en ernstig in ons eigen hart te spreken. "Spreekt met uw hart, gij hebt er veel aan te zeggen, er kan ten allen tijde mee gesproken worden, laat dan hetgeen gij er aan te Zeggen hebt, niet opgezegd blijven." Een nadenkend man is goed op weg om een wijs en Godvruchtig man te zijn. "Spreekt in ulieder hart, onderzoekt het door ernstig nadenken over uzelf, teneinde het goed te kennen, en wat er verkeerd in is weg te doen of te herstellen, houdt het bezig met plechtige, vrome overpeinzing, laat uw gedachten verwijlen bij hetgeen goed is. Stelt uw hart op uw wegen en let op de hier gegeven aanwijzingen om dit werk goed en met vrucht te doen. a. Kiest een stille tijd daarvoor, doet het als gij wakker op uw bed ligt. Eer gij u des nachts tot slepen schikt, zoals sommigen van de heidense zedeleraren hebben aangeraden, onderzoekt uw geweten met betrekking tot hetgeen gij die dag gedaan hebt, inzonderheid wat gij verkeerds gedaan hebt, ten einde er berouw van te hebben. Als gij des nachts wakker wordt, denkt aan God en bedenkt hetgeen tot uw vrede dient. David heeft wat hij hier anderen aanraadt te doen, zelf beoefend, Psalms 63:7 :"Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken." Inzonderheid op een ziekbed moeten wij ons hart stellen op onze wegen en ze in ons hart nagaan.

b. "Brengt u in een ernstige gemoedsstemming, zijt stil. Als gij een vraag hebt gedaan aan uw geweten, zijt stil, en wacht op het antwoord, houdt zelfs in onrustige tijden uw gemoed rustig en kalm."

4. Hij raadt hun nauwgezet hun plicht te betrachten, Psalms 4:6. Offert offeranden der gerechtigheid. Wij moeten niet slechts aflaten van kwaad te doen, maar leren goed te doen. Zij, die misnoegd waren op David en zijn regering, zouden spoedig tot een betere gezindheid komen en terugkeren tot hun trouw en gehoorzaamheid indien zij slechts God op de rechte wijze wilden aanbidden, en zij die weten wat er ligt tussen God en hun ziel, zullen blijde zijn met de Middelaar, de Zone Davids. Van een ieder van ons wordt hier geëist:

a. Dat wij Hem dienen: "Offert Hem offeranden, offert Hem ten eerste uzelf en uw beste offers." Maar het moeten offeranden van de gerechtigheid zijn, goede werken, al de vruchten van de heersende liefde tot God en onze naaste en al de blijken van een Godsdienstige wandel, die beter zijn dan brandoffer en slachtoffers. "Laat al uw Godsdienstige verrichtingen voortkomen uit een oprecht hart, laat al uw aalmoezen offeranden van de gerechtigheid zijn." De offeranden van de onrechtvaardigen zal God niet aannemen, zij zijn Hem een gruwel, Isaiah 1:4 en verv.

b. Dat wij op Hem vertrouwen. Maakt er eerst een gewetenszaak van om de offeranden van de gerechtigheid te offeren, en dan kunt gij op de Heer vertrouwen. Dient God zonder enig mistrouwen van Hem, of enigerlei vrees van iets door Hem te verliezen. Eert Hem door alleen op Hem te vertrouwen en niet op uw rijkdom, of op een vlesen arm, vertrouwt op Zijn voorzienigheid en steunt op uw verstand niet, vertrouwt op Zijn genade en zoekt niet uw eigen gerechtigheid op te richten."

Bij het zingen van deze verzen moeten wij voor onszelf de leer prediken van de tergende aard van de zonde, de valse ijdelheden van de wereld en de onuitsprekelijke zaligheid van Gods volk, en wij moeten bij onszelf aandringen op de plicht van God te vrezen sprekende tot ons eigen hart, geestelijke offeranden offerende. Bij het biddend nadenken over deze verzen, moeten wij God vragen om de genade, om aldus te denken en te doen.

Verzen 1-6

Psalm 4:1-6

Het opschrift van de psalm deelt ons mee dat David, door Goddelijke ingeving de psalm geschreven hebbende, hem ten gebruike van de kerk aan de opperzangmeester heeft overgegeven, die de leiding had van de dienst des psalmgezangs. Wij hebben een uitvoerig bericht van die instelling en van de ordening van de verschillende klassen van zangers, ieder met een opperhoofd en het deel dat aan ieder van het werk was toegewezen, in 1 Chronicles 25:1. Sommigen "profeteerden aan de hand, of naar de orde, des konings," Psalms 4:2. Anderen "profeteerden met een harp om de Heere te danken en te loven," Psalms 4:3. Van anderen wordt gezegd dat zij "de hoorn moesten verheffen," Psalms 4:5, maar van allen dat zij gesteld waren "tot het gezang des huizes des Heeren" Psalms 4:6, en "geleerd waren in het gezang des Heren," Psalms 4:7. Deze psalm werd overgegeven aan een van de hoofden om gezongen te worden op de "neginoth snaarinstrumenten," Habakkuk 3:19 waarop gespeeld werd met de hand, onder begeleiding van muziek van die soort moest het koor deze psalm zingen. en het schijnt dat toen alleen het koor, niet het volk, zong. Maar het Nieuwe Testament beveelt dat alle Christenen zullen zingen, Efeziers 5:19, Coloss.3:16, van wie verwacht wordt dat zij het op betamelijke wijze zullen doen, waartoe geen kunst vereist wordt, en daarom zijn muziekinstrumenten thans niet zo nodig als toen, de melodie moet uit het hart komen.

In deze verzen:

I. Wendt David zich tot God, Psalms 4:1. Of de zonen van de mannen, Psalms 4:3 tot wie hij gaat spreken, zullen horen of niet zullen horen, hij hoopt en bidt dat God hem een genadig gehoor zal verlenen, en hem een antwoord des vredes zal geven. "Als ik roep, verhoor mij, neem mijn aanbidding aan en verhoor mijn gebed en oordeel mij op mijn beroep, wees mij genadig en hoor mijn gebed." Als het Gode behaagt te letten op ons gebed en ons verhoring ervan te schenken, dan moet dit toegeschreven worden, niet aan onze verdienste, maar zuiver en alleen aan Zijn genade. Hoor mij om Uwer goedertierenheid wil, is onze beste pleitrede. David pleit hier nog op twee zaken.

1. "Gij zijt de God mijner gerechtigheid, niet alleen zelf een rechtvaardig God, maar de auteur van mijn rechtvaardige gezindheid, die door Uw genade het goede hebt gewerkt, dat in mij is, mij een rechtvaardig man hebt gemaakt, derhalve verhoor mij, en getuig aldus van Uw eigen werk in mij. Gij zijt ook de beschermer van mijn rechtvaardige zaak, van mijn onschuld, waaraan onrecht gedaan is, aan wie ik mijn weg beveel en op wie ik vertrouw, om mijn gerechtigheid te doen voortkomen als het licht." Als mensen ons onrechtvaardig veroordelen, dan is dit onze troost: "het is God die rechtvaardigt, " Hij is de God van des gelovigen gerechtigheid.

2. Als ik vroeger in benardheid was, hebt Gij mij ruimte gemaakt, hebt Gij mijn hart verruimd in heilige blijdschap en vertroosting onder mijn leed, mijn toestand verruimd door mij uit te voeren uit mijn benauwdheid, daarom, Heere wees mij ook nu genadig en hoor mijn gebed. De ervaring, die wij hebben van Gods goedheid jegens ons door ons ruimte te maken toen wij in benauwdheid waren, is niet alleen een grote bemoediging voor ons geloof en onze hoop in de toekomst, maar ook een goede pleitgrond in het gebed tot God: Gij hebt, zult Gij niet? Want Gij zijt God en verandert niet, Uw werk is volmaakt. II. Hij wendt zich tot de kinderen van de mensen ter overtuiging en bekering van hen, die nog vreemdelingen zijn voor God en niet willen dat de Messias, de Zone Davids, Koning over hen zal zijn.

1. Hij poogt hen te overtuigen van de dwaasheid hunner goddeloosheid, Psalms 4:3. Gij zonen van de mannen, of volgens sommigen, gij grote mannen, mannen van hoge rang, bedoelende de aanhangers van Saul of van Absalom, hoe lang zult gij mij en mijn regering tegenstaan, er misnoegd op blijven onder de invloed van de valse en ongegronde inblazing van hen, die mij kwaad willen? Of het kan in een meer algemene zin genomen worden: door de psalmist redeneert God met de zondaren om hen tot berouw en bekering te brengen. "Gij, die volhardt in de veronachtzaming van God en Zijn aanbidding en in minachting van het koninkrijk van Christus en Zijn regering, bedenkt wat gij doet."

a. Gij verlaagt uzelf want gij zijt zonen van mannen, het woord betekent hier man in de zin van een edel schepsel, denkt aan de waardigheid uwer natuur en de uitnemendheid van de gaven van verstand, waarmee gij zilt toegerust, en handelt niet op zo onredelijk u zo weinig voegende wijze." Laat de zonen van de mensen nadenken en zich mannen betonen.

b. "Gij onteert uw Maker en maakt Zijn eer tot schande." Zij kunnen wel beschouwd worden als woorden van God, zondaren het onrecht ten laste leggende, dat zij Hem doen in Zijn eer. of, zo het Davids woorden zijn, dan kan de eer verstaan worden van God, die hij zijn eer noemde, Psalms 3:4. Afgodendienaars worden beschuldigd, de "heerlijkheid Gods veranderd te hebben" in schande, Romans 1:23. Alle moedwillige zondaars doen dit door ongehoorzaam te zijn aan de geboden van Zijn wet, de aanbiedingen van Zijn genade te minachten, en de genegenheid en de dienst gevende aan het schepsel, die aan God alleen toekomen. Zij, die Gods heilige naam ontheiligen, Zijn Woord en Zijn inzettingen bespotten en Hem, terwijl zij belijden Hem te kennen, verloochenen met de werken, doen wat zij kunnen om onze eer tot schande te maken.

c. "Gij bedriegt uzelf, gij bemint de ijdelheid en zoekt de leugen, of hetgeen een leugen is. Gijzelf zijt ijdel en spreekt leugen en gij bemint dit." Of: "Gij stelt uw hart op hetgeen ten laatste blijken zal niets dan ijdelheid en een leugen te zijn." Zij, die de wereld liefhebben en de dingen zoeken, die beneden zijn, beminnen de ijdelheid en zoeken leugens, gelijk ook zij doen, die behagen scheppen in de genietingen van de zinnen en de schatten van de wereld najagen, want die zullen hen bedriegen en alzo ten verderve brengen. "Hoe lang zult gij dit doen? Zult gij nooit wijs zijn voor uzelf, nooit denken aan uw plicht en uw belang? Hoe lang nog na dezen?" Jeremiah 13:27. De God des hemels vindt de tijd lang, waarin zij voortgaan met Hem te onteren en zichzelf te bedriegen en ten verderve te brengen.

2 Hij toont hun de bijzondere gunst, die God heeft voor de vromen, de bijzondere bescherming, waaronder zij zich bevinden en de voorrechten, zij aanspraak hebben, Psalms 4:4. Dit wordt aangevoerd:

A. Als een reden, waarom zij de Godvruchtige niet moeten tegenstaan, of vervolgen, of ter nederwerpen. Het is op hun gevaar, zo zij "een van deze kleinen ergeren," die God zich heeft afgezonderd, Matthew 18:6. God acht dat zij, die hen aanraken, Zijn oogappel aanraken, en Hij zal dit hun vervolgers vroeg of laat doen weten. Zij hebben invloed in de hemel, God zal hen horen, laat dus niemand het wagen hen te schaden of te beledigen, want God zal hun geroep horen en hun zaak voorstaan, Exodus 22:23. Algemeen wordt ondersteld dat David van zijn eigen bestemming voor de troon spreekt, hij is de gunstgenoot, die de Heere heeft afgezonderd voor die eer en die haar niet overweldigt, er zich niet ten onrechte en door geweld meester van maakt, of haar zelf heeft aangenomen. "De tegenstand dus, die gij hem biedt, is zeer misdadig, want daarin strijdt gij tegen God, en hij zal ijdel en zonder uitwerking blijken te zijn."God heeft op gelijke wijze zich de Heere Jezus, die gunstgenoot, afgezonderd, en zij, die Zijn verhoging tegenstaan, zullen gewis teleurgesteld worden, want de Vader hoort Hem altijd. Of:

B. Als een reden waarom zij zelf vroom en Godvruchtig moeten zijn en niet langer in de raad van de goddelozen moeten wandelen. "Gij hebt totnutoe de ijdelheid gezocht, zijt waarlijk Godsdienstig en gij zult waarlijk gelukkig zijn, hier en voor eeuwig, want:

a. "God wil voor zich en Zijn dienst afzonderen." De Heere heeft zich een gunstgenoot afgezonderd, iedere particuliere Godvruchtige heeft Hij zich afgezonderd in Zijn eeuwige verkiezing, in Zijn krachtdadige roeping, in de bijzondere beschikkingen van Zijn voorzienigheid en de werkingen van Zijn genade, zij zijn Hem tot een bijzonder volk geheiligd. Godvruchtige mensen zijn Gods afgezonderden, Zijn verzegelden, Hij kent hen, die de Zijnen zijn, Hij heeft hun Zijn beeld en opschrift ingedrukt, Hij onderscheidt hen door buitengewone gunstbewijzen. Zij "zullen, zegt de Heere van de heirscharen, te dien dage, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn. Weet dit, " laat Godvruchtigen het weten, en laat hen zich nooit vervreemden van Hem, wie zij aldus ten eigendom zijn, laat goddelozen het weten en zich wachten om hen te schaden, die door God worden beschermd.

b. God zal u invloed op Hem verzekeren. David zegt dit met toepassing: De Heere zal horen als ik tot Hem roep. Wij zouden ons gelukkig achten zo wij het oor hadden van een aards vorst, is het dan niet de moeite waard om op iedere voorwaarde, maar inzonderheid op zo gemakkelijke voorwaarden, het oor te kunnen verkrijgen van de Koning van de koningen? Laat ons dit weten en de ijdelheden verlaten ten einde deze zegeningen deelachtig te worden.

3. Hij waarschuwt hen tegen de zonde en vermaant hen er zich door redenering en schrik van te doen aflaten, Psalms 4:5. "Hebt ontzag en zondigt niet." Weest toornig en zondigt niet, aldus de LXX, en sommigen denken dat de apostel die vermaning van hem overneemt, Efeziers 4:26. "Spreekt in ulieder hart Denkt na en vreest, ten einde tot bekering te komen." Wij moeten niet zondigen, want door te zondigen raken wij van de goede weg af en missen ons doel. Een goed middel tegen de zonde is vrees, ontzag te hebben. "Weest bewogen", aldus sommigen, in tegenstelling met zorgeloosheid en valse gerustheid. "Blijft steeds een heilige eerbied koesteren voor de heerlijkheid en majesteit van God, hebt een heilige vreze voor Zijn toorn en vloek, en durft Hem niet tergen." Een goed middel om zonde te voorkomen en een heilig ontzag te behouden is: dikwijls en ernstig in ons eigen hart te spreken. "Spreekt met uw hart, gij hebt er veel aan te zeggen, er kan ten allen tijde mee gesproken worden, laat dan hetgeen gij er aan te Zeggen hebt, niet opgezegd blijven." Een nadenkend man is goed op weg om een wijs en Godvruchtig man te zijn. "Spreekt in ulieder hart, onderzoekt het door ernstig nadenken over uzelf, teneinde het goed te kennen, en wat er verkeerd in is weg te doen of te herstellen, houdt het bezig met plechtige, vrome overpeinzing, laat uw gedachten verwijlen bij hetgeen goed is. Stelt uw hart op uw wegen en let op de hier gegeven aanwijzingen om dit werk goed en met vrucht te doen. a. Kiest een stille tijd daarvoor, doet het als gij wakker op uw bed ligt. Eer gij u des nachts tot slepen schikt, zoals sommigen van de heidense zedeleraren hebben aangeraden, onderzoekt uw geweten met betrekking tot hetgeen gij die dag gedaan hebt, inzonderheid wat gij verkeerds gedaan hebt, ten einde er berouw van te hebben. Als gij des nachts wakker wordt, denkt aan God en bedenkt hetgeen tot uw vrede dient. David heeft wat hij hier anderen aanraadt te doen, zelf beoefend, Psalms 63:7 :"Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken." Inzonderheid op een ziekbed moeten wij ons hart stellen op onze wegen en ze in ons hart nagaan.

b. "Brengt u in een ernstige gemoedsstemming, zijt stil. Als gij een vraag hebt gedaan aan uw geweten, zijt stil, en wacht op het antwoord, houdt zelfs in onrustige tijden uw gemoed rustig en kalm."

4. Hij raadt hun nauwgezet hun plicht te betrachten, Psalms 4:6. Offert offeranden der gerechtigheid. Wij moeten niet slechts aflaten van kwaad te doen, maar leren goed te doen. Zij, die misnoegd waren op David en zijn regering, zouden spoedig tot een betere gezindheid komen en terugkeren tot hun trouw en gehoorzaamheid indien zij slechts God op de rechte wijze wilden aanbidden, en zij die weten wat er ligt tussen God en hun ziel, zullen blijde zijn met de Middelaar, de Zone Davids. Van een ieder van ons wordt hier geëist:

a. Dat wij Hem dienen: "Offert Hem offeranden, offert Hem ten eerste uzelf en uw beste offers." Maar het moeten offeranden van de gerechtigheid zijn, goede werken, al de vruchten van de heersende liefde tot God en onze naaste en al de blijken van een Godsdienstige wandel, die beter zijn dan brandoffer en slachtoffers. "Laat al uw Godsdienstige verrichtingen voortkomen uit een oprecht hart, laat al uw aalmoezen offeranden van de gerechtigheid zijn." De offeranden van de onrechtvaardigen zal God niet aannemen, zij zijn Hem een gruwel, Isaiah 1:4 en verv.

b. Dat wij op Hem vertrouwen. Maakt er eerst een gewetenszaak van om de offeranden van de gerechtigheid te offeren, en dan kunt gij op de Heer vertrouwen. Dient God zonder enig mistrouwen van Hem, of enigerlei vrees van iets door Hem te verliezen. Eert Hem door alleen op Hem te vertrouwen en niet op uw rijkdom, of op een vlesen arm, vertrouwt op Zijn voorzienigheid en steunt op uw verstand niet, vertrouwt op Zijn genade en zoekt niet uw eigen gerechtigheid op te richten."

Bij het zingen van deze verzen moeten wij voor onszelf de leer prediken van de tergende aard van de zonde, de valse ijdelheden van de wereld en de onuitsprekelijke zaligheid van Gods volk, en wij moeten bij onszelf aandringen op de plicht van God te vrezen sprekende tot ons eigen hart, geestelijke offeranden offerende. Bij het biddend nadenken over deze verzen, moeten wij God vragen om de genade, om aldus te denken en te doen.

Verzen 7-9

Psalm 4:7-9

I. Wij hebben hier de dwaze wens van wereldse lieden. Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Welk goed zij bedoelden wordt te kennen gegeven in Psalms 4:8. Het was de vermenigvuldiging van hun koren en hun most, al wat zij begeerden was overvloed van de rijkdom van deze wereld, ten einde volop de genietingen van de zinnen te smaken. Zij hebben in zoverre gelijk, dat zij begerig zijn naar goed, er naar streven, maar er is ook verkeerds in hun begeerte.

1. Zij vragen in het algemeen, "Wie zal ons gelukkig maken?" maar zij wenden zich er niet voor tot God, die het alleen kan, en zo tonen zij dat zij aan ieder ander liever verplicht willen zijn dan aan God, want zij zouden wel gaarne zonder Hem willen leven.

2. Zij vragen naar goed, dat gezien kan worden, goed dat met de zinnen waargenomen kan worden en tonen geen belangstelling voor het goede, dat buiten het gezicht is en slechts het voorwerp is van geloof. De oorsprong van de afgoderij was een begeerte naar goden, die gezien konden worden, en daarom aanbaden zij de zon maar gelijk ons geleerd moet worden een onzichtbare God te aanbidden, zo ook om een ongezien goed te zoeken, 2 Corinthiers 4:18. Met het oog des geloofs zien wij verder dan wij zien kunnen met het lichamelijk oog.

3. Zij vragen naar enigerlei goed, niet naar het voornaamste goed, al wat zij verlangen is uitwendig goed, tegenwoordig goed, eenzijdig goed, goede spijs en drank, een goed bedrijf een goede bezitting. En wat is van dat alles de waardij zonder een goede God en een goed hart? Enigerlei goed, goed van welke aard ook, zal de meeste mensen bevredigen, maar een Godvruchtige ziel zal er zich niet mee vergenoegen. Deze weg, deze wens van vleselijkgezinde wereldlingen is hun dwaasheid, en toch zijn er velen, die er mee instemmen, dienovereenkomstig zal hun oordeel zijn: "Kind, gedenk, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, de penning, waarvoor gij overeen zijt gekomen."

II. De verstandige keuze, die Godvruchtigen doen. David en de weinige vromen, die hem aanhingen, stemden niet in met die wens maar verenigden zich in dit gebed: Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!

1. Hij is het oneens met de stem van velen. God had hem zich afgezonderd door onderscheidende gunsten en daarom zondert hij zich af door een onderscheidend karakter. "Zij zijn voor elk goed, waarin het ook besta, voor werelds goed, maar daar ben ik niet voor, ik zal niet zeggen wat zij zeggen, niet ieder goed kan mij bevredigen, de rijkdom van de wereld zal nooit het deel mijner ziel kunnen zijn en daarom kan ik er mij niet mee vergenoegen."

2. Hij en zijn vrienden komen overeen in de keus van Gods gunst als hun geluk, in hun schatting is die beter dan het leven en de gemakken en genoegens van het leven.

A. Dit is het wat zij ernstig begeren en zoeken, dit is de ademtocht hunner ziel. Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere, de meesten zijn voor andere dingen maar wij zijn hier voor. Evenals Godvruchtige mensen zich onderscheiden door hun practijken, zo onderscheiden zij zich ook door hun gebeden, niet door de lengte of door de bewoordingen ervan, maar door het geloof en de vurigheid van gemoed, die er uit spreken. Zij, die door God werden afgezonderd, hebben een gebed, dat hun eigen is, hetwelk, hoewel anderen de woorden ervan kunnen bezigen zij toch alleen in oprechtheid opzenden, en dit is een gebed, waarop zij allen Amen zeggen: "Heere, laat ons Uw gunst deelachtig zijn en laat ons daar de bewustheid van hebben, meer begeren wij niet, en dat is genoeg om ons gelukkig te maken. Heere, heb vrede met ons neem ons aan, openbaar U aan ons, laat ons verzadigd zijn van Uw goedertierenheid en wij zullen er mee tevreden zijn."

Merk op: hoewel David in het 8ste en de vers alleen van zichzelf spreekt, spreekt hij in dit gebed ook voor anderen, "over ons", zoals Christus ons geleerd heeft te bidden "Onze Vader." Al de heiligen komen met dezelfde boodschap tot de troon van de genade en hierin zijn zij een, allen begeren zij Gods gunst als hun hoogste goed. Wij moeten haar vragen voor anderen, zowel als voor onszelf, want in Gods gunst is genoeg voor allen en wij zullen er nooit minder om hebben als anderen delen in hetgeen wij hebben.

B. Dat is het, waarin zij zich bovenal verblijden, Psalms 4:8. Gij hebt dikwijls hierdoor vreugde in mijn hart gegeven, mij niet slechts ondersteund en verkwikt, maar vervuld met onuitsprekelijke vreugde, en daarom is dit het wat ik zal zoeken al de dagen van mijn leven. Als God genade in het hart geeft, dan geeft Hij blijdschap in het hart, en geen blijdschap is te vergelijken bij die, welke Godvruchtige zielen smaken in de mededeling van Gods gunst, neen, niet de blijdschap van de oogst, van een overvloedige oogst, als het koren en de most vermenigvuldigd worden. Dit is blijdschap in het hart, innerlijke, degelijke, duurzame blijdschap. De vrolijkheid van wereldlingen is slechts een flikkering, een schaduw, "het hart zal ook in het lachen smart hebben, en het laatste van die blijdschap is droefheid," Proverbs 14:13. Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven. Ware vreugde is Gods gave, niet gelijkerwijs de wereld geeft, John 14:27. De heiligen hebben geen reden om aan wereldlingen hun vrolijkheid te benijden, maar moeten veeleer medelijden met hen hebben, want zij kunnen beter weten, maar willen niet.

C. Die gunst is het, waarin zij een algeheel vertrouwen stellen en in dit vertrouwen zijn zij altijd gerust, Psalms 4:9. Hij had. zich neergelegd en geslapen, Psalms 3:6, en dat zal hij nog doen. De verzekering hebbende van Uw gunst, zal ik in vrede tezamen nederliggen er slapen, met evenveel genoegen en voldoening als degenen wier koren en most vermenigvuldigd zijn en die, evenals Boaz op zijn dorsvloer toen zijn hart vrolijk was, nederliggen aan het uiterste eens korenhoops, Ruth 3:7, want Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen. Ofschoon ik alleen ben, ben ik toch niet alleen, want God is met mij, hoewel ik geen wachter om mij heen heb, is de Heere toch voldoende om mij te beschermen, Hij kan het als alle andere bescherming faalt. Als hij het licht heeft van Gods aanschijn:

a. Kan hij zich verlustigen. Zijn ziel keert weer tot God en rust in Hem en zo legt hij zich neer en slaapt in vrede. Hij heeft wat hij wilde hebben, en is er zeker van dat hem geen kwaad kan overkomen.

b. Hij vreest geen stoornis van zijn vijanden, slaapt gerust en is zeer veilig, omdat God zelf het op zich heeft genomen om voor zijn veiligheid te zorgen. Als hij er toe komt om de slaap des doods te slapen en neer te liggen in het graf, om zijn bed te spreiden in de duisternis dat zal hij met de ouden vromen Simeon henengaan in vrede, Luke 2:29, verzekerd zijnde dat God zijn ziel zal ontvangen om veilig bij Hem te zijn en dat ook zich lichaam veilig zal rusten in het graf. c. Hij beveelt Gode al zijn zaken en is tevreden om Hem de uitslag ervan over te laten. Van de landman wordt gezegd dat hij, het zaad in de aarde geworpen hebbende, voorts sliep en opstond, nacht en dag, en het zaad sproot uit en werd lang, hij zelf wist niet hoe, Mark 4:26, Z7. Zo zal een Godvruchtige, door geloof en gebed zijn zorg op God geworpen hebbende, slapen en rusten nacht en dag en zeer gerust zijn, het aan God overlatende om alles voor hem te volbrengen, en geheel bereid zijnde om in Zijn heilige wil te berusten en er zich naar te gedragen.

Laat ons bij het zingen en biddend overdenken van deze psalm, met een heilige minachting van de rijkdom en de genoegens van deze wereld, als zijnde ongenoegzaam om ons gelukkig te maken, ernstig de gunst zoeken van God en vertroosting er in smaken, en laat ons met heilige onbekommerdheid omtrent het verloop van al onze wereldse zaken, ons en alles wat ons betreft overgeven in de bewaring van de Goddelijke voorzienigheid en overtuigd zijn dat zo wij ons bewaren in de liefde van God Hij alle dingen zal doen medewerken ons ten goede.

Verzen 7-9

Psalm 4:7-9

I. Wij hebben hier de dwaze wens van wereldse lieden. Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Welk goed zij bedoelden wordt te kennen gegeven in Psalms 4:8. Het was de vermenigvuldiging van hun koren en hun most, al wat zij begeerden was overvloed van de rijkdom van deze wereld, ten einde volop de genietingen van de zinnen te smaken. Zij hebben in zoverre gelijk, dat zij begerig zijn naar goed, er naar streven, maar er is ook verkeerds in hun begeerte.

1. Zij vragen in het algemeen, "Wie zal ons gelukkig maken?" maar zij wenden zich er niet voor tot God, die het alleen kan, en zo tonen zij dat zij aan ieder ander liever verplicht willen zijn dan aan God, want zij zouden wel gaarne zonder Hem willen leven.

2. Zij vragen naar goed, dat gezien kan worden, goed dat met de zinnen waargenomen kan worden en tonen geen belangstelling voor het goede, dat buiten het gezicht is en slechts het voorwerp is van geloof. De oorsprong van de afgoderij was een begeerte naar goden, die gezien konden worden, en daarom aanbaden zij de zon maar gelijk ons geleerd moet worden een onzichtbare God te aanbidden, zo ook om een ongezien goed te zoeken, 2 Corinthiers 4:18. Met het oog des geloofs zien wij verder dan wij zien kunnen met het lichamelijk oog.

3. Zij vragen naar enigerlei goed, niet naar het voornaamste goed, al wat zij verlangen is uitwendig goed, tegenwoordig goed, eenzijdig goed, goede spijs en drank, een goed bedrijf een goede bezitting. En wat is van dat alles de waardij zonder een goede God en een goed hart? Enigerlei goed, goed van welke aard ook, zal de meeste mensen bevredigen, maar een Godvruchtige ziel zal er zich niet mee vergenoegen. Deze weg, deze wens van vleselijkgezinde wereldlingen is hun dwaasheid, en toch zijn er velen, die er mee instemmen, dienovereenkomstig zal hun oordeel zijn: "Kind, gedenk, dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, de penning, waarvoor gij overeen zijt gekomen."

II. De verstandige keuze, die Godvruchtigen doen. David en de weinige vromen, die hem aanhingen, stemden niet in met die wens maar verenigden zich in dit gebed: Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere!

1. Hij is het oneens met de stem van velen. God had hem zich afgezonderd door onderscheidende gunsten en daarom zondert hij zich af door een onderscheidend karakter. "Zij zijn voor elk goed, waarin het ook besta, voor werelds goed, maar daar ben ik niet voor, ik zal niet zeggen wat zij zeggen, niet ieder goed kan mij bevredigen, de rijkdom van de wereld zal nooit het deel mijner ziel kunnen zijn en daarom kan ik er mij niet mee vergenoegen."

2. Hij en zijn vrienden komen overeen in de keus van Gods gunst als hun geluk, in hun schatting is die beter dan het leven en de gemakken en genoegens van het leven.

A. Dit is het wat zij ernstig begeren en zoeken, dit is de ademtocht hunner ziel. Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere, de meesten zijn voor andere dingen maar wij zijn hier voor. Evenals Godvruchtige mensen zich onderscheiden door hun practijken, zo onderscheiden zij zich ook door hun gebeden, niet door de lengte of door de bewoordingen ervan, maar door het geloof en de vurigheid van gemoed, die er uit spreken. Zij, die door God werden afgezonderd, hebben een gebed, dat hun eigen is, hetwelk, hoewel anderen de woorden ervan kunnen bezigen zij toch alleen in oprechtheid opzenden, en dit is een gebed, waarop zij allen Amen zeggen: "Heere, laat ons Uw gunst deelachtig zijn en laat ons daar de bewustheid van hebben, meer begeren wij niet, en dat is genoeg om ons gelukkig te maken. Heere, heb vrede met ons neem ons aan, openbaar U aan ons, laat ons verzadigd zijn van Uw goedertierenheid en wij zullen er mee tevreden zijn."

Merk op: hoewel David in het 8ste en de vers alleen van zichzelf spreekt, spreekt hij in dit gebed ook voor anderen, "over ons", zoals Christus ons geleerd heeft te bidden "Onze Vader." Al de heiligen komen met dezelfde boodschap tot de troon van de genade en hierin zijn zij een, allen begeren zij Gods gunst als hun hoogste goed. Wij moeten haar vragen voor anderen, zowel als voor onszelf, want in Gods gunst is genoeg voor allen en wij zullen er nooit minder om hebben als anderen delen in hetgeen wij hebben.

B. Dat is het, waarin zij zich bovenal verblijden, Psalms 4:8. Gij hebt dikwijls hierdoor vreugde in mijn hart gegeven, mij niet slechts ondersteund en verkwikt, maar vervuld met onuitsprekelijke vreugde, en daarom is dit het wat ik zal zoeken al de dagen van mijn leven. Als God genade in het hart geeft, dan geeft Hij blijdschap in het hart, en geen blijdschap is te vergelijken bij die, welke Godvruchtige zielen smaken in de mededeling van Gods gunst, neen, niet de blijdschap van de oogst, van een overvloedige oogst, als het koren en de most vermenigvuldigd worden. Dit is blijdschap in het hart, innerlijke, degelijke, duurzame blijdschap. De vrolijkheid van wereldlingen is slechts een flikkering, een schaduw, "het hart zal ook in het lachen smart hebben, en het laatste van die blijdschap is droefheid," Proverbs 14:13. Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven. Ware vreugde is Gods gave, niet gelijkerwijs de wereld geeft, John 14:27. De heiligen hebben geen reden om aan wereldlingen hun vrolijkheid te benijden, maar moeten veeleer medelijden met hen hebben, want zij kunnen beter weten, maar willen niet.

C. Die gunst is het, waarin zij een algeheel vertrouwen stellen en in dit vertrouwen zijn zij altijd gerust, Psalms 4:9. Hij had. zich neergelegd en geslapen, Psalms 3:6, en dat zal hij nog doen. De verzekering hebbende van Uw gunst, zal ik in vrede tezamen nederliggen er slapen, met evenveel genoegen en voldoening als degenen wier koren en most vermenigvuldigd zijn en die, evenals Boaz op zijn dorsvloer toen zijn hart vrolijk was, nederliggen aan het uiterste eens korenhoops, Ruth 3:7, want Gij, o Heere! alleen zult mij doen zeker wonen. Ofschoon ik alleen ben, ben ik toch niet alleen, want God is met mij, hoewel ik geen wachter om mij heen heb, is de Heere toch voldoende om mij te beschermen, Hij kan het als alle andere bescherming faalt. Als hij het licht heeft van Gods aanschijn:

a. Kan hij zich verlustigen. Zijn ziel keert weer tot God en rust in Hem en zo legt hij zich neer en slaapt in vrede. Hij heeft wat hij wilde hebben, en is er zeker van dat hem geen kwaad kan overkomen.

b. Hij vreest geen stoornis van zijn vijanden, slaapt gerust en is zeer veilig, omdat God zelf het op zich heeft genomen om voor zijn veiligheid te zorgen. Als hij er toe komt om de slaap des doods te slapen en neer te liggen in het graf, om zijn bed te spreiden in de duisternis dat zal hij met de ouden vromen Simeon henengaan in vrede, Luke 2:29, verzekerd zijnde dat God zijn ziel zal ontvangen om veilig bij Hem te zijn en dat ook zich lichaam veilig zal rusten in het graf. c. Hij beveelt Gode al zijn zaken en is tevreden om Hem de uitslag ervan over te laten. Van de landman wordt gezegd dat hij, het zaad in de aarde geworpen hebbende, voorts sliep en opstond, nacht en dag, en het zaad sproot uit en werd lang, hij zelf wist niet hoe, Mark 4:26, Z7. Zo zal een Godvruchtige, door geloof en gebed zijn zorg op God geworpen hebbende, slapen en rusten nacht en dag en zeer gerust zijn, het aan God overlatende om alles voor hem te volbrengen, en geheel bereid zijnde om in Zijn heilige wil te berusten en er zich naar te gedragen.

Laat ons bij het zingen en biddend overdenken van deze psalm, met een heilige minachting van de rijkdom en de genoegens van deze wereld, als zijnde ongenoegzaam om ons gelukkig te maken, ernstig de gunst zoeken van God en vertroosting er in smaken, en laat ons met heilige onbekommerdheid omtrent het verloop van al onze wereldse zaken, ons en alles wat ons betreft overgeven in de bewaring van de Goddelijke voorzienigheid en overtuigd zijn dat zo wij ons bewaren in de liefde van God Hij alle dingen zal doen medewerken ons ten goede.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-4.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile