Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-32.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 32Hoewel deze psalm ons niet van Christus spreekt zoals vele van de psalmen, die wij nu al ontmoetten ons van Hem hebben gesproken, is er toch zeer veel in van het Evangelie. De apostel zegt ons dat David in deze psalm de gelukzaligheid beschrijft van de mens, aan wie God de rechtvaardigheid toerekent zonder de werken, Romans 4:6 Wij hebben hier een kort begrip:
I. Van Evangeliegenade in de vergeving van zonde, Psalms 32:1, Psalms 32:2, in Goddelijke bescherming, Psalms 32:7 in Goddelijke leiding, Psalms 32:8
II. Van Evangelieplicht. Om zonde te belijden, Psalms 32:3, om te bidden, Psalms 32:6, om ons wel te gedragen, Psalms 32:9, Psalms 32:10, en om ons te verblijden in God, Psalms 32:11 Het middel om deze voorrechten te verkrijgen is ons toe te leggen op die plichten, waaraan wij behoren te denken; de eerste ter onzer vertroosting, de laatste tot onze opwekking en aansporing als wij deze psalm zingen. Hugo de Groot is van mening dat hij bestemd was om op de Verzoendag te worden gezongen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 32Hoewel deze psalm ons niet van Christus spreekt zoals vele van de psalmen, die wij nu al ontmoetten ons van Hem hebben gesproken, is er toch zeer veel in van het Evangelie. De apostel zegt ons dat David in deze psalm de gelukzaligheid beschrijft van de mens, aan wie God de rechtvaardigheid toerekent zonder de werken, Romans 4:6 Wij hebben hier een kort begrip:
I. Van Evangeliegenade in de vergeving van zonde, Psalms 32:1, Psalms 32:2, in Goddelijke bescherming, Psalms 32:7 in Goddelijke leiding, Psalms 32:8
II. Van Evangelieplicht. Om zonde te belijden, Psalms 32:3, om te bidden, Psalms 32:6, om ons wel te gedragen, Psalms 32:9, Psalms 32:10, en om ons te verblijden in God, Psalms 32:11 Het middel om deze voorrechten te verkrijgen is ons toe te leggen op die plichten, waaraan wij behoren te denken; de eerste ter onzer vertroosting, de laatste tot onze opwekking en aansporing als wij deze psalm zingen. Hugo de Groot is van mening dat hij bestemd was om op de Verzoendag te worden gezongen.
Verzen 1-6
Psalm 32:1-6Deze psalm heeft tot opschrift Maskil, dat, naar sommigen denken, slechts de melodie aanduidt, waarop hij gezongen meest worden. Maar anderen denken dat er een betekenis in is opgesloten. Onze overzetters hebben het woord vertaald door onderwijzing; zo luidt ook de kanttekening hier: Een psalm van David, gevende onderricht, en er is niets waarin wij meer onderricht van node hebben dan in de aard van de ware gelukzaligheid, waarin zij bestaat, en nopens de weg die er heenleidt, wat wij moeten doen om gelukzalig te zijn. Er zich verscheidene dingen, waarin die verzen ons onderrichten. In het algemeen wordt ons hier geleerd dat onze gelukzaligheid bestaat in de gunst en genade van God, niet in de rijkdom van deze wereld; in geestelijke zegeningen, niet in de goede dingen van deze wereld. Als David zegt: "Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad van de goddelozen," Psalms 1:1 en "Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel" Psalms 119:1, dan betekent dit: Dit is de hoedanigheid van de welgelukzalige, en hij, die deze hoedanigheid mist, kan niet verwachten welgelukzalig te zijn; maar als hier gezegd wordt: Welgelukzalig is de man, wiens overtreding vergeven is, dan betekent dit: "Dit is de grond van zijn gelukzaligheid; dit is het fundamentele voorrecht, waaruit alle andere bestanddelen van deze gelukzaligheid voortvloeien."
In het bijzonder wordt ons hier onderricht gegeven:
I. Betreffende de aard van de vergeving van zonde; deze is het, welke wij allen van node hebben, en zonder welke wij verloren zijn daarom is het van het grootste belang voor ons hieromtrent zeer bezorgd en weetgierig te zijn.
1. Het is vergeving van overtreding. Zonde is overtreding van de wet, op ons berouw wordt de overtreding ons vergeven, de verplichting om te straffen, waaronder wij waren krachtens het vonnis van de wet, is teniet gedaan, van ons afgenomen, opdat wij door de vergeving ervan bevrijd worden van een last, een zware last een last op onze rug, die ons doet nederbukken, of een last op de maag, die ons ziek maakt of een last op onze ziel, ons gemoed, die ons doet verzinken. De vergeving van zonde geeft rust en verlichting aan hen, die "vermoeid en belast zijn," Matthew 11:28
2. Het is het bedekken van de zonde, zoals naaktheid bedekt wordt, opdat de schande van onze naaktheid niet geopenbaard worde, Revelation 3:18. Een van de eerste tekenen van schuldbesef in onze eerste ouders was het schaamtegevoel over hun naaktheid. De zonde maakt ons walgelijk in het oog van God, ten enenmale ongeschikt om gemeenschap met Hem te hebben, en als het geweten ontwaakt is, dan zijn wij ook walgelijk in onze eigen ogen. Maar als de zonde vergeven is, dan wordt zij bedekt met de mantel van Christus gerechtigheid, zoals Adam en Eva door God bedekt werden met de huiden van dieren (een symbool van de vergeving van de zonde) zodat God niet langer misnoegd op ons is, maar volkomen met ons is verzoend. Zij wordt niet voor ons bedekt, neen, mijn zonde is gedurig voor mij, noch bedekt voor Gods alwetendheid: maar bedekt voor de wraak van Zijn gerechtigheid, als Hij de zonde vergeeft gedenkt Hij haar niet meer; Hij werpt de zonde achter Zijn rug; Zij zal gezocht, maar niet gevonden worden. De zondaar, aldus met God verzoend zijnde, begint verzoend te worden met zichzelf.
3. Het is het niet toerekenen van de ongerechtigheid, het is niet tegen hem optreden ervoor naar de strengheid van de wet, het is het niet met hem handelen naar wat hij verdient. De gerechtigheid van Christus ons toegerekend zijnde, en wij gerechtigheid Gods gemaakt zijnde in Hem, wordt onze ongerechtigheid ons niet toegerekend, daar God ons aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanlopen, en Hem zonde heeft gemaakt voor ons. Het niet toerekenen van de ongerechtigheid is Gods daad, Hij is de Rechter. God is het, die rechtvaardig maakt.
II. Betreffende het karakter van hen, wier zonden vergeven zijn; in wier geest geen bedrog is. Hij zegt niet: Er is geen schuld-want er is geen mens, die niet zondigt maar geen bedrog; die niet veinst bij God in zijn belijdenis van berouw, bekering en geloof, en in zijn gebeden om vergeving en vrede, maar in dit alles oprecht is en meent wat hij zegt; die geen berouw heeft met het voornemen om wederom te zondigen, en dan zondigt met het voornemen om er wederom berouw van te hebben, zoals een geleerd uitlegger in zijn aantekening hierop zegt. Zij, wier voornemen ernstig gemeend is, die werkelijk zijn wat zij belijden te zijn, zij zijn de Israëlieten in wie geen bedrog is.
III. Omtrent het gelukzalige van de toestand van gerechtvaardigd te zijn. Zaligheden zijn voor de mens, wiens ongerechtigheid is vergeven, allerlei zegeningen, genoeg om hem volkomen gelukkig te maken. Hetgeen blootstelde aan de vloek en de zegen in de weg stond, is weggenomen, en dan zal God zegeningen uitgieten, totdat er geen plaats meer is om ze te ontvangen. De vergeving van zonde is het artikel van het verbond, dat de reden en de grond is van al de andere, "want Ik zal hun ongerechtigheid genadig zijn," Hebrews 8:12
IV. Betreffende de troosteloze toestand van een onverootmoedigd zondaar, die zijn schuld kent, maar er nog niet toe gebracht is om er een boetvaardige belijdenis van te doen. Dit wordt zeer aandoenlijk door David beschreven uit zijn eigen treurige ervaring, Psalms 32:3,Psalms 32:4. Toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd. Diegenen kunnen gezegd worden te zwijgen die hun overtuiging smoren; die, als zij het kwaad van de zonde wel moeten zien en het gevaar waarin zij er door verkeren, zich verlichting zoeken te geven door er niet aan te denken en hun geest met iets anders bezig te houden, zoals Kaïn met een stad te gaan bouwen, die niet roepen als God hen gevonden heeft; die hun geweten niet willen ontlasten door een boetvaardige belijdenis, geen vrede zoeken, zoals zij moesten, door gelovig en vurig gebed, en die liever willen wegkwijnen in hun ongerechtigheid, dan de methode volgen, die God aangewezen heeft om rust te vinden voor hun ziel. Laat de zodanige verwachten dat hun gesmoorde overtuigingen een vuur zullen zijn in hun gebeente en de wonden van de zonde, die niet blootgesteld zijn, zullen ondraaglijke pijnen veroorzaken. Indien het geweten wordt toegeschroeid, dan is het gevaar zoveel te groter; maar als het opgeschrikt is en ontwaakt, dan zal het gehoord worden. De hand van de Goddelijken toorn zal geveld worden zwaar op de ziel te drukken en de benauwdheid van de ziel zal het lichaam doen lijden. In die mate heeft David het ondervonden, zodat zijn beenderen verouderden, toen hij nog jong was, en zelfs zijn stilzwijgen hem deed brullen de gehele dag, alsof hij zeer zware pijnen leed door een smartelijke lichaamskrankheid, terwijl toch de werkelijke oorzaak van al die onrust lag in de worsteling in zijn binnenste tussen zijn overtuiging van zonde en zijn bederf. Die zijn overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, er wordt wel enige innerlijke smart vereist in bekering en berouw, maar veel erger smart wordt door onboetvaardigheid veroorzaakt. V. Betreffende de ware en enige weg tot vrede voor het gemoed. Hier wordt ons geleerd onze zonden te belijden, opdat zij vergeven zullen worden, ze bekend te maken, opdat wij rechtvaardig gemaakt zullen worden. Dat heeft David gedaan. Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet langer, Psalms 32:5 Zij, die de vertroosting willen smaken van de vergeving van hun zonden, moeten de beschaamdheid willen dragen van een boetvaardige belijdenis ervan. Wij moeten het feit van de zonde bekennen en er nauwkeurig in zijn; Zo en zo heb ik gedaan; de schuld van de zonde bekennen, haar verzwaren en er onszelf een last voor opleggen: ik heb zeer goddelooslijk gedaan; de rechtvaardigheid erkennen van de straf, die wij er voor geleden hebben, De Heere is rechtvaardig in alles dat ons overkomen is; en dat wij veel erger hebben verdiend-ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Wij moeten zonde belijden met schaamte en een heilig blozen, met vreze en een heilig beven.
Vl. Betreffende Gods bereidwilligheid om de zonde te vergeven aan hen die er waarlijk berouw van hebben; Ik zeide: ik zal belijdenis van mijn overtreding doen; ik heb oprecht het besluit daartoe opgevat, ik aarzelde niet langer, maar wilde een openhartige belijdenis doen van mijne zonden; en terstond vergaf Gij de ongerechtigheid van mijn zonde en gaf mij de vertroosting van de vergeving in mijn eigen geweten; onmiddellijk vond ik rust voor mijn ziel. God is meer bereid om op ons berouw de zonde te vergeven, dan wij om berouw te hebben teneinde de vergeving te verkrijgen. Het was met grote moeite dat David hier er toe gebracht werd om zijn zonden te belijden, hij werd als het ware op de pijnbank uitgestrekt, eer hij er toe gebracht was, Psalms 32:3, Psalms 32:4, lang heeft hij weerstand geboden; hij onderwierp zich niet voor het tot dat uiterste was gekomen; maar toen hij zich had onderworpen, zie eens hoe spoedig, hoe gemakkelijk hij goede voorwaarden verkreeg: elk beide slechts: ik zat belijdenis doen en Gij vergeeft. Zo heeft de vader van de verloren zoon zijn weerkerenden zoon gezien toen hij nog ver van hem was, en liep op hem toe met de kus, die zijn vergeving bezegelde. Welk een aanmoediging is dit voor arme boetvaardigen, en hoe worden wij er door verzekerd dat, indien wij onze zonden belijden, wij God niet alleen getrouw en rechtvaardig zullen bevinden, maar ook genadig en vriendelijk, om ons onze zonden te vergeven.
VII. Betreffende het goede gebruik, dat wij moeten maken van de ervaring, die David gehad heeft van Gods bereidwilligheid om zijn zonden te vergeven, Psalms 32:6 Daarom zal U ieder heilige aanbidden. Alle Godvruchtige mensen zijn biddende mensen. Niet zodra was Paulus bekeerd, of: Zie "hij bidt" Acts 9:11 Gij kunt even spoedig een levend mens vinden zonder adem als een levende Christen zonder gebed. Het onderricht, dat ons gegeven is nopens de gelukzaligheid van hen, wier zonden zijn vergeven, en de gemakkelijkheid om de vergeving te verkrijgen, moeten ons opwekken en aanmoedigen om te bidden, inzonderheid om te bidden; o God, wees ons zondaren genadig Hiervoor zal ieder welgezinde varia zijn in het gebed tot God en "vrijmoedig toegaan tot de troon van de genade" in de vaste hoop van "barmhartigheid te verkrijgen," Hebrews 4:16 Zij, die voorspoedig willen zijn in het gebed, moeten de Heere zoeken in vindenstijd. Als Hij hen door Zijn voorzienigheid roept om Hem te zoeken, hen door Zijn Geest opwekt om Hem te zoeken, dan moeten zij "laten wij toch heengaan om de Heere der heirscharen" "te zoeken," Zacheria 8:21, en geen tijd verliezen, opdat de dood hen niet afsnijde, en het te laat zal zijn om Hem te zoeken, Isaiah 55:6; "zie nu is het de welaangename tijd", 2 Corinthians 6:2 Zij die oprecht en overvloedig zijn in het gebed, zullen er het voordeel van vinden als zij in benauwdheid zijn; in een overloop van grote wateren, die zeer dreigend zullen zijn, zullen zij hem niet aanraken om hen te verschrikken, of hun ongerustheid te veroorzaken, en nog veel minder zullen zij hen overstelpen. Zij, die God nabij zich hebben in alles, waarvoor zij Hem aanroepen, zoals Hij alleen oprecht boetvaardigen, biddende mensen nabij is, zijn zo wel bewaard, zo verhoogd, dat geen wateren, neen, zelfs geen grote wateren, geen vloeden van wateren hen kunnen naderen om hen te schaden. Gelijk de boze met zijn verzoekingen hen niet vat, 1 John 5:12, zo zullen ook de beroeringen van deze boze wereld hen niet treffen, deze vurige pijlen van beiderlei soort vallen naast hen neer.
Verzen 1-6
Psalm 32:1-6Deze psalm heeft tot opschrift Maskil, dat, naar sommigen denken, slechts de melodie aanduidt, waarop hij gezongen meest worden. Maar anderen denken dat er een betekenis in is opgesloten. Onze overzetters hebben het woord vertaald door onderwijzing; zo luidt ook de kanttekening hier: Een psalm van David, gevende onderricht, en er is niets waarin wij meer onderricht van node hebben dan in de aard van de ware gelukzaligheid, waarin zij bestaat, en nopens de weg die er heenleidt, wat wij moeten doen om gelukzalig te zijn. Er zich verscheidene dingen, waarin die verzen ons onderrichten. In het algemeen wordt ons hier geleerd dat onze gelukzaligheid bestaat in de gunst en genade van God, niet in de rijkdom van deze wereld; in geestelijke zegeningen, niet in de goede dingen van deze wereld. Als David zegt: "Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad van de goddelozen," Psalms 1:1 en "Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel" Psalms 119:1, dan betekent dit: Dit is de hoedanigheid van de welgelukzalige, en hij, die deze hoedanigheid mist, kan niet verwachten welgelukzalig te zijn; maar als hier gezegd wordt: Welgelukzalig is de man, wiens overtreding vergeven is, dan betekent dit: "Dit is de grond van zijn gelukzaligheid; dit is het fundamentele voorrecht, waaruit alle andere bestanddelen van deze gelukzaligheid voortvloeien."
In het bijzonder wordt ons hier onderricht gegeven:
I. Betreffende de aard van de vergeving van zonde; deze is het, welke wij allen van node hebben, en zonder welke wij verloren zijn daarom is het van het grootste belang voor ons hieromtrent zeer bezorgd en weetgierig te zijn.
1. Het is vergeving van overtreding. Zonde is overtreding van de wet, op ons berouw wordt de overtreding ons vergeven, de verplichting om te straffen, waaronder wij waren krachtens het vonnis van de wet, is teniet gedaan, van ons afgenomen, opdat wij door de vergeving ervan bevrijd worden van een last, een zware last een last op onze rug, die ons doet nederbukken, of een last op de maag, die ons ziek maakt of een last op onze ziel, ons gemoed, die ons doet verzinken. De vergeving van zonde geeft rust en verlichting aan hen, die "vermoeid en belast zijn," Matthew 11:28
2. Het is het bedekken van de zonde, zoals naaktheid bedekt wordt, opdat de schande van onze naaktheid niet geopenbaard worde, Revelation 3:18. Een van de eerste tekenen van schuldbesef in onze eerste ouders was het schaamtegevoel over hun naaktheid. De zonde maakt ons walgelijk in het oog van God, ten enenmale ongeschikt om gemeenschap met Hem te hebben, en als het geweten ontwaakt is, dan zijn wij ook walgelijk in onze eigen ogen. Maar als de zonde vergeven is, dan wordt zij bedekt met de mantel van Christus gerechtigheid, zoals Adam en Eva door God bedekt werden met de huiden van dieren (een symbool van de vergeving van de zonde) zodat God niet langer misnoegd op ons is, maar volkomen met ons is verzoend. Zij wordt niet voor ons bedekt, neen, mijn zonde is gedurig voor mij, noch bedekt voor Gods alwetendheid: maar bedekt voor de wraak van Zijn gerechtigheid, als Hij de zonde vergeeft gedenkt Hij haar niet meer; Hij werpt de zonde achter Zijn rug; Zij zal gezocht, maar niet gevonden worden. De zondaar, aldus met God verzoend zijnde, begint verzoend te worden met zichzelf.
3. Het is het niet toerekenen van de ongerechtigheid, het is niet tegen hem optreden ervoor naar de strengheid van de wet, het is het niet met hem handelen naar wat hij verdient. De gerechtigheid van Christus ons toegerekend zijnde, en wij gerechtigheid Gods gemaakt zijnde in Hem, wordt onze ongerechtigheid ons niet toegerekend, daar God ons aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanlopen, en Hem zonde heeft gemaakt voor ons. Het niet toerekenen van de ongerechtigheid is Gods daad, Hij is de Rechter. God is het, die rechtvaardig maakt.
II. Betreffende het karakter van hen, wier zonden vergeven zijn; in wier geest geen bedrog is. Hij zegt niet: Er is geen schuld-want er is geen mens, die niet zondigt maar geen bedrog; die niet veinst bij God in zijn belijdenis van berouw, bekering en geloof, en in zijn gebeden om vergeving en vrede, maar in dit alles oprecht is en meent wat hij zegt; die geen berouw heeft met het voornemen om wederom te zondigen, en dan zondigt met het voornemen om er wederom berouw van te hebben, zoals een geleerd uitlegger in zijn aantekening hierop zegt. Zij, wier voornemen ernstig gemeend is, die werkelijk zijn wat zij belijden te zijn, zij zijn de Israëlieten in wie geen bedrog is.
III. Omtrent het gelukzalige van de toestand van gerechtvaardigd te zijn. Zaligheden zijn voor de mens, wiens ongerechtigheid is vergeven, allerlei zegeningen, genoeg om hem volkomen gelukkig te maken. Hetgeen blootstelde aan de vloek en de zegen in de weg stond, is weggenomen, en dan zal God zegeningen uitgieten, totdat er geen plaats meer is om ze te ontvangen. De vergeving van zonde is het artikel van het verbond, dat de reden en de grond is van al de andere, "want Ik zal hun ongerechtigheid genadig zijn," Hebrews 8:12
IV. Betreffende de troosteloze toestand van een onverootmoedigd zondaar, die zijn schuld kent, maar er nog niet toe gebracht is om er een boetvaardige belijdenis van te doen. Dit wordt zeer aandoenlijk door David beschreven uit zijn eigen treurige ervaring, Psalms 32:3,Psalms 32:4. Toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd. Diegenen kunnen gezegd worden te zwijgen die hun overtuiging smoren; die, als zij het kwaad van de zonde wel moeten zien en het gevaar waarin zij er door verkeren, zich verlichting zoeken te geven door er niet aan te denken en hun geest met iets anders bezig te houden, zoals Kaïn met een stad te gaan bouwen, die niet roepen als God hen gevonden heeft; die hun geweten niet willen ontlasten door een boetvaardige belijdenis, geen vrede zoeken, zoals zij moesten, door gelovig en vurig gebed, en die liever willen wegkwijnen in hun ongerechtigheid, dan de methode volgen, die God aangewezen heeft om rust te vinden voor hun ziel. Laat de zodanige verwachten dat hun gesmoorde overtuigingen een vuur zullen zijn in hun gebeente en de wonden van de zonde, die niet blootgesteld zijn, zullen ondraaglijke pijnen veroorzaken. Indien het geweten wordt toegeschroeid, dan is het gevaar zoveel te groter; maar als het opgeschrikt is en ontwaakt, dan zal het gehoord worden. De hand van de Goddelijken toorn zal geveld worden zwaar op de ziel te drukken en de benauwdheid van de ziel zal het lichaam doen lijden. In die mate heeft David het ondervonden, zodat zijn beenderen verouderden, toen hij nog jong was, en zelfs zijn stilzwijgen hem deed brullen de gehele dag, alsof hij zeer zware pijnen leed door een smartelijke lichaamskrankheid, terwijl toch de werkelijke oorzaak van al die onrust lag in de worsteling in zijn binnenste tussen zijn overtuiging van zonde en zijn bederf. Die zijn overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, er wordt wel enige innerlijke smart vereist in bekering en berouw, maar veel erger smart wordt door onboetvaardigheid veroorzaakt. V. Betreffende de ware en enige weg tot vrede voor het gemoed. Hier wordt ons geleerd onze zonden te belijden, opdat zij vergeven zullen worden, ze bekend te maken, opdat wij rechtvaardig gemaakt zullen worden. Dat heeft David gedaan. Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet langer, Psalms 32:5 Zij, die de vertroosting willen smaken van de vergeving van hun zonden, moeten de beschaamdheid willen dragen van een boetvaardige belijdenis ervan. Wij moeten het feit van de zonde bekennen en er nauwkeurig in zijn; Zo en zo heb ik gedaan; de schuld van de zonde bekennen, haar verzwaren en er onszelf een last voor opleggen: ik heb zeer goddelooslijk gedaan; de rechtvaardigheid erkennen van de straf, die wij er voor geleden hebben, De Heere is rechtvaardig in alles dat ons overkomen is; en dat wij veel erger hebben verdiend-ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden. Wij moeten zonde belijden met schaamte en een heilig blozen, met vreze en een heilig beven.
Vl. Betreffende Gods bereidwilligheid om de zonde te vergeven aan hen die er waarlijk berouw van hebben; Ik zeide: ik zal belijdenis van mijn overtreding doen; ik heb oprecht het besluit daartoe opgevat, ik aarzelde niet langer, maar wilde een openhartige belijdenis doen van mijne zonden; en terstond vergaf Gij de ongerechtigheid van mijn zonde en gaf mij de vertroosting van de vergeving in mijn eigen geweten; onmiddellijk vond ik rust voor mijn ziel. God is meer bereid om op ons berouw de zonde te vergeven, dan wij om berouw te hebben teneinde de vergeving te verkrijgen. Het was met grote moeite dat David hier er toe gebracht werd om zijn zonden te belijden, hij werd als het ware op de pijnbank uitgestrekt, eer hij er toe gebracht was, Psalms 32:3, Psalms 32:4, lang heeft hij weerstand geboden; hij onderwierp zich niet voor het tot dat uiterste was gekomen; maar toen hij zich had onderworpen, zie eens hoe spoedig, hoe gemakkelijk hij goede voorwaarden verkreeg: elk beide slechts: ik zat belijdenis doen en Gij vergeeft. Zo heeft de vader van de verloren zoon zijn weerkerenden zoon gezien toen hij nog ver van hem was, en liep op hem toe met de kus, die zijn vergeving bezegelde. Welk een aanmoediging is dit voor arme boetvaardigen, en hoe worden wij er door verzekerd dat, indien wij onze zonden belijden, wij God niet alleen getrouw en rechtvaardig zullen bevinden, maar ook genadig en vriendelijk, om ons onze zonden te vergeven.
VII. Betreffende het goede gebruik, dat wij moeten maken van de ervaring, die David gehad heeft van Gods bereidwilligheid om zijn zonden te vergeven, Psalms 32:6 Daarom zal U ieder heilige aanbidden. Alle Godvruchtige mensen zijn biddende mensen. Niet zodra was Paulus bekeerd, of: Zie "hij bidt" Acts 9:11 Gij kunt even spoedig een levend mens vinden zonder adem als een levende Christen zonder gebed. Het onderricht, dat ons gegeven is nopens de gelukzaligheid van hen, wier zonden zijn vergeven, en de gemakkelijkheid om de vergeving te verkrijgen, moeten ons opwekken en aanmoedigen om te bidden, inzonderheid om te bidden; o God, wees ons zondaren genadig Hiervoor zal ieder welgezinde varia zijn in het gebed tot God en "vrijmoedig toegaan tot de troon van de genade" in de vaste hoop van "barmhartigheid te verkrijgen," Hebrews 4:16 Zij, die voorspoedig willen zijn in het gebed, moeten de Heere zoeken in vindenstijd. Als Hij hen door Zijn voorzienigheid roept om Hem te zoeken, hen door Zijn Geest opwekt om Hem te zoeken, dan moeten zij "laten wij toch heengaan om de Heere der heirscharen" "te zoeken," Zacheria 8:21, en geen tijd verliezen, opdat de dood hen niet afsnijde, en het te laat zal zijn om Hem te zoeken, Isaiah 55:6; "zie nu is het de welaangename tijd", 2 Corinthians 6:2 Zij die oprecht en overvloedig zijn in het gebed, zullen er het voordeel van vinden als zij in benauwdheid zijn; in een overloop van grote wateren, die zeer dreigend zullen zijn, zullen zij hem niet aanraken om hen te verschrikken, of hun ongerustheid te veroorzaken, en nog veel minder zullen zij hen overstelpen. Zij, die God nabij zich hebben in alles, waarvoor zij Hem aanroepen, zoals Hij alleen oprecht boetvaardigen, biddende mensen nabij is, zijn zo wel bewaard, zo verhoogd, dat geen wateren, neen, zelfs geen grote wateren, geen vloeden van wateren hen kunnen naderen om hen te schaden. Gelijk de boze met zijn verzoekingen hen niet vat, 1 John 5:12, zo zullen ook de beroeringen van deze boze wereld hen niet treffen, deze vurige pijlen van beiderlei soort vallen naast hen neer.
Verzen 7-11
Psalm 32:7-11David maakt hier gebruik van zijn ervaring van de vertroosting van vergevende genade.
I. Hij spreekt tot God en belijdt zijn vertrouwen op Hem en zijn verwachting van Hem, Psalms 32:7 Het zoete gesmaakt hebbende van de Goddelijke genade voor een boetvaardig zondaar, kan hij niet twijfelen aan de voortduur van die genade voor een biddende heilige en dat hij in die genade beide veiligheid en blijdschap zal vinden.
1. Veiligheid. Gij zijt mij een verberging; als ik door het geloof de toevlucht tot U neem dan zie ik alle mogelijke redenen om gerust te zijn en mij buiten het bereik te achten van ieder wezenlijk kwaad. Gij behoedt mij voor benauwdheid, voor de prikkel ervan, en voor de slagen ervan in zoverre het goed voor mij is. Gij zult mij behoeden voor zulk een benauwdheid als die, waarin ik mij bevond toen ik zweeg, Psalms 32:3. Als God na onze zonden vergeven te hebben ons nu verder aan onszelf zou overlaten, dan zouden wij spoedig even diep in schuld zijn als ooit tevoren, ons wederom in dezelfde afgrond storten; daarom moeten wij, als wij de troost van onze vergeving hebben ontvangen, de toevlucht nemen tot de genade Gods, om er voor behoed te worden weer tot dwaasheid terug te keren, zodat ons hart weer verhard zou worden door de bedrieglijkheid van de zonde. God behoedt Zijn volk voor benauwdheid, door hen te behoeden voor zonde.
2. Blijdschap. Gij zult mij niet slechts bevrijden, maar mij omringen met vrolijke gezangen van bevrijding; waarheen ik ook mijn blik richt, overal zal ik oorzaak vinden van blijdschap, aanleiding om God te loven, en ook mijn vrienden zullen mij in de grote vergadering omringen, om zich met mij te verenigen in lofliederen en van dankzegging; zij zullen hun gezangen van de bevrijding voegen bij de mijne; gelijk ieder heilige met mij zal bidden, zo zullen zij ook met mij danken."
II. Hij richt zijn rede tot de mensenkinderen; zelf bekeerd zijnde, doet hij wat hij kan om "zijn broederen te versterken;" Lukas, 22:32 Ik leer en onderwijs u Psalms 32:8; wie gij ook zijt, die onderricht begeert, aangaande de weg die gij gaan moet. Zo besluit hij in een van zijn andere boetpsalmen om, als God hem de vreugde van Zijn heil had weergegeven, de overtreders Zijn wegen te leren, en te doen wat hij kon om zondaren tot God te bekeren, zowel als hen te vertroosten, die reeds bekeerd waren Psalms 51:14, Psalms 51:15 Toen Salomo een boeteling was geworden, werd hij terstond een prediker, Ecclesiastes 1:1 Diegenen zijn het best instaat om anderen de genade Gods te leren, die haar zelf ervaren hebben, en zij, die zelf van God geleerd zijn, behoren "aan anderen te vertellen komt hoort, en ik wil vertellen, gij allen die God vreest" Psalms 66:16, en hen aldus te leren. Ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn. Sommigen passen dit toe op Gods leiding en bestuur. Hij onderwijst ons door Zijn woord, en bestuurt ons met Zijn oog, door de verborgen aanduidingen van Zijn wil in de wenken en wendingen van Zijn voorzienigheid, die Hij Zijn volk leert te verstaan, en er leiding en bestuur in te zien zoals een meester zijn wil doet kennen aan zijn dienstknecht door een wenk van zijn ogen. Toen Christus zich omkeerde en Petrus aanzag bestuurde Hij hem met Zijn oog. Maar het moet veeleer genomen worden als David's belofte aan hen, die onderricht van hem ontvingen, inzonderheid zijn eigen kinderen en zijn gezin, ik zal u volgen mijn ogen zullen op u zijn, zo heeft het de kanttekening elk zal u de besten raad geven, die ik kan, en dan zien of gij hem al of niet opvolgt. Zij, die onderwezen worden in het Woord, behoren onder het voortdurend toezicht te zijn van hen, die hen leren; geestelijke leidslieden moeten opzieners zijn. In deze toepassing van de voorafgaande leer betreffende de zaligheid van hen, wier zonden vergeven zijn, is een woord tot de zondaars, en een woord tot de heiligen, en dit is een recht snijden van het woord van de waarheid, waardoor ieder zijn deel krijgt.
1. Hier is een woord van waarschuwing aan de zondaars, en er is een goede reden voor gegeven.
a. De waarschuwing is: niet weerspannig en onhandelbaar te zijn, Psalms 32:9 Wees niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand leeft. Als de psalmist zichzelf wilde smaden wegens de zonden waarvan hij berouw had, vergeleek hij zich " met een redeloos dier en met een grote dwaas en zonder verstand" Psalms 73:22, en daarom waarschuwt hij anderen en raadt hun dit niet te zijn. Het is onze eer en ons geluk dat wij verstand hebben, dat wij instaat zijn om door rede bestuurd te worden en om met onszelf te redeneren. Laat ons dus gebruik maken van de vermogens, die wij hebben, en verstandig handelen. Het paard en de muilezel moeten met toom en gebit bestuurd worden, opdat zij tot ons niet genaken om ons kwaad te doen, of (zoals sommigen het lezen) opdat zij tot ons genaken om ons dienst te doen, ons zullen gehoorzamen, James 3:3. Laat ons hun niet gelijk zijn, laat ons nooit gedreven worden door lust en hartstocht om tegen de voorschriften te handelen van het rechte verstand en ons waar belangt. Indien zondaren er zich door wilden laten leiden, zij zouden spoedig heiligen worden, en geen stap verder doen op hun zondige weg, waar vernieuwende genade is, daar is geen behoefte aan toom en gebit van beteugelende genade.
b. De reden voor die waarschuwing is dat de weg van de zonde, die wij u willen bewegen te verlaten, gewis eindigen zal in smart, Psalms 32:10 De goddeloze heeft vele smarten, die niet slechts zijn ijdele en vleselijke vrolijkheid zullen bederven en er een einde aan zullen maken, maar er hem daar voor zullen laten betalen. Zonde zal smart hebben eeuwige smart, indien de zondaar er zich niet van bekeert. Het was een deel van het vonnis: Ik zal uw smart zeer vermenigvuldigen. "Weest dus verstandig, wijs voor uzelf, en keert u af van uw goddeloosheid, opdat gij deze smart kunt voorkomen, deze vele smarten."
2. Hier is een woord van vertroosting voor de heiligen, en ook daarvoor wordt een goede reden gegeven.
a. Hun wordt verzekerd dat, zo zij slechts op de Heere willen verbouwen en zich dicht bij Hem willen houden, de goedertierenheid hen zal omringen van alle zijden Psalms 32:10, zodat zij niet van God zullen afwijken, want deze goedertierenheid zal hen insluiten; ook zal geen werkelijk kwaad tot hen komen want die goedertierenheid zal het buitensluiten.
b. Daarom wordt hun bevolen zich te verblijden in de Heere, ja te juichen van vreugde, Psalms 32:11 Laat hen zo vervoerd zijn van deze heilige blijdschap, dat zij zich niet kunnen inhouden, niet kunnen bedwingen, en laat hen er anderen door bewegen, opdat ook zij mogen zien dat een leven van gemeenschap met God het lieflijkste, troostrijkste leven is, dat wij in deze wereld kunnen leiden. Dat is de tegenwoordige zaligheid, waarop de oprechten van hart en zij alleen aanspraak hebben, en waarvoor zij bevoegd zijn gemaakt.
Verzen 7-11
Psalm 32:7-11David maakt hier gebruik van zijn ervaring van de vertroosting van vergevende genade.
I. Hij spreekt tot God en belijdt zijn vertrouwen op Hem en zijn verwachting van Hem, Psalms 32:7 Het zoete gesmaakt hebbende van de Goddelijke genade voor een boetvaardig zondaar, kan hij niet twijfelen aan de voortduur van die genade voor een biddende heilige en dat hij in die genade beide veiligheid en blijdschap zal vinden.
1. Veiligheid. Gij zijt mij een verberging; als ik door het geloof de toevlucht tot U neem dan zie ik alle mogelijke redenen om gerust te zijn en mij buiten het bereik te achten van ieder wezenlijk kwaad. Gij behoedt mij voor benauwdheid, voor de prikkel ervan, en voor de slagen ervan in zoverre het goed voor mij is. Gij zult mij behoeden voor zulk een benauwdheid als die, waarin ik mij bevond toen ik zweeg, Psalms 32:3. Als God na onze zonden vergeven te hebben ons nu verder aan onszelf zou overlaten, dan zouden wij spoedig even diep in schuld zijn als ooit tevoren, ons wederom in dezelfde afgrond storten; daarom moeten wij, als wij de troost van onze vergeving hebben ontvangen, de toevlucht nemen tot de genade Gods, om er voor behoed te worden weer tot dwaasheid terug te keren, zodat ons hart weer verhard zou worden door de bedrieglijkheid van de zonde. God behoedt Zijn volk voor benauwdheid, door hen te behoeden voor zonde.
2. Blijdschap. Gij zult mij niet slechts bevrijden, maar mij omringen met vrolijke gezangen van bevrijding; waarheen ik ook mijn blik richt, overal zal ik oorzaak vinden van blijdschap, aanleiding om God te loven, en ook mijn vrienden zullen mij in de grote vergadering omringen, om zich met mij te verenigen in lofliederen en van dankzegging; zij zullen hun gezangen van de bevrijding voegen bij de mijne; gelijk ieder heilige met mij zal bidden, zo zullen zij ook met mij danken."
II. Hij richt zijn rede tot de mensenkinderen; zelf bekeerd zijnde, doet hij wat hij kan om "zijn broederen te versterken;" Lukas, 22:32 Ik leer en onderwijs u Psalms 32:8; wie gij ook zijt, die onderricht begeert, aangaande de weg die gij gaan moet. Zo besluit hij in een van zijn andere boetpsalmen om, als God hem de vreugde van Zijn heil had weergegeven, de overtreders Zijn wegen te leren, en te doen wat hij kon om zondaren tot God te bekeren, zowel als hen te vertroosten, die reeds bekeerd waren Psalms 51:14, Psalms 51:15 Toen Salomo een boeteling was geworden, werd hij terstond een prediker, Ecclesiastes 1:1 Diegenen zijn het best instaat om anderen de genade Gods te leren, die haar zelf ervaren hebben, en zij, die zelf van God geleerd zijn, behoren "aan anderen te vertellen komt hoort, en ik wil vertellen, gij allen die God vreest" Psalms 66:16, en hen aldus te leren. Ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn. Sommigen passen dit toe op Gods leiding en bestuur. Hij onderwijst ons door Zijn woord, en bestuurt ons met Zijn oog, door de verborgen aanduidingen van Zijn wil in de wenken en wendingen van Zijn voorzienigheid, die Hij Zijn volk leert te verstaan, en er leiding en bestuur in te zien zoals een meester zijn wil doet kennen aan zijn dienstknecht door een wenk van zijn ogen. Toen Christus zich omkeerde en Petrus aanzag bestuurde Hij hem met Zijn oog. Maar het moet veeleer genomen worden als David's belofte aan hen, die onderricht van hem ontvingen, inzonderheid zijn eigen kinderen en zijn gezin, ik zal u volgen mijn ogen zullen op u zijn, zo heeft het de kanttekening elk zal u de besten raad geven, die ik kan, en dan zien of gij hem al of niet opvolgt. Zij, die onderwezen worden in het Woord, behoren onder het voortdurend toezicht te zijn van hen, die hen leren; geestelijke leidslieden moeten opzieners zijn. In deze toepassing van de voorafgaande leer betreffende de zaligheid van hen, wier zonden vergeven zijn, is een woord tot de zondaars, en een woord tot de heiligen, en dit is een recht snijden van het woord van de waarheid, waardoor ieder zijn deel krijgt.
1. Hier is een woord van waarschuwing aan de zondaars, en er is een goede reden voor gegeven.
a. De waarschuwing is: niet weerspannig en onhandelbaar te zijn, Psalms 32:9 Wees niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand leeft. Als de psalmist zichzelf wilde smaden wegens de zonden waarvan hij berouw had, vergeleek hij zich " met een redeloos dier en met een grote dwaas en zonder verstand" Psalms 73:22, en daarom waarschuwt hij anderen en raadt hun dit niet te zijn. Het is onze eer en ons geluk dat wij verstand hebben, dat wij instaat zijn om door rede bestuurd te worden en om met onszelf te redeneren. Laat ons dus gebruik maken van de vermogens, die wij hebben, en verstandig handelen. Het paard en de muilezel moeten met toom en gebit bestuurd worden, opdat zij tot ons niet genaken om ons kwaad te doen, of (zoals sommigen het lezen) opdat zij tot ons genaken om ons dienst te doen, ons zullen gehoorzamen, James 3:3. Laat ons hun niet gelijk zijn, laat ons nooit gedreven worden door lust en hartstocht om tegen de voorschriften te handelen van het rechte verstand en ons waar belangt. Indien zondaren er zich door wilden laten leiden, zij zouden spoedig heiligen worden, en geen stap verder doen op hun zondige weg, waar vernieuwende genade is, daar is geen behoefte aan toom en gebit van beteugelende genade.
b. De reden voor die waarschuwing is dat de weg van de zonde, die wij u willen bewegen te verlaten, gewis eindigen zal in smart, Psalms 32:10 De goddeloze heeft vele smarten, die niet slechts zijn ijdele en vleselijke vrolijkheid zullen bederven en er een einde aan zullen maken, maar er hem daar voor zullen laten betalen. Zonde zal smart hebben eeuwige smart, indien de zondaar er zich niet van bekeert. Het was een deel van het vonnis: Ik zal uw smart zeer vermenigvuldigen. "Weest dus verstandig, wijs voor uzelf, en keert u af van uw goddeloosheid, opdat gij deze smart kunt voorkomen, deze vele smarten."
2. Hier is een woord van vertroosting voor de heiligen, en ook daarvoor wordt een goede reden gegeven.
a. Hun wordt verzekerd dat, zo zij slechts op de Heere willen verbouwen en zich dicht bij Hem willen houden, de goedertierenheid hen zal omringen van alle zijden Psalms 32:10, zodat zij niet van God zullen afwijken, want deze goedertierenheid zal hen insluiten; ook zal geen werkelijk kwaad tot hen komen want die goedertierenheid zal het buitensluiten.
b. Daarom wordt hun bevolen zich te verblijden in de Heere, ja te juichen van vreugde, Psalms 32:11 Laat hen zo vervoerd zijn van deze heilige blijdschap, dat zij zich niet kunnen inhouden, niet kunnen bedwingen, en laat hen er anderen door bewegen, opdat ook zij mogen zien dat een leven van gemeenschap met God het lieflijkste, troostrijkste leven is, dat wij in deze wereld kunnen leiden. Dat is de tegenwoordige zaligheid, waarop de oprechten van hart en zij alleen aanspraak hebben, en waarvoor zij bevoegd zijn gemaakt.