Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 31

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 31

PSALM 31.

DE HOOP LAAT ONS IN GENEN NOOD BESCHAAMD WORDEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 31

PSALM 31.

DE HOOP LAAT ONS IN GENEN NOOD BESCHAAMD WORDEN.

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1) van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).

De Septuaginta voegt bij dit opschrift ene heen wijzing naar 1 Samuel 23:1, 26, 27. Zij heeft den bijzonderen toestand, waarin David zich toen bevond, in den hier bedoelden nood gevonden, toen hij in den woestijn van Maon door Saul omsingeld werd en daardoor gered, dat zijn vervolger door een inval der Filistijnen spoedig geroepen werd (vgl. Psalms 17:1). Wij kunnen ook gene meer gepaste aanleiding tot het ontstaan van dezen Psalm denken. Wanneer deze echter door zijne taal en elegische (klagende) weekheid herhaaldelijk aan Jeremia doet denken, zo is dit daaruit te verklaren, dat er hierin gene meer verwante natuurlijke en geestelijke karakters kunnen zijn, dan van David en Jeremia, de beide knechten van Jehova, wier edele, tedere zielen zo diep gevoelden, zo sterk in liefde verlangden en zo vele smarten ondervonden..

Gelijk in Psalms 30:5, de zanger Gods gunstgenoten opwekt om met hem den Heere te loven, zo dringt hij hen hier in Psalms 31:24 om met Hem den Heere lief te hebben; en gelijk hij daar in Psalms 31:7 sprak: "Ik zei wel in mijnen voorspoed," zo heeft hij hierin Psalms 31:23: "Ik zei wel in mijn haasten". Dit was waarschijnlijk de reden, waarom deze beide Psalmen, die, wat den tijd en de omstandigheden van hun ontstaan betreft, zo verre van elkaar verwijderd zijn, naast elkaar zijn geplaatst.

2.

I. Psalms 31:2-Psalms 31:9. Terwijl David vooraf zijne bede om redding uit de aanwezige noden met weinige woorden uitspreekt, en haar grondt op het vertrouwen, dat hij op den Heere heeft (Psalms 31:2), beschouwt hij dit vertrouwen nader, om van de verhoring zijner bede te zekerder te zijn. Omdat de Heere zijn God is, wie zich met onvoorwaardelijk vertrouwen overgeeft, zal en moet de Heere hem ook helpen, want hij kan het in Hem gestelde vertrouwen niet beschamen, gelijk dit de ijdelheden der leugen doen; zo verheugt David zich reeds in `t vooruitzicht van de redding, die hij zonder te twijfelen verwacht.

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1) van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).

De Septuaginta voegt bij dit opschrift ene heen wijzing naar 1 Samuel 23:1, 26, 27. Zij heeft den bijzonderen toestand, waarin David zich toen bevond, in den hier bedoelden nood gevonden, toen hij in den woestijn van Maon door Saul omsingeld werd en daardoor gered, dat zijn vervolger door een inval der Filistijnen spoedig geroepen werd (vgl. Psalms 17:1). Wij kunnen ook gene meer gepaste aanleiding tot het ontstaan van dezen Psalm denken. Wanneer deze echter door zijne taal en elegische (klagende) weekheid herhaaldelijk aan Jeremia doet denken, zo is dit daaruit te verklaren, dat er hierin gene meer verwante natuurlijke en geestelijke karakters kunnen zijn, dan van David en Jeremia, de beide knechten van Jehova, wier edele, tedere zielen zo diep gevoelden, zo sterk in liefde verlangden en zo vele smarten ondervonden..

Gelijk in Psalms 30:5, de zanger Gods gunstgenoten opwekt om met hem den Heere te loven, zo dringt hij hen hier in Psalms 31:24 om met Hem den Heere lief te hebben; en gelijk hij daar in Psalms 31:7 sprak: "Ik zei wel in mijnen voorspoed," zo heeft hij hierin Psalms 31:23: "Ik zei wel in mijn haasten". Dit was waarschijnlijk de reden, waarom deze beide Psalmen, die, wat den tijd en de omstandigheden van hun ontstaan betreft, zo verre van elkaar verwijderd zijn, naast elkaar zijn geplaatst.

2.

I. Psalms 31:2-Psalms 31:9. Terwijl David vooraf zijne bede om redding uit de aanwezige noden met weinige woorden uitspreekt, en haar grondt op het vertrouwen, dat hij op den Heere heeft (Psalms 31:2), beschouwt hij dit vertrouwen nader, om van de verhoring zijner bede te zekerder te zijn. Omdat de Heere zijn God is, wie zich met onvoorwaardelijk vertrouwen overgeeft, zal en moet de Heere hem ook helpen, want hij kan het in Hem gestelde vertrouwen niet beschamen, gelijk dit de ijdelheden der leugen doen; zo verheugt David zich reeds in `t vooruitzicht van de redding, die hij zonder te twijfelen verwacht.

Vers 2

2. Op U, o HEERE! a) betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid 1); help mij uit door Uwe gerechtigheid, volgens welke Gij, die op U vertrouwen, niet kunt laten omkomen, gelijk de verachters van Uwen naam (Psalms 17:1; Psalms 26:9). a) Psalms 22:6; Psalms 25:2,Psalms 25:3; Psalms 71:1,Psalms 71:2. Isaiah 49:23.

1) Eeuwig beschaamd te worden komt den dienaren Gods, ondanks al hun zonden van zwakheid, niet toe. Voorbijgaand lijden kan, ja moet God den Zijnen doen toekomen, maar Hij moest geen God zijn, wanneer Hij hen aan den ondergang wilde prijsgeven; deze komt slechts den bozen toe, niet degenen, die hun vertrouwen op God stellen..

Vers 2

2. Op U, o HEERE! a) betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid 1); help mij uit door Uwe gerechtigheid, volgens welke Gij, die op U vertrouwen, niet kunt laten omkomen, gelijk de verachters van Uwen naam (Psalms 17:1; Psalms 26:9). a) Psalms 22:6; Psalms 25:2,Psalms 25:3; Psalms 71:1,Psalms 71:2. Isaiah 49:23.

1) Eeuwig beschaamd te worden komt den dienaren Gods, ondanks al hun zonden van zwakheid, niet toe. Voorbijgaand lijden kan, ja moet God den Zijnen doen toekomen, maar Hij moest geen God zijn, wanneer Hij hen aan den ondergang wilde prijsgeven; deze komt slechts den bozen toe, niet degenen, die hun vertrouwen op God stellen..

Vers 3

3. Neig, o Heere! Uw oor (Isaiah 37:17) tot mij, red mij haastelijk, want het is reeds tot het uiterste gekomen, Psalms 31:10, Wees mij tot enen sterken rotssteen, tot een zeer vast huis, ene vesting, om mij te behouden.

Kehila was ene vaste stad, (zie Psalms 31:22 Psalms 31:1) en wordt beschreven als poorten en grendels hebbende (1 Samuel 23:7). David was binnen haar verraden. Nu David de enige vaste stad, die zijne toevlucht kon zijn, had moeten ontvluchten, ging hij sterven. God moest nu alleen zijne sterkte, zijn burcht en vesting wezen, hem leiden en voeren, waar hij veilig zou wezen, hem uit alle strikken zijner vijanden verlossen, en aan God alleen kon hij zijn leven aanbevelen..

Hier leren wij, hoe de kinderen Gods met hunnen lieven Vader plegen te spreken, namelijk gelijk de ene vriend met den anderen; als een kind met zijnen vader: "mijn lieve Vader, neig Uwe oren tot mij!" Ziet, dat doet het geloof, het kinderlijk vertrouwen en de liefde, deze omvat den Heere en valt Hem om den hals: "O lieve God, Gij weet en kent alleen mijnen nood, U wil ik het alleen klagen en als in het oor fluisteren."

Het behoort tot den aard van een hartelijk gebed, dat God daarbij op het levendigst vertegenwoordigd wordt, zodat Hij in de gebeden der vromen van het Oude Testament reeds v r de menswording van het Woord (John 1:1), als het ware vlees en bloed aannam. Hieruit is het te verklaren, dat wij juist in de Psalmen de sterkste zogenaamde Anthropomorphismen en Anthropopathismen (uitdrukkingen, in welke aan God menselijke leden of menselijke gewaarwordingen toegekend worden) vinden. Worden er gene anthropomorphismen van het gevoel gevonden, zo is dit even zo verwerpelijk, ja nog meer te verwerpen, dan de dogmatische anthropomorphismen; deze ontmoeten aan den drempel des Ouden Testaments het verbod om beelden te maken, dat op het absolute Geest zijn van God rust. De vermijding van Anthropomorphismen des gevoels, de onbekwaamheid, om zich van deze met innerlijke waarheid te bedienen, heeft zijn oorsprong in praktisch Atheïsmus..

Latijn: "Esto mihi" Daarvan heeft de Zondag v r de vasten (ook Quinquagesima genoemd) zijnen naam, terwijl op dezen Zondag de verzen 3, 4 van onzen Psalm in verbinding met Psalms 31:2 tot introïtus gebruikt werden..

Vers 3

3. Neig, o Heere! Uw oor (Isaiah 37:17) tot mij, red mij haastelijk, want het is reeds tot het uiterste gekomen, Psalms 31:10, Wees mij tot enen sterken rotssteen, tot een zeer vast huis, ene vesting, om mij te behouden.

Kehila was ene vaste stad, (zie Psalms 31:22 Psalms 31:1) en wordt beschreven als poorten en grendels hebbende (1 Samuel 23:7). David was binnen haar verraden. Nu David de enige vaste stad, die zijne toevlucht kon zijn, had moeten ontvluchten, ging hij sterven. God moest nu alleen zijne sterkte, zijn burcht en vesting wezen, hem leiden en voeren, waar hij veilig zou wezen, hem uit alle strikken zijner vijanden verlossen, en aan God alleen kon hij zijn leven aanbevelen..

Hier leren wij, hoe de kinderen Gods met hunnen lieven Vader plegen te spreken, namelijk gelijk de ene vriend met den anderen; als een kind met zijnen vader: "mijn lieve Vader, neig Uwe oren tot mij!" Ziet, dat doet het geloof, het kinderlijk vertrouwen en de liefde, deze omvat den Heere en valt Hem om den hals: "O lieve God, Gij weet en kent alleen mijnen nood, U wil ik het alleen klagen en als in het oor fluisteren."

Het behoort tot den aard van een hartelijk gebed, dat God daarbij op het levendigst vertegenwoordigd wordt, zodat Hij in de gebeden der vromen van het Oude Testament reeds v r de menswording van het Woord (John 1:1), als het ware vlees en bloed aannam. Hieruit is het te verklaren, dat wij juist in de Psalmen de sterkste zogenaamde Anthropomorphismen en Anthropopathismen (uitdrukkingen, in welke aan God menselijke leden of menselijke gewaarwordingen toegekend worden) vinden. Worden er gene anthropomorphismen van het gevoel gevonden, zo is dit even zo verwerpelijk, ja nog meer te verwerpen, dan de dogmatische anthropomorphismen; deze ontmoeten aan den drempel des Ouden Testaments het verbod om beelden te maken, dat op het absolute Geest zijn van God rust. De vermijding van Anthropomorphismen des gevoels, de onbekwaamheid, om zich van deze met innerlijke waarheid te bedienen, heeft zijn oorsprong in praktisch Atheïsmus..

Latijn: "Esto mihi" Daarvan heeft de Zondag v r de vasten (ook Quinquagesima genoemd) zijnen naam, terwijl op dezen Zondag de verzen 3, 4 van onzen Psalm in verbinding met Psalms 31:2 tot introïtus gebruikt werden..

Vers 4

4. Want ik heb gene andere toevlucht dan U; Gij Zijt mijne Steenrots en mijn Burg in alle toestanden en omstandigheden mijns levens, daarom moet Gij het ook in den tegenwoordigen, geheel buitengewoon zwaren toestand voor mij zijn; leid mij dan, en voer mij, om Uws naams wil (Psalms 23:3). Leid mij om Uws naam wil, overeenkomstig den roem van Uwe macht, waarheid en goedheid. Leid mij als een herder een dwalend schaap, als een opperhoofd de krijgsscharen, of gelijk een gids den onwetenden den weg wijst (Genesis 24:27. Nehemiah 9:12, Nehemiah 9:13. Psalms 23:3; Psalms 73:24). Bestuur mijne beraadslagingen mijne neigingen en mijne gedachten.

Onze belijdenis zegt, wat wij van God weten en leren, ons gebed wat wij van God geloven en hopen, ons leven, hoe wij God liefhebben en eren..

Hoe vele gebeden, niet minder vol vertrouwen dan dit, zullen reeds ten hemel gestegen zijn, zonder het einde van het lijden bewerkt te hebben? Des te meer moet men het vertrouwen bewonderen, dat zich met elke nieuwen dag van smart onverzwakt verheft, hoewel, duizendmaal afgewezen, het minder zwaar zou zijn, duizendmaal tot dezelfde deur terug te keren, zodra men met die zekerheid, welke David hier uitspreekt, wist, dat er gene andere deur des heils was..

Vers 4

4. Want ik heb gene andere toevlucht dan U; Gij Zijt mijne Steenrots en mijn Burg in alle toestanden en omstandigheden mijns levens, daarom moet Gij het ook in den tegenwoordigen, geheel buitengewoon zwaren toestand voor mij zijn; leid mij dan, en voer mij, om Uws naams wil (Psalms 23:3). Leid mij om Uws naam wil, overeenkomstig den roem van Uwe macht, waarheid en goedheid. Leid mij als een herder een dwalend schaap, als een opperhoofd de krijgsscharen, of gelijk een gids den onwetenden den weg wijst (Genesis 24:27. Nehemiah 9:12, Nehemiah 9:13. Psalms 23:3; Psalms 73:24). Bestuur mijne beraadslagingen mijne neigingen en mijne gedachten.

Onze belijdenis zegt, wat wij van God weten en leren, ons gebed wat wij van God geloven en hopen, ons leven, hoe wij God liefhebben en eren..

Hoe vele gebeden, niet minder vol vertrouwen dan dit, zullen reeds ten hemel gestegen zijn, zonder het einde van het lijden bewerkt te hebben? Des te meer moet men het vertrouwen bewonderen, dat zich met elke nieuwen dag van smart onverzwakt verheft, hoewel, duizendmaal afgewezen, het minder zwaar zou zijn, duizendmaal tot dezelfde deur terug te keren, zodra men met die zekerheid, welke David hier uitspreekt, wist, dat er gene andere deur des heils was..

Vers 5

5. Doe mij uitgaan uit het net, dat zij, mijne vijanden, voor mij verborgen hebben, om mij heimelijk te vangen (vgl. 1 Samuel 23:21-1 Samuel 23:23), want Gij zijt mijne Sterkte, en kunt alleen alle listige pogingen verijdelen.

Vers 5

5. Doe mij uitgaan uit het net, dat zij, mijne vijanden, voor mij verborgen hebben, om mij heimelijk te vangen (vgl. 1 Samuel 23:21-1 Samuel 23:23), want Gij zijt mijne Sterkte, en kunt alleen alle listige pogingen verijdelen.

Vers 6

6. In Uwe beschermende en bewarende hand beveel ik mijnen geest, dat deel van mijn wezen, dat onmiddellijk uit U zijnen oorsprong nam en waardoor ik uit U en in U mijn leven bezit, en met mijnen geest ook ziel en lichaam; gij hebt mij verlost, ik weet het, dat Gij reeds mijn gebed verhoord hebt en het even goed is, als ware reeds de redding aanwezig, HEERE, Gij God der waarheid! (Hebrews 11:1).

Dit is het woord des gebeds, waarmee de stervende Christus Zijn leven uitblies (Luke 23:46). David beveelt zijnen geest aan God om niet te sterven, de andere David daarentegen, om stervende niet te sterven, maar Zijn in Gods hand geborgen leven van `t verheerlijkte, `t geestelijke lichaam in onvergankelijke kracht en helderheid weer te ontvangen. Met dezelfde woorden des gebeds hebben niet alleen v r den dood, maar ook midden in den dood Polycarpus, Bernhard, Husz, Luther, Melanchton en andere gelovigen hun vertrouwen uitgesproken. "Zalig diegenen," zegt Luther, "die sterven niet alleen voor een Heere, als de martelaars, niet alleen in den Heere, gelijk alle gelovigen, maar ook met den Heere, gelijk diegenen, die met het woord: "In Uwe handen beveel ik mijnen geest," den adem uitblazen..

Wederom geeft David zijn geloof aan God aan en getuigt, dat hij zoveel eer toekent aan de Voorzienigheid Gods, dat hij alle zijne zorgen daarbij neerlegt. Want wie zich overgeeft in de hand en bescherming Gods, stelt Hem niet alleen tot een gebieder over leven en dood, maar neemt ook onder alle gevaren tot Zijne bescherming de toevlucht..

Waar David zo spreekt is hij in zijn lijden en doodsgevaren het voorbeeld ven den Messias. De lijdende Christus beveelt stervende op Golgotha, met die woorden Zijnen geest in `s Vaders handen. Dit woord van David, omdat het in Christus als Hoofd der gemeente zijne vervulling heeft gekregen, heeft reeds vele heiligen midden in den dood tot een sterke vertroosting verstrekt, als zij er hun vertrouwen op den Heere mede uitspraken.. 7. Ik haat degenen, die op valse ijdelheden 1) (Hebreeën "ijdelheden der nietigheid), op nietige leugens acht nemen (Jonah 2:9), en ik betrouw op den HEERE; ik houd mij vast aan den getrouwen God 2) (Psalms 31:6).

1) Welke verwachtingen wij ook mogen koesteren, verwachtingen, die ons vertrouwen op God wegnemen, David noemt ze ijdelheden, en wel ijdelheden der nietigheid of der leugen, omdat zij ons toch ten laatste misleiden of bedriegen, hoewel zij ons een tijd lang door hun pralen behagen.

2) De ziel blijft bij datgene, waaraan zij hangt, waarop zij hare hoop vestigt, waarbij zij troost en rust zoekt, waarmee zij verenigd is. Is uwe ziel met het aardse verenigd, heeft zij dat lief gekregen, hangt zij daaraan, weet, uwe arme ziel zal ook daar blijven, waar hare verwachting geweest is. Zie daarom wel voor u toe, waaraan uwe ziel hangt.

Vers 6

6. In Uwe beschermende en bewarende hand beveel ik mijnen geest, dat deel van mijn wezen, dat onmiddellijk uit U zijnen oorsprong nam en waardoor ik uit U en in U mijn leven bezit, en met mijnen geest ook ziel en lichaam; gij hebt mij verlost, ik weet het, dat Gij reeds mijn gebed verhoord hebt en het even goed is, als ware reeds de redding aanwezig, HEERE, Gij God der waarheid! (Hebrews 11:1).

Dit is het woord des gebeds, waarmee de stervende Christus Zijn leven uitblies (Luke 23:46). David beveelt zijnen geest aan God om niet te sterven, de andere David daarentegen, om stervende niet te sterven, maar Zijn in Gods hand geborgen leven van `t verheerlijkte, `t geestelijke lichaam in onvergankelijke kracht en helderheid weer te ontvangen. Met dezelfde woorden des gebeds hebben niet alleen v r den dood, maar ook midden in den dood Polycarpus, Bernhard, Husz, Luther, Melanchton en andere gelovigen hun vertrouwen uitgesproken. "Zalig diegenen," zegt Luther, "die sterven niet alleen voor een Heere, als de martelaars, niet alleen in den Heere, gelijk alle gelovigen, maar ook met den Heere, gelijk diegenen, die met het woord: "In Uwe handen beveel ik mijnen geest," den adem uitblazen..

Wederom geeft David zijn geloof aan God aan en getuigt, dat hij zoveel eer toekent aan de Voorzienigheid Gods, dat hij alle zijne zorgen daarbij neerlegt. Want wie zich overgeeft in de hand en bescherming Gods, stelt Hem niet alleen tot een gebieder over leven en dood, maar neemt ook onder alle gevaren tot Zijne bescherming de toevlucht..

Waar David zo spreekt is hij in zijn lijden en doodsgevaren het voorbeeld ven den Messias. De lijdende Christus beveelt stervende op Golgotha, met die woorden Zijnen geest in `s Vaders handen. Dit woord van David, omdat het in Christus als Hoofd der gemeente zijne vervulling heeft gekregen, heeft reeds vele heiligen midden in den dood tot een sterke vertroosting verstrekt, als zij er hun vertrouwen op den Heere mede uitspraken.. 7. Ik haat degenen, die op valse ijdelheden 1) (Hebreeën "ijdelheden der nietigheid), op nietige leugens acht nemen (Jonah 2:9), en ik betrouw op den HEERE; ik houd mij vast aan den getrouwen God 2) (Psalms 31:6).

1) Welke verwachtingen wij ook mogen koesteren, verwachtingen, die ons vertrouwen op God wegnemen, David noemt ze ijdelheden, en wel ijdelheden der nietigheid of der leugen, omdat zij ons toch ten laatste misleiden of bedriegen, hoewel zij ons een tijd lang door hun pralen behagen.

2) De ziel blijft bij datgene, waaraan zij hangt, waarop zij hare hoop vestigt, waarbij zij troost en rust zoekt, waarmee zij verenigd is. Is uwe ziel met het aardse verenigd, heeft zij dat lief gekregen, hangt zij daaraan, weet, uwe arme ziel zal ook daar blijven, waar hare verwachting geweest is. Zie daarom wel voor u toe, waaraan uwe ziel hangt.

Vers 8

8. Ik zal mij verheugen over de redding, die ik afsmeek en in `t geloof reeds als tegenwoordig zie, en ik zal mij verblijden in Uwe goedertierenheid, die Gij mij hebt laten ondervinden 1), omdat Gij mijne ellende hebt aangezien, en mijne ziele in benauwdheden gekend, en daaruit geholpen hebt;

1) De geest des geloof; spreekt als de geest der profeten van het toekomstige met historische zekerheid..

Vers 8

8. Ik zal mij verheugen over de redding, die ik afsmeek en in `t geloof reeds als tegenwoordig zie, en ik zal mij verblijden in Uwe goedertierenheid, die Gij mij hebt laten ondervinden 1), omdat Gij mijne ellende hebt aangezien, en mijne ziele in benauwdheden gekend, en daaruit geholpen hebt;

1) De geest des geloof; spreekt als de geest der profeten van het toekomstige met historische zekerheid..

Vers 9

9. En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt integendeel mijne voeten doen staan in de ruimte 1), zodat ik mijne vervolgers kan ontkomen (1 Samuel 23:19; 1 Samuel 24:1).

1) Dit vat alleen het geloof en niet het verstand. In den Psalm wisselen licht en duisternis, duisternis en licht elkaar gedurig af. Nu eens verheft de dichter zich tot de hoogte der redding en dan weer is zijn roepen een roepen uit de diepte. Hier een loven van den Heere, dat Hij zijn volk in de ruimte gezet heeft, en daar een wensen en smeken om betoning van de gunste Gods. Het is nu, alsof plotseling de wolken, de duistere wolken zijn voorbijgetrokken en hij zijn God weer in het lieflijk aangezicht ziet. Waar David roemt, spreekt zijn geloof en doemt het geloof op waar hij klaagt, lijdt hij onder de aandoeningen van het vlees.

10.

II. Psalms 31:10-Psalms 31:19. Nadat de zanger zich zo in vertrouwen op God en op de verhoring van zijn gebed versterkt heeft, ziet hij in de diepte zijner ellende in, die hem zo lang gedrukt en zijne kracht bijna verslonden heeft; hij verheft zich weer uit deze diepte door gelovig tot God op te zien, zijnen Redder en Wreker, die hem niet te schande zal laten worden, maar wel zijne lasteraars en vervolgers tot zwijgen zal brengen, zodat hun woeden en schreeuwen voor altijd geëindigd is.

Vers 9

9. En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt integendeel mijne voeten doen staan in de ruimte 1), zodat ik mijne vervolgers kan ontkomen (1 Samuel 23:19; 1 Samuel 24:1).

1) Dit vat alleen het geloof en niet het verstand. In den Psalm wisselen licht en duisternis, duisternis en licht elkaar gedurig af. Nu eens verheft de dichter zich tot de hoogte der redding en dan weer is zijn roepen een roepen uit de diepte. Hier een loven van den Heere, dat Hij zijn volk in de ruimte gezet heeft, en daar een wensen en smeken om betoning van de gunste Gods. Het is nu, alsof plotseling de wolken, de duistere wolken zijn voorbijgetrokken en hij zijn God weer in het lieflijk aangezicht ziet. Waar David roemt, spreekt zijn geloof en doemt het geloof op waar hij klaagt, lijdt hij onder de aandoeningen van het vlees.

10.

II. Psalms 31:10-Psalms 31:19. Nadat de zanger zich zo in vertrouwen op God en op de verhoring van zijn gebed versterkt heeft, ziet hij in de diepte zijner ellende in, die hem zo lang gedrukt en zijne kracht bijna verslonden heeft; hij verheft zich weer uit deze diepte door gelovig tot God op te zien, zijnen Redder en Wreker, die hem niet te schande zal laten worden, maar wel zijne lasteraars en vervolgers tot zwijgen zal brengen, zodat hun woeden en schreeuwen voor altijd geëindigd is.

Vers 10

10. Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; ik bevind mij in groten nood (Psalms 69:18); van verdriet is doorknaagd mijn oog (Psalms 6:8), mijne ziel en mijn buik (Job 15:2 Job 15:2 ). 11. Want mijn leven is verteerd van droefenis (Isaiah 3:24 ), en mijne jaren van zuchten; mijne kracht is vervallen door mijne ongerechtigheid 1), ten gevolge waarvan zulk een lang en zwaar lijden over mij gekomen is, en mijne beenderen; in welke anders kracht en stevigheid waren, zijn doorknaagd 2).

1) Ik bevind, dat als de vromen in droefheid zijn en in vernedering, weinig zonden groot geschreeuw in ons maken, maar in voorspoed is het geweten een paus, die veel dispensatie geeft en grote vrijheid aan onze harten. Het kruis is daarom even zo noodzakelijk als de kroon heerlijk is.

2) Dat David zijne zonde noemt, als die zijne fysische kracht wegnam, kan ook in een Psalm uit den tijd, toen Saul hem vervolgde, ons niet bevreemden. Hoe langer de vervolging duurde, des te dieper moest hij gevoelen, dat zijne gerechtigheid niet onbevlekt was; bovendien ziet hij in dezen Psalm ook op tijden van inwendige aanvechting terug, te midden van welke hij niet zonder zonde gebleven is..

Alles te zamen is n klacht. Hij spreekt daarmee uit zijne verzwakking van levenskracht. Zijne kracht is vervallen, zijne beenderen, de vertegenwoordigers der kracht, zijn doorknaagd. Van zijne naburen en vrienden heeft hij niets goeds te wachten, zelfs vlieden zij van hem, die hem op de straat zien. En dit alles tengevolge van de bange en langdurige vervolging van Saul. Waarlijk David staat hier op n lijn met Godsmannen als Job en Jeremia. Echter ook hier heeft te midden van alles, ook van het diepst gaand lijden, het geloof en vertrouwen op zijn Verbonds-God hem niet verlaten.

Vers 10

10. Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; ik bevind mij in groten nood (Psalms 69:18); van verdriet is doorknaagd mijn oog (Psalms 6:8), mijne ziel en mijn buik (Job 15:2 Job 15:2 ). 11. Want mijn leven is verteerd van droefenis (Isaiah 3:24 ), en mijne jaren van zuchten; mijne kracht is vervallen door mijne ongerechtigheid 1), ten gevolge waarvan zulk een lang en zwaar lijden over mij gekomen is, en mijne beenderen; in welke anders kracht en stevigheid waren, zijn doorknaagd 2).

1) Ik bevind, dat als de vromen in droefheid zijn en in vernedering, weinig zonden groot geschreeuw in ons maken, maar in voorspoed is het geweten een paus, die veel dispensatie geeft en grote vrijheid aan onze harten. Het kruis is daarom even zo noodzakelijk als de kroon heerlijk is.

2) Dat David zijne zonde noemt, als die zijne fysische kracht wegnam, kan ook in een Psalm uit den tijd, toen Saul hem vervolgde, ons niet bevreemden. Hoe langer de vervolging duurde, des te dieper moest hij gevoelen, dat zijne gerechtigheid niet onbevlekt was; bovendien ziet hij in dezen Psalm ook op tijden van inwendige aanvechting terug, te midden van welke hij niet zonder zonde gebleven is..

Alles te zamen is n klacht. Hij spreekt daarmee uit zijne verzwakking van levenskracht. Zijne kracht is vervallen, zijne beenderen, de vertegenwoordigers der kracht, zijn doorknaagd. Van zijne naburen en vrienden heeft hij niets goeds te wachten, zelfs vlieden zij van hem, die hem op de straat zien. En dit alles tengevolge van de bange en langdurige vervolging van Saul. Waarlijk David staat hier op n lijn met Godsmannen als Job en Jeremia. Echter ook hier heeft te midden van alles, ook van het diepst gaand lijden, het geloof en vertrouwen op zijn Verbonds-God hem niet verlaten.

Vers 12

12. Van wege al mijne wederpartijders, omdat zo velen mij haten en vervolgen, ben ik a) ook mijnen naburen, grotelijks tot enen smaad geworden, en mijnen bekenden, mijnen verwanten, tot enen schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg, zo weinig wil iemand weten van mij, die door den koning vogelvrij verklaard ben en vervolgd word.

a) Job 19:13. Psalms 38:12.

Het kan voor iemand niet erger worden, dan wanneer men met leugen en laster zo bezwaard is, dat men daardoor in de sterkste verachting is gekomen, zodat de mensen zich voor hem schamen, en het ook voor enen smaad en ene oneer achten, wanneer zij met hem moeten omgaan, dat men zelfs van zijne liefste vrienden verlaten wordt, gelijk in de lijdensgeschiedenis staat: "alle zijne bekenden stonden van verre," want wanneer zij naderbij waren gekomen, zou men hen voor zijne vrienden erkend hebben.

Vers 12

12. Van wege al mijne wederpartijders, omdat zo velen mij haten en vervolgen, ben ik a) ook mijnen naburen, grotelijks tot enen smaad geworden, en mijnen bekenden, mijnen verwanten, tot enen schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg, zo weinig wil iemand weten van mij, die door den koning vogelvrij verklaard ben en vervolgd word.

a) Job 19:13. Psalms 38:12.

Het kan voor iemand niet erger worden, dan wanneer men met leugen en laster zo bezwaard is, dat men daardoor in de sterkste verachting is gekomen, zodat de mensen zich voor hem schamen, en het ook voor enen smaad en ene oneer achten, wanneer zij met hem moeten omgaan, dat men zelfs van zijne liefste vrienden verlaten wordt, gelijk in de lijdensgeschiedenis staat: "alle zijne bekenden stonden van verre," want wanneer zij naderbij waren gekomen, zou men hen voor zijne vrienden erkend hebben.

Vers 13

13. Ik ben bij mijne bloedverwanten uit het hart vergeten als een dode, dien men grafwaarts gebracht heeft, en hoe langer hoe meer uit het hart verliest; ik ben geworden als een bedorven vat, als onnut huisraad, dat men niet meer gebruiken kan en daarom wegwerpt (Hosea 8:8).

Vers 13

13. Ik ben bij mijne bloedverwanten uit het hart vergeten als een dode, dien men grafwaarts gebracht heeft, en hoe langer hoe meer uit het hart verliest; ik ben geworden als een bedorven vat, als onnut huisraad, dat men niet meer gebruiken kan en daarom wegwerpt (Hosea 8:8).

Vers 14

14. Want ik hoorde de naspraak 1), `t gemompel, van velen, die mij als enen misdadiger brandmerkten; vreze is van rondom, ik word van alle zijden door gevaren omringd, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; en zich gereed maken tot een beslissenden slag; zij denken mijne ziel te nemen, mij van het leven te beroven.

1) Wij zien, dat de goddelozen met zulke bedrieglijke plannen onder elkaar samenspannen, om David te verderven, dat zij liever een algemenen haat tegen hem aanblazen, alsof hij een misdadig en snood mens was..

Het is goed te verstaan, dat dit David het meest krenkte, dewijl hij immer zich vrij gekend had van zelf te willen ingrijpen in den raad Gods in betrekking tot zijn koningschap, en Saul tot tweemaal toe ondervonden had, dat David niet naar zijn leven stond.

Vers 14

14. Want ik hoorde de naspraak 1), `t gemompel, van velen, die mij als enen misdadiger brandmerkten; vreze is van rondom, ik word van alle zijden door gevaren omringd, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; en zich gereed maken tot een beslissenden slag; zij denken mijne ziel te nemen, mij van het leven te beroven.

1) Wij zien, dat de goddelozen met zulke bedrieglijke plannen onder elkaar samenspannen, om David te verderven, dat zij liever een algemenen haat tegen hem aanblazen, alsof hij een misdadig en snood mens was..

Het is goed te verstaan, dat dit David het meest krenkte, dewijl hij immer zich vrij gekend had van zelf te willen ingrijpen in den raad Gods in betrekking tot zijn koningschap, en Saul tot tweemaal toe ondervonden had, dat David niet naar zijn leven stond.

Vers 15

15. Maar ik, hoewel ik een vloek voor de wereld, een voetwis voor alle mensen geworden ben, vertrouw op U, o HEERE! ik zeg, hoewel het schijnt, alsof Gij mij in Uwen toorn verworpen hebt: Gij zijt mijn God.

Vers 15

15. Maar ik, hoewel ik een vloek voor de wereld, een voetwis voor alle mensen geworden ben, vertrouw op U, o HEERE! ik zeg, hoewel het schijnt, alsof Gij mij in Uwen toorn verworpen hebt: Gij zijt mijn God.

Vers 16

16. Mijne tijden met hetgeen zij brengen, lief of leed (1 Chronicles 29:30), zijn in Uwe hand 1), zodat slechts n wenk van U nodig is en alle leed verwisselt in vreugde; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijne vervolgers.

1) Daar hebt gij het rustig, kinderlijk en eenvoudig geloofsvertrouwen. De worstelaar, de klager, de lijder komt tot rust, en rust op de vaste en zekere wetenschap, dat niet hij, maar zijn God zijn leven regeert en bestuurt, dat het dus van Hem afhangt, wanneer zijn lijden in verblijden zal overgaan.

Hoe kalm, hoe vertrouwend klinkt dit woord. Het is alsof hij na de hevige stormen het suizen van een zachte koelte verneemt en hoort. Het uitgeweende kind legt zich gerust neer aan de vaderborst van Zijn getrouwen God.

Vers 16

16. Mijne tijden met hetgeen zij brengen, lief of leed (1 Chronicles 29:30), zijn in Uwe hand 1), zodat slechts n wenk van U nodig is en alle leed verwisselt in vreugde; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijne vervolgers.

1) Daar hebt gij het rustig, kinderlijk en eenvoudig geloofsvertrouwen. De worstelaar, de klager, de lijder komt tot rust, en rust op de vaste en zekere wetenschap, dat niet hij, maar zijn God zijn leven regeert en bestuurt, dat het dus van Hem afhangt, wanneer zijn lijden in verblijden zal overgaan.

Hoe kalm, hoe vertrouwend klinkt dit woord. Het is alsof hij na de hevige stormen het suizen van een zachte koelte verneemt en hoort. Het uitgeweende kind legt zich gerust neer aan de vaderborst van Zijn getrouwen God.

Vers 17

17. Laat, o Heere, gelijk Gij in den Aronitischen zegen beloofd hebt aan degenen, die tot Uw volk behoren (Numbers 6:20),Uw aangezicht over Uwen knecht lichten (Psalms 4:7),verlos mij door Uwe goedertierenheid.

Vers 17

17. Laat, o Heere, gelijk Gij in den Aronitischen zegen beloofd hebt aan degenen, die tot Uw volk behoren (Numbers 6:20),Uw aangezicht over Uwen knecht lichten (Psalms 4:7),verlos mij door Uwe goedertierenheid.

Vers 18

18. HEERE! laat mij, gelijk ik U reeds gebeden heb (Psalms 31:2), niet beschaamd worden, want ik roep U aan, en alzo zouden Uwe beloften en toezeggingen zelf te schande worden, wilde Gij mij den ondergang prijs geven: laat integendeel de goddelozen, die U niet aanroepen willen of kunnen, beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf, laat de dood hun den mond stoppen, zodat zij niet meer kunnen smaden en lasteren.

Vers 18

18. HEERE! laat mij, gelijk ik U reeds gebeden heb (Psalms 31:2), niet beschaamd worden, want ik roep U aan, en alzo zouden Uwe beloften en toezeggingen zelf te schande worden, wilde Gij mij den ondergang prijs geven: laat integendeel de goddelozen, die U niet aanroepen willen of kunnen, beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf, laat de dood hun den mond stoppen, zodat zij niet meer kunnen smaden en lasteren.

Vers 19

19. Laat, doordat Gij als rechter tussen beide treedt, en den goddeloze zijn verderen loon geeft, de valse lippen stom worden, die hard verwaten spreken tegen den rechtvaardige in hoogmoed en verachtingin weemoed en hoon.

Vers 19

19. Laat, doordat Gij als rechter tussen beide treedt, en den goddeloze zijn verderen loon geeft, de valse lippen stom worden, die hard verwaten spreken tegen den rechtvaardige in hoogmoed en verachtingin weemoed en hoon.

Vers 20

20. III. Psalms 31:20-Psalms 31:25. De ervaring van Gods goedheid, die hij genieten zal naar den rijkdom van Gods genade jegens de zijnen, zich levendig voor den gevest stellende, als ware zij reeds ene volbrachte daadzaak, staat David in aanbiddende bewondering voor deze goedheid stil, en roemt haar als een schat, die voor den tijd, dat de vromen in nood zijn, bespaard is, die niet altijd verborgen blijft, maar ter rechter ure ook voor de ogen der mensen geopend wordt; vervolgens richt hij tot alle heiligen de vermaning om den Heere te beminnen, Zijne wegen te erkennen en getroost op Hem te wachten.

20. a) O hoe groot, zo moet ik vol aanbiddende bewondering uitroepen, nu ik het einde Uwer wegen met mij, o Heere! reeds in het geloof aanschouw, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt, als een schat, tot voortdurend, steeds rijker vruchtgebruik (John 1:16)voor degenen, die U vrezen, dat gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensen-kinderen 1), zodat ieder vriend en vijand moet bekennen, dat het Gods werk is, wat aan mij geschiedt.

a) Isaiah 64:4. 1 Corinthians 2:9.

1) Vermits God niet alleen goed in Zich zelven is, maar ook de vruchten van Zijne oneindige goedheid uit kracht van het Testament der Genade in Christus aan den uitverkoren zondaar wil mededelen en hem uit de schatkamers Zijner algenoegzaamheid alles geven, wat hij in den tijd en eeuwigheid tot zijn heil en zaligheid van node heeft, ziet men dikwijls, dat de ganse erfenis van dat eeuwig Testament of alle de weldaden van het Verbond der genade, die daaruit voortvloeien, ik meen de rechtvaardiging, heiligmaking, de aanneming tot kinderen, de vrede des gemoeds, de blijdschap, vertroosting en verzegeling des H. Geestes, gevolgen van het eeuwige leven, met den naam van Goed of het Goede beschreven, en met nadruk het goede van Gods huis, het heilige van Zijn paleis, het goede van Zijnen uitverkorene genaamd worden..

Vers 20

20. III. Psalms 31:20-Psalms 31:25. De ervaring van Gods goedheid, die hij genieten zal naar den rijkdom van Gods genade jegens de zijnen, zich levendig voor den gevest stellende, als ware zij reeds ene volbrachte daadzaak, staat David in aanbiddende bewondering voor deze goedheid stil, en roemt haar als een schat, die voor den tijd, dat de vromen in nood zijn, bespaard is, die niet altijd verborgen blijft, maar ter rechter ure ook voor de ogen der mensen geopend wordt; vervolgens richt hij tot alle heiligen de vermaning om den Heere te beminnen, Zijne wegen te erkennen en getroost op Hem te wachten.

20. a) O hoe groot, zo moet ik vol aanbiddende bewondering uitroepen, nu ik het einde Uwer wegen met mij, o Heere! reeds in het geloof aanschouw, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt, als een schat, tot voortdurend, steeds rijker vruchtgebruik (John 1:16)voor degenen, die U vrezen, dat gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensen-kinderen 1), zodat ieder vriend en vijand moet bekennen, dat het Gods werk is, wat aan mij geschiedt.

a) Isaiah 64:4. 1 Corinthians 2:9.

1) Vermits God niet alleen goed in Zich zelven is, maar ook de vruchten van Zijne oneindige goedheid uit kracht van het Testament der Genade in Christus aan den uitverkoren zondaar wil mededelen en hem uit de schatkamers Zijner algenoegzaamheid alles geven, wat hij in den tijd en eeuwigheid tot zijn heil en zaligheid van node heeft, ziet men dikwijls, dat de ganse erfenis van dat eeuwig Testament of alle de weldaden van het Verbond der genade, die daaruit voortvloeien, ik meen de rechtvaardiging, heiligmaking, de aanneming tot kinderen, de vrede des gemoeds, de blijdschap, vertroosting en verzegeling des H. Geestes, gevolgen van het eeuwige leven, met den naam van Goed of het Goede beschreven, en met nadruk het goede van Gods huis, het heilige van Zijn paleis, het goede van Zijnen uitverkorene genaamd worden..

Vers 21

21. Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts, niet alleen in Uwe tent (Psalms 27:5) of onder Uwe vleugelen (Psalms 61:5) en in Uwe schaduw (Psalms 91:1), maar in den schuilhoek van Uw aangezicht, in het onbereikbaar licht, dat van Uw aangezicht uitgaat (Psalms 31:17), voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in ene hut, voor den twist der tongen 1), die U steken en U lasteren.

1) Dat doet onze lieve God in `t geheim, zodat gene mensenogen het kunnen zien en de goddelozen weten niet, dat een gelovige in God en in de tegenwoordigheid Gods zo wel bewaard is, dat hem geen hoon en spot, gene twistende tong kan schaden.

In deze laatste verzen hoopt David niet alleen; maar weet hij. Zijn geloofsverzekerdheid spreekt hij hier met de meest forse woorden uit. Hij weet zich geborgen in het ongenaakbaar licht van Gods lieflijk aangezicht, en waar hij spreekt van een hut, daar is deze de bescherming des Almachtigen. Gelijk een loofhut zich beschermend uitspreidt over den reiziger, om hem te beschermen voor de brandende stralen der zon, zo spreidt des Almachtigen bescherming zich uit over hem, zodat hij niets geen leed zal ervaren van het twisten der tong. 22. Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft op mijne bede, dat Hij mij ene sterke rots en een burg zou zijn, Zijne goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, Hij heeft Zijnen schat (Psalms 31:20) mij geopend, mij voerende als in ene vaste stad 1), want dit wil Hij zelf voor mij zijn (Isaiah 33:21), mij bescherming en hulp gevende.

1) Vele uitleggers denken hier aan een bepaalde stad; zo bijv. wijst Delitzsch op Ziklag (zie Psalms 31:3 ), -waar David na lange en kommervolle dagen ene vaste plaats vond; deze stad zou hij reeds te voren en onbewust profeterende als een wonderbaar bewijs van Gods genade noemen. Volgens de opmerkingen echter bij 1 Samuel 27:2, was het een ontvluchten van het kruis, gene onmiddellijk goddelijke leiding, wat David naar Ziklag dreef; en dat deze stad later werkelijk voor hem het keerpunt van geringheid tot hoogheid geworden is, wordt verklaard door het bij 1 Samuel 27:12 gezegde. Wil men de mening van Delitzsch vasthouden, zo moet men eveneens het volgende, het 23ste vers voor ene onbewuste profetie van David houden, hij spreekt daar dan te voren reeds het oordeel der verwerping uit over die kleinmoedigheid van hem, en erkent reeds van verre Gods wonderbare goedheid daarin, dat zij weer goed maakt, wat wij bederven. Ene zo ver zich uitstrekkende profetie aan te nemen heeft veel bedenkelijks; bovendien herinnere men zich, dat David wel in betrekking tot zijn toestand in 1 Samuel 23:25, doch eerst later, nadat hij tot rust gekomen was en de geheimen van zijn leven had leren verstaan, dezen Psalm gedicht heeft. (Zie Psalms 3:1 inleiding).

Vers 21

21. Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts, niet alleen in Uwe tent (Psalms 27:5) of onder Uwe vleugelen (Psalms 61:5) en in Uwe schaduw (Psalms 91:1), maar in den schuilhoek van Uw aangezicht, in het onbereikbaar licht, dat van Uw aangezicht uitgaat (Psalms 31:17), voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in ene hut, voor den twist der tongen 1), die U steken en U lasteren.

1) Dat doet onze lieve God in `t geheim, zodat gene mensenogen het kunnen zien en de goddelozen weten niet, dat een gelovige in God en in de tegenwoordigheid Gods zo wel bewaard is, dat hem geen hoon en spot, gene twistende tong kan schaden.

In deze laatste verzen hoopt David niet alleen; maar weet hij. Zijn geloofsverzekerdheid spreekt hij hier met de meest forse woorden uit. Hij weet zich geborgen in het ongenaakbaar licht van Gods lieflijk aangezicht, en waar hij spreekt van een hut, daar is deze de bescherming des Almachtigen. Gelijk een loofhut zich beschermend uitspreidt over den reiziger, om hem te beschermen voor de brandende stralen der zon, zo spreidt des Almachtigen bescherming zich uit over hem, zodat hij niets geen leed zal ervaren van het twisten der tong. 22. Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft op mijne bede, dat Hij mij ene sterke rots en een burg zou zijn, Zijne goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, Hij heeft Zijnen schat (Psalms 31:20) mij geopend, mij voerende als in ene vaste stad 1), want dit wil Hij zelf voor mij zijn (Isaiah 33:21), mij bescherming en hulp gevende.

1) Vele uitleggers denken hier aan een bepaalde stad; zo bijv. wijst Delitzsch op Ziklag (zie Psalms 31:3 ), -waar David na lange en kommervolle dagen ene vaste plaats vond; deze stad zou hij reeds te voren en onbewust profeterende als een wonderbaar bewijs van Gods genade noemen. Volgens de opmerkingen echter bij 1 Samuel 27:2, was het een ontvluchten van het kruis, gene onmiddellijk goddelijke leiding, wat David naar Ziklag dreef; en dat deze stad later werkelijk voor hem het keerpunt van geringheid tot hoogheid geworden is, wordt verklaard door het bij 1 Samuel 27:12 gezegde. Wil men de mening van Delitzsch vasthouden, zo moet men eveneens het volgende, het 23ste vers voor ene onbewuste profetie van David houden, hij spreekt daar dan te voren reeds het oordeel der verwerping uit over die kleinmoedigheid van hem, en erkent reeds van verre Gods wonderbare goedheid daarin, dat zij weer goed maakt, wat wij bederven. Ene zo ver zich uitstrekkende profetie aan te nemen heeft veel bedenkelijks; bovendien herinnere men zich, dat David wel in betrekking tot zijn toestand in 1 Samuel 23:25, doch eerst later, nadat hij tot rust gekomen was en de geheimen van zijn leven had leren verstaan, dezen Psalm gedicht heeft. (Zie Psalms 3:1 inleiding).

Vers 23

23. Ik zei wel in mijn haasten, in moedeloosheid, toen ik meende, dat mijne zaak verloren was, en ik sidderend en in haast mij uit de voeten maakte: Ik ben afgesneden van voor Uwe ogen, ik ben reddeloos aan `t verderf prijsgegeven; dan nog, hoewel ik zelf aan de mogelijkheid van verhoring twijfelde, hoewel ik daarom niet ophield te roepen en te zuchten, hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.

Hij verzwijgt het niet, dat ook hij zijne zwakke uren gehad heeft, integendeel legt hij zulk ene ootmoedige belijdenis des te liever af, hoe meer daardoor Gods lankmoedigheid in `t licht gesteld wordt, die wel weet, dat ook Zijne heiligen nog vlees en bloed omdragen, en hoe meer daardoor kleinmoedige zielen opgericht worden..

Vers 23

23. Ik zei wel in mijn haasten, in moedeloosheid, toen ik meende, dat mijne zaak verloren was, en ik sidderend en in haast mij uit de voeten maakte: Ik ben afgesneden van voor Uwe ogen, ik ben reddeloos aan `t verderf prijsgegeven; dan nog, hoewel ik zelf aan de mogelijkheid van verhoring twijfelde, hoewel ik daarom niet ophield te roepen en te zuchten, hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.

Hij verzwijgt het niet, dat ook hij zijne zwakke uren gehad heeft, integendeel legt hij zulk ene ootmoedige belijdenis des te liever af, hoe meer daardoor Gods lankmoedigheid in `t licht gesteld wordt, die wel weet, dat ook Zijne heiligen nog vlees en bloed omdragen, en hoe meer daardoor kleinmoedige zielen opgericht worden..

Vers 24

24. Hebt den HEERE lief, gij al Zijne gunstgenoten! dit is de roepstem, die uit het toneel, dat ik uit mijn leven U heb voorgesteld, tot U komt. En de lering? Zij ligt nabij genoeg, want duidelijk blijkt hieruit: de HEERE behoedt de gelovigen; degenen, die op Hem vertrouwen worden uit alle gevaren gered, en Hij vergeldt vervloediglijk degene, die hoogmoed die zonde aller zonden bedrijft 1).

1) De Psalm besluit met een opwekking tot alle Gods kinderen, om den Heere lief te hebben. David heeft zelf op zulk een klare en ondubbelzinnige wijze de trouwe liefde Gods ervaren, dat hij allen, die na hem komen moet toeroepen, om nooit den Heere door enige blijk van wantrouwen te bedroeven, maar Hem den gehelen schat hunner hartelijke liefde te tonen. 25. Uit deze lering komt weer een andere eis voort, gelijk ik in (Psalms 27:14) mij zelven toegeroepen heb: Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt, die op Hem wacht 1)!

1) Het geloof was in `t Oude Testament nog meer dan in het Nieuwe een wachten van het toekomstige. Het op God gerichte oog der hoop is het wezen van het Oud Testamentische geloof; in het N. Testament is het de immanente (inwonende) bezitting, en nog slechts de openbaring daarvan is voorwerp der hoop. De wezenlijke eenheid echter van den Oud-Testamentische genadeweg met den Nieuw-Testamentische stelt ons de volgende 32ste Psalm voor, in zijn Nieuw- Testamentisch-Paulinisch karakter de pendant van Psalms 19:1..

Zal ik enige der zware plichten vermelden, die ons zijn opgelegd? Het werk van kastijding, de ogen uit te trekken, de handen af te houwen, de voeten af te slaan, denkt gij, dat een lafaard, een man, die geen man van een krachtigen geest is, dit doen zal? Vleselijke lusten te doden is voor een mens alsof het ware zijn eigen lichaam te misvormen! het is een pijnlijk en zwaar werk, gelijk het is hand en voet af te houwen, en ogen uit te steken, zo als Christus en de Apostel Paulus dit noemen. Bovendien, er zijn in der Christenen harten vestingen te beschieten en versterkingen te vernietigen; er zijn hoge heuvels en bergen, die tot den grond moeten geslecht worden; er moeten grachten gemaakt en dalen gevuld worden. Ik maak gene melding van heuvels, die voor ons liggen op den weg ten hemel, welke wij moeten beklimmen, en hobbelige rotsen, die wij over moeten gaan, en zonder moed zal zeker het werk, dat op onze handen gelegd is, niet gelukken. Er moeten wallen van Jeruzalem worden hersteld en de tempel moet worden herbouwd. Indien Nehemia geen man ware geweest van een dapperen geest, zou hij nooit dat werk aan den tempel hebben volbracht, noch die zware diensten, die hij ondernomen had. Hoe is dit na toepasselijk op den tegenwoordigen tijd, den tijd der begonnen hervorming. Ik spreek dit niet uit maar laat het aan eigen overdenking over en beveel ter lezing aan Nehemiah 4:17, 18: "die aan den muur bouwden en die den last droegen en die oplaadden waren een ieder met zijne ene hand doende aan het werk en de andere hield het geweer. En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijne lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies was bij mij."

Vers 24

24. Hebt den HEERE lief, gij al Zijne gunstgenoten! dit is de roepstem, die uit het toneel, dat ik uit mijn leven U heb voorgesteld, tot U komt. En de lering? Zij ligt nabij genoeg, want duidelijk blijkt hieruit: de HEERE behoedt de gelovigen; degenen, die op Hem vertrouwen worden uit alle gevaren gered, en Hij vergeldt vervloediglijk degene, die hoogmoed die zonde aller zonden bedrijft 1).

1) De Psalm besluit met een opwekking tot alle Gods kinderen, om den Heere lief te hebben. David heeft zelf op zulk een klare en ondubbelzinnige wijze de trouwe liefde Gods ervaren, dat hij allen, die na hem komen moet toeroepen, om nooit den Heere door enige blijk van wantrouwen te bedroeven, maar Hem den gehelen schat hunner hartelijke liefde te tonen. 25. Uit deze lering komt weer een andere eis voort, gelijk ik in (Psalms 27:14) mij zelven toegeroepen heb: Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt, die op Hem wacht 1)!

1) Het geloof was in `t Oude Testament nog meer dan in het Nieuwe een wachten van het toekomstige. Het op God gerichte oog der hoop is het wezen van het Oud Testamentische geloof; in het N. Testament is het de immanente (inwonende) bezitting, en nog slechts de openbaring daarvan is voorwerp der hoop. De wezenlijke eenheid echter van den Oud-Testamentische genadeweg met den Nieuw-Testamentische stelt ons de volgende 32ste Psalm voor, in zijn Nieuw- Testamentisch-Paulinisch karakter de pendant van Psalms 19:1..

Zal ik enige der zware plichten vermelden, die ons zijn opgelegd? Het werk van kastijding, de ogen uit te trekken, de handen af te houwen, de voeten af te slaan, denkt gij, dat een lafaard, een man, die geen man van een krachtigen geest is, dit doen zal? Vleselijke lusten te doden is voor een mens alsof het ware zijn eigen lichaam te misvormen! het is een pijnlijk en zwaar werk, gelijk het is hand en voet af te houwen, en ogen uit te steken, zo als Christus en de Apostel Paulus dit noemen. Bovendien, er zijn in der Christenen harten vestingen te beschieten en versterkingen te vernietigen; er zijn hoge heuvels en bergen, die tot den grond moeten geslecht worden; er moeten grachten gemaakt en dalen gevuld worden. Ik maak gene melding van heuvels, die voor ons liggen op den weg ten hemel, welke wij moeten beklimmen, en hobbelige rotsen, die wij over moeten gaan, en zonder moed zal zeker het werk, dat op onze handen gelegd is, niet gelukken. Er moeten wallen van Jeruzalem worden hersteld en de tempel moet worden herbouwd. Indien Nehemia geen man ware geweest van een dapperen geest, zou hij nooit dat werk aan den tempel hebben volbracht, noch die zware diensten, die hij ondernomen had. Hoe is dit na toepasselijk op den tegenwoordigen tijd, den tijd der begonnen hervorming. Ik spreek dit niet uit maar laat het aan eigen overdenking over en beveel ter lezing aan Nehemiah 4:17, 18: "die aan den muur bouwden en die den last droegen en die oplaadden waren een ieder met zijne ene hand doende aan het werk en de andere hield het geweer. En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijne lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies was bij mij."

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 31". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-31.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile