Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 29

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 29

Het is de waarschijnlijke gissing van sommige zeer goede uitleggers dat David deze psalm schreef bij gelegenheid van een zwaar onweer met donder bliksem en regen, zoals de achtste psalm ons zijn overdenking geeft bij maneschijn, en de negentiende bij heldere zonneschijn op een morgen. Het is goed om uit de zichtbare werkingen van Gods macht in het rijk van de natuur aanleiding te nemen om Hem ere te geven. Zo kalm was David, en zo goedsmoeds, zelfs in een ontzettende storm van onweer, toen anderen sidderden, dat hij toen deze psalm schreef; want al zou de aarde haar plaats veranderen, toch zullen wil niet vrezen.

I. Hij roept de groten van de wereld op om eer te geven aan God, Psalms 29:1,Psalms 29:2.

II. Om hen te overtuigen van de grootheid van die God, die zij moesten aanbidden, neemt hij nota van Zijn macht en verschrikking in de donder, de bliksem en de onweersregenbuien, Psalms 29:3, Zijn soevereine heerschappij over de wereld Psalms 29:10 en Zijn bijzondere gunst jegens Zijn kerk Psalms 29:11. Grote en hoge gedachten moeten ons vervullen terwijl wij deze psalm zingen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 29

Het is de waarschijnlijke gissing van sommige zeer goede uitleggers dat David deze psalm schreef bij gelegenheid van een zwaar onweer met donder bliksem en regen, zoals de achtste psalm ons zijn overdenking geeft bij maneschijn, en de negentiende bij heldere zonneschijn op een morgen. Het is goed om uit de zichtbare werkingen van Gods macht in het rijk van de natuur aanleiding te nemen om Hem ere te geven. Zo kalm was David, en zo goedsmoeds, zelfs in een ontzettende storm van onweer, toen anderen sidderden, dat hij toen deze psalm schreef; want al zou de aarde haar plaats veranderen, toch zullen wil niet vrezen.

I. Hij roept de groten van de wereld op om eer te geven aan God, Psalms 29:1,Psalms 29:2.

II. Om hen te overtuigen van de grootheid van die God, die zij moesten aanbidden, neemt hij nota van Zijn macht en verschrikking in de donder, de bliksem en de onweersregenbuien, Psalms 29:3, Zijn soevereine heerschappij over de wereld Psalms 29:10 en Zijn bijzondere gunst jegens Zijn kerk Psalms 29:11. Grote en hoge gedachten moeten ons vervullen terwijl wij deze psalm zingen.

Verzen 1-11

Psalm 29:1-11

In deze psalm hebben wij

I. Een eis aan de groten van de aarde om hulde te bewijzen aan de grote God. Iedere donderslag vertolkte David als een roepstem tot hemzelf en tot andere vorsten, om eer te geven aan de groten God.

Merk op:

1. Wie het zijn, die opgeroepen worden tot die plicht: "Gij kinderen van de machtigen, die macht hebt en op wie die macht is overgegaan door opvolging en erfrecht, die koninklijk bloed in uw aderen hebt." Het is zeer tot eer van de grote God, dat de groten van deze wereld Hem hulde brengen, en zij zijn daartoe gehouden en verplicht, niet alleen omdat Hij, hoe hoog zij ook zijn, toch oneindig boven hen is, weshalve zij voor Hem moeten buigen, maar omdat zij hun macht hebben van Hem en zij Hem deze hulde van erkenning ervan verschuldigd zijn.

2. Hoe dikwijls deze oproep herhaald wordt. Geeft de Heere, en wederom en voor de derde maal: Geeft de Heere. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat de machtigen achterlijk zijn in deze plicht en er met moeite toe bewogen worden; maar dat het van groot gewicht is voor de belangen van het koninkrijk Gods onder de mensen, dat vorsten ze van harte zijn toegedaan. Jeruzalem bloeit als "de koningen van de aarde er hun heerlijkheid en eer in brengen," Revelation 21:24

3. Waartoe zij geroepen zijn: om de Heere te geven. Niet alsof Hij iets van node had of door enigerlei gave van ons gebaat of bevoordeeld kon worden, en alsof wij iets hadden om Hem te geven, dat niet reeds het Zijne is: Wie heeft Hem eerst? Maar het behaagt Hem om de erkenning van Zijn heerlijkheid en van Zijn heerschappij over ons als een gave aan Hem te beschouwen. "Geeft de Heere uzelf in de eerste plaats en dan uw diensten, geeft de Heere eer en sterkte, erkent Zijn eer en sterkte en prijst Hem als een God van oneindige majesteit en onweerstaanbare macht; en de eer en sterkte, die Hij u in Zijn voorzienigheid heeft toevertrouwd, moet gij tot Zijn eer in Zijn dienst gebruiken. Geeft Hem uw kronen, laat deze aan Zijn voeten worden gelegd. Geeft Hem uw scepters, uw zwaarden uw sleutels, geeft het alles in Zijn hand, opdat gij in het gebruik ervan Hem zult zijn tot een naam en een lof." Vorsten schatten zich naar hun eer en sterkte, deze moeten zij Gode toeschrijven, erkennende dat Hij oneindig heerlijker en machtiger is dan zij.

Deze eis van hulde, door de machtigen te brengen aan God, kan beschouwd worden als gericht, hetzij tot de grote van David's eigen koninkrijk, de rijksgroten, de oversten van de stammen, (en het is om hen op te wekken tot een naarstiger en gestadiger bezoeken van Gods altaren, waarin hij had opgemerkt dat zij zeer achterlijk waren) of tot de naburige koningen, die hij door zijn zwaard schatplichtig had gemaakt aan Israël en die hij nu wilde bewegen om schatplichtig te worden aan de God van Israël. Gekroonde hoofden moeten buigen voor de Koning van de koningen. Wat hier gezegd wordt tot de machtigen, wordt gezegd tot allen: "Eert en aanbidt God;" het is de hoofdsom en inhoud van het eeuwig Evangelie, Revelation 14:6, Revelation 14:7 Nu hebben wij hier:

A. De aard van de Godsdienstige aanbidding het is de Heere de eer Zijns naams te geven, Psalms 29:2 Gods naam is hetgeen, waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt. Er is een eer Zijns naams. Het is onmogelijk dat wij Hem al de eer geven, die Zijn naam toekomt, als wij alles wat wij kunnen gezegd en gedaan hebben voor de eer van Zijn naam, blijven wij toch ver achter bij hetgeen aan God toekomt, maar als wij met gepaste liefde en eerbied beantwoorden aan de openbaring, die Hij van zichzelf gedaan heeft dan geven wij Hem iets van de eer, die aan Zijn naam toekomt. Als wij in het loven en bidden en in andere Godsdienstige verrichtingen, genade van God willen ontvangen, dan moeten wij het ons ten plicht stellen om eer te geven aan God.

B. De regel voor het volbrengen van die oefeningen van de Godsvrucht. Aanbidt de Heere in de schoonheid van de heiligheid, Psalms 29:2 hetgeen aanduidt:

a. Het voorwerp onder aanbidding, de heerlijke majesteit van God wordt "de schoonheid van de heiligheid" genoemd, 2 Chronicles 20:21. In de aanbidding van God moeten wij het oog hebben op Zijn schoonheid en Hem aanbidden, niet slechts als oneindig ontzaglijk, en daarom bovenal te vrezen, maar als oneindig lieflijk en beminnelijk, en daarom boven alles en allen lief te hebben. Wij moeten inzonderheid het oog hebben op de schoonheid van Zijn heiligheid, dat doen de engelen in hun lof, Revelation 4:8 Of:

b. De plaats van de aanbidding. Toenmaals was het heiligdom de schoonheid van de heiligheid, Psalms 48:2, Psalms 48:3; Jeremiah 17:12. De schoonheid van het heiligdom was de nauwkeurige overeenkomst van de eredienst, die er verricht werd, met de verordening van God, het voorbeeld getoond op de berg. Thans onder het Evangelie zijn de vergaderingen van de Christenen (waarvan zuiverheid de schoonheid is) de plaatsen, waar God aangebeden moet worden. Of:

c. De wijze van aanbidding. In al onze Godsdienstige verrichtingen moeten wij heilig zijn, toegewijd aan God, aan Zijn wil, Zijn heerlijkheid. Er is een schoonheid in heiligheid en deze is het, die Gode welbehaaglijke schoonheid bijzet aan al de handelingen van de Godsverering.

II. Een goede reden gegeven voor die eis. Wij zullen ons verplicht zien om Gode eer te geven. als wij denken aan:

1. Zijn algenoegzaamheid in zichzelf, aangeduid in Zijn naam JHWH, Ik ben die Ik ben, die hier in deze korte psalm niet minder de achttien malen herhaald is, tweemaal in ieder vers, behalve in drie, en eenmaal in een van deze drie. Ik herinner mij niet dat dit in geheel het boek van de psalmen meer voorkomt. Laat de machtigen van de aarde Hem kennen bij die naam en er Hem de eer van geven.

Zijn soevereine heerschappij over alles. Laat hen, die heersen over mensen, weten dat er een God is, die heerst over hen, die heerst over allen. De psalmist toont hier Gods heerschappij:

A. In het rijk van de natuur. In de verwonderlijke uitwerkingen van natuurlijke oorzaken en in de werkingen van de krachten van de natuur moeten wij Gods heerlijkheid en sterkte opmerken, die wij opgeroepen worden om aan Hem toe te schrijven. In de donder, de bliksem en de regen kunnen wij:

a. Zijn heerlijkheid zien. Het is de God van de ere die dondert, Psalms 29:3 "Het is God die dondert, het is het geluid van Zijn stem," Job 37:2, en het doet Hem kennen als een God van de ere, zo ontzaglijk is het geluid van de donder, zo schitterend is de bliksemstraal. Niets is voor het gehoor en voor het gezicht meer aangrijpend alsof God door middel van deze twee onderwijzende zintuigen zulke bewijzen van Zijn heerlijkheid wilde geven aan de geest en het verstand van de mensen, dat de meest stompzinnige zonder verontschuldiging zijn. Sommigen merken op, dat er toen bijzondere redenen waren, waarom de donder de stem des Heren genoemd zou worden; niet alleen omdat hij van boven komt, niet onder de leiding of voorziening is van enige mens, luid spreekt en ver reikt, maar omdat God dikwijls in de donder heeft gesproken, inzonderheid op de berg Sinaï, en de vijanden van Israël door donder heeft verslagen. Om haar aan te duiden als de stem van de God van de ere wordt zij hier gezegd te zijn op de wateren, op grote wateren, Psalms 29:3; zij reikt over de uitgestrekte oceaan, de wateren onder het uitspansel; zij klatert onder de dikke wolken, de wateren boven het uitspansel. Ieder, die de donder hoort (wiens oren er door klinken), zal erkennen dat de stem des Heren is met heerlijkheid, Psalms 29:4, genoeg om de hoogste nederig maken, want niemand kan met de stem donderen gelijk Hij en de hoogmoedigsten sidderen want indien Zijn stem zo schrikkelijk is, wat is dan niet Zijn arm? Laat dan ons hart, telkenmale als wij het horen donderen, vervuld zijn van grote, hoge en eervolle gedachten van God, in wiens aanbidding en bewondering de kracht van de Godzaligheid zo grotelijks bestaat. O Heere, onze God! Gij zijt zeer groot!

b. Zijn macht, Psalms 29:4 De stem des Heren is met macht, zoals blijkt in de uitwerking ervan, want zij werkt wonderen. De schrijvers over natuurkunde verhalen van de ontzaglijke uitwerkselen van donder en bliksem zelfs buiten de gewone loop van natuurlijke oorzaken, die verklaard moeten worden door de almacht van de God van de natuur.

Ten eerste. Bomen zijn door bliksemstralen gescheurd en gespleten, Psalms 29:5,Psalms 29:6. De stem des Heren in de donder heeft dikwijls cederbomen verbroken, zelfs die van de Libanon, de sterksten en statigsten. Sommigen wijten dit aan de hevige wind, die de cederen schudde, en soms hun hoogopgaande toppen verbrak. Aardbevingen deden de grond zelf schudden, waarin de hoornen groeiden, en hebben de Libanon en Sirjon doen huppelen. Evenzo werd ook de woestijn van Kades geschud, Psalms 29:8, de bomen door de wind, de grond door de aardbeving, en beide door donderslagen, waarvan ik eerder geneigd ben het te verstaan. De geleerde Dr. Hammond verstaat het van de ontsteltenis en de tenonderbrenging van de naburige koninkrijken, die strijd voerden tegen Israël en David tegenstonden, zoals de Syriërs, wier land in de nabijheid van het woud van de Libanon lag, de Amorieten, wier land grensde aan de berg Hermon, en de Moabieten en Ammonieten die bij de woestijn van Kades lagen.

Ten tweede. Door de bliksem zijn branden ontstaan, die huizen en kerken in de as hebben gelegd, vandaar dat wij lezen van "vurige kolen, of hete bliksemstralen," Psalms 78:48. Daarom wordt de stem des Heren in de donder hier gezegd er vlammen vuurs uit te houwen, Psalms 29:7, om ze te verspreiden op de aarde, naar God het gepast vindt ze te leiden en er verwoestingen door aan te richten.

Ten derde. De verschrikkingen van de donder maken dat de hinden spoediger jongen werpen en, naar sommigen denken, gemakkelijker dan anders. De hinde is een vreesachtig schepsel, dat zeer verschrikt wordt door het geluid van de donder, en geen wonder als toch soms trotse en stoutmoedige mensen er van gebeefd hebben. Keizer Caligula placht zich als het donderde onder zijn bed te verschuilen. De dichter Horatius erkent dat hij door de verschrikking van de donder en de bliksem van atheïsme teruggebracht werd, zijn beschrijving ervan komt enigszins overeen met die in deze psalm, lib. 1, ode 34. De donder wordt hier gezegd de wouden te ontbloten, dat is, de wilde dieren van het woud worden er zo door verschrikt, dat zij de holen en kreupelbossen verlieten, waarin zij verscholen waren. Of wel: hij werpt de bomen neer en ontbloot alzo de grond, die er door overschaduwd werd. Laat ons bij ieder onweer aan deze psalm denken, en als wij hem zingen aan de ontzettende donderslagen denken, die wij soms hebben gehoord, en aldus Gods Woord samenbrengen met Zijn werken, ten einde door beide geleid en opgewekt te worden om Hem de eer te geven van Zijn naam. En laat ons Hem loven omdat er, behalve Zijn schrikkelijke, ontzagwekkende stem, nog een andere stem Gods is, door welke Hij thans tot ons spreekt, namelijk het suizen als van een zachte stilte, de stem van het Evangelie, welker verschrikking ons niet verbaasd zal maken.

B. In het rijk van de voorzienigheid, Psalms 29:10 God moet geprezen worden als de bestuurder van de wereld van het mensdom. De Heere heeft gezeten over de watervloed, ja de Heere zit, Koning in eeuwigheid. Hij zit niet slechte rustig in de genieting van zichzelf, maar Hij zit als Koning op de troon, die Hij "bevestigd heeft in de hemel," Psalms 103:19, waar Hij kennis neemt van en orders geeft omtrent al de zaken van de kinderen van de mensen en alles doet naar Zijn wil, naar de raad Zijns willens.

Merk op:

a. De macht van Zijn koninkrijk. Hij heeft gezeten over de watervloed. Evenals de aarde, zo heeft Hij ook Zijn troon gegrond op de wateren, Psalms 24:2 De eb en vloed van deze lagere wereld en de schuddingen en omwentelingen van de zaken erin, geven niet de minsten stoot of schudding aan de rust en de raadsbesluiten van de eeuwigen Geest. De tegenstand van de vijanden wordt vergeleken bij rivieren en stromen, Psalms 93:3, Psalms 93:4, meer de Heere zit op die wateren, Hij vernietigt die tegenstand, overwint hem en brengt Zijn eigen doeleinden tot stand, in weerwil van al de bedenksels in het hart van de mensen. Het woord dat hier vertaald is door watervloed, wordt nooit anders gebruikt dan in betrekking tot Noach's watervloed, weshalve sommigen denken dat deze het is, waarvan hier wordt gesproken. God heeft gezeten over die watervloed, als een rechter, het vonnis van Zijn gerechtigheid uitvoerende aan de wereld van de goddelozen, die er door weggevaagd werd. En nog zit Hij over de watervloed de wateren Noach's weerhoudende van opnieuw de aarde te overstromen, overeenkomstig Zijn belofte, "dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te verderven," Genesis 9:11; Isaiah 54:9

b. De eeuwigdurendheid van Zijn koninkrijk: de Heere zit, Koning in eeuwigheid. Geen einde kan of zal gemaakt worden aan Zijn regering. Het bestuur van Zijn koninkrijk is in overeenstemming met Zijn raadsbesluit van eeuwigheid en naar Zijn voornemens voor de eeuwigheid.

c. In het rijk van de genade. Hier schittert Zijn heerlijkheid het helderst en met de meesten luister.

a. In de aanbidding, die Hem toegebracht wordt door de onderdanen van dat rijk Psalms 29:9. in Zijn tempel, waar Zijn volk acht geeft op Zijn openbaring van zichzelf en van Zijn wil, en tot Hem komt met zijn lofzeggingen, daar zegt Hem een ieder eer. In de wereld ziet een ieder Zijn eer, of kan haar tenminste "van verre aanschouwen" Job 36:25; maar het is alleen in de tempel; , in de kerk, dat Hem eer gezegd wordt. Al Zijn werken prijzen Hem, zij geven stof tot Zijn lof, maar alleen Zijn heiligen loven, zegenen Hem, en spreken van Zijn eer in Zijn werken, Psalms 145:10 b. In de gunst, die Hij schenkt aan de onderdanen van dat koninkrijk, vers ll.

Ten eerste. Hij zal hen bekwaam maken voor Zijn dienst. Hij zal zijn volk sterkte geven, om hen te versterken tegen alle boos werk en hen te bekrachtigen voor ieder goed werk, in zwakheid zullen zij sterk gemaakt worden, je Hij zal Zijn kracht in hun zwakheid volbrengen.

Ten tweede. Hij zal hen aanmoedigen in Zijn dienst; Hij zal Zijn volk zegenen met vrede. Vrede is een zegen van onschatbare waarde, die God bestemt voor al Zijn volk. Het werk van de gerechtigheid is vrede, die Uw wet beminnen hebben grote vrede, maar nog veel meer de kroon van de gerechtigheid, het einde van de gerechtigheid is vrede, eindeloze vrede. Als de donder van Gods toorn de zondaars zal doen beven, dan zullen de heiligen met blijdschap hun hoofd opheffen.

Verzen 1-11

Psalm 29:1-11

In deze psalm hebben wij

I. Een eis aan de groten van de aarde om hulde te bewijzen aan de grote God. Iedere donderslag vertolkte David als een roepstem tot hemzelf en tot andere vorsten, om eer te geven aan de groten God.

Merk op:

1. Wie het zijn, die opgeroepen worden tot die plicht: "Gij kinderen van de machtigen, die macht hebt en op wie die macht is overgegaan door opvolging en erfrecht, die koninklijk bloed in uw aderen hebt." Het is zeer tot eer van de grote God, dat de groten van deze wereld Hem hulde brengen, en zij zijn daartoe gehouden en verplicht, niet alleen omdat Hij, hoe hoog zij ook zijn, toch oneindig boven hen is, weshalve zij voor Hem moeten buigen, maar omdat zij hun macht hebben van Hem en zij Hem deze hulde van erkenning ervan verschuldigd zijn.

2. Hoe dikwijls deze oproep herhaald wordt. Geeft de Heere, en wederom en voor de derde maal: Geeft de Heere. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat de machtigen achterlijk zijn in deze plicht en er met moeite toe bewogen worden; maar dat het van groot gewicht is voor de belangen van het koninkrijk Gods onder de mensen, dat vorsten ze van harte zijn toegedaan. Jeruzalem bloeit als "de koningen van de aarde er hun heerlijkheid en eer in brengen," Revelation 21:24

3. Waartoe zij geroepen zijn: om de Heere te geven. Niet alsof Hij iets van node had of door enigerlei gave van ons gebaat of bevoordeeld kon worden, en alsof wij iets hadden om Hem te geven, dat niet reeds het Zijne is: Wie heeft Hem eerst? Maar het behaagt Hem om de erkenning van Zijn heerlijkheid en van Zijn heerschappij over ons als een gave aan Hem te beschouwen. "Geeft de Heere uzelf in de eerste plaats en dan uw diensten, geeft de Heere eer en sterkte, erkent Zijn eer en sterkte en prijst Hem als een God van oneindige majesteit en onweerstaanbare macht; en de eer en sterkte, die Hij u in Zijn voorzienigheid heeft toevertrouwd, moet gij tot Zijn eer in Zijn dienst gebruiken. Geeft Hem uw kronen, laat deze aan Zijn voeten worden gelegd. Geeft Hem uw scepters, uw zwaarden uw sleutels, geeft het alles in Zijn hand, opdat gij in het gebruik ervan Hem zult zijn tot een naam en een lof." Vorsten schatten zich naar hun eer en sterkte, deze moeten zij Gode toeschrijven, erkennende dat Hij oneindig heerlijker en machtiger is dan zij.

Deze eis van hulde, door de machtigen te brengen aan God, kan beschouwd worden als gericht, hetzij tot de grote van David's eigen koninkrijk, de rijksgroten, de oversten van de stammen, (en het is om hen op te wekken tot een naarstiger en gestadiger bezoeken van Gods altaren, waarin hij had opgemerkt dat zij zeer achterlijk waren) of tot de naburige koningen, die hij door zijn zwaard schatplichtig had gemaakt aan Israël en die hij nu wilde bewegen om schatplichtig te worden aan de God van Israël. Gekroonde hoofden moeten buigen voor de Koning van de koningen. Wat hier gezegd wordt tot de machtigen, wordt gezegd tot allen: "Eert en aanbidt God;" het is de hoofdsom en inhoud van het eeuwig Evangelie, Revelation 14:6, Revelation 14:7 Nu hebben wij hier:

A. De aard van de Godsdienstige aanbidding het is de Heere de eer Zijns naams te geven, Psalms 29:2 Gods naam is hetgeen, waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt. Er is een eer Zijns naams. Het is onmogelijk dat wij Hem al de eer geven, die Zijn naam toekomt, als wij alles wat wij kunnen gezegd en gedaan hebben voor de eer van Zijn naam, blijven wij toch ver achter bij hetgeen aan God toekomt, maar als wij met gepaste liefde en eerbied beantwoorden aan de openbaring, die Hij van zichzelf gedaan heeft dan geven wij Hem iets van de eer, die aan Zijn naam toekomt. Als wij in het loven en bidden en in andere Godsdienstige verrichtingen, genade van God willen ontvangen, dan moeten wij het ons ten plicht stellen om eer te geven aan God.

B. De regel voor het volbrengen van die oefeningen van de Godsvrucht. Aanbidt de Heere in de schoonheid van de heiligheid, Psalms 29:2 hetgeen aanduidt:

a. Het voorwerp onder aanbidding, de heerlijke majesteit van God wordt "de schoonheid van de heiligheid" genoemd, 2 Chronicles 20:21. In de aanbidding van God moeten wij het oog hebben op Zijn schoonheid en Hem aanbidden, niet slechts als oneindig ontzaglijk, en daarom bovenal te vrezen, maar als oneindig lieflijk en beminnelijk, en daarom boven alles en allen lief te hebben. Wij moeten inzonderheid het oog hebben op de schoonheid van Zijn heiligheid, dat doen de engelen in hun lof, Revelation 4:8 Of:

b. De plaats van de aanbidding. Toenmaals was het heiligdom de schoonheid van de heiligheid, Psalms 48:2, Psalms 48:3; Jeremiah 17:12. De schoonheid van het heiligdom was de nauwkeurige overeenkomst van de eredienst, die er verricht werd, met de verordening van God, het voorbeeld getoond op de berg. Thans onder het Evangelie zijn de vergaderingen van de Christenen (waarvan zuiverheid de schoonheid is) de plaatsen, waar God aangebeden moet worden. Of:

c. De wijze van aanbidding. In al onze Godsdienstige verrichtingen moeten wij heilig zijn, toegewijd aan God, aan Zijn wil, Zijn heerlijkheid. Er is een schoonheid in heiligheid en deze is het, die Gode welbehaaglijke schoonheid bijzet aan al de handelingen van de Godsverering.

II. Een goede reden gegeven voor die eis. Wij zullen ons verplicht zien om Gode eer te geven. als wij denken aan:

1. Zijn algenoegzaamheid in zichzelf, aangeduid in Zijn naam JHWH, Ik ben die Ik ben, die hier in deze korte psalm niet minder de achttien malen herhaald is, tweemaal in ieder vers, behalve in drie, en eenmaal in een van deze drie. Ik herinner mij niet dat dit in geheel het boek van de psalmen meer voorkomt. Laat de machtigen van de aarde Hem kennen bij die naam en er Hem de eer van geven.

Zijn soevereine heerschappij over alles. Laat hen, die heersen over mensen, weten dat er een God is, die heerst over hen, die heerst over allen. De psalmist toont hier Gods heerschappij:

A. In het rijk van de natuur. In de verwonderlijke uitwerkingen van natuurlijke oorzaken en in de werkingen van de krachten van de natuur moeten wij Gods heerlijkheid en sterkte opmerken, die wij opgeroepen worden om aan Hem toe te schrijven. In de donder, de bliksem en de regen kunnen wij:

a. Zijn heerlijkheid zien. Het is de God van de ere die dondert, Psalms 29:3 "Het is God die dondert, het is het geluid van Zijn stem," Job 37:2, en het doet Hem kennen als een God van de ere, zo ontzaglijk is het geluid van de donder, zo schitterend is de bliksemstraal. Niets is voor het gehoor en voor het gezicht meer aangrijpend alsof God door middel van deze twee onderwijzende zintuigen zulke bewijzen van Zijn heerlijkheid wilde geven aan de geest en het verstand van de mensen, dat de meest stompzinnige zonder verontschuldiging zijn. Sommigen merken op, dat er toen bijzondere redenen waren, waarom de donder de stem des Heren genoemd zou worden; niet alleen omdat hij van boven komt, niet onder de leiding of voorziening is van enige mens, luid spreekt en ver reikt, maar omdat God dikwijls in de donder heeft gesproken, inzonderheid op de berg Sinaï, en de vijanden van Israël door donder heeft verslagen. Om haar aan te duiden als de stem van de God van de ere wordt zij hier gezegd te zijn op de wateren, op grote wateren, Psalms 29:3; zij reikt over de uitgestrekte oceaan, de wateren onder het uitspansel; zij klatert onder de dikke wolken, de wateren boven het uitspansel. Ieder, die de donder hoort (wiens oren er door klinken), zal erkennen dat de stem des Heren is met heerlijkheid, Psalms 29:4, genoeg om de hoogste nederig maken, want niemand kan met de stem donderen gelijk Hij en de hoogmoedigsten sidderen want indien Zijn stem zo schrikkelijk is, wat is dan niet Zijn arm? Laat dan ons hart, telkenmale als wij het horen donderen, vervuld zijn van grote, hoge en eervolle gedachten van God, in wiens aanbidding en bewondering de kracht van de Godzaligheid zo grotelijks bestaat. O Heere, onze God! Gij zijt zeer groot!

b. Zijn macht, Psalms 29:4 De stem des Heren is met macht, zoals blijkt in de uitwerking ervan, want zij werkt wonderen. De schrijvers over natuurkunde verhalen van de ontzaglijke uitwerkselen van donder en bliksem zelfs buiten de gewone loop van natuurlijke oorzaken, die verklaard moeten worden door de almacht van de God van de natuur.

Ten eerste. Bomen zijn door bliksemstralen gescheurd en gespleten, Psalms 29:5,Psalms 29:6. De stem des Heren in de donder heeft dikwijls cederbomen verbroken, zelfs die van de Libanon, de sterksten en statigsten. Sommigen wijten dit aan de hevige wind, die de cederen schudde, en soms hun hoogopgaande toppen verbrak. Aardbevingen deden de grond zelf schudden, waarin de hoornen groeiden, en hebben de Libanon en Sirjon doen huppelen. Evenzo werd ook de woestijn van Kades geschud, Psalms 29:8, de bomen door de wind, de grond door de aardbeving, en beide door donderslagen, waarvan ik eerder geneigd ben het te verstaan. De geleerde Dr. Hammond verstaat het van de ontsteltenis en de tenonderbrenging van de naburige koninkrijken, die strijd voerden tegen Israël en David tegenstonden, zoals de Syriërs, wier land in de nabijheid van het woud van de Libanon lag, de Amorieten, wier land grensde aan de berg Hermon, en de Moabieten en Ammonieten die bij de woestijn van Kades lagen.

Ten tweede. Door de bliksem zijn branden ontstaan, die huizen en kerken in de as hebben gelegd, vandaar dat wij lezen van "vurige kolen, of hete bliksemstralen," Psalms 78:48. Daarom wordt de stem des Heren in de donder hier gezegd er vlammen vuurs uit te houwen, Psalms 29:7, om ze te verspreiden op de aarde, naar God het gepast vindt ze te leiden en er verwoestingen door aan te richten.

Ten derde. De verschrikkingen van de donder maken dat de hinden spoediger jongen werpen en, naar sommigen denken, gemakkelijker dan anders. De hinde is een vreesachtig schepsel, dat zeer verschrikt wordt door het geluid van de donder, en geen wonder als toch soms trotse en stoutmoedige mensen er van gebeefd hebben. Keizer Caligula placht zich als het donderde onder zijn bed te verschuilen. De dichter Horatius erkent dat hij door de verschrikking van de donder en de bliksem van atheïsme teruggebracht werd, zijn beschrijving ervan komt enigszins overeen met die in deze psalm, lib. 1, ode 34. De donder wordt hier gezegd de wouden te ontbloten, dat is, de wilde dieren van het woud worden er zo door verschrikt, dat zij de holen en kreupelbossen verlieten, waarin zij verscholen waren. Of wel: hij werpt de bomen neer en ontbloot alzo de grond, die er door overschaduwd werd. Laat ons bij ieder onweer aan deze psalm denken, en als wij hem zingen aan de ontzettende donderslagen denken, die wij soms hebben gehoord, en aldus Gods Woord samenbrengen met Zijn werken, ten einde door beide geleid en opgewekt te worden om Hem de eer te geven van Zijn naam. En laat ons Hem loven omdat er, behalve Zijn schrikkelijke, ontzagwekkende stem, nog een andere stem Gods is, door welke Hij thans tot ons spreekt, namelijk het suizen als van een zachte stilte, de stem van het Evangelie, welker verschrikking ons niet verbaasd zal maken.

B. In het rijk van de voorzienigheid, Psalms 29:10 God moet geprezen worden als de bestuurder van de wereld van het mensdom. De Heere heeft gezeten over de watervloed, ja de Heere zit, Koning in eeuwigheid. Hij zit niet slechte rustig in de genieting van zichzelf, maar Hij zit als Koning op de troon, die Hij "bevestigd heeft in de hemel," Psalms 103:19, waar Hij kennis neemt van en orders geeft omtrent al de zaken van de kinderen van de mensen en alles doet naar Zijn wil, naar de raad Zijns willens.

Merk op:

a. De macht van Zijn koninkrijk. Hij heeft gezeten over de watervloed. Evenals de aarde, zo heeft Hij ook Zijn troon gegrond op de wateren, Psalms 24:2 De eb en vloed van deze lagere wereld en de schuddingen en omwentelingen van de zaken erin, geven niet de minsten stoot of schudding aan de rust en de raadsbesluiten van de eeuwigen Geest. De tegenstand van de vijanden wordt vergeleken bij rivieren en stromen, Psalms 93:3, Psalms 93:4, meer de Heere zit op die wateren, Hij vernietigt die tegenstand, overwint hem en brengt Zijn eigen doeleinden tot stand, in weerwil van al de bedenksels in het hart van de mensen. Het woord dat hier vertaald is door watervloed, wordt nooit anders gebruikt dan in betrekking tot Noach's watervloed, weshalve sommigen denken dat deze het is, waarvan hier wordt gesproken. God heeft gezeten over die watervloed, als een rechter, het vonnis van Zijn gerechtigheid uitvoerende aan de wereld van de goddelozen, die er door weggevaagd werd. En nog zit Hij over de watervloed de wateren Noach's weerhoudende van opnieuw de aarde te overstromen, overeenkomstig Zijn belofte, "dat er geen vloed meer zal zijn om de aarde te verderven," Genesis 9:11; Isaiah 54:9

b. De eeuwigdurendheid van Zijn koninkrijk: de Heere zit, Koning in eeuwigheid. Geen einde kan of zal gemaakt worden aan Zijn regering. Het bestuur van Zijn koninkrijk is in overeenstemming met Zijn raadsbesluit van eeuwigheid en naar Zijn voornemens voor de eeuwigheid.

c. In het rijk van de genade. Hier schittert Zijn heerlijkheid het helderst en met de meesten luister.

a. In de aanbidding, die Hem toegebracht wordt door de onderdanen van dat rijk Psalms 29:9. in Zijn tempel, waar Zijn volk acht geeft op Zijn openbaring van zichzelf en van Zijn wil, en tot Hem komt met zijn lofzeggingen, daar zegt Hem een ieder eer. In de wereld ziet een ieder Zijn eer, of kan haar tenminste "van verre aanschouwen" Job 36:25; maar het is alleen in de tempel; , in de kerk, dat Hem eer gezegd wordt. Al Zijn werken prijzen Hem, zij geven stof tot Zijn lof, maar alleen Zijn heiligen loven, zegenen Hem, en spreken van Zijn eer in Zijn werken, Psalms 145:10 b. In de gunst, die Hij schenkt aan de onderdanen van dat koninkrijk, vers ll.

Ten eerste. Hij zal hen bekwaam maken voor Zijn dienst. Hij zal zijn volk sterkte geven, om hen te versterken tegen alle boos werk en hen te bekrachtigen voor ieder goed werk, in zwakheid zullen zij sterk gemaakt worden, je Hij zal Zijn kracht in hun zwakheid volbrengen.

Ten tweede. Hij zal hen aanmoedigen in Zijn dienst; Hij zal Zijn volk zegenen met vrede. Vrede is een zegen van onschatbare waarde, die God bestemt voor al Zijn volk. Het werk van de gerechtigheid is vrede, die Uw wet beminnen hebben grote vrede, maar nog veel meer de kroon van de gerechtigheid, het einde van de gerechtigheid is vrede, eindeloze vrede. Als de donder van Gods toorn de zondaars zal doen beven, dan zullen de heiligen met blijdschap hun hoofd opheffen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 29". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-29.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile