Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 31

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 31

Waarschijnlijk heeft David deze psalm geschreven toen hij vervolgd werd door Saul; sommige passages ervan komen nauwkeurig overeen met zijn ternauwernood ontkomen aan de vervolging te Kehila, 1 Samuel 23:13, daarna in de woestijn van Maan, toen Saul aan deze zijde van de berg ging en David en zijn mannen aan de andere kant van de berg; en kort daarna in de vestingen van Engedi; maar of hij bij een van deze gelegenheden geschreven was, wordt ons niet gezegd. Er is in deze psalm een dooreen menging van gebeden en lofzeggingen en betuigingen van vertrouwen op God, die allen zeer wel samengaan en elkaar steunen.

I. David belijdt zijn blijmoedig vertrouwen op God, en in dat vertrouwen bidt bij om redding uit zijn tegenwoordige moeilijkheden, Psalms 31:2.

II. Hij klaagt over de zeer treurigen toestand, en onder de druk van zijn rampen bidt hij dat God genadiglijk voor hem zal optreden tegen zijn vervolgens, Psalms 31:10

III. Hij besluit de psalm met lofzegging en gejuich, eer gevende aan God, en zichzelf en anderen aanmoedigende om op Hem te vertrouwen, Psalms 31:20

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 31

Waarschijnlijk heeft David deze psalm geschreven toen hij vervolgd werd door Saul; sommige passages ervan komen nauwkeurig overeen met zijn ternauwernood ontkomen aan de vervolging te Kehila, 1 Samuel 23:13, daarna in de woestijn van Maan, toen Saul aan deze zijde van de berg ging en David en zijn mannen aan de andere kant van de berg; en kort daarna in de vestingen van Engedi; maar of hij bij een van deze gelegenheden geschreven was, wordt ons niet gezegd. Er is in deze psalm een dooreen menging van gebeden en lofzeggingen en betuigingen van vertrouwen op God, die allen zeer wel samengaan en elkaar steunen.

I. David belijdt zijn blijmoedig vertrouwen op God, en in dat vertrouwen bidt bij om redding uit zijn tegenwoordige moeilijkheden, Psalms 31:2.

II. Hij klaagt over de zeer treurigen toestand, en onder de druk van zijn rampen bidt hij dat God genadiglijk voor hem zal optreden tegen zijn vervolgens, Psalms 31:10

III. Hij besluit de psalm met lofzegging en gejuich, eer gevende aan God, en zichzelf en anderen aanmoedigende om op Hem te vertrouwen, Psalms 31:20

Verzen 1-9

Psalm 31:1-9

Geloof en gebed moeten samengaan. Laat hem, die gelooft, bidden: Ik heb geloofd, daarom sprak ik; en laat hem, die bidt, geloven, want het gebed van het geloof is het overmogende gebed. Die beide hebben wij hier.

I. David is in benauwdheid, en bidt ernstig en vroom tot God om hulp en uitredding. Dat verlicht een bezwaar gemoed, doet beloofde zegeningen komen, ondersteunt en vertroost de ziel in de verwachting ervan Hij bidt:

1. Dat God hem zal verlossen, Psalms 31:2, dat zijn leven bewaard mocht worden tegen de boosaardigheid van zijn vijanden, en dat er aan hun vervolging van hem een einde zal gemaakt worden. Dat God, niet alleen in genade maar in gerechtigheid, hem zal verlossen als een rechtvaardige Rechter tussen hem en zijn onrechtvaardige vervolgers, dat Hij Zijn oor zal neigen tot zijn gebed en hem zal verlossen, Psalms 31:3 Het is neerbuigende goedheid van God als Hij van de zaken, ook zelfs van de grootste en beste mensen, kennis neemt Hij vernedert zich om dit te doen. De psalmist bidt ook dat Hij hem spoedig zal verlossen opdat zijn geloof, indien de verlossing lang uitbleef, niet zou falen.

2. Dat Hij, indien Hij hem niet terstond uit zijn benauwdheid zou redden, hem dan toch in zijn benauwdheid zou beschutten. Wees mij tot een sterke rotssteen, onbeweeglijk, onneembaar, als een door de natuur gevormde vesting, en tot een zeer vast huis om mij te behouden; een sterkte, gemaakt door kunst, en alles om mij te behouden. Aldus kunnen we bidden dat Gods voorzienigheid ons leven en onze gerieflijkheden zal beveiligen, en dat wij door Zijn genade instaat zullen zijn om ons veilig te achten in Hem, Proverbs 18:10

3. Dat hij, daar hij in zo grote moeilijkheden is, onder de Goddelijke leiding mocht wezen; Heere, leid mij en voer mij uit Psalms 31:4 Leid mijn voetstappen en bestuur mijn geest zo, dat ik nooit iets doe, dat ongeoorloofd is iets dat onverschoonbaar is, iets tegen mijn geweten, iets dat onverstandig, onvoorzichtig of onbezonnen is en tegen mijn belang. Zij die besloten hebben Gods leiding te volgen mogen er om bidden.

4. Dat, daar zijn vijanden zeer listig zijn, zowel als zeer boosaardig, God hun plannen tegen hem zal verijdelen, Psalms 31:5. "Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen hebben, en behoed mij voor de zonde, de moeilijkheden, de dood, waarin zij mij zoeken te verstrikken."

II. In dit gebed geeft hij eer aan God door een herhaalde betuiging van zijn vertrouwen in Hem en zijn steunen op Hem. Dit moedigde hem aan in zijn gebeden en bereidde hem voor de zegen, waar hij om bad, Psalms 31:2. Op U, o Heere, betrouw ik, en niet op mijzelf, of enigerlei genoegzaamheid van mijzelf of op enig schepsel; laat mij niet beschaamd worden, laat mij niet teleurgesteld worden, ten opzichte van enigerlei goed, dat Gij mij beloofd hebt, en dat ik mijzelf dus beloofd heb van U.

1. Hij had God gekozen tot zijn beschermer, en God had door Zijn belofte op zich genomen om dit te zijn, Psalms 31:4 "Gij zijt mijn steenrots en mijn burcht, door Uw verbond met mij en mijn gelovige instemming met dat verbond, wees mij daarom tot een sterke rotssteen" Psalms 31:3 Zij, die in oprechtheid de Heere als de hunne erkend hebben, kunnen er het voordeel, de weldaad van verwachten dat Hij dit is, want in Gods betrekkingen tot ons is zowel de naam als de zaak. Gij zijt mijn sterkte Psalms 31:5 Indien God onze sterkte is, dan kunnen wij hopen beide, dat Hij Zijn kracht in ons zal leggen en dat Hij Zijn kracht voor ons zal aanwenden.

2. Hij gaf op zeer bijzondere wijze zijn ziel aan Hem over, Psalms 31:6. In Uw hand beveel ik mijn geest. Indien David zich hier beschouwt als een stervende, dan geeft hij met deze woorden zijn scheidende ziel over aan God, die haar gegeven heeft en tot wie de ziel bij het sterven terugkeert. "De mensen kunnen slechts het lichaam doden, maar ik vertrouw op God "om mijne ziel van het geweld van het graf te verlossen," Psalms 49:16 Hij is bereid om te sterven, indien God het wil; maar laat mijn ziel in de hand van de Heere vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele. Met deze woorden op de lippen heeft onze Heere Jezus de geest gegeven aan het kruis, en Zijn ziel tot een offer, een vrijwillig offer, gesteld voor de zonde, vrijwillig Zijn leven overgevende als een losprijs. Door het voorbeeld van Stefanus wordt ons geleerd om op het ogenblik van sterven Christus te zien aan de rechterhand Gods en aldus onze geest aan Hem over te geven: Heere Jezus, ontvang mijnen geest. Maar David moet hier beschouwd worden als een man in benauwdheid en ellende. En:

Zijn grote zorg is over zijn ziel, zijn geest, zijn beter deel. Onze uitwendige beproevingen moeten onze zorg voor onze ziel vermeerderen. Velen denken dat, terwijl zij in kommer en zorg zijn over hun wereldlijke aangelegenheden en God in de weg van Zijn voorzienigheid die zorgen doet toenemen, zij wel te verontschuldigen zijn als zij hun ziel veronachtzamen, terwijl toch in hoe groter gevaar ons leven en onze wereldlijke belangen zijn, hoe meer wij verplicht zijn om de belangen van onze ziel te behartigen, opdat, al is het ook dat onze uitwendige mens verdorven wordt, de inwendige mens geen schade lijdt, 2 Corinthians 4:16, en dat wij onze ziel bezitten, als wij van niets andere het bezit kunnen houden, Luke 21:19 Hij denkt dat het beste wat hij voor zijn ziel kan doen, is haar over te geven in de hand van God, Hem dat grote pand toe te vertrouwen. Hij had gebeden, Psalms 31:5, om uitgevoerd te worden uit het net van uitwendige ellende, maar, alsof hij daar niet verder op wilde aandringen Gods wil geschiede laat hij terstond van die bede af en beveelt de geest, de inwendige mens, in Gods hand. "Heere, hoe het ook met mij ga naar het lichaam, laat het wel gaan met mijn ziel." Het is de wijsheid en de plicht van een ieder van ons, om onze geest plechtig over te geven in de handen van God, om door Zijn genade te worden geheiligd, toegewijd te worden aan Zijn eer, gebruikt te worden in Zijn dienst, geschikt te worden gemaakt voor zijn koninkrijk. Wat ons aanmoedigt om onze geest over te geven in de hand van God, is dat Hij hem niet alleen geschapen, maar ook verlost heeft, de bijzondere verlossingen van de Oud- Testamentische kerk en de Oud-Testamentische heiligen waren afschaduwingen van onze verlossing door Jezus Christus, Genesis 48:16. Door onze ziel te verlossen heeft Christus niet alleen nog meer recht op haar verkregen, hetgeen ons als plicht stelt om haar aan Hem over te geven als de Zijne, maar Hij heeft ons daarenboven getoond welke buitengewone en vriendelijke zorg Hij voor haar heeft, hetgeen ons aanmoedigt om haar aan Hem over te geven teneinde haar te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk, 2 Timothy 1:12 "Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God van de waarheid;" mij verlost overeenkomstig een belofte, die Gij getrouwelijk zult vervullen."

III. Hij wees elk bondgenootschap af met hen, die op een de arm van een mens vertrouwen, Psalms 31:7 Ik haat hen die ijdele nietigheden vereren, afgodendienaars (volgens sommigen) die hulp verwachten van valse goden, welke ijdelheid zijn en een leugen, sterrenwichelaars en degenen die acht op hen geven (aldus verstaan het anderen). David verafschuwde toverij en waarzeggerij; hij sloeg nooit acht op de vlucht van vogels of op het ingewand van dieren, op geen goede en geen kwade voortekenen, dat zijn valse ijdelheden, en hij heeft niet alleen zelf er geen acht op geslagen, maar haatte de goddeloosheid van hen, die het wel deden. Hij vertrouwde op God alleen, maar op geen schepsel, zijn invloed in het land of aan het hof, zijn vestingen of burchten, zelfs Goliaths zwaard die allen waren valse ijdelheden, waar hij niet op kon steunen; op de Heere alleen kon hij vertrouwen. Zie Psalms 40:5, Jeremiah 17:5

IV. Hij vertroostte zich met zijn hoop op God en hierdoor werd hij niet alleen gerust, maar blijmoedig, Psalms 31:8 Gesteund hebbende op Gods genade, zal hij goedsmoeds zijn en er zich in verblijden. En diegenen weten hun hoop op God niet naar waarde te schatten, die in deze hoop geen blijdschap genoeg kunnen vinden om op te wegen tegen hun leed, en hun verdriet tot bedaren te brengen.

V. Hij moedigde zich aan in die hoop met de ervaringen, die hij nu, onlangs en vroeger, van Gods goedheid jegens hem gehad heeft en waarvan hij melding maakt tot eer van God. Hij die verlost heeft, verlost nog en zal verlossen.

1. God had kennis genomen van zijn beproevingen en van al de bijzonderheden ervan. Gij hebt mijn ellende aangezien, met wijsheid om haar door geschikte hulp te verlichten, met welwillendheid en mededogen de nederheid van Uw dienstknecht aangezien."

2. Hij had zijn gemoedsgesteldheid aangezien en de werkingen van zijn hart onder zijn beproeving; "Gij hebt mijn ziel in benauwdheden gekend, met tere belangstelling in en zorg voor haar." Gods oog is op onze ziel als wij in benauwdheid zijn, om te zien of zij verootmoedigd is om de zonde, onderworpen is aan Gods wil, of de beproeving haar goed gedaan heeft. Indien de ziel, als zij gebogen is onder beproeving, tot Hem opgeheven wordt in ware Godsvrucht, dan weet Hij het.

3. Hij had hem verlost uit de handen van Saul, toen deze hem te Kehila in zijn macht had, 1 Sam 23:7 Gij toch hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven, Gij hebt mijn voeten in de ruimte doen staan, waar ik nu zelf voor mijn veiligheid kan zorgen, Psalms 31:9. Dat Christus de woorden van Psalms 31:6 gebruikt heeft aan het kruis, kan ons machtigen om dit alles toe te passen op Christus, die op Zijn Vader heeft vertrouwd en door Hem ondersteund en verlost werd en (omdat Hij zichzelf had vernederd) door Hem verhoogd is geworden, en het is goed daaraan te denken als wij deze verzen zingen, en ook om er de ervaring in te erkennen, die wij gehad hebben van Gods genadige tegenwoordigheid, hoe Hij ons nabij is geweest in onze benauwdheden; en ons aan te moedigen om ook voor de toekomst op Hem te betrouwen.

Verzen 1-9

Psalm 31:1-9

Geloof en gebed moeten samengaan. Laat hem, die gelooft, bidden: Ik heb geloofd, daarom sprak ik; en laat hem, die bidt, geloven, want het gebed van het geloof is het overmogende gebed. Die beide hebben wij hier.

I. David is in benauwdheid, en bidt ernstig en vroom tot God om hulp en uitredding. Dat verlicht een bezwaar gemoed, doet beloofde zegeningen komen, ondersteunt en vertroost de ziel in de verwachting ervan Hij bidt:

1. Dat God hem zal verlossen, Psalms 31:2, dat zijn leven bewaard mocht worden tegen de boosaardigheid van zijn vijanden, en dat er aan hun vervolging van hem een einde zal gemaakt worden. Dat God, niet alleen in genade maar in gerechtigheid, hem zal verlossen als een rechtvaardige Rechter tussen hem en zijn onrechtvaardige vervolgers, dat Hij Zijn oor zal neigen tot zijn gebed en hem zal verlossen, Psalms 31:3 Het is neerbuigende goedheid van God als Hij van de zaken, ook zelfs van de grootste en beste mensen, kennis neemt Hij vernedert zich om dit te doen. De psalmist bidt ook dat Hij hem spoedig zal verlossen opdat zijn geloof, indien de verlossing lang uitbleef, niet zou falen.

2. Dat Hij, indien Hij hem niet terstond uit zijn benauwdheid zou redden, hem dan toch in zijn benauwdheid zou beschutten. Wees mij tot een sterke rotssteen, onbeweeglijk, onneembaar, als een door de natuur gevormde vesting, en tot een zeer vast huis om mij te behouden; een sterkte, gemaakt door kunst, en alles om mij te behouden. Aldus kunnen we bidden dat Gods voorzienigheid ons leven en onze gerieflijkheden zal beveiligen, en dat wij door Zijn genade instaat zullen zijn om ons veilig te achten in Hem, Proverbs 18:10

3. Dat hij, daar hij in zo grote moeilijkheden is, onder de Goddelijke leiding mocht wezen; Heere, leid mij en voer mij uit Psalms 31:4 Leid mijn voetstappen en bestuur mijn geest zo, dat ik nooit iets doe, dat ongeoorloofd is iets dat onverschoonbaar is, iets tegen mijn geweten, iets dat onverstandig, onvoorzichtig of onbezonnen is en tegen mijn belang. Zij die besloten hebben Gods leiding te volgen mogen er om bidden.

4. Dat, daar zijn vijanden zeer listig zijn, zowel als zeer boosaardig, God hun plannen tegen hem zal verijdelen, Psalms 31:5. "Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen hebben, en behoed mij voor de zonde, de moeilijkheden, de dood, waarin zij mij zoeken te verstrikken."

II. In dit gebed geeft hij eer aan God door een herhaalde betuiging van zijn vertrouwen in Hem en zijn steunen op Hem. Dit moedigde hem aan in zijn gebeden en bereidde hem voor de zegen, waar hij om bad, Psalms 31:2. Op U, o Heere, betrouw ik, en niet op mijzelf, of enigerlei genoegzaamheid van mijzelf of op enig schepsel; laat mij niet beschaamd worden, laat mij niet teleurgesteld worden, ten opzichte van enigerlei goed, dat Gij mij beloofd hebt, en dat ik mijzelf dus beloofd heb van U.

1. Hij had God gekozen tot zijn beschermer, en God had door Zijn belofte op zich genomen om dit te zijn, Psalms 31:4 "Gij zijt mijn steenrots en mijn burcht, door Uw verbond met mij en mijn gelovige instemming met dat verbond, wees mij daarom tot een sterke rotssteen" Psalms 31:3 Zij, die in oprechtheid de Heere als de hunne erkend hebben, kunnen er het voordeel, de weldaad van verwachten dat Hij dit is, want in Gods betrekkingen tot ons is zowel de naam als de zaak. Gij zijt mijn sterkte Psalms 31:5 Indien God onze sterkte is, dan kunnen wij hopen beide, dat Hij Zijn kracht in ons zal leggen en dat Hij Zijn kracht voor ons zal aanwenden.

2. Hij gaf op zeer bijzondere wijze zijn ziel aan Hem over, Psalms 31:6. In Uw hand beveel ik mijn geest. Indien David zich hier beschouwt als een stervende, dan geeft hij met deze woorden zijn scheidende ziel over aan God, die haar gegeven heeft en tot wie de ziel bij het sterven terugkeert. "De mensen kunnen slechts het lichaam doden, maar ik vertrouw op God "om mijne ziel van het geweld van het graf te verlossen," Psalms 49:16 Hij is bereid om te sterven, indien God het wil; maar laat mijn ziel in de hand van de Heere vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele. Met deze woorden op de lippen heeft onze Heere Jezus de geest gegeven aan het kruis, en Zijn ziel tot een offer, een vrijwillig offer, gesteld voor de zonde, vrijwillig Zijn leven overgevende als een losprijs. Door het voorbeeld van Stefanus wordt ons geleerd om op het ogenblik van sterven Christus te zien aan de rechterhand Gods en aldus onze geest aan Hem over te geven: Heere Jezus, ontvang mijnen geest. Maar David moet hier beschouwd worden als een man in benauwdheid en ellende. En:

Zijn grote zorg is over zijn ziel, zijn geest, zijn beter deel. Onze uitwendige beproevingen moeten onze zorg voor onze ziel vermeerderen. Velen denken dat, terwijl zij in kommer en zorg zijn over hun wereldlijke aangelegenheden en God in de weg van Zijn voorzienigheid die zorgen doet toenemen, zij wel te verontschuldigen zijn als zij hun ziel veronachtzamen, terwijl toch in hoe groter gevaar ons leven en onze wereldlijke belangen zijn, hoe meer wij verplicht zijn om de belangen van onze ziel te behartigen, opdat, al is het ook dat onze uitwendige mens verdorven wordt, de inwendige mens geen schade lijdt, 2 Corinthians 4:16, en dat wij onze ziel bezitten, als wij van niets andere het bezit kunnen houden, Luke 21:19 Hij denkt dat het beste wat hij voor zijn ziel kan doen, is haar over te geven in de hand van God, Hem dat grote pand toe te vertrouwen. Hij had gebeden, Psalms 31:5, om uitgevoerd te worden uit het net van uitwendige ellende, maar, alsof hij daar niet verder op wilde aandringen Gods wil geschiede laat hij terstond van die bede af en beveelt de geest, de inwendige mens, in Gods hand. "Heere, hoe het ook met mij ga naar het lichaam, laat het wel gaan met mijn ziel." Het is de wijsheid en de plicht van een ieder van ons, om onze geest plechtig over te geven in de handen van God, om door Zijn genade te worden geheiligd, toegewijd te worden aan Zijn eer, gebruikt te worden in Zijn dienst, geschikt te worden gemaakt voor zijn koninkrijk. Wat ons aanmoedigt om onze geest over te geven in de hand van God, is dat Hij hem niet alleen geschapen, maar ook verlost heeft, de bijzondere verlossingen van de Oud- Testamentische kerk en de Oud-Testamentische heiligen waren afschaduwingen van onze verlossing door Jezus Christus, Genesis 48:16. Door onze ziel te verlossen heeft Christus niet alleen nog meer recht op haar verkregen, hetgeen ons als plicht stelt om haar aan Hem over te geven als de Zijne, maar Hij heeft ons daarenboven getoond welke buitengewone en vriendelijke zorg Hij voor haar heeft, hetgeen ons aanmoedigt om haar aan Hem over te geven teneinde haar te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk, 2 Timothy 1:12 "Gij hebt mij verlost, Heere, Gij God van de waarheid;" mij verlost overeenkomstig een belofte, die Gij getrouwelijk zult vervullen."

III. Hij wees elk bondgenootschap af met hen, die op een de arm van een mens vertrouwen, Psalms 31:7 Ik haat hen die ijdele nietigheden vereren, afgodendienaars (volgens sommigen) die hulp verwachten van valse goden, welke ijdelheid zijn en een leugen, sterrenwichelaars en degenen die acht op hen geven (aldus verstaan het anderen). David verafschuwde toverij en waarzeggerij; hij sloeg nooit acht op de vlucht van vogels of op het ingewand van dieren, op geen goede en geen kwade voortekenen, dat zijn valse ijdelheden, en hij heeft niet alleen zelf er geen acht op geslagen, maar haatte de goddeloosheid van hen, die het wel deden. Hij vertrouwde op God alleen, maar op geen schepsel, zijn invloed in het land of aan het hof, zijn vestingen of burchten, zelfs Goliaths zwaard die allen waren valse ijdelheden, waar hij niet op kon steunen; op de Heere alleen kon hij vertrouwen. Zie Psalms 40:5, Jeremiah 17:5

IV. Hij vertroostte zich met zijn hoop op God en hierdoor werd hij niet alleen gerust, maar blijmoedig, Psalms 31:8 Gesteund hebbende op Gods genade, zal hij goedsmoeds zijn en er zich in verblijden. En diegenen weten hun hoop op God niet naar waarde te schatten, die in deze hoop geen blijdschap genoeg kunnen vinden om op te wegen tegen hun leed, en hun verdriet tot bedaren te brengen.

V. Hij moedigde zich aan in die hoop met de ervaringen, die hij nu, onlangs en vroeger, van Gods goedheid jegens hem gehad heeft en waarvan hij melding maakt tot eer van God. Hij die verlost heeft, verlost nog en zal verlossen.

1. God had kennis genomen van zijn beproevingen en van al de bijzonderheden ervan. Gij hebt mijn ellende aangezien, met wijsheid om haar door geschikte hulp te verlichten, met welwillendheid en mededogen de nederheid van Uw dienstknecht aangezien."

2. Hij had zijn gemoedsgesteldheid aangezien en de werkingen van zijn hart onder zijn beproeving; "Gij hebt mijn ziel in benauwdheden gekend, met tere belangstelling in en zorg voor haar." Gods oog is op onze ziel als wij in benauwdheid zijn, om te zien of zij verootmoedigd is om de zonde, onderworpen is aan Gods wil, of de beproeving haar goed gedaan heeft. Indien de ziel, als zij gebogen is onder beproeving, tot Hem opgeheven wordt in ware Godsvrucht, dan weet Hij het.

3. Hij had hem verlost uit de handen van Saul, toen deze hem te Kehila in zijn macht had, 1 Sam 23:7 Gij toch hebt mij aan de vijand niet prijsgegeven, Gij hebt mijn voeten in de ruimte doen staan, waar ik nu zelf voor mijn veiligheid kan zorgen, Psalms 31:9. Dat Christus de woorden van Psalms 31:6 gebruikt heeft aan het kruis, kan ons machtigen om dit alles toe te passen op Christus, die op Zijn Vader heeft vertrouwd en door Hem ondersteund en verlost werd en (omdat Hij zichzelf had vernederd) door Hem verhoogd is geworden, en het is goed daaraan te denken als wij deze verzen zingen, en ook om er de ervaring in te erkennen, die wij gehad hebben van Gods genadige tegenwoordigheid, hoe Hij ons nabij is geweest in onze benauwdheden; en ons aan te moedigen om ook voor de toekomst op Hem te betrouwen.

Verzen 10-19

Psalm 31:10-19

In de voorgaande verzen had David een beroep gedaan op Gods gerechtigheid en gepleit op zijn betrekking tot Hem en zijn steunen op Hem, hier doet hij een beroep op Zijn genade en pleit op zijn grote ellende, waardoor zijn toestand het geschikte voorwerp wordt van die genade. Let op:

I. De klacht, die hij doet over zijn verdriet en ellende, Psalms 31:10. "Wees mij genadig, Heere, want ik ben benauwd, en ik heb Uw genade nodig." De beschrijving, die hij geeft van zijn toestand, lijkt op de klachten die van Job heeft.

1. Zijn rampen hadden een diepe indruk teweeggebracht op zijn gemoed en maakten hem tot een man van smarten. Zo groot was zijn droefheid dat zijn ziel er als het ware door vermoeid werd, zijn leven er door werd verteerd en hij voortdurend moest zuchten, Psalms 31:10, Psalms 31:11 Hierin was hij een type van Christus, die innig vertrouwd was met smart, en dikwijls heeft geweend. Uit David's roodachtige gelaatskleur, die op een bloedrijk lichaamsgestel wees zijn aanleg en liefde voor muziek en zijn stoutmoedige ondernemingen en daden in zijn jeugd, kunnen wij opmaken dat hij blijmoedig en vastberaden van aard was, zeer geneigd was tot vrolijkheid, en niet licht neergebogen werd door tegenspoed of moeilijkheden. Maar nu zien wij hier waartoe hij gebracht is; hij heeft zich bijna de ogen uitgeweend, zijn adem verspild in zuchten. Laat hen, die luchthartig en vrolijk zijn, er zich voor wachten om tot uitersten over te slaan en geen droefheid trotseren; God kan wegen en middelen vinden om hen neerslachtig te maken, als zij op geen andere wijze kunnen leren om ernstig te zijn.

2. Zijn lichaam leed onder de droefheid van zijn geest, Psalms 31:11. want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren in zuchten mijn kracht struikelt door mij ongerechtigheid. Ten opzichte van Saul en de twist, die hij met hem had, kon hij gerust wijzen op zijn gerechtigheid; maar het was een beproeving, die God hem had opgelegd, en hij erkent dat hij haar heeft verdiend; en openhartig belijdt hij, dat zijn ongerechtigheid de oorzaak was van al zijn leed, diep smartte hem de bewustheid van zonde, hij werd er meer door verteerd dan door al zijn rampen.

3. Zijn vrienden waren onvriendelijk en schrokken voor hem terug, voor mijn bekenden ben ik tot een schrik, wie mij op straat zien, vluchten voor mij weg, Psalms 31:12 Zij durfden hem niet herbergen, hem geen hulp of bijstand verlenen, ja niet eens in zijn gezelschap gezien worden, uit vrees van in moeilijkheid er door te komen, nu Saul hem als een verrader vogelvrij had verklaard. Zij zagen hoe duur het Achimelech de priester was te staan gekomen, dat hij hem hulp had verleend, hoewel hij het in onwetendheid had gedaan, en daarom hoewel zij moesten erkennen dat hem groot onrecht was gedaan, hadden zij toch de moed niet om voor hem op te treden. Hij door hen vergeten, uit het hart vergeten als een dode Psalms 31:13, Met minachting aangezien als gebroken vaatwerk. Zij, die hem alle mogelijke achting bewezen toen hij in eer en aanzien was aan het hof, waren, nu hij in ongenade was gevallen hoewel onrechtvaardig, als vreemden voor hem geworden. De wereld is vol van zulke zwaluwvrienden, die in de winter weggaan. Laat hen, die aan de verliezenden kant komen, het niet vreemd vinden als zij aldus verlaten worden, maar zich verzekeren van een vriend in de hemel en gebruik van Hem maken.

4. Zijn vijanden waren onrechtvaardig in hun afkeuringen van hem. Zij zouden hem niet vervolgd hebben als zij hem niet eerst als een slecht man hadden voorgesteld, hij was tot een smaad geworden onder al zijn vijanden, maar inzonderheid onder zijn naburen, Psalms 31:12 Zij, die getuigen waren geweest van zijn oprechte wandel en in hun eigen geweten wel overtuigd moesten zijn dat hij een eerlijk man was, waren de ijverigsten om hem in een geheel tegenovergesteld karakter voor te stellen, teneinde Sauls gunst te winnen. Aldus werd hij door velen belasterd, iedereen had een steen om op hem te werpen, omdat er vrees was van rondom; zij durfden niet anders handelen, want hij, die niet mee wilde doen om David te bekladden, werd voor een vijand van Saul aangezien. Aldus zijn de beste mensen gelijk gesteld met de slechtste, door hen, die besloten waren hun de slechtste behandeling aan te doen.

5. Men legde het toe op zijn leven en hij was voortdurend in levensgevaar. Van rondom was vrees, en hij wist dat, wat zijn vijanden ook tegen hem beraadslaagden, de bedoeling was, niet om hem van zijn vrijheid te beroven, maar van zijn leven, Psalms 31:14, een leven, zo kostbaar, zo nuttig, aan welks goede diensten geheel Israël zoveel verschuldigd was en dat nooit verbeurd was. Zo was in alle de complotten van de Farizeeën en Herodianen tegen Christus de bedoeling Hem het leven te benemen; zodanig waren de vijandschap en de wreedheid van het zaad van de slang.

II. Zijn vertrouwen op God temidden van al deze benauwdheden en ellende; alles om hem heen had een donker en dreigend aanzien, wel geschikt om hem wanhopig te maken, maar ik vertrouw op U, o Heere, Psalms 31:15, en dat behoedt mij voor verzinken." Zijn vijanden beroofden hem van zijn goede naam onder de mensen, maar zij konden hem zijn vertroosting in God niet ontnemen omdat zij hem van zijn vertrouwen op God niet konden wegdrijven. Met twee dingen vertroostte hij zich in zijn verlegenheid en hij ging tot God en pleitte er op bij Hem:

1. "Gij zijt mijn God, ik heb U gekozen voor de mijne en Gij hebt beloofd de mijne te zijn"; en als Hij de onze is en wij kunnen Hem door het geloof aldus noemen, dan is dit genoeg, al kunnen wij dan ook niets anders het onze noemen. "Gij zijt mijn God, tot wie anders zal ik dus heengaan om hulp dan tot U?" Diegenen behoeven niet nauw te zijn in hun gebed, die hierop kunnen pleiten, want als God onze God wil zijn, dan zal Hij datgene voor ons doen, dat aan de grote, ruime betekenis hiervan beantwoordt.

2. Mijn tijden zijn in Uw hand. Voeg dit bij het vorige en de troost is volkomen. Indien God onze tijden in Zijn hand heeft, dan kan Hij ons helpen, en als Hij onze God is, dan wil Hij en zal Hij ons helpen; wat is er dan, dat ons kan ontmoedigen? Het is een grote steun voor hen, die God tot hun God hebben, dat hun tijden in Zijn hand zijn, en Hij zal ze gewis ordenen en regelen ten beste van allen, die hun geest overgeven in Zijn handen, om hem te schikken naar hun tijden, zoals David dat hier doet, Psalms 31:6 De tijd des levens is in Gods hand, om hem te verlengen of te verkorten, hem bitter of lieflijk te maken naar het Hem behaagt, overeenkomstig de raad van Zijn wil. Onze tijden, alle gebeurtenissen die ons betreffen en het regelen ervan naar de omstandigheden, zijn ter beschikking van God. Zij zijn niet in onze eigen handen, noch in de handen van onze vijanden, maar in Gods handen; eens ieders recht is van de Heere. In zijn gebeden schrijft David aan God niet voor wat Hij doen of laten moet, maar hij onderschrijft zich aan Hem, dat is: hij onderwerpt zich aan Hem. Heere, mijn tijden zijn in Uw hand en het is mij een voldoening dat zij daar zijn, zij konden in geen betere hand zijn; Uw wil geschiede."

III. Zijn beden tot God in dit geloof en vertrouwen. 1. Hij bidt dat God hem redden zal van de hand van zijn vijanden, Psalms 31:16, en hem zal verlossen, Psalms 31:17, en dat wel om ter wille van Zijn goedertierenheid, niet om enigerlei verdienste van hemzelf. Onze gelegenheden zijn in Zijn hand, (zoals sommigen dit lezen) en daarom kent Hij de beste en geschiktste tijd voor onze uitredding, en wij moeten op die tijd willen wachten. Toen David Saul in zijn macht had in de spelonk, zeiden zij, die bij hem waren: "Zie de dag in welke de Heere u verlossen zal", 1 Samuel 24:5 "Neen", zegt David, "de tijd voor mijn verlossing is niet gekomen, voor zij gewrocht kan worden zonder zonde; en op die tijd zal ik wachten, want het is Gods tijd, en dat is de beste tijd."

2. Dat God hen intussen de vertroosting zal schenken van Zijn gunst, Psalms 31:17 Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten, laat mij de troostrijke tekenen hebben van Uw gunst jegens mij, en dat zal temidden van al mijn leed blijdschap in mijn hart geven.

3. Dat zijn gebeden tot God verhoord, en zijn verwachtingen van God gerealiseerd zullen worden, Psalms 31:18 "Laat mij niet beschaamd worden, in mijn hoop en mijn gebeden, want ik roep U aan, die nooit tot Uw volk gezegd hebt: Zoekt Mij tevergeefs, en hoopt tevergeefs."

4. Dat schande en stilzwijgen het deel mocht zijn van de goddelozen, en inzonderheid van zijn vijanden. Zij hielden zich zeker van hun welslagen tegen David, dat zij hem terneer werpen zullen en in het verderf storten. Heere," zegt hij, "laat hen beschaamd worden in dat vertrouwen, doordat zij worden teleurgesteld in hun verwachtingen." Zoals zij, die het bouwen van de muur rondom Jeruzalem tegenstonden, zeer terneergeslagen, toen de muur voltooid was, Nehemiah 6:16. Laat hen zwijgen in het graf. De dood zal de woede en het getier van wrede vervolgers tot zwijgen brengen, die niet door rede tot zwijgen gebracht konden worden. In het graf houden de bozen op van beroering. Inzonderheid bidt hij voor, dat is profeteert hij van, het tot zwijgen brengen van hen, die het volk Gods smaden en belasteren, Psalms 31:19 Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen de rechtvaardige in hoogmoed en verachting Dit is een zeer goed gebed:

A. Dat wij dikwijls nodig hebben tot God op te zenden, want zij, die hun mond tegen de hemel zetten, zullen gewoonlijk de erfgenamen van de hemel smaden. Overal wordt tegen de Godsdienst en de ernstige, nauwgezette belijders ervan gesproken:

a. Met zeer veel boosaardigheid; zij spreken hard, smartelijke harde dingen met het bestemde doel om hen te kwellen, in de hoop om hun door hetgeen zij zeggen kwaad te berokkenen. Zij spreken harde dingen, die hard op hen neerkomen, hen zwaar treffen, en, naar zij hopen, hun een onuitwisbaar schandmerk zullen indrukken.

b. Met zeer veel leugen; het zijn valse lippen, onderwezen door de vader van de leugens en dienende zijn belangen.

c. Met zeer veel smaad en minachting zij spreken in hoogmoed en verachting, alsof de rechtvaardigen, die God geëerd heeft, de verachtelijkste lieden van de wereld waren, niet waardig om bij de honden van hun kudde gesteld te worden. Men zou denken dat ze het geen zonde achtten om een bepaalde leugen te zeggen, als dit slechts dienen kon om daardoor een Godvruchtige aan minachting of haat bloot te stellen. Hoor, o onze God, dat we zeer veracht zin. B. Wij kunnen het bidden in het geloof, want deze valse lippen zullen tot zwijgen gebracht worden. God heeft velerlei middelen om dit te doen. Soms doet Hij dit door het geweten te overtuigen van hen, die Zijn volk smaden en hun hart te bekeren, soms weerlegt Hij door Zijn voorzienigheid op zichtbare wijze hun lasteringen, en brengt Hij de gerechtigheid van Zijn volk aan het licht. Maar in elk geval, er komt een dag, wanneer God goddeloze zondaren van de leugen, de valsheid, van al de harde woorden zal overtuigen, die zij tegen Zijn volk hebben gesproken, en gericht aan hen zal volvoeren, Judas: 14, 15. Dan zal dit gebed ten volle verhoord zijn, en op die dag moeten wij bij het zingen er van het oog hebben, onszelf ook aansporende om "door goed te doen de mond te snoeren aan de onwetendheid van de onverstandige mensen" 1 Peter 2:15.

Verzen 10-19

Psalm 31:10-19

In de voorgaande verzen had David een beroep gedaan op Gods gerechtigheid en gepleit op zijn betrekking tot Hem en zijn steunen op Hem, hier doet hij een beroep op Zijn genade en pleit op zijn grote ellende, waardoor zijn toestand het geschikte voorwerp wordt van die genade. Let op:

I. De klacht, die hij doet over zijn verdriet en ellende, Psalms 31:10. "Wees mij genadig, Heere, want ik ben benauwd, en ik heb Uw genade nodig." De beschrijving, die hij geeft van zijn toestand, lijkt op de klachten die van Job heeft.

1. Zijn rampen hadden een diepe indruk teweeggebracht op zijn gemoed en maakten hem tot een man van smarten. Zo groot was zijn droefheid dat zijn ziel er als het ware door vermoeid werd, zijn leven er door werd verteerd en hij voortdurend moest zuchten, Psalms 31:10, Psalms 31:11 Hierin was hij een type van Christus, die innig vertrouwd was met smart, en dikwijls heeft geweend. Uit David's roodachtige gelaatskleur, die op een bloedrijk lichaamsgestel wees zijn aanleg en liefde voor muziek en zijn stoutmoedige ondernemingen en daden in zijn jeugd, kunnen wij opmaken dat hij blijmoedig en vastberaden van aard was, zeer geneigd was tot vrolijkheid, en niet licht neergebogen werd door tegenspoed of moeilijkheden. Maar nu zien wij hier waartoe hij gebracht is; hij heeft zich bijna de ogen uitgeweend, zijn adem verspild in zuchten. Laat hen, die luchthartig en vrolijk zijn, er zich voor wachten om tot uitersten over te slaan en geen droefheid trotseren; God kan wegen en middelen vinden om hen neerslachtig te maken, als zij op geen andere wijze kunnen leren om ernstig te zijn.

2. Zijn lichaam leed onder de droefheid van zijn geest, Psalms 31:11. want mijn leven vergaat in kommer en mijn jaren in zuchten mijn kracht struikelt door mij ongerechtigheid. Ten opzichte van Saul en de twist, die hij met hem had, kon hij gerust wijzen op zijn gerechtigheid; maar het was een beproeving, die God hem had opgelegd, en hij erkent dat hij haar heeft verdiend; en openhartig belijdt hij, dat zijn ongerechtigheid de oorzaak was van al zijn leed, diep smartte hem de bewustheid van zonde, hij werd er meer door verteerd dan door al zijn rampen.

3. Zijn vrienden waren onvriendelijk en schrokken voor hem terug, voor mijn bekenden ben ik tot een schrik, wie mij op straat zien, vluchten voor mij weg, Psalms 31:12 Zij durfden hem niet herbergen, hem geen hulp of bijstand verlenen, ja niet eens in zijn gezelschap gezien worden, uit vrees van in moeilijkheid er door te komen, nu Saul hem als een verrader vogelvrij had verklaard. Zij zagen hoe duur het Achimelech de priester was te staan gekomen, dat hij hem hulp had verleend, hoewel hij het in onwetendheid had gedaan, en daarom hoewel zij moesten erkennen dat hem groot onrecht was gedaan, hadden zij toch de moed niet om voor hem op te treden. Hij door hen vergeten, uit het hart vergeten als een dode Psalms 31:13, Met minachting aangezien als gebroken vaatwerk. Zij, die hem alle mogelijke achting bewezen toen hij in eer en aanzien was aan het hof, waren, nu hij in ongenade was gevallen hoewel onrechtvaardig, als vreemden voor hem geworden. De wereld is vol van zulke zwaluwvrienden, die in de winter weggaan. Laat hen, die aan de verliezenden kant komen, het niet vreemd vinden als zij aldus verlaten worden, maar zich verzekeren van een vriend in de hemel en gebruik van Hem maken.

4. Zijn vijanden waren onrechtvaardig in hun afkeuringen van hem. Zij zouden hem niet vervolgd hebben als zij hem niet eerst als een slecht man hadden voorgesteld, hij was tot een smaad geworden onder al zijn vijanden, maar inzonderheid onder zijn naburen, Psalms 31:12 Zij, die getuigen waren geweest van zijn oprechte wandel en in hun eigen geweten wel overtuigd moesten zijn dat hij een eerlijk man was, waren de ijverigsten om hem in een geheel tegenovergesteld karakter voor te stellen, teneinde Sauls gunst te winnen. Aldus werd hij door velen belasterd, iedereen had een steen om op hem te werpen, omdat er vrees was van rondom; zij durfden niet anders handelen, want hij, die niet mee wilde doen om David te bekladden, werd voor een vijand van Saul aangezien. Aldus zijn de beste mensen gelijk gesteld met de slechtste, door hen, die besloten waren hun de slechtste behandeling aan te doen.

5. Men legde het toe op zijn leven en hij was voortdurend in levensgevaar. Van rondom was vrees, en hij wist dat, wat zijn vijanden ook tegen hem beraadslaagden, de bedoeling was, niet om hem van zijn vrijheid te beroven, maar van zijn leven, Psalms 31:14, een leven, zo kostbaar, zo nuttig, aan welks goede diensten geheel Israël zoveel verschuldigd was en dat nooit verbeurd was. Zo was in alle de complotten van de Farizeeën en Herodianen tegen Christus de bedoeling Hem het leven te benemen; zodanig waren de vijandschap en de wreedheid van het zaad van de slang.

II. Zijn vertrouwen op God temidden van al deze benauwdheden en ellende; alles om hem heen had een donker en dreigend aanzien, wel geschikt om hem wanhopig te maken, maar ik vertrouw op U, o Heere, Psalms 31:15, en dat behoedt mij voor verzinken." Zijn vijanden beroofden hem van zijn goede naam onder de mensen, maar zij konden hem zijn vertroosting in God niet ontnemen omdat zij hem van zijn vertrouwen op God niet konden wegdrijven. Met twee dingen vertroostte hij zich in zijn verlegenheid en hij ging tot God en pleitte er op bij Hem:

1. "Gij zijt mijn God, ik heb U gekozen voor de mijne en Gij hebt beloofd de mijne te zijn"; en als Hij de onze is en wij kunnen Hem door het geloof aldus noemen, dan is dit genoeg, al kunnen wij dan ook niets anders het onze noemen. "Gij zijt mijn God, tot wie anders zal ik dus heengaan om hulp dan tot U?" Diegenen behoeven niet nauw te zijn in hun gebed, die hierop kunnen pleiten, want als God onze God wil zijn, dan zal Hij datgene voor ons doen, dat aan de grote, ruime betekenis hiervan beantwoordt.

2. Mijn tijden zijn in Uw hand. Voeg dit bij het vorige en de troost is volkomen. Indien God onze tijden in Zijn hand heeft, dan kan Hij ons helpen, en als Hij onze God is, dan wil Hij en zal Hij ons helpen; wat is er dan, dat ons kan ontmoedigen? Het is een grote steun voor hen, die God tot hun God hebben, dat hun tijden in Zijn hand zijn, en Hij zal ze gewis ordenen en regelen ten beste van allen, die hun geest overgeven in Zijn handen, om hem te schikken naar hun tijden, zoals David dat hier doet, Psalms 31:6 De tijd des levens is in Gods hand, om hem te verlengen of te verkorten, hem bitter of lieflijk te maken naar het Hem behaagt, overeenkomstig de raad van Zijn wil. Onze tijden, alle gebeurtenissen die ons betreffen en het regelen ervan naar de omstandigheden, zijn ter beschikking van God. Zij zijn niet in onze eigen handen, noch in de handen van onze vijanden, maar in Gods handen; eens ieders recht is van de Heere. In zijn gebeden schrijft David aan God niet voor wat Hij doen of laten moet, maar hij onderschrijft zich aan Hem, dat is: hij onderwerpt zich aan Hem. Heere, mijn tijden zijn in Uw hand en het is mij een voldoening dat zij daar zijn, zij konden in geen betere hand zijn; Uw wil geschiede."

III. Zijn beden tot God in dit geloof en vertrouwen. 1. Hij bidt dat God hem redden zal van de hand van zijn vijanden, Psalms 31:16, en hem zal verlossen, Psalms 31:17, en dat wel om ter wille van Zijn goedertierenheid, niet om enigerlei verdienste van hemzelf. Onze gelegenheden zijn in Zijn hand, (zoals sommigen dit lezen) en daarom kent Hij de beste en geschiktste tijd voor onze uitredding, en wij moeten op die tijd willen wachten. Toen David Saul in zijn macht had in de spelonk, zeiden zij, die bij hem waren: "Zie de dag in welke de Heere u verlossen zal", 1 Samuel 24:5 "Neen", zegt David, "de tijd voor mijn verlossing is niet gekomen, voor zij gewrocht kan worden zonder zonde; en op die tijd zal ik wachten, want het is Gods tijd, en dat is de beste tijd."

2. Dat God hen intussen de vertroosting zal schenken van Zijn gunst, Psalms 31:17 Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten, laat mij de troostrijke tekenen hebben van Uw gunst jegens mij, en dat zal temidden van al mijn leed blijdschap in mijn hart geven.

3. Dat zijn gebeden tot God verhoord, en zijn verwachtingen van God gerealiseerd zullen worden, Psalms 31:18 "Laat mij niet beschaamd worden, in mijn hoop en mijn gebeden, want ik roep U aan, die nooit tot Uw volk gezegd hebt: Zoekt Mij tevergeefs, en hoopt tevergeefs."

4. Dat schande en stilzwijgen het deel mocht zijn van de goddelozen, en inzonderheid van zijn vijanden. Zij hielden zich zeker van hun welslagen tegen David, dat zij hem terneer werpen zullen en in het verderf storten. Heere," zegt hij, "laat hen beschaamd worden in dat vertrouwen, doordat zij worden teleurgesteld in hun verwachtingen." Zoals zij, die het bouwen van de muur rondom Jeruzalem tegenstonden, zeer terneergeslagen, toen de muur voltooid was, Nehemiah 6:16. Laat hen zwijgen in het graf. De dood zal de woede en het getier van wrede vervolgers tot zwijgen brengen, die niet door rede tot zwijgen gebracht konden worden. In het graf houden de bozen op van beroering. Inzonderheid bidt hij voor, dat is profeteert hij van, het tot zwijgen brengen van hen, die het volk Gods smaden en belasteren, Psalms 31:19 Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen de rechtvaardige in hoogmoed en verachting Dit is een zeer goed gebed:

A. Dat wij dikwijls nodig hebben tot God op te zenden, want zij, die hun mond tegen de hemel zetten, zullen gewoonlijk de erfgenamen van de hemel smaden. Overal wordt tegen de Godsdienst en de ernstige, nauwgezette belijders ervan gesproken:

a. Met zeer veel boosaardigheid; zij spreken hard, smartelijke harde dingen met het bestemde doel om hen te kwellen, in de hoop om hun door hetgeen zij zeggen kwaad te berokkenen. Zij spreken harde dingen, die hard op hen neerkomen, hen zwaar treffen, en, naar zij hopen, hun een onuitwisbaar schandmerk zullen indrukken.

b. Met zeer veel leugen; het zijn valse lippen, onderwezen door de vader van de leugens en dienende zijn belangen.

c. Met zeer veel smaad en minachting zij spreken in hoogmoed en verachting, alsof de rechtvaardigen, die God geëerd heeft, de verachtelijkste lieden van de wereld waren, niet waardig om bij de honden van hun kudde gesteld te worden. Men zou denken dat ze het geen zonde achtten om een bepaalde leugen te zeggen, als dit slechts dienen kon om daardoor een Godvruchtige aan minachting of haat bloot te stellen. Hoor, o onze God, dat we zeer veracht zin. B. Wij kunnen het bidden in het geloof, want deze valse lippen zullen tot zwijgen gebracht worden. God heeft velerlei middelen om dit te doen. Soms doet Hij dit door het geweten te overtuigen van hen, die Zijn volk smaden en hun hart te bekeren, soms weerlegt Hij door Zijn voorzienigheid op zichtbare wijze hun lasteringen, en brengt Hij de gerechtigheid van Zijn volk aan het licht. Maar in elk geval, er komt een dag, wanneer God goddeloze zondaren van de leugen, de valsheid, van al de harde woorden zal overtuigen, die zij tegen Zijn volk hebben gesproken, en gericht aan hen zal volvoeren, Judas: 14, 15. Dan zal dit gebed ten volle verhoord zijn, en op die dag moeten wij bij het zingen er van het oog hebben, onszelf ook aansporende om "door goed te doen de mond te snoeren aan de onwetendheid van de onverstandige mensen" 1 Peter 2:15.

Verzen 20-25

Psalm 31:20-25

Wij hebben drie dingen in deze verzen:

I. David's gelovige erkenning van Gods goedheid jegens Zijn volk in het algemeen, Psalms 31:20, Psalms 31:21

1. God is goed jegens allen, maar op bijzondere wijze is Hij goed jegens Israël. Zijn goedheid jegens hen is wonderlijk en zal tot in eeuwigheid een onderwerp van bewondering zijn; O hoe groot is Uw goed! Hoe diep zijn er de raadslagen van, hoe rijk zijn er de schatten van, hoe vrij en uitgestrekt zijn er de mededelingen van! Diezelfde personen, welke door de mensen met lasteringen worden overladen overlaadt God met weldaden en eer. Zij, die deelhebben aan dit goed, worden beschreven als degenen, die God vrezen, op Hem betrouwen, ontzag hebben voor Zijn grootheid, en steunen op Zijn genade. Van dit goed wordt gezegd, dat het voor hen weggelegd is, en voor hen gewrocht is.

a. Er is goed voor hen weggelegd in de andere wereld, een erfenis "bewaard in de hemelen," 1 Peter 1:4; en er is een goed gewrocht voor hen in deze wereld, een goed gewrocht in hen. Er is in het goed van God genoeg, beide om het deel, de erfenis, te zijn van al Zijn kinderen, als zij meerderjarig zijn geworden, en om in hun onderhoud en hun opvoeding te voorzien gedurende hun minderjarigheid. Er is genoeg in de bank, en genoeg in kas.

b. Dit goed is weggelegd in Zijn belofte voor allen, die God vrezen, aan wie de verzekering is gegeven dat hun geen goed zal ontbreken. Maar het is gewrocht in de werkelijke vervulling van de belofte voor hen, die op Hem vertrouwen, die in het geloof de belofte aangrijpen, en er zich de weldaad en de vertroosting van toe-eigenen. Indien hetgeen in de schatten van het eeuwig verbond voor ons is weggelegd, niet voor ons gewrocht wordt, dan is dit onze eigen schuld, want het is, omdat wij niet geloven. Maar gelijk zij, die op God vertrouwen, de vertroosting van Zijn goed hebben in hun hart, zo hebben zij er ook de eer van, het is voor hen gewrocht in tegenwoordigheid van de mensenkinderen. Gods goedheid jegens hen zet hun eer bij en neemt de versmaadheid van hen weg, want "allen die hen zien zullen zullen hen kennen, dat zij zijn een zaad, dat de Heere gezegend heeft," Isaiah 61:9

2. God behoudt mensen en beesten, maar op bijzondere wijze is Hij de beschermer van Zijn eigen volk. Vers 21, Gij verbergt hen. Gelijk Zijn goed voor hen weggelegd en verborgen is, zo zijn zij er voor verborgen en bewaard. De heiligen zijn Gods verborgenen. Zie hier:

a. Het gevaar, waarin zij zich bevinden, en dat ontstaat uit de hoogmoedigheden van de mens en de twist van de tongen. Hoogmoedige mensen beledigen hen en zouden hen willen vertreden, twistzieke mensen zoeken twist met hen, en als er twist van de tongen is, dan zullen de Godvruchtigen er dikwijls het ergst aan toe zijn. De hoogmoed van de mensen brengt hun vrijheid in gevaar, de twist van de tongen in boosaardige strijd brengt de waarheid in gevaar. Maar:

b. Zie de bescherming, waar zij zich onder bevinden: Gij verbergt hen in het verborgene van Uw aangezicht, Gij versteekt hen in een hut. Gods voorzienigheid zal hen veilig bewaren tegen de boosheid van hun vijanden. Hij heeft velerlei middelen om hen te beschutten; toen Baruch en Jeremia gezocht werden, "had de Heere hen verborgen," Jeremiah 36:26. Gods genade zal hen veilig bewaren tegen het kwaad van de oordelen, die zijn uitgegaan, voor hen hebben zij geen prikkel ten dage van des Heren toorn zullen zij verborgen zijn, want er is geen toorn tegen hen. Zijn vertroostingen zullen hen gerusten goedsmoeds houden; Zijn heiligdom, waar zij gemeenschap met Hem oefenen, beschut hen tegen de vurige pijlen van verschrikking en verzoeking; en de woningen in Zijn huis hierboven zullen weldra en voor eeuwig hun schuilplaats zijn tegen alle gevaar en vrees.

II. David's dankerkentenis voor Gods goedheid jegens hem in het bijzonder, Psalms 31:22, Psalms 31:23 Gods goedheid jegens al de heiligen bewonderd hebbende, erkent hij hoe goed hij Hem had bevonden voor zichzelf.

1. Van buiten was strijd, maar God had wonderbaarlijk zijn leven bewaard; "Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, Hij heeft mij een bewijs gegeven van Zijn zorg over mij en Zijn gunst jegens mij ver boven hetgeen ik had kunnen verwachten." Alles in aanmerking genomen zijn Gods goedertierenheden jegens Zijn volk wonderlijk, maar in sommige voorbeelden ervan zelfs in deze wereld zijn zij bijzonder wonderlijk in hun ogen, zoals hier, toen God David's leven beschermde tegen het zwaard van Saul, in spelonken en wouden, even veilig als in een sterke stad. Te Kehila, deze sterke stad, heeft God hem grote goedertierenheid getoond, zo wel door hem tot het werktuig te maken om de inwoners te redden uit de hand van de Filistijnen als daarna om hem te redden van dezelfde mannen, die hem ondankbaar in de handen van Saul hadden willen overleveren, 1 Samuel 23:5, 1 Samuel 23:12 Dit was inderdaad wonderlijke goedertierenheid, waarop hij met verwondering en dankbaarheid schrijft: Geloofd zij de Heere. Bijzondere bewaringen wekken op tot bijzondere dankzegging.

2. Van binnen was vrees; maar God was beter voor hem dan zijn vrees, Psalms 31:22 Hij bedenkt hier:

a. Aan zijn eigen dwaasheid om God te wantrouwen, die hij met schaamte belijdt. Hoewel hij uitdrukkelijke beloften had om op te bouwen, en grote ervaring had van Gods zorg over hem in menige benauwdheid had hij toch deze harde, achterdochtige gedachte van God en kon het niet laten om het Hem in Zijn aangezicht te zeggen: "ik ben afgesneden van voor Uw ogen. Gij hebt mij geheel verlaten en ik moet niet verwachten door U nog aangezien te worden, dat Gij nog acht op mij zult slaan. Een van deze dagen zal ik door de hand van Saul omkomen, en aldus afgesneden worden van voor Uw ogen, in het verderf worden gestort terwijl Gij het aanziet," 1 Samuel 27:1 Dit zei hij op zijn vlucht, zoals sommigen het lezen, hetgeen het moeilijke en het gevaar aanduidt van zijn toestand. Saul was achter hem, op het punt van hem te grijpen, hetgeen de verzoeking sterk maakte; in mijn haasten, zo lezen wij het; hetgeen de ontsteltenis en beroering van zijn geest aanduidt, hetgeen de verzoeking plotseling maakte, zodat zij hem aanviel toen hij niet op zijn hoede was. Het is iets zeer gewoons, dat wij verkeerd spreken als wij in haast spreken en zonder na te denken, maar van hetgeen wij verkeerd hebben gesproken in ons haasten, moeten wij berouw hebben als wij in rust zijn, inzonderheid van ons mistrouwend spreken van God.

b. Aan Gods wonderlijke goedertierenheid jegens hem in weerwil hiervan; zijn geloof had gefaald, maar niet Gods belofte, dan nog hoorde Gij de stem van mijn smekingen. Hij vermeldt zijn eigen ongeloof als een tegenhanger van Gods goedertierenheid, om deze zoveel sterker te doen uitkomen en haar zoveel te meer wonderbaar en doorluchtig te maken. Als wij aldus God gewantrouwd hebben, dan had Hij ons aan ons woord kunnen houden, en ons hebben kunnen doen gelijk als wij in Zijn oven gesproken hebben, zoals Hij aan Israël gedaan heeft, Numbers 14:28, onze vrees over ons kunnen doen komen Isaiah 66:4. Maar Hij heeft medelijden met ons gehad en heeft ons vergeven, en ons ongeloof heeft Zijn belofte en genade niet tenietgedaan, want Hij weet wat maaksel wij zijn.

III. Hoe hij hierop al de heiligen vermaant en bemoedigt, Psalms 31:24, Psalms 31:25.

1. Hij wil dat zij God liefhebben, Psalms 31:24 Hebt de Heere lief, gij al Zijn gunstgenoten. Zij, wier hart vervuld is van liefde tot God, kunnen niet anders dan begeren dat ook anderen Hem zullen liefhebben, want voor Zijn gunst behoeft men geen mededinger te vrezen. Het is de aard van de heiligen dat zij God liefhebben, en toch moeten zij nog opgewekt worden om Hem lief te hebben, Hem meer lief te hebben, Hem beter lief te hebben en bewijzen te geven van hun liefde. Wij moeten Hem liefhebben, niet alleen om Zijn goedheid, omdat Hij de gelovigen behoudt, maar om Zijn gerechtigheid, daar Hij overvloedig vergeldt degene, die hoogmoed bedrijft en degenen zou willen verderven, die Hij behoudt. Sommigen vatten dit op in een gunstige zin; Hij vergeldt overvloedig de hoge of de voortreffelijke in zijn doen, dat is: die stoutmoedig goed doen, wiens hart, evenals dat van Josafat, zich verheft in de wegen des Heren. Hij beloont hem, die wel doet, maar overvloedig beloont Hij hem, die op uitnemende wijze wel doet.

2. Hij wil dat ze op God hopen Psalms 31:25 Weest sterk, hebt goede moed, in welke moeilijkheden of gevaren gij u ook moogt bevinden; de God, op wie gij vertrouwt, zal door dat vertrouwen uw hart versterken. Zij, die op God hopen, hebben reden om goede moed te hebben, laat hun hart sterk zijn, want gelijk niets, dat wezenlijk kwaad is, hun kan overkomen, zo zal niets, dat wezenlijk goed voor hen is, hun worden onthouden.

Bij het zingen hiervan moeten wij onszelf en elkaar aanmoedigen en opwekken om voort te gaan en te volharden in onze Christelijke loopbaan, wat ons ook moge bedreigen, of wie er ons ook met misnoegde, toornige blikken om moge aanzien.

Verzen 20-25

Psalm 31:20-25

Wij hebben drie dingen in deze verzen:

I. David's gelovige erkenning van Gods goedheid jegens Zijn volk in het algemeen, Psalms 31:20, Psalms 31:21

1. God is goed jegens allen, maar op bijzondere wijze is Hij goed jegens Israël. Zijn goedheid jegens hen is wonderlijk en zal tot in eeuwigheid een onderwerp van bewondering zijn; O hoe groot is Uw goed! Hoe diep zijn er de raadslagen van, hoe rijk zijn er de schatten van, hoe vrij en uitgestrekt zijn er de mededelingen van! Diezelfde personen, welke door de mensen met lasteringen worden overladen overlaadt God met weldaden en eer. Zij, die deelhebben aan dit goed, worden beschreven als degenen, die God vrezen, op Hem betrouwen, ontzag hebben voor Zijn grootheid, en steunen op Zijn genade. Van dit goed wordt gezegd, dat het voor hen weggelegd is, en voor hen gewrocht is.

a. Er is goed voor hen weggelegd in de andere wereld, een erfenis "bewaard in de hemelen," 1 Peter 1:4; en er is een goed gewrocht voor hen in deze wereld, een goed gewrocht in hen. Er is in het goed van God genoeg, beide om het deel, de erfenis, te zijn van al Zijn kinderen, als zij meerderjarig zijn geworden, en om in hun onderhoud en hun opvoeding te voorzien gedurende hun minderjarigheid. Er is genoeg in de bank, en genoeg in kas.

b. Dit goed is weggelegd in Zijn belofte voor allen, die God vrezen, aan wie de verzekering is gegeven dat hun geen goed zal ontbreken. Maar het is gewrocht in de werkelijke vervulling van de belofte voor hen, die op Hem vertrouwen, die in het geloof de belofte aangrijpen, en er zich de weldaad en de vertroosting van toe-eigenen. Indien hetgeen in de schatten van het eeuwig verbond voor ons is weggelegd, niet voor ons gewrocht wordt, dan is dit onze eigen schuld, want het is, omdat wij niet geloven. Maar gelijk zij, die op God vertrouwen, de vertroosting van Zijn goed hebben in hun hart, zo hebben zij er ook de eer van, het is voor hen gewrocht in tegenwoordigheid van de mensenkinderen. Gods goedheid jegens hen zet hun eer bij en neemt de versmaadheid van hen weg, want "allen die hen zien zullen zullen hen kennen, dat zij zijn een zaad, dat de Heere gezegend heeft," Isaiah 61:9

2. God behoudt mensen en beesten, maar op bijzondere wijze is Hij de beschermer van Zijn eigen volk. Vers 21, Gij verbergt hen. Gelijk Zijn goed voor hen weggelegd en verborgen is, zo zijn zij er voor verborgen en bewaard. De heiligen zijn Gods verborgenen. Zie hier:

a. Het gevaar, waarin zij zich bevinden, en dat ontstaat uit de hoogmoedigheden van de mens en de twist van de tongen. Hoogmoedige mensen beledigen hen en zouden hen willen vertreden, twistzieke mensen zoeken twist met hen, en als er twist van de tongen is, dan zullen de Godvruchtigen er dikwijls het ergst aan toe zijn. De hoogmoed van de mensen brengt hun vrijheid in gevaar, de twist van de tongen in boosaardige strijd brengt de waarheid in gevaar. Maar:

b. Zie de bescherming, waar zij zich onder bevinden: Gij verbergt hen in het verborgene van Uw aangezicht, Gij versteekt hen in een hut. Gods voorzienigheid zal hen veilig bewaren tegen de boosheid van hun vijanden. Hij heeft velerlei middelen om hen te beschutten; toen Baruch en Jeremia gezocht werden, "had de Heere hen verborgen," Jeremiah 36:26. Gods genade zal hen veilig bewaren tegen het kwaad van de oordelen, die zijn uitgegaan, voor hen hebben zij geen prikkel ten dage van des Heren toorn zullen zij verborgen zijn, want er is geen toorn tegen hen. Zijn vertroostingen zullen hen gerusten goedsmoeds houden; Zijn heiligdom, waar zij gemeenschap met Hem oefenen, beschut hen tegen de vurige pijlen van verschrikking en verzoeking; en de woningen in Zijn huis hierboven zullen weldra en voor eeuwig hun schuilplaats zijn tegen alle gevaar en vrees.

II. David's dankerkentenis voor Gods goedheid jegens hem in het bijzonder, Psalms 31:22, Psalms 31:23 Gods goedheid jegens al de heiligen bewonderd hebbende, erkent hij hoe goed hij Hem had bevonden voor zichzelf.

1. Van buiten was strijd, maar God had wonderbaarlijk zijn leven bewaard; "Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, Hij heeft mij een bewijs gegeven van Zijn zorg over mij en Zijn gunst jegens mij ver boven hetgeen ik had kunnen verwachten." Alles in aanmerking genomen zijn Gods goedertierenheden jegens Zijn volk wonderlijk, maar in sommige voorbeelden ervan zelfs in deze wereld zijn zij bijzonder wonderlijk in hun ogen, zoals hier, toen God David's leven beschermde tegen het zwaard van Saul, in spelonken en wouden, even veilig als in een sterke stad. Te Kehila, deze sterke stad, heeft God hem grote goedertierenheid getoond, zo wel door hem tot het werktuig te maken om de inwoners te redden uit de hand van de Filistijnen als daarna om hem te redden van dezelfde mannen, die hem ondankbaar in de handen van Saul hadden willen overleveren, 1 Samuel 23:5, 1 Samuel 23:12 Dit was inderdaad wonderlijke goedertierenheid, waarop hij met verwondering en dankbaarheid schrijft: Geloofd zij de Heere. Bijzondere bewaringen wekken op tot bijzondere dankzegging.

2. Van binnen was vrees; maar God was beter voor hem dan zijn vrees, Psalms 31:22 Hij bedenkt hier:

a. Aan zijn eigen dwaasheid om God te wantrouwen, die hij met schaamte belijdt. Hoewel hij uitdrukkelijke beloften had om op te bouwen, en grote ervaring had van Gods zorg over hem in menige benauwdheid had hij toch deze harde, achterdochtige gedachte van God en kon het niet laten om het Hem in Zijn aangezicht te zeggen: "ik ben afgesneden van voor Uw ogen. Gij hebt mij geheel verlaten en ik moet niet verwachten door U nog aangezien te worden, dat Gij nog acht op mij zult slaan. Een van deze dagen zal ik door de hand van Saul omkomen, en aldus afgesneden worden van voor Uw ogen, in het verderf worden gestort terwijl Gij het aanziet," 1 Samuel 27:1 Dit zei hij op zijn vlucht, zoals sommigen het lezen, hetgeen het moeilijke en het gevaar aanduidt van zijn toestand. Saul was achter hem, op het punt van hem te grijpen, hetgeen de verzoeking sterk maakte; in mijn haasten, zo lezen wij het; hetgeen de ontsteltenis en beroering van zijn geest aanduidt, hetgeen de verzoeking plotseling maakte, zodat zij hem aanviel toen hij niet op zijn hoede was. Het is iets zeer gewoons, dat wij verkeerd spreken als wij in haast spreken en zonder na te denken, maar van hetgeen wij verkeerd hebben gesproken in ons haasten, moeten wij berouw hebben als wij in rust zijn, inzonderheid van ons mistrouwend spreken van God.

b. Aan Gods wonderlijke goedertierenheid jegens hem in weerwil hiervan; zijn geloof had gefaald, maar niet Gods belofte, dan nog hoorde Gij de stem van mijn smekingen. Hij vermeldt zijn eigen ongeloof als een tegenhanger van Gods goedertierenheid, om deze zoveel sterker te doen uitkomen en haar zoveel te meer wonderbaar en doorluchtig te maken. Als wij aldus God gewantrouwd hebben, dan had Hij ons aan ons woord kunnen houden, en ons hebben kunnen doen gelijk als wij in Zijn oven gesproken hebben, zoals Hij aan Israël gedaan heeft, Numbers 14:28, onze vrees over ons kunnen doen komen Isaiah 66:4. Maar Hij heeft medelijden met ons gehad en heeft ons vergeven, en ons ongeloof heeft Zijn belofte en genade niet tenietgedaan, want Hij weet wat maaksel wij zijn.

III. Hoe hij hierop al de heiligen vermaant en bemoedigt, Psalms 31:24, Psalms 31:25.

1. Hij wil dat zij God liefhebben, Psalms 31:24 Hebt de Heere lief, gij al Zijn gunstgenoten. Zij, wier hart vervuld is van liefde tot God, kunnen niet anders dan begeren dat ook anderen Hem zullen liefhebben, want voor Zijn gunst behoeft men geen mededinger te vrezen. Het is de aard van de heiligen dat zij God liefhebben, en toch moeten zij nog opgewekt worden om Hem lief te hebben, Hem meer lief te hebben, Hem beter lief te hebben en bewijzen te geven van hun liefde. Wij moeten Hem liefhebben, niet alleen om Zijn goedheid, omdat Hij de gelovigen behoudt, maar om Zijn gerechtigheid, daar Hij overvloedig vergeldt degene, die hoogmoed bedrijft en degenen zou willen verderven, die Hij behoudt. Sommigen vatten dit op in een gunstige zin; Hij vergeldt overvloedig de hoge of de voortreffelijke in zijn doen, dat is: die stoutmoedig goed doen, wiens hart, evenals dat van Josafat, zich verheft in de wegen des Heren. Hij beloont hem, die wel doet, maar overvloedig beloont Hij hem, die op uitnemende wijze wel doet.

2. Hij wil dat ze op God hopen Psalms 31:25 Weest sterk, hebt goede moed, in welke moeilijkheden of gevaren gij u ook moogt bevinden; de God, op wie gij vertrouwt, zal door dat vertrouwen uw hart versterken. Zij, die op God hopen, hebben reden om goede moed te hebben, laat hun hart sterk zijn, want gelijk niets, dat wezenlijk kwaad is, hun kan overkomen, zo zal niets, dat wezenlijk goed voor hen is, hun worden onthouden.

Bij het zingen hiervan moeten wij onszelf en elkaar aanmoedigen en opwekken om voort te gaan en te volharden in onze Christelijke loopbaan, wat ons ook moge bedreigen, of wie er ons ook met misnoegde, toornige blikken om moge aanzien.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-31.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile