Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 30". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-30.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 30". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 30Dit is een psalm van de dankzegging voor de grote verlossingen, die God voor David heeft gewrocht, geschreven bij gelegenheid van de inwijding van zijn cederen huis, en hij die vrome plechtigheid gezongen heeft hoewel er niets in voortkomt, dat betrekking heeft op die gelegenheid. Uit verschillende passages van de psalm zelf hebben sommigen opgemaakt, dat hij beschreven was na David's herstel uit een gevaarlijke ziekte, hetgeen samenviel met de tijd van de inwijding van zijn huis.
I. Hij looft God voor de verlossing, die Hij voor hem had gewerkt, Psalms 30:2.
II. Hij roept anderen op om Hem ook te prijzen, en moedigt hen aan om op Hem te vertrouwen, Psalms 30:5,Psalms 30:6.
III. Hij laakt zichzelf voor zijn vroegere gerustheid, Psalms 30:7,Psalms 30:8
IV. Hij gedenkt aan de gebeden en klachten, die hij in zijn benauwdheid voor God heeft uitgestort, Psalms 30:10 Daarmee wekt hij zich op om Gode zeer dankbaar te zijn voor de troostrijke, lieflijke verandering, die er nu heeft plaats gehad, Psalms 30:12,Psalms 30:13 Onder het zingen van deze psalm behoren wij met dankbaarheid gelijksoortige verlossingen te gedenken, die voor ons gewrocht zijn, voor welke wij ons moeten opwekken om Hem te prijzen, en waardoor wij ons verplicht moeten achten om op Hem te vertrouwen
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 30Dit is een psalm van de dankzegging voor de grote verlossingen, die God voor David heeft gewrocht, geschreven bij gelegenheid van de inwijding van zijn cederen huis, en hij die vrome plechtigheid gezongen heeft hoewel er niets in voortkomt, dat betrekking heeft op die gelegenheid. Uit verschillende passages van de psalm zelf hebben sommigen opgemaakt, dat hij beschreven was na David's herstel uit een gevaarlijke ziekte, hetgeen samenviel met de tijd van de inwijding van zijn huis.
I. Hij looft God voor de verlossing, die Hij voor hem had gewerkt, Psalms 30:2.
II. Hij roept anderen op om Hem ook te prijzen, en moedigt hen aan om op Hem te vertrouwen, Psalms 30:5,Psalms 30:6.
III. Hij laakt zichzelf voor zijn vroegere gerustheid, Psalms 30:7,Psalms 30:8
IV. Hij gedenkt aan de gebeden en klachten, die hij in zijn benauwdheid voor God heeft uitgestort, Psalms 30:10 Daarmee wekt hij zich op om Gode zeer dankbaar te zijn voor de troostrijke, lieflijke verandering, die er nu heeft plaats gehad, Psalms 30:12,Psalms 30:13 Onder het zingen van deze psalm behoren wij met dankbaarheid gelijksoortige verlossingen te gedenken, die voor ons gewrocht zijn, voor welke wij ons moeten opwekken om Hem te prijzen, en waardoor wij ons verplicht moeten achten om op Hem te vertrouwen
Verzen 1-6
Psalm 30:1-6Het was de loffelijke gewoonte van de vrome Joden om, als zij een nieuw huis gebouwd hadden, het toe te wijden aan God, en hoewel dit niet uitdrukkelijk geboden was, was het toch toegestaan en Gode welgevallig, Deuteronomy 20:5 David deed dit, toen zijn huis gebouwd was en hij er bezit van nam, 2 Samuel 5:11, want koninklijke paleizen hebben evenzeer Gods bescherming nodig, en moeten evenzeer Hem ten dienste zijn, als gewone huizen. De huizen, die wij bewonen. moeten bij ons eerste binnentreden ervan Gode gewijd worden als kleine heiligdommen. Wij moeten onszelf, ons gezin en al onze huiselijke aangelegenheden plechtig aan Gods leiding en zorg overgeven; wij moeten bidden om Zijn tegenwoordigheid en zegen, moeten onszelf en al het onze toewijden aan Zijn eer, en het vaste besluit nemen om ongerechtigheid ver weg te doen van onze tenten, en dat wij en ons huis de Heere zullen dienen, beide in de plichten van de huiselijke Godsdienst en in alle gevallen van Evangeliegehoorzaamheid. Sommigen maken de gissing dat deze psalm gezongen werd, toen David's huis opnieuw werd ingewijd, nadat hij er uit verdreven was door Absalom, die het had verontreinigd met zijn bloedschande, en dat hij een dankzegging is voor de onderdrukking van die gevaarlijke opstand.
In deze verzen:
I. Brengt David zelf dank aan God voor de grote verlossingen, die Hij voor hem had gewrocht, Psalms 30:2 "ik zal U verhogen, Heere; ik zal Uw naam verhogen, zal U prijzen als een, die hoog verheven is. Ik zal doen wat ik kan om de belangen van Uw koninkrijk onder de mensen te bevorderen. Ik zal U verhogen, want Gij hebt mij opgetrokken, niet slechts uit de kuil waarin ik wegzonk, maar op de troon van Israël." Gij verheft de geringe uit het stof. Vanwege de grote dingen, die God gedaan heeft om ons te verhogen, beide door Zijn voorzienigheid en Zijn genade, zijn wij uit dankbaarheid gehouden en verplicht: om alles te doen wat wij kunnen, om Zijn naam te verhogen hoewel het meeste wat wij doen kunnen, slechts zeer weinig is.
David's verlossing wordt door drie dingen groot gemaakt.
1. Dat zij de nederlaag was van zijn vijanden. Het werd hun niet toegelaten over hem te triomferen, over hem te juichen, dat zij, hoewel dit zeer wreed is, gedaan zouden hebben, indien hij aan deze ziekte gestorven was, of in zijn benauwdheid ware omgekomen. Zie Psalms 41:12.
2. Dat het een verhoring was van zijn gebed Psalms 30:3 Ik heb tot U geroepen. Al de uitdrukkingen van het besef, dat wij hebben van onze ellende en moeilijkheden, moeten tot God gericht zijn, ieder geroep moet een roepen zijn tot Hem, op die wijze lucht te geven aan onze smart, zal verlichting geven aan ons bezwaard gemoed. Ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij niet alleen verhoord, maar hebt mij genezen, het zieke lichaam genezen, de ontroerde en ontruste geest genezen, de verwarde, beroerde zaken van het koninkrijk genezen." Dit is hetgeen waarin God roemt: "Ik ben de Heere, uw heelmeester," Exodus 15:26, en wij moeten er Hem de eer van geven
3. Dat het de redding was van zijn leven, want hij was tot het uiterste gekomen, neerzinkende in het graf, op het punt van in de kuil neer te dalen, en toch hebt Gij mij verlost en bij het leven behouden, Psalms 30:4. Hoe meer nabij ons gevaar was, hoe heerlijker onze verlossing was en hoe groter en schitterender de bewijzen waren van de macht en de goedheid van God. Een leven als uit de doden moet doorgebracht worden in het verhogen van de God van ons leven.
II. Hij roept anderen op om zich met hem te verenigen in lof, niet slechts voor de bijzondere gunsten, die God hem geschonken heeft maar ook voor de algemene tekenen van Zijn welwillendheid jegens al Zijn heiligen, Psalms 30:5 Psalmzingt de Heere, gij Zijn gunstgenoten. Allen, die waarlijk heiligen zijn, erkent Hij als de Zijnen; er is een overblijfsel van de zodanige in de wereld en van hen wordt verwacht dat zij de Heere zullen psalmzingen; want zij zijn geschapen en geheiligd, gemaakt en tot heiligen gemaakt, opdat zij Hem zouden zijn tot een naam en een lof. Zijn heiligen in de hemel zingen tot Zijn eer, waarom zouden de heiligen op aarde niet hetzelfde werk doen zo goed als zij kunnen, in vereniging met hen?
1. Zij geloven dat Hij een God is van vlekkeloze reinheid, laat hen Hem daarom psalmzingen. Laat hen lofzeggen ter gedachtenis van Zijn heiligheid; laat hen Zijn heilige naam loven, want heiligheid is Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht." God is een heilig God, Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid; dat is de eigenschap, die door de heilige engelen het meest genoemd wordt in hun lof, Isaiah 6:3, Revelation 4:8 Wij moeten Gods heiligheid dikwijls vermelden en gedenken, en heilige zielen kunnen dankzegging doen bij de vermelding van Gods heiligheid. Het is voor de heiligen een oorzaak van vreugde dat God een heilig God is, want daarom kunnen zij hopen dat Hij hen heilig zal maken, heiliger zal maken. Geen van Gods volmaaktheden veroorzaakt meer verschrikking voor de goddelozen en meer vertroosting voor de Godvruchtigen dan Zijn heiligheid. Het is een goed teken dat wij enigermate Zijn heiligheid deelachtig zijn geworden, als wij ons van harte kunnen verblijden bij het gedenken er aan, en er dank voor kunnen zeggen.
2. Zij hebben bevonden dat Hij een genadig en barmhartig God is, laat hen Hem daarom psalmzingen.
A. Zij hebben bevonden dat Zijn toorn van korten duur is, hoewel wij verdiend hebben dat hij eeuwig is, dat Hij toornig op ons zou zijn totdat Hij ons verteerd had en nooit met ons verzoend zou zijn geworden, en toch een ogenblik is er in Zijn toorn, Psalms 30:6 Als wij Hem beledigen is Hij toornig, maar gelijk Hij traag is tot toorn, zo wordt ook op ons berouw-en onze verootmoediging Zijn toorn spoedig afgekeerd en is Hij bereid om met ons verzoend te zijn. Als Hij Zijn aangezicht verbergt voor Zijn eigen kinderen en hun de gewone tekenen van Zijn gunst onthoudt, dan is dit slechts in een kleine toorn en voor een ogenblik, meer "met eeuwige goedertierenheid zal Hij zich over hun ontfermen," Isaiah 54:7, Isaiah 54:8 Als er `s nachts geween is en het daardoor een moeizame nacht wordt, zal toch, even zeker als na de duisternis van de nacht het licht van de morgen weerkeert, binnen weinig tijds te bestemder tijd voor het volk van God blijdschap weerkeren en vertroosting, want het verbond van de genade is even vast als het verbond van de dag. Dit woord is dikwijls naar de letter aan ons vervuld geworden; `s nachts was er geween, maar de smart was spoedig voorbij en de grief weggenomen.
Merk op: zolang als Gods toorn duurt, zolang zal het wenen duren van de heilige, maar indien de toorn slechts voor een ogenblik is, dan is de beproeving, de smart ook maar voor een ogenblik; en als het licht van Gods aangezicht is weergekeerd, dan zal de beproeving gemakkelijk als licht en voorbijgaande kunnen beschouwd worden. B. Zij hebben Zijn vriendelijk aangezicht zeer lieflijk en troostrijk bevonden. Er is geheel een leven in Zijn goedgunstigheid, leven en alle goed. Het weerkeren van Zijn gunst tot een beproefde ziel is als leven uit de doden; niets kan meer levenwekkend zijn. Ons geluk is verbonden aan Gods gunst, hebben wij die dan hebben wij genoeg, wat ons overigens ook moge ontbreken. Het is het leven van de ziel, het is geestelijk leven, de voorsmaak en het onderpand van het eeuwige leven.
Verzen 1-6
Psalm 30:1-6Het was de loffelijke gewoonte van de vrome Joden om, als zij een nieuw huis gebouwd hadden, het toe te wijden aan God, en hoewel dit niet uitdrukkelijk geboden was, was het toch toegestaan en Gode welgevallig, Deuteronomy 20:5 David deed dit, toen zijn huis gebouwd was en hij er bezit van nam, 2 Samuel 5:11, want koninklijke paleizen hebben evenzeer Gods bescherming nodig, en moeten evenzeer Hem ten dienste zijn, als gewone huizen. De huizen, die wij bewonen. moeten bij ons eerste binnentreden ervan Gode gewijd worden als kleine heiligdommen. Wij moeten onszelf, ons gezin en al onze huiselijke aangelegenheden plechtig aan Gods leiding en zorg overgeven; wij moeten bidden om Zijn tegenwoordigheid en zegen, moeten onszelf en al het onze toewijden aan Zijn eer, en het vaste besluit nemen om ongerechtigheid ver weg te doen van onze tenten, en dat wij en ons huis de Heere zullen dienen, beide in de plichten van de huiselijke Godsdienst en in alle gevallen van Evangeliegehoorzaamheid. Sommigen maken de gissing dat deze psalm gezongen werd, toen David's huis opnieuw werd ingewijd, nadat hij er uit verdreven was door Absalom, die het had verontreinigd met zijn bloedschande, en dat hij een dankzegging is voor de onderdrukking van die gevaarlijke opstand.
In deze verzen:
I. Brengt David zelf dank aan God voor de grote verlossingen, die Hij voor hem had gewrocht, Psalms 30:2 "ik zal U verhogen, Heere; ik zal Uw naam verhogen, zal U prijzen als een, die hoog verheven is. Ik zal doen wat ik kan om de belangen van Uw koninkrijk onder de mensen te bevorderen. Ik zal U verhogen, want Gij hebt mij opgetrokken, niet slechts uit de kuil waarin ik wegzonk, maar op de troon van Israël." Gij verheft de geringe uit het stof. Vanwege de grote dingen, die God gedaan heeft om ons te verhogen, beide door Zijn voorzienigheid en Zijn genade, zijn wij uit dankbaarheid gehouden en verplicht: om alles te doen wat wij kunnen, om Zijn naam te verhogen hoewel het meeste wat wij doen kunnen, slechts zeer weinig is.
David's verlossing wordt door drie dingen groot gemaakt.
1. Dat zij de nederlaag was van zijn vijanden. Het werd hun niet toegelaten over hem te triomferen, over hem te juichen, dat zij, hoewel dit zeer wreed is, gedaan zouden hebben, indien hij aan deze ziekte gestorven was, of in zijn benauwdheid ware omgekomen. Zie Psalms 41:12.
2. Dat het een verhoring was van zijn gebed Psalms 30:3 Ik heb tot U geroepen. Al de uitdrukkingen van het besef, dat wij hebben van onze ellende en moeilijkheden, moeten tot God gericht zijn, ieder geroep moet een roepen zijn tot Hem, op die wijze lucht te geven aan onze smart, zal verlichting geven aan ons bezwaard gemoed. Ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij niet alleen verhoord, maar hebt mij genezen, het zieke lichaam genezen, de ontroerde en ontruste geest genezen, de verwarde, beroerde zaken van het koninkrijk genezen." Dit is hetgeen waarin God roemt: "Ik ben de Heere, uw heelmeester," Exodus 15:26, en wij moeten er Hem de eer van geven
3. Dat het de redding was van zijn leven, want hij was tot het uiterste gekomen, neerzinkende in het graf, op het punt van in de kuil neer te dalen, en toch hebt Gij mij verlost en bij het leven behouden, Psalms 30:4. Hoe meer nabij ons gevaar was, hoe heerlijker onze verlossing was en hoe groter en schitterender de bewijzen waren van de macht en de goedheid van God. Een leven als uit de doden moet doorgebracht worden in het verhogen van de God van ons leven.
II. Hij roept anderen op om zich met hem te verenigen in lof, niet slechts voor de bijzondere gunsten, die God hem geschonken heeft maar ook voor de algemene tekenen van Zijn welwillendheid jegens al Zijn heiligen, Psalms 30:5 Psalmzingt de Heere, gij Zijn gunstgenoten. Allen, die waarlijk heiligen zijn, erkent Hij als de Zijnen; er is een overblijfsel van de zodanige in de wereld en van hen wordt verwacht dat zij de Heere zullen psalmzingen; want zij zijn geschapen en geheiligd, gemaakt en tot heiligen gemaakt, opdat zij Hem zouden zijn tot een naam en een lof. Zijn heiligen in de hemel zingen tot Zijn eer, waarom zouden de heiligen op aarde niet hetzelfde werk doen zo goed als zij kunnen, in vereniging met hen?
1. Zij geloven dat Hij een God is van vlekkeloze reinheid, laat hen Hem daarom psalmzingen. Laat hen lofzeggen ter gedachtenis van Zijn heiligheid; laat hen Zijn heilige naam loven, want heiligheid is Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht." God is een heilig God, Zijn heiligheid is Zijn heerlijkheid; dat is de eigenschap, die door de heilige engelen het meest genoemd wordt in hun lof, Isaiah 6:3, Revelation 4:8 Wij moeten Gods heiligheid dikwijls vermelden en gedenken, en heilige zielen kunnen dankzegging doen bij de vermelding van Gods heiligheid. Het is voor de heiligen een oorzaak van vreugde dat God een heilig God is, want daarom kunnen zij hopen dat Hij hen heilig zal maken, heiliger zal maken. Geen van Gods volmaaktheden veroorzaakt meer verschrikking voor de goddelozen en meer vertroosting voor de Godvruchtigen dan Zijn heiligheid. Het is een goed teken dat wij enigermate Zijn heiligheid deelachtig zijn geworden, als wij ons van harte kunnen verblijden bij het gedenken er aan, en er dank voor kunnen zeggen.
2. Zij hebben bevonden dat Hij een genadig en barmhartig God is, laat hen Hem daarom psalmzingen.
A. Zij hebben bevonden dat Zijn toorn van korten duur is, hoewel wij verdiend hebben dat hij eeuwig is, dat Hij toornig op ons zou zijn totdat Hij ons verteerd had en nooit met ons verzoend zou zijn geworden, en toch een ogenblik is er in Zijn toorn, Psalms 30:6 Als wij Hem beledigen is Hij toornig, maar gelijk Hij traag is tot toorn, zo wordt ook op ons berouw-en onze verootmoediging Zijn toorn spoedig afgekeerd en is Hij bereid om met ons verzoend te zijn. Als Hij Zijn aangezicht verbergt voor Zijn eigen kinderen en hun de gewone tekenen van Zijn gunst onthoudt, dan is dit slechts in een kleine toorn en voor een ogenblik, meer "met eeuwige goedertierenheid zal Hij zich over hun ontfermen," Isaiah 54:7, Isaiah 54:8 Als er `s nachts geween is en het daardoor een moeizame nacht wordt, zal toch, even zeker als na de duisternis van de nacht het licht van de morgen weerkeert, binnen weinig tijds te bestemder tijd voor het volk van God blijdschap weerkeren en vertroosting, want het verbond van de genade is even vast als het verbond van de dag. Dit woord is dikwijls naar de letter aan ons vervuld geworden; `s nachts was er geween, maar de smart was spoedig voorbij en de grief weggenomen.
Merk op: zolang als Gods toorn duurt, zolang zal het wenen duren van de heilige, maar indien de toorn slechts voor een ogenblik is, dan is de beproeving, de smart ook maar voor een ogenblik; en als het licht van Gods aangezicht is weergekeerd, dan zal de beproeving gemakkelijk als licht en voorbijgaande kunnen beschouwd worden. B. Zij hebben Zijn vriendelijk aangezicht zeer lieflijk en troostrijk bevonden. Er is geheel een leven in Zijn goedgunstigheid, leven en alle goed. Het weerkeren van Zijn gunst tot een beproefde ziel is als leven uit de doden; niets kan meer levenwekkend zijn. Ons geluk is verbonden aan Gods gunst, hebben wij die dan hebben wij genoeg, wat ons overigens ook moge ontbreken. Het is het leven van de ziel, het is geestelijk leven, de voorsmaak en het onderpand van het eeuwige leven.
Verzen 7-13
Psalm 30:7-13In deze verzen hebben wij een bericht van drie verschillende, op elkaar volgende toestanden, waarin David zich had bevonden, en van de uitgangen van zijn hart naar God in ieder van die toestanden wat hij zei en deed en hoe zijn hart er in bewogen was. In de eerste kunnen wij zien waar wij maar al te licht toe geneigd zijn, en in de twee anderen wat wij behoren te zijn.
I. Hij had gedurende lange tijd voorspoed genoten en toen werd hij gerust, vertrouwde hij al te veel op de voortduur ervan, Psalms 30:7, Psalms 30:8. "In mijn voorspoed, toen ik nog gezond was naar het lichaam en God mij rust had gegeven van al mijn vijanden rondom, zei ik: ik zal niet wankelen in eeuwigheid; ik heb nooit gedacht dat ik ziek zou worden, of dat er beroering, stoornis zou komen in mijn regering, van niets en van nergens duchtte ik gevaar." Zo volkomen waren de overwinningen, die hij behaald had over hen die hem tegenstonden, zo'n bevestigende invloed had hij op zijn volk, zo kloekmoedig van geest en zo gezond van lichaam was hij, dat hij zijn voorspoed zo vast en onbeweeglijk waande als een berg; toch schrijft hij dit niet toe aan zijn eigen wijsheid en kloekmoedigheid, maar aan de goedheid van God. Gij, Heere, hebt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet, Psalms 30:8 Hij beschouwt het niet als zijn hemel zoals wereldse mensen doen, die hun voorspoed tot hun gelukzaligheid maken maar slechts als zijn berg, het is nog aarde, slechts een weinig hoger dan de gewone hoogte. Hij dacht dat die voorspoed hem door de gunst van God bestendigd zou worden zich wellicht voorstellende dat hij, zo vele moeilijkheden en beproevingen gehad hebbende in het begin van zijn dagen, er nu zijn volle aandeel van gehad heeft en er in zijn laatste dagen vrij van zou blijven; of dat God die hem zulke tekenen heeft gegeven van Zijn gunst, nooit vertoornd op hem zou zijn. Wij zijn er zeer toe geneigd om te denken dat, als het ons goed gaat, dit altijd zo blijven zal en het nooit anders gaan zal. De dag van morgen zal zijn als deze. Het is alsof wij gingen denken dat, als het eens fraai weer is, het altijd fraai weer zal zijn, terwijl toch niets zekerder is dan dat het zal veranderen. Als wij ons bedrogen zien in onze verwachtingen, dan betaamt het ons om met leedwezen en schaamte aan onze gerustheid te denken als aan onze dwaasheid, gelijk David dit hier doet, opdat wij een andermaal verstandig zullen zijn en ons verheugen in onze voorspoed, alsof wij ons niet verheugden, omdat de gedaante ervan voorbijgaat.
II. Plotseling kwam hij in moeilijkheden en leed, en toen bad hij tot God en smeekte vurig om hulp en uitkomst.
1. Zijn berg wankelde, en met de berg wankelde ook hij; het bleek dat hij het minst veilig was toen hij gerust begon te worden. Gij verborg Uw aangezicht, en ik werd verschrikt, ik werd beroerd in mijn ziel, of mijn lichaam, of mijn bezitting." Bij iedere verandering van zijn toestand hield hij zijn oog op God, en gelijk hij zijn voorspoed had toegeschreven aan Gods gunst, zo heeft hij in zijn tegenspoed het verbergen van Gods aangezicht als de oorzaak ervan opgemerkt. Als God Zijn aangezicht verbergt, dan voorzeker zal een Godvruchtige beroerd zijn, al overkomt hem ook geen ander ongeluk; als de zon ondergaat volgt gewis de nacht, en de maan en al de sterren kunnen de nacht niet tot dag maken.
2. Toen zijn berg wankelde, hief hij zijn ogen op boven de bergen. Het gebed is een balsem voor iedere wond, en als zodanig maakte hij er gebruik van. Is iemand in lijden? Is iemand in benauwdheid? Dat hij bidde. Ofschoon God Zijn aangezicht voor hem verborg, heeft hij toch gebeden. Indien God zich in Zijn wijsheid en gerechtigheid van ons afwendt, zal het toch de grootst mogelijke dwaasheid en ongerechtigheid zijn in ons, als wij ons afwenden van Hem. Neen, laat ons leren bidden in de duisternis: Tot U, Heere, riep ik. Het schijnt dat het zich terugtrekken van God hem nog vuriger en dringender deed bidden. Hier wordt ons gezegd (want hij schijnt er rekening van gehouden te hebben):
a. Wat hij aanvoerde als pleitgrond, Psalms 30:10 Dat God niets zou winnen bij zijn dood: Wat gewin is er in mijn bloed te kennen gevende dat hij gaarne zou sterven, indien hij daardoor enigerlei dienst kon doen aan God of aan zijn land, Filippenzen . 2:17 Maar hij zag niet in dat er door zijn sterven op een ziekbed goed gedaan kon worden, zoals er misschien goed mee gedaan had kunnen worden indien hij op het bed van eer ware gestorven. "Heere," zegt hij, "wilt Gij uw volk verkopen voor een spotprijs" en niet rijk worden door de koopsom. " Psalms 44:13 Ja meer, door zijn dood zou God schijnen te verliezen in Zijn eer. Zal U het stof loven? De geheiligde geest, die weerkeert tot God, zal Hem loven, zal Hem blijven loven; maar het stof, dat weerkeert tot de aarde, zal Hem niet loven, Zijn waarheid niet verkondigen. De diensten van Gods huis kunnen niet verricht worden door het stof, het kan Hem niet loven; er is geen werk, noch gezang in het graf, want dat is het land van het stilzwijgen. De beloften van Gods verbond kunnen niet vervuld worden door het stof. "Heere," zegt David, indien ik thans sterf, wat zal er dan worden van de belofte, die aan mij gedaan is? Wie zal daar de waarheid van verkondigen?" De beste pleitgronden in het gebed zijn die welke ontleend zijn aan Gods eer, en wij kunnen dan terecht om leven vragen, als wij dat er mee op het oog hebben: te mogen leven om Hem te loven.
b. Waar hij om bad, Psalms 30:11 Hij bad om genade en vergeving: wees mij genadig, en om de genade van hulp in de tijd van nood: Heere, wees mij een helper. Met deze twee boodschappen mogen ook wij vrijmoedig tot de troon van de genade komen, Hebrews 4:16.
III. Te bestemder tijd heeft God hem uit zijn benauwdheid gered en hem in zijn vorige staat van voorspoed hersteld. Zijn gebeden waren verhoord, zijn rouwklacht was veranderd in een reidans, Psalms 30:12. In Gods toorn was nu slechts een ogenblik, en David's geween was slechts voor een nacht. De zak, waarmee hij in nederige onderworpenheid aan de voorzienigheid Gods zich had bekleed, werd ontbonden, zijn vrees werd tot zwijgen gebracht, zijn vertroostingen keerden weer, en hij werd omgord met blijdschap; vreugde werd hem tot sieraad tot kracht en scheen zich aan hem vastte hechten, zoals de gordel aan de lendenen van een man is vastgehecht. Gelijk David's neerstorting in leed en moeite van de hoogte van zich voorspoed, toen hij dit het minst verwachtte, ons leert om blij te zijn als niet blij zijnde, omdat we niet weten hoe nabij leed en ellende kunnen zijn, zo leert ons zijn plotselinge terugkeer tot een staat van voorgoed om te wenen als niet wenende, omdat wij niet weten hoe spoedig de storm een windstilte kan worden, en de schrikwekkende rukwind een gunstige windvlaag kan worden.
Maar in welke gemoedsstemming was hij onder deze gelukkige verandering in de stand van zijn zaken? Wat zegt hij nu? Hij zegt ons in Psalms 30:13 :
1. Dat zijn klachten veranderd waren in lofzangen. Dat God hem omgordde met blijdschap, beschouwde hij als ten doel hebbende dat hij de man zou wezen, "lieflijk in psalmen Israël's," 2Sam. 23:1 dat zijn eer God zou psalmzingen, zijn eer dat is zijn tong; want onze tong is onze eer, en nooit meer, dan wanneer zij gebruikt wordt om God te loven; of zijn ziel; want die is onze eer boven de dieren, die moet gebruikt worden om God te loven, en daarmee moeten wij God verheerlijken in psalmgezang. Zij, die er voor bewaard bleven om te moeten zwijgen in het graf, moeten niet zwijgen in het land van de levenden, maar vurig en gestadig en in het openbaar God loven.
2. Deze lofzeggingen zullen eeuwig zijn. In eeuwigheid zal ik U loven. Dit duidt een Godvruchtig besluit aan, dat hij ten einde toe volharden zal in het loven van God-en een Godvruchtige hoop, dat het hem nooit aan stof zal ontbreken om God te loven, en dat hij weldra daar zal wezen, waar dit het eeuwigdurende werk zal zijn. Welgelukzalig zijn zij, die in Gods huis wonen, zij zullen Hem gestadig prijzen. Zo moeten wij leren ons te schikken naar de verschillende omstandigheden, waarin Gods voorzienigheid ons brengt, gebrek te lijden en overvloed te hebben, te zingen van goedertierenheid en recht, en Gode voor beide lof en dankzegging toe te brengen.
Verzen 7-13
Psalm 30:7-13In deze verzen hebben wij een bericht van drie verschillende, op elkaar volgende toestanden, waarin David zich had bevonden, en van de uitgangen van zijn hart naar God in ieder van die toestanden wat hij zei en deed en hoe zijn hart er in bewogen was. In de eerste kunnen wij zien waar wij maar al te licht toe geneigd zijn, en in de twee anderen wat wij behoren te zijn.
I. Hij had gedurende lange tijd voorspoed genoten en toen werd hij gerust, vertrouwde hij al te veel op de voortduur ervan, Psalms 30:7, Psalms 30:8. "In mijn voorspoed, toen ik nog gezond was naar het lichaam en God mij rust had gegeven van al mijn vijanden rondom, zei ik: ik zal niet wankelen in eeuwigheid; ik heb nooit gedacht dat ik ziek zou worden, of dat er beroering, stoornis zou komen in mijn regering, van niets en van nergens duchtte ik gevaar." Zo volkomen waren de overwinningen, die hij behaald had over hen die hem tegenstonden, zo'n bevestigende invloed had hij op zijn volk, zo kloekmoedig van geest en zo gezond van lichaam was hij, dat hij zijn voorspoed zo vast en onbeweeglijk waande als een berg; toch schrijft hij dit niet toe aan zijn eigen wijsheid en kloekmoedigheid, maar aan de goedheid van God. Gij, Heere, hebt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet, Psalms 30:8 Hij beschouwt het niet als zijn hemel zoals wereldse mensen doen, die hun voorspoed tot hun gelukzaligheid maken maar slechts als zijn berg, het is nog aarde, slechts een weinig hoger dan de gewone hoogte. Hij dacht dat die voorspoed hem door de gunst van God bestendigd zou worden zich wellicht voorstellende dat hij, zo vele moeilijkheden en beproevingen gehad hebbende in het begin van zijn dagen, er nu zijn volle aandeel van gehad heeft en er in zijn laatste dagen vrij van zou blijven; of dat God die hem zulke tekenen heeft gegeven van Zijn gunst, nooit vertoornd op hem zou zijn. Wij zijn er zeer toe geneigd om te denken dat, als het ons goed gaat, dit altijd zo blijven zal en het nooit anders gaan zal. De dag van morgen zal zijn als deze. Het is alsof wij gingen denken dat, als het eens fraai weer is, het altijd fraai weer zal zijn, terwijl toch niets zekerder is dan dat het zal veranderen. Als wij ons bedrogen zien in onze verwachtingen, dan betaamt het ons om met leedwezen en schaamte aan onze gerustheid te denken als aan onze dwaasheid, gelijk David dit hier doet, opdat wij een andermaal verstandig zullen zijn en ons verheugen in onze voorspoed, alsof wij ons niet verheugden, omdat de gedaante ervan voorbijgaat.
II. Plotseling kwam hij in moeilijkheden en leed, en toen bad hij tot God en smeekte vurig om hulp en uitkomst.
1. Zijn berg wankelde, en met de berg wankelde ook hij; het bleek dat hij het minst veilig was toen hij gerust begon te worden. Gij verborg Uw aangezicht, en ik werd verschrikt, ik werd beroerd in mijn ziel, of mijn lichaam, of mijn bezitting." Bij iedere verandering van zijn toestand hield hij zijn oog op God, en gelijk hij zijn voorspoed had toegeschreven aan Gods gunst, zo heeft hij in zijn tegenspoed het verbergen van Gods aangezicht als de oorzaak ervan opgemerkt. Als God Zijn aangezicht verbergt, dan voorzeker zal een Godvruchtige beroerd zijn, al overkomt hem ook geen ander ongeluk; als de zon ondergaat volgt gewis de nacht, en de maan en al de sterren kunnen de nacht niet tot dag maken.
2. Toen zijn berg wankelde, hief hij zijn ogen op boven de bergen. Het gebed is een balsem voor iedere wond, en als zodanig maakte hij er gebruik van. Is iemand in lijden? Is iemand in benauwdheid? Dat hij bidde. Ofschoon God Zijn aangezicht voor hem verborg, heeft hij toch gebeden. Indien God zich in Zijn wijsheid en gerechtigheid van ons afwendt, zal het toch de grootst mogelijke dwaasheid en ongerechtigheid zijn in ons, als wij ons afwenden van Hem. Neen, laat ons leren bidden in de duisternis: Tot U, Heere, riep ik. Het schijnt dat het zich terugtrekken van God hem nog vuriger en dringender deed bidden. Hier wordt ons gezegd (want hij schijnt er rekening van gehouden te hebben):
a. Wat hij aanvoerde als pleitgrond, Psalms 30:10 Dat God niets zou winnen bij zijn dood: Wat gewin is er in mijn bloed te kennen gevende dat hij gaarne zou sterven, indien hij daardoor enigerlei dienst kon doen aan God of aan zijn land, Filippenzen . 2:17 Maar hij zag niet in dat er door zijn sterven op een ziekbed goed gedaan kon worden, zoals er misschien goed mee gedaan had kunnen worden indien hij op het bed van eer ware gestorven. "Heere," zegt hij, "wilt Gij uw volk verkopen voor een spotprijs" en niet rijk worden door de koopsom. " Psalms 44:13 Ja meer, door zijn dood zou God schijnen te verliezen in Zijn eer. Zal U het stof loven? De geheiligde geest, die weerkeert tot God, zal Hem loven, zal Hem blijven loven; maar het stof, dat weerkeert tot de aarde, zal Hem niet loven, Zijn waarheid niet verkondigen. De diensten van Gods huis kunnen niet verricht worden door het stof, het kan Hem niet loven; er is geen werk, noch gezang in het graf, want dat is het land van het stilzwijgen. De beloften van Gods verbond kunnen niet vervuld worden door het stof. "Heere," zegt David, indien ik thans sterf, wat zal er dan worden van de belofte, die aan mij gedaan is? Wie zal daar de waarheid van verkondigen?" De beste pleitgronden in het gebed zijn die welke ontleend zijn aan Gods eer, en wij kunnen dan terecht om leven vragen, als wij dat er mee op het oog hebben: te mogen leven om Hem te loven.
b. Waar hij om bad, Psalms 30:11 Hij bad om genade en vergeving: wees mij genadig, en om de genade van hulp in de tijd van nood: Heere, wees mij een helper. Met deze twee boodschappen mogen ook wij vrijmoedig tot de troon van de genade komen, Hebrews 4:16.
III. Te bestemder tijd heeft God hem uit zijn benauwdheid gered en hem in zijn vorige staat van voorspoed hersteld. Zijn gebeden waren verhoord, zijn rouwklacht was veranderd in een reidans, Psalms 30:12. In Gods toorn was nu slechts een ogenblik, en David's geween was slechts voor een nacht. De zak, waarmee hij in nederige onderworpenheid aan de voorzienigheid Gods zich had bekleed, werd ontbonden, zijn vrees werd tot zwijgen gebracht, zijn vertroostingen keerden weer, en hij werd omgord met blijdschap; vreugde werd hem tot sieraad tot kracht en scheen zich aan hem vastte hechten, zoals de gordel aan de lendenen van een man is vastgehecht. Gelijk David's neerstorting in leed en moeite van de hoogte van zich voorspoed, toen hij dit het minst verwachtte, ons leert om blij te zijn als niet blij zijnde, omdat we niet weten hoe nabij leed en ellende kunnen zijn, zo leert ons zijn plotselinge terugkeer tot een staat van voorgoed om te wenen als niet wenende, omdat wij niet weten hoe spoedig de storm een windstilte kan worden, en de schrikwekkende rukwind een gunstige windvlaag kan worden.
Maar in welke gemoedsstemming was hij onder deze gelukkige verandering in de stand van zijn zaken? Wat zegt hij nu? Hij zegt ons in Psalms 30:13 :
1. Dat zijn klachten veranderd waren in lofzangen. Dat God hem omgordde met blijdschap, beschouwde hij als ten doel hebbende dat hij de man zou wezen, "lieflijk in psalmen Israël's," 2Sam. 23:1 dat zijn eer God zou psalmzingen, zijn eer dat is zijn tong; want onze tong is onze eer, en nooit meer, dan wanneer zij gebruikt wordt om God te loven; of zijn ziel; want die is onze eer boven de dieren, die moet gebruikt worden om God te loven, en daarmee moeten wij God verheerlijken in psalmgezang. Zij, die er voor bewaard bleven om te moeten zwijgen in het graf, moeten niet zwijgen in het land van de levenden, maar vurig en gestadig en in het openbaar God loven.
2. Deze lofzeggingen zullen eeuwig zijn. In eeuwigheid zal ik U loven. Dit duidt een Godvruchtig besluit aan, dat hij ten einde toe volharden zal in het loven van God-en een Godvruchtige hoop, dat het hem nooit aan stof zal ontbreken om God te loven, en dat hij weldra daar zal wezen, waar dit het eeuwigdurende werk zal zijn. Welgelukzalig zijn zij, die in Gods huis wonen, zij zullen Hem gestadig prijzen. Zo moeten wij leren ons te schikken naar de verschillende omstandigheden, waarin Gods voorzienigheid ons brengt, gebrek te lijden en overvloed te hebben, te zingen van goedertierenheid en recht, en Gode voor beide lof en dankzegging toe te brengen.