Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 32

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 32

PSALM 32.

VAN DE RECHTVAARDIGING.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 32

PSALM 32.

VAN DE RECHTVAARDIGING.

Vers 1

1. Ene onderwijzing d.i. een leerdicht van David (1 Chronicles 25:31 )

Onze Psalm heeft zijne geschiedkundige aanleiding in dezelfde ervaring des harten van David, waaraan ook Psalms 51:1 zijn ontstaan te danken heeft, met dit onderscheid slechts, dat Psalms 51:1 vroeger, nog in den strijd, Psalms 32:1 eerst na den wederverkregen vrede vervaardigd is (2 Samuel 12:15 ). Augustinus heeft dezen, gelijk Selneker verhaalt, dikwijls met wenend hart en oog gelezen, en voor zijne in de dien aan den muur tegenover zijn ziekbed laten schrijven, terwijl hij zich in zijne ziekte daarin geoefend en troost gezocht heeft.. Deze Psalm is de blijde boodschap des N.T. in het O.T., de boodschap van genade aan doodschuldigen. David spreekt over zonde, en wie nog niet over zonde geklaagd heeft, die heeft nog niet als mens geklaagd. Wij allen zijn zondaren, en behoeven dezelfden troost. De zondaar is als iemand, die aan den enen kant bedreigd wordt door het water, en aan den anderen kant door het vuur; maar de Schrift draagt ons door vuur en water heen. In dezen Psalm vinden wij ene belijdenis van zonde, vervolgens de belofte Gods en eindelijk de vreugde ener begenadigde ziel. De Psalmist stort zich uit in de diepte der bevinding. Mochten wij hetzelfde gevoel in onze harten hebben! De man naar Gods hart had gene andere sterkte, dan dat hij een zondaar, en God zijne toevlucht was. O, laat ons dan met David en met den tollenaar komen voor Gods aangezicht. Paulus was geen overspeler en moordenaar gelijk David, en toch stelde hij zich met David gelijk; hij wilde op gene andere wijze behouden worden dan als de voornaamste der zondaren. Dat is het rechte Evangelische standpunt der gelovigen. Zo moest dan David niet verhinderd worden te vallen, opdat deze heerlijke vrucht der genade voor ons allen daaruit groeien zou. Zo staan ook in de natuur de kostbaarste vruchten op uwe tafel, en van waar zijn ze gekomen? uit de door mest verontreinigde aarde. -En nu er zijn vele wegen, om spoedig tot bepaalde plaatsen te komen; er zijn spoorwegen en andere wegen, die soms onder de aarde en door donkere bergholen heenlopen; zo is er ook een weg, om uit de allerdiepste hellesmart op te stijgen tot in de hoogste hemelblijdschap. En wilt gij dien weg kennen? David heeft hem in dezen Psalm beschreven. In slechts elf minuten (verzen) leggen wij dezen schijnbaar eindelozen weg af..

Met een: "Ik zei, (Psalms 31:23) zag David in den vorigen Psalm op een troostelozen toestand van zijn inwendig leven terug, uit welken Gods alvermogende genade hem uitgerukt had, en met een: "Ik zei, (32:6) laat hij ons in dezen Psalm op een godzalig besluit van zijn hart terugzien, dat op eens den ban, die op zijn hart lag, heeft opgeheven. Geluk bij nu den vorigen Psalm sloot met ene opwekking aan allen, die den Heere wachten, om, ook als de toestand wanhopig schijnt, toch niet te wanhopen, zo sluit hij dezen met ene opwekking aan de vromen en rechtvaardigen, om zich te verheugen in hunnen God, wiens goedheid hen omringt. Deze Psalm is de tweede in de rij der zeven boetpsalmen (Psalms 6:11 ); zijn thema is de kostelijke schat, die uit den afgrond van inwendigen nood is te voorschijn gebracht, de leer, hoe zalig de vergeving der zonden is, hoe gemakkelijk, om op den weg van oprechte, volkomen schuldbelijdenis daartoe te komen, en hoe heilig en vrolijk hij is, die in het bezit daarvan zich in Gods gemeenschap weet.

I. Psalms 32:1-Psalms 32:5. Uit ene ontzettende beklemdheid zijner ziel, als het ware op nieuw adem scheppende, begint de heilige zanger met ene zaligprijzing van hem, die vergeving zijner zonden ontvangen heeft, nadat hij Gode de eer heeft gegeven, en in oprechtheid, zonder verberging zijne schuld beleden heeft; daarop, daar hij dit uit ervaring van zijn eigen inwendig leven spreekt, laat hij ons een blik slaan in de diepte der kwellingen, die hij geleden heeft, zo lang hij nog beproefde zijne misdaad te loochenen; aan deze kwellingen was op eens een einde gekomen, toen de onoprechtheid eindigde en hij zijn hart ontsloot om den Heere zijne overtreding te belijden.

a) Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven weggenomen, wiens zonde bedekt is 1) (Leviticus 1:4 ). a) Romans 4:6, Romans 4:7.

1) Er is een bedekken der zonde door ontkenning en een bedekken door zich zelven te rechtvaardigen. Ik deed het niet, of: ik deed daar geen kwaad aan. Al deze bedekselen zijn verkeerd; hij, die zijne zonde zo bedekt, zal niet voorspoedig zijn. Maar er is een zalig bedekken der zonde; in vergeving van zonde ligt alleen de zaligheid.

De grondtekst drukt duidelijk uit, dat de dichter hier in de eerste plaats op het oog heeft, de losrukking van God, dan de afdwaling van hetgeen Gode behaagt en eindelijk in Psalms 32:2 de overtreding, de misdaad. Verder, eerst wordt er gesproken van opheffing of wegneming, dan van bedekking, zodat de heilige God de zonde niet meer ziet, en eindelijk van een niet toerekenen. Dit is zeker, als God de zonde, de misdaad niet meer ziet, rekent Hij ook niet meer toe. En daarom wordt hier niet gesproken van een rechtvaardigheid uit de wet, maar van een rechtvaardigheid, zonder de werken der wet.

Een bedekte van zonde, is iemand, over wiens zonde voor Gods heilige ogen het deksel der verzoening ligt..

Vers 1

1. Ene onderwijzing d.i. een leerdicht van David (1 Chronicles 25:31 )

Onze Psalm heeft zijne geschiedkundige aanleiding in dezelfde ervaring des harten van David, waaraan ook Psalms 51:1 zijn ontstaan te danken heeft, met dit onderscheid slechts, dat Psalms 51:1 vroeger, nog in den strijd, Psalms 32:1 eerst na den wederverkregen vrede vervaardigd is (2 Samuel 12:15 ). Augustinus heeft dezen, gelijk Selneker verhaalt, dikwijls met wenend hart en oog gelezen, en voor zijne in de dien aan den muur tegenover zijn ziekbed laten schrijven, terwijl hij zich in zijne ziekte daarin geoefend en troost gezocht heeft.. Deze Psalm is de blijde boodschap des N.T. in het O.T., de boodschap van genade aan doodschuldigen. David spreekt over zonde, en wie nog niet over zonde geklaagd heeft, die heeft nog niet als mens geklaagd. Wij allen zijn zondaren, en behoeven dezelfden troost. De zondaar is als iemand, die aan den enen kant bedreigd wordt door het water, en aan den anderen kant door het vuur; maar de Schrift draagt ons door vuur en water heen. In dezen Psalm vinden wij ene belijdenis van zonde, vervolgens de belofte Gods en eindelijk de vreugde ener begenadigde ziel. De Psalmist stort zich uit in de diepte der bevinding. Mochten wij hetzelfde gevoel in onze harten hebben! De man naar Gods hart had gene andere sterkte, dan dat hij een zondaar, en God zijne toevlucht was. O, laat ons dan met David en met den tollenaar komen voor Gods aangezicht. Paulus was geen overspeler en moordenaar gelijk David, en toch stelde hij zich met David gelijk; hij wilde op gene andere wijze behouden worden dan als de voornaamste der zondaren. Dat is het rechte Evangelische standpunt der gelovigen. Zo moest dan David niet verhinderd worden te vallen, opdat deze heerlijke vrucht der genade voor ons allen daaruit groeien zou. Zo staan ook in de natuur de kostbaarste vruchten op uwe tafel, en van waar zijn ze gekomen? uit de door mest verontreinigde aarde. -En nu er zijn vele wegen, om spoedig tot bepaalde plaatsen te komen; er zijn spoorwegen en andere wegen, die soms onder de aarde en door donkere bergholen heenlopen; zo is er ook een weg, om uit de allerdiepste hellesmart op te stijgen tot in de hoogste hemelblijdschap. En wilt gij dien weg kennen? David heeft hem in dezen Psalm beschreven. In slechts elf minuten (verzen) leggen wij dezen schijnbaar eindelozen weg af..

Met een: "Ik zei, (Psalms 31:23) zag David in den vorigen Psalm op een troostelozen toestand van zijn inwendig leven terug, uit welken Gods alvermogende genade hem uitgerukt had, en met een: "Ik zei, (32:6) laat hij ons in dezen Psalm op een godzalig besluit van zijn hart terugzien, dat op eens den ban, die op zijn hart lag, heeft opgeheven. Geluk bij nu den vorigen Psalm sloot met ene opwekking aan allen, die den Heere wachten, om, ook als de toestand wanhopig schijnt, toch niet te wanhopen, zo sluit hij dezen met ene opwekking aan de vromen en rechtvaardigen, om zich te verheugen in hunnen God, wiens goedheid hen omringt. Deze Psalm is de tweede in de rij der zeven boetpsalmen (Psalms 6:11 ); zijn thema is de kostelijke schat, die uit den afgrond van inwendigen nood is te voorschijn gebracht, de leer, hoe zalig de vergeving der zonden is, hoe gemakkelijk, om op den weg van oprechte, volkomen schuldbelijdenis daartoe te komen, en hoe heilig en vrolijk hij is, die in het bezit daarvan zich in Gods gemeenschap weet.

I. Psalms 32:1-Psalms 32:5. Uit ene ontzettende beklemdheid zijner ziel, als het ware op nieuw adem scheppende, begint de heilige zanger met ene zaligprijzing van hem, die vergeving zijner zonden ontvangen heeft, nadat hij Gode de eer heeft gegeven, en in oprechtheid, zonder verberging zijne schuld beleden heeft; daarop, daar hij dit uit ervaring van zijn eigen inwendig leven spreekt, laat hij ons een blik slaan in de diepte der kwellingen, die hij geleden heeft, zo lang hij nog beproefde zijne misdaad te loochenen; aan deze kwellingen was op eens een einde gekomen, toen de onoprechtheid eindigde en hij zijn hart ontsloot om den Heere zijne overtreding te belijden.

a) Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven weggenomen, wiens zonde bedekt is 1) (Leviticus 1:4 ). a) Romans 4:6, Romans 4:7.

1) Er is een bedekken der zonde door ontkenning en een bedekken door zich zelven te rechtvaardigen. Ik deed het niet, of: ik deed daar geen kwaad aan. Al deze bedekselen zijn verkeerd; hij, die zijne zonde zo bedekt, zal niet voorspoedig zijn. Maar er is een zalig bedekken der zonde; in vergeving van zonde ligt alleen de zaligheid.

De grondtekst drukt duidelijk uit, dat de dichter hier in de eerste plaats op het oog heeft, de losrukking van God, dan de afdwaling van hetgeen Gode behaagt en eindelijk in Psalms 32:2 de overtreding, de misdaad. Verder, eerst wordt er gesproken van opheffing of wegneming, dan van bedekking, zodat de heilige God de zonde niet meer ziet, en eindelijk van een niet toerekenen. Dit is zeker, als God de zonde, de misdaad niet meer ziet, rekent Hij ook niet meer toe. En daarom wordt hier niet gesproken van een rechtvaardigheid uit de wet, maar van een rechtvaardigheid, zonder de werken der wet.

Een bedekte van zonde, is iemand, over wiens zonde voor Gods heilige ogen het deksel der verzoening ligt..

Vers 2

2. Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid, waarin hij het recht verkeerd heeft, de schuld niet toerekent 1), daar Hij haar als ene afgedane zaak wil aanzien, en in wiens geest geen bedrog is2), niet meer die leugen en het bedrog van het natuurlijke hart, dat zo gaarne de zonde loochent, verkleint, verschoont, verontschuldigt en in bescherming neemt (Romans 4:6, Isaiah 38:17), want alleen bij oprechtheid des harten kan er vergeving zijn.

1) De Psalmist noemt den mens gelukzalig, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, wiens ongerechtigheid niet toegerekend wordt. Dit is ene drie-eenheid van uitdrukking, welke veelvuldig in de Schrift voorkomt, als de afdruk van het drievuldige in Gods Wezen. Het woord vergeving is onbepaald. De vraag blijft over: waardoor geschiedt zij? Vergeeft de heilige God maar zo van zelven de zonde, zonder meer, wanneer en aan wie Hij wil, met opheffing van Zijn eigen vonnis over de overtreding? Neen, in God is geen willekeur, Hij kan Zich zelven niet verloochenen. Hij kan Zijn eigen vonnis over de overtreding en over den overtreder (en beiden zijn niet te scheiden) niet opheffen zonder ene algenoegzame reden, en deze is de bedekking, d.i. de verzoening der zonde. Men bedekt iets, dat niet gezien mag worden, door iets, dat wel gezien mag worden, en dat is het bloed van Jezus Christus. Dat bedekt, dat verzoent onze zonde. En hoe is nu het bloed van Jezus Christus zonde verzoenend geworden? Door toerekening onzer zonde aan Hem, den Christus. Omdat de zonde Christus toegerekend is geworden, wordt zij aan degenen die in Christus geloven, niet toegerekend. Of zoudt gij menen, dat in het grootboek Gods de debetcijfers doorgehaald of uitgeschrapt mogen worden? Neen, de som, waarvoor wij debet staan, moet op behoorlijke wijze vereffend worden door haar op een ander hoofd over te brengen, en dat hoofd is Christus, wiens creditkapitaal oneindig is, omdat Hij zo waarachtig God is, als Hij mens is. Daarmee is de rekening voldaan, en wordt de schuld niet meer aan den oorspronkelijken schuldenaar toegerekend.. Even als de kinderen zich verbeelden, dat men ze niet ziet, wanneer zij zelf de hand op de ogen leggen en die zo bedekken, dat zij zelf niemand zien, zo meent men ook op dwaze wijze, wanneer men zijne zonde en schande slechts voor zich zelven verbergt, dat men ook voor Gods alziende ogen verborgen zal zijn.

De wortelen van dit bedrog, dat wij reeds aanstonds na den val (Genesis 3:8) ontmoeten, zijn de hoogmoed, het gebrek aan vertrouwen op God en de liefde tot zonde. Velen worden daardoor van elke erkentenis van hun zonden afgehouden; zij vervallen in Pelagiaanse zelfverblinding, in ellende, en houden zich zelven voor zeer voortreffelijk. Bij anderen openbaren zich wel de eerste beginselen van ware zondenkennis, maar zij komen niet aan het verlangde doel, omdat de onoprechtheid hen niet tot de erkenning van de gehele grootte van hun zonde laat komen. Ook diegenen, die werkelijk in den staat der genade gekomen zijn, ontroven door hun onoprechtheid zich zelven dikwijls het heil van de vergeving der zonde, in welker bezit zij door oprechtheid kwamen. Wat hen aan deze verzoeking blootstelt, is hun strenge opvatting van de zonde en van hare verdoemelijkheid voor God, en het bewustzijn van de van God verkregene genade en haren stand; de natuur verzet zich met kracht tegen de diepe verootmoediging, welke juist de kennis en het bewustzijn der zonde met zich voert. Daarom is het wel noodzakelijk, dat men het: "welgelukzalig is hij," dat David hier toeroept uit eigen smartelijke ervaring van de ellende, die de ten gevolge van onoprechtheid onvergevene zonde met zich brengt, recht ter harte neemt..

2) Ziet gij, de vergeving gaat niet buiten ons om. Niet ieder mens heeft deel aan Christus, maar alleen zij, die in Hem geloven, en dat zijn de oprechten Z noemde Christus Nathanaël. De kern van alle kenmerken, of wij den Heere toebehoren, is dan ook: of wij oprecht zijn in ons hart en in ons geloof voor God en mensen, zonder bedrieglijkheid en bedrog. Niet dat wij ons hart van alle arglistigheid en bedrieglijkheid kunnen of moeten zuiveren, alvorens God ons begenadigt; indien wij tot zolang op de genade moesten wachten, wij zouden heel ons leven moeten wachten. Neen, maar wij moeten oprecht en zonder bedrog zijn in onze begeerte, om vergeving van zonden te ontvangen, zullen wij die werkelijk verkrijgen. Wie het niet waarlijk te doen is, om begenadigd te worden, die wordt niet begenadigd. "Wilt gij gezond worden?" ziedaar de vraag van Christus aan ons, welke vraag wij even eenvoudigen oprecht moeten beantwoorden met ons: "Ja Heere! van ganser harte!" als de van dorstversmachtende onze vraag: "Wilt gij drinken hebben?" beantwoorden zou met een: "ja gaarne!".

Vers 2

2. Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid, waarin hij het recht verkeerd heeft, de schuld niet toerekent 1), daar Hij haar als ene afgedane zaak wil aanzien, en in wiens geest geen bedrog is2), niet meer die leugen en het bedrog van het natuurlijke hart, dat zo gaarne de zonde loochent, verkleint, verschoont, verontschuldigt en in bescherming neemt (Romans 4:6, Isaiah 38:17), want alleen bij oprechtheid des harten kan er vergeving zijn.

1) De Psalmist noemt den mens gelukzalig, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, wiens ongerechtigheid niet toegerekend wordt. Dit is ene drie-eenheid van uitdrukking, welke veelvuldig in de Schrift voorkomt, als de afdruk van het drievuldige in Gods Wezen. Het woord vergeving is onbepaald. De vraag blijft over: waardoor geschiedt zij? Vergeeft de heilige God maar zo van zelven de zonde, zonder meer, wanneer en aan wie Hij wil, met opheffing van Zijn eigen vonnis over de overtreding? Neen, in God is geen willekeur, Hij kan Zich zelven niet verloochenen. Hij kan Zijn eigen vonnis over de overtreding en over den overtreder (en beiden zijn niet te scheiden) niet opheffen zonder ene algenoegzame reden, en deze is de bedekking, d.i. de verzoening der zonde. Men bedekt iets, dat niet gezien mag worden, door iets, dat wel gezien mag worden, en dat is het bloed van Jezus Christus. Dat bedekt, dat verzoent onze zonde. En hoe is nu het bloed van Jezus Christus zonde verzoenend geworden? Door toerekening onzer zonde aan Hem, den Christus. Omdat de zonde Christus toegerekend is geworden, wordt zij aan degenen die in Christus geloven, niet toegerekend. Of zoudt gij menen, dat in het grootboek Gods de debetcijfers doorgehaald of uitgeschrapt mogen worden? Neen, de som, waarvoor wij debet staan, moet op behoorlijke wijze vereffend worden door haar op een ander hoofd over te brengen, en dat hoofd is Christus, wiens creditkapitaal oneindig is, omdat Hij zo waarachtig God is, als Hij mens is. Daarmee is de rekening voldaan, en wordt de schuld niet meer aan den oorspronkelijken schuldenaar toegerekend.. Even als de kinderen zich verbeelden, dat men ze niet ziet, wanneer zij zelf de hand op de ogen leggen en die zo bedekken, dat zij zelf niemand zien, zo meent men ook op dwaze wijze, wanneer men zijne zonde en schande slechts voor zich zelven verbergt, dat men ook voor Gods alziende ogen verborgen zal zijn.

De wortelen van dit bedrog, dat wij reeds aanstonds na den val (Genesis 3:8) ontmoeten, zijn de hoogmoed, het gebrek aan vertrouwen op God en de liefde tot zonde. Velen worden daardoor van elke erkentenis van hun zonden afgehouden; zij vervallen in Pelagiaanse zelfverblinding, in ellende, en houden zich zelven voor zeer voortreffelijk. Bij anderen openbaren zich wel de eerste beginselen van ware zondenkennis, maar zij komen niet aan het verlangde doel, omdat de onoprechtheid hen niet tot de erkenning van de gehele grootte van hun zonde laat komen. Ook diegenen, die werkelijk in den staat der genade gekomen zijn, ontroven door hun onoprechtheid zich zelven dikwijls het heil van de vergeving der zonde, in welker bezit zij door oprechtheid kwamen. Wat hen aan deze verzoeking blootstelt, is hun strenge opvatting van de zonde en van hare verdoemelijkheid voor God, en het bewustzijn van de van God verkregene genade en haren stand; de natuur verzet zich met kracht tegen de diepe verootmoediging, welke juist de kennis en het bewustzijn der zonde met zich voert. Daarom is het wel noodzakelijk, dat men het: "welgelukzalig is hij," dat David hier toeroept uit eigen smartelijke ervaring van de ellende, die de ten gevolge van onoprechtheid onvergevene zonde met zich brengt, recht ter harte neemt..

2) Ziet gij, de vergeving gaat niet buiten ons om. Niet ieder mens heeft deel aan Christus, maar alleen zij, die in Hem geloven, en dat zijn de oprechten Z noemde Christus Nathanaël. De kern van alle kenmerken, of wij den Heere toebehoren, is dan ook: of wij oprecht zijn in ons hart en in ons geloof voor God en mensen, zonder bedrieglijkheid en bedrog. Niet dat wij ons hart van alle arglistigheid en bedrieglijkheid kunnen of moeten zuiveren, alvorens God ons begenadigt; indien wij tot zolang op de genade moesten wachten, wij zouden heel ons leven moeten wachten. Neen, maar wij moeten oprecht en zonder bedrog zijn in onze begeerte, om vergeving van zonden te ontvangen, zullen wij die werkelijk verkrijgen. Wie het niet waarlijk te doen is, om begenadigd te worden, die wordt niet begenadigd. "Wilt gij gezond worden?" ziedaar de vraag van Christus aan ons, welke vraag wij even eenvoudigen oprecht moeten beantwoorden met ons: "Ja Heere! van ganser harte!" als de van dorstversmachtende onze vraag: "Wilt gij drinken hebben?" beantwoorden zou met een: "ja gaarne!".

Vers 3

3. Hoezeer daarentegen, wie zijne schuld niet wil belijden, zich zelven martelt en kwelt, dat heb ik aan mij zelven ervaren. Toen ik dien langen tijd, die er verliep tussen mijnen val en des Profeten woord (2 Samuel 12:1), zweeg 1), noch mij zelven noch God wilde bekennen, wat kwaad ik deed, toen werden mijne beenderen verouderd, toen werd mijne lichaamskracht verbroken (Psalms 31:11), in mijn brullen den gansen dag 2), daar mijne ziel onnoembaar veel moest lijden onder de gewetenskwellingen, die zich onophoudelijk verhieven en zich door niets wilden laten smoren. 1) Met den naam van zwijgen wijst hij niet aan de onaandoenlijkheid of de stompheid, maar de gemoedsbeweging, die het midden houdt tussen dulden en niet te willen buigen, een gemoedsbeweging, die zowel aan deugd als aan ondeugd verwant is..

David wijst hier dus den toestand aan van een gelovige, die bewust van zijn zonde, de zonde niet wil belijden voor zijn God, dewijl hij haar vergoelijkende niet met haar wil breken. Hij heeft er geen vrede mede, maar ook gaat hij er niet mede naar zijn God, om van haar verlost te worden. En dit verwekt een onrust, die zelfs het lichaam aantast, dewijl de vrede des harten gemist wordt.

2) Het is niet altijd goed, dat mensen veel met elkaar spreken over hun zonden, want dat wordt licht ene gewoonte, een roem, ene huichelarij, maar met God moeten wij veel spreken over onze zonden. David zweeg in het eerst. Zijn geweten had wel gene rust; zijn gebeente verouderde of dorde uit; hij vermagerde wel, ja hij brulde, hij schreeuwde zijn jammer uit den gansen dag; maar toch hij verzweeg wat hij had moeten zeggen; hij beleed zijne zonden niet. Het gaat hiermede als met ene ziekte, die benauwdheid veroorzaakt. Als deze niet behoorlijk naar buiten komt, zodat men lucht krijgt, dan hoopt zich de ziektestof op, en werpt zich met kracht op een of ander edel levensdeel. In het lichamelijke is men in zulk een geval ziek, of men heeft zware pijn; men heeft gene rust dag of nacht; men roept, men kermt het uit; doch komt men nu aan het zweten (in het geestelijke: komt men aan het spreken) dan komt het kwade naar buiten, en men krijgt lucht, de pijnen gaan weg en men wordt weer gezond. Men houde dan de poriën van het hart open, en zorg, dat het hart gedurig zijne ziektestof naar buiten werpe door veel met God te spreken over onze zonden, door ze voor Hem te belijden..

Vers 3

3. Hoezeer daarentegen, wie zijne schuld niet wil belijden, zich zelven martelt en kwelt, dat heb ik aan mij zelven ervaren. Toen ik dien langen tijd, die er verliep tussen mijnen val en des Profeten woord (2 Samuel 12:1), zweeg 1), noch mij zelven noch God wilde bekennen, wat kwaad ik deed, toen werden mijne beenderen verouderd, toen werd mijne lichaamskracht verbroken (Psalms 31:11), in mijn brullen den gansen dag 2), daar mijne ziel onnoembaar veel moest lijden onder de gewetenskwellingen, die zich onophoudelijk verhieven en zich door niets wilden laten smoren. 1) Met den naam van zwijgen wijst hij niet aan de onaandoenlijkheid of de stompheid, maar de gemoedsbeweging, die het midden houdt tussen dulden en niet te willen buigen, een gemoedsbeweging, die zowel aan deugd als aan ondeugd verwant is..

David wijst hier dus den toestand aan van een gelovige, die bewust van zijn zonde, de zonde niet wil belijden voor zijn God, dewijl hij haar vergoelijkende niet met haar wil breken. Hij heeft er geen vrede mede, maar ook gaat hij er niet mede naar zijn God, om van haar verlost te worden. En dit verwekt een onrust, die zelfs het lichaam aantast, dewijl de vrede des harten gemist wordt.

2) Het is niet altijd goed, dat mensen veel met elkaar spreken over hun zonden, want dat wordt licht ene gewoonte, een roem, ene huichelarij, maar met God moeten wij veel spreken over onze zonden. David zweeg in het eerst. Zijn geweten had wel gene rust; zijn gebeente verouderde of dorde uit; hij vermagerde wel, ja hij brulde, hij schreeuwde zijn jammer uit den gansen dag; maar toch hij verzweeg wat hij had moeten zeggen; hij beleed zijne zonden niet. Het gaat hiermede als met ene ziekte, die benauwdheid veroorzaakt. Als deze niet behoorlijk naar buiten komt, zodat men lucht krijgt, dan hoopt zich de ziektestof op, en werpt zich met kracht op een of ander edel levensdeel. In het lichamelijke is men in zulk een geval ziek, of men heeft zware pijn; men heeft gene rust dag of nacht; men roept, men kermt het uit; doch komt men nu aan het zweten (in het geestelijke: komt men aan het spreken) dan komt het kwade naar buiten, en men krijgt lucht, de pijnen gaan weg en men wordt weer gezond. Men houde dan de poriën van het hart open, en zorg, dat het hart gedurig zijne ziektestof naar buiten werpe door veel met God te spreken over onze zonden, door ze voor Hem te belijden..

Vers 4

4. Want Uwe hand o Heere! die mij in die stem des gewetens deed gevoelen, hoezeer ik Uwen toorn en Uwe ongenade verdiend had, hoezeer ik mij daartegen verzette, Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, ik zag U niet anders dan alsof gij voor mij stondt met een knots gewapend, ieder ogenblik gereed de vreselijke dreigingen van Uw gericht (Deuteronomy 28:15) aan mij ten uitvoer te leggen; ik kon mij niet meer verheugen in Uwe genadige belofte (2 Samuel 7:12), maar moest altijd aan den ondergang van Saul en van zijn huis denken, alsof die ene profetie van mijn lot ware geworden; dan brandde mij een vuur van angst in het binnenste, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten, wanneer de zonnestralen verzengend heet op de aarde branden 1). Sela 2).

1) Het is ene waarheid, vergeving is ontwijfelbaar verbonden aan belijdenis. Tantum valent tres syllabae: Pec-ca-vi zei Augustinus: "van zo groot ene kracht zijn deze drie lettergrepen" in het Latijn, bij ons drie woorden, als met een gebroken hart wordt geuit: "Ik heb gezondigd."

Indien God degenen, die Hij begenadigd heeft, zo zwaar kastijdt, hoe gestreng zal Hij degenen niet straffen, die Hij niet begenadigde?

Zijt gij met David en alle heiligen een arm zondaar, zo doe ook met hen ware boete.

Alles is niets, als de communicatie tussen God en ons maar open blijft. 2) Het gezang zwijgt, daarentegen verheft zich de muziek en doet het hare, om de helse pijn van het ontwaakte geweten bij een nog niet verbroken hart te schilderen..

Vers 4

4. Want Uwe hand o Heere! die mij in die stem des gewetens deed gevoelen, hoezeer ik Uwen toorn en Uwe ongenade verdiend had, hoezeer ik mij daartegen verzette, Uwe hand was dag en nacht zwaar op mij, ik zag U niet anders dan alsof gij voor mij stondt met een knots gewapend, ieder ogenblik gereed de vreselijke dreigingen van Uw gericht (Deuteronomy 28:15) aan mij ten uitvoer te leggen; ik kon mij niet meer verheugen in Uwe genadige belofte (2 Samuel 7:12), maar moest altijd aan den ondergang van Saul en van zijn huis denken, alsof die ene profetie van mijn lot ware geworden; dan brandde mij een vuur van angst in het binnenste, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten, wanneer de zonnestralen verzengend heet op de aarde branden 1). Sela 2).

1) Het is ene waarheid, vergeving is ontwijfelbaar verbonden aan belijdenis. Tantum valent tres syllabae: Pec-ca-vi zei Augustinus: "van zo groot ene kracht zijn deze drie lettergrepen" in het Latijn, bij ons drie woorden, als met een gebroken hart wordt geuit: "Ik heb gezondigd."

Indien God degenen, die Hij begenadigd heeft, zo zwaar kastijdt, hoe gestreng zal Hij degenen niet straffen, die Hij niet begenadigde?

Zijt gij met David en alle heiligen een arm zondaar, zo doe ook met hen ware boete.

Alles is niets, als de communicatie tussen God en ons maar open blijft. 2) Het gezang zwijgt, daarentegen verheft zich de muziek en doet het hare, om de helse pijn van het ontwaakte geweten bij een nog niet verbroken hart te schilderen..

Vers 5

5. Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet, gelijk de huichelaars doen (Job 31:33), en ook ik gedaan had. Ik zei, ik nam eindelijk het besluit: Ik zal a) belijdenis van mijne overtredingen 1) doen voor den HEERE, gelijk ik aanstonds deed, toen Nathan mij mijne zonden voorhield 2) (2 Samuel 12:13); en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde 3) (2 Samuel 12:13). Sela 4).

a) Proverbs 28:13. 1 John 1:9.

1) Dezelfde uitdrukkingen, die in Psalms 32:1, Psalms 32:2 voorkwamen, vinden wij weer in dit vers: overtreding, zonde, ongerechtigheid. De maat der zonden vergeving richt zich nauwkeurig naar de mate der zondenbelijdenis; slechts voor dien wordt de zonde bedekt, die ze zelf niet meer verheelt.

God spreekt tot ons in de ordeningen der natuur, in alle gangen der geschiedenis. In dit alles spreekt Hij tot ons van Zijne heiligheid en van onze onheiligheid, onze zonde. Dit is het onwillekeurig gevoel, dat elk oorspronkelijk, nog niet door valse beschaving afgestompt menselijk hart bevangt. Bij voorbeeld, de Griekse wereldbeschouwing spreekt zeer sterk dit besef in hare edelste woordvoerders uit. Bij hun oude treurspeldichters en wijsgeren vindt men uitspraken omtrent de zonde, omtrent den vloek des noodlots, die ten gevolge der zonde over de wereld en de mensen ligt, uitspraken zo sterk en somber, dat de oppervlakkigheid dergenen, die heden ten dage de grens tussen goed en kwaad pogen uit te wissen, in de verte hare diepe waarheid niet vat. Aan dat knellend besef kan de mens op twee wijzen trachten te ontkomen. Hij kan het trachten te loochenen, en hij kan er van verlost worden. De eerste weg is de gemakkelijkste. Daarom kiezen hem de meesten. Zij verklaren, dat in deze sombere raadselen der natuur en der mensenwereld zich niet de heiligheid, maar slechts de nog niet van ons doorschouwde grootheid, de onbegrijpelijkheid Gods openbaart. Maar, zeggen zij, hadden wij volkomen kennis, het zou opgehelderd zijn. Het kwaad, de zonde, is slechts onvolmaaktheid, het is slechts betrekkelijk. Deze wereldbeschouwing geeft een sterk sprekend gevoel van vrede (?). De strijd is verdwenen, althans van zijn scherpsten prikkel beroofd. Hoor hen, die na ene opgelegde orthodoxie, welke geen leven in hen geworden is, te hebben aangekleefd, nu tot de "moderne" beschouwing gekomen zijn. Hoe opgeheven is hun stemming. Hoe gaan zij daar heen in het volle besef van nu hunner natuur geen geweld meer aan te doen, van nu geheel vrij en natuurlijk te zijn! Hoe veel edele (?) vruchten van zelfverloochenende (?), ja ons, die den Christus der Schriften belijden, maar al te dikwijls beschamende liefde (?), bloeien op dezen grond. Ja! gevoel van vrede hebt gij, maar de werkelijkheid van den vrede niet. Gij gevoelt u gelukkig, maar gij zijt het niet, gelijk in Bulwer's "laatste dagen van Pompeji" de man, die daags v r de uitbarsting van den Vesuvius, de aansporing om te vluchten met een glimlach der kalme gerustheid beantwoordde, zich uiterst gelukkig op zijne schone villa gevoelde, doch enige uren later was hij verzengd. Deze beschouwing maakt God tot een leugenaar in dezen zin: het gehele bestuur Gods in natuur en mensenwereld loopt uit op Christus, kruis. Het spreekt van heiligheid Gods en verdoemelijkheid der mensen. Wie nu de zonde ontkent (hetzij hij het woord late staan, hetzij niet), hij maakt God tot een leugenaar. Hij laat toch als onverklaard niet alleen, maar als onverklaarbaar het "zuchten der creatuur" en het offer van Christus staan. God roept met al Zijne leidingen in de wereld: O mens, Gij zijt onrein en hebt verzoening, vernieuwing nodig-deze mens zegt: niet alzo, alleenlijk opheldering en verbetering behoeven wij. Dit is een spot met de werkelijkheid..

2) David belijdt zijne zonden vrijwillig aan God, omdat hij de overtuiging heeft, dat deze hem helpen kan en zal, terwijl de afgeperste bekentenis van den goddeloze met wanhoop en met morren tegen God verbonden is (1 Samuel 15:30. Matthew 27:3). Tot zulk een vertrouwen zich te verheffen moest onder het Oude Verbond oneindig moeilijker zijn, dan onder het Nieuwe Verbond, waar wij in de barmhartigheid Gods in Christus en in Zijne verdienste de oorzaak onzer rechtvaardiging aanschouwen. Wanneer wij daar om toeven tot de vergevende genade Gods onze toevlucht te nemen, zo is onze schuld veel groter dan die van David..

3) Nauwelijks is het woord op de tong, of de wonde in het hart wordt geheeld.

Christen! acht de reis naar den hemel niet te ver; de gehele weg daarheen is gene schrede breed (Luke 23:42). Kurie eleison.

4) Het Sela hier is een tegenspel van het vorige Psalms 32:4; daar droevige klachten over den zondaar, die zich te vergeefs afmartelt, hier een blij vreugdegeklank over de zalige ervaring van hem, die zijn hart voor God uitstort-een muzikaal Ja en Amen op de grote waarheid der rechtvaardigende genade..

6.

II. Psalms 32:6-Psalms 32:10. David spreekt hierop de verwachting uit, dat ieder vrome, door de hier uitgesprokene ervaring geleerd, zich ter rechter tijd tot God zou wenden en alzo het dreigend gericht ontvluchten. Hij beschrijft de heerlijkheid van den tegenwoordigen staat der genade, waarin hij zich verheugt in goddelijke bescherming, hulp en leiding. Hij richt, zijne belofte vervullende, dat hij de overtreders Gods wegen zou leren, tot deze de eerste vermaning, om toch niet in dwaasheid en verblinding God te wederstreven, maar gewillig het trekken Zijner genade te volgen, daar zij zich anders vele smarten zouden veroorzaken, terwijl hij, die zich den Heere toevertrouwt, Hem zijne zonde beleidt en zijne genade zoekt, ook door Zijne goedheid omringd wordt.

Vers 5

5. Mijne zonde maakte ik U bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet, gelijk de huichelaars doen (Job 31:33), en ook ik gedaan had. Ik zei, ik nam eindelijk het besluit: Ik zal a) belijdenis van mijne overtredingen 1) doen voor den HEERE, gelijk ik aanstonds deed, toen Nathan mij mijne zonden voorhield 2) (2 Samuel 12:13); en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde 3) (2 Samuel 12:13). Sela 4).

a) Proverbs 28:13. 1 John 1:9.

1) Dezelfde uitdrukkingen, die in Psalms 32:1, Psalms 32:2 voorkwamen, vinden wij weer in dit vers: overtreding, zonde, ongerechtigheid. De maat der zonden vergeving richt zich nauwkeurig naar de mate der zondenbelijdenis; slechts voor dien wordt de zonde bedekt, die ze zelf niet meer verheelt.

God spreekt tot ons in de ordeningen der natuur, in alle gangen der geschiedenis. In dit alles spreekt Hij tot ons van Zijne heiligheid en van onze onheiligheid, onze zonde. Dit is het onwillekeurig gevoel, dat elk oorspronkelijk, nog niet door valse beschaving afgestompt menselijk hart bevangt. Bij voorbeeld, de Griekse wereldbeschouwing spreekt zeer sterk dit besef in hare edelste woordvoerders uit. Bij hun oude treurspeldichters en wijsgeren vindt men uitspraken omtrent de zonde, omtrent den vloek des noodlots, die ten gevolge der zonde over de wereld en de mensen ligt, uitspraken zo sterk en somber, dat de oppervlakkigheid dergenen, die heden ten dage de grens tussen goed en kwaad pogen uit te wissen, in de verte hare diepe waarheid niet vat. Aan dat knellend besef kan de mens op twee wijzen trachten te ontkomen. Hij kan het trachten te loochenen, en hij kan er van verlost worden. De eerste weg is de gemakkelijkste. Daarom kiezen hem de meesten. Zij verklaren, dat in deze sombere raadselen der natuur en der mensenwereld zich niet de heiligheid, maar slechts de nog niet van ons doorschouwde grootheid, de onbegrijpelijkheid Gods openbaart. Maar, zeggen zij, hadden wij volkomen kennis, het zou opgehelderd zijn. Het kwaad, de zonde, is slechts onvolmaaktheid, het is slechts betrekkelijk. Deze wereldbeschouwing geeft een sterk sprekend gevoel van vrede (?). De strijd is verdwenen, althans van zijn scherpsten prikkel beroofd. Hoor hen, die na ene opgelegde orthodoxie, welke geen leven in hen geworden is, te hebben aangekleefd, nu tot de "moderne" beschouwing gekomen zijn. Hoe opgeheven is hun stemming. Hoe gaan zij daar heen in het volle besef van nu hunner natuur geen geweld meer aan te doen, van nu geheel vrij en natuurlijk te zijn! Hoe veel edele (?) vruchten van zelfverloochenende (?), ja ons, die den Christus der Schriften belijden, maar al te dikwijls beschamende liefde (?), bloeien op dezen grond. Ja! gevoel van vrede hebt gij, maar de werkelijkheid van den vrede niet. Gij gevoelt u gelukkig, maar gij zijt het niet, gelijk in Bulwer's "laatste dagen van Pompeji" de man, die daags v r de uitbarsting van den Vesuvius, de aansporing om te vluchten met een glimlach der kalme gerustheid beantwoordde, zich uiterst gelukkig op zijne schone villa gevoelde, doch enige uren later was hij verzengd. Deze beschouwing maakt God tot een leugenaar in dezen zin: het gehele bestuur Gods in natuur en mensenwereld loopt uit op Christus, kruis. Het spreekt van heiligheid Gods en verdoemelijkheid der mensen. Wie nu de zonde ontkent (hetzij hij het woord late staan, hetzij niet), hij maakt God tot een leugenaar. Hij laat toch als onverklaard niet alleen, maar als onverklaarbaar het "zuchten der creatuur" en het offer van Christus staan. God roept met al Zijne leidingen in de wereld: O mens, Gij zijt onrein en hebt verzoening, vernieuwing nodig-deze mens zegt: niet alzo, alleenlijk opheldering en verbetering behoeven wij. Dit is een spot met de werkelijkheid..

2) David belijdt zijne zonden vrijwillig aan God, omdat hij de overtuiging heeft, dat deze hem helpen kan en zal, terwijl de afgeperste bekentenis van den goddeloze met wanhoop en met morren tegen God verbonden is (1 Samuel 15:30. Matthew 27:3). Tot zulk een vertrouwen zich te verheffen moest onder het Oude Verbond oneindig moeilijker zijn, dan onder het Nieuwe Verbond, waar wij in de barmhartigheid Gods in Christus en in Zijne verdienste de oorzaak onzer rechtvaardiging aanschouwen. Wanneer wij daar om toeven tot de vergevende genade Gods onze toevlucht te nemen, zo is onze schuld veel groter dan die van David..

3) Nauwelijks is het woord op de tong, of de wonde in het hart wordt geheeld.

Christen! acht de reis naar den hemel niet te ver; de gehele weg daarheen is gene schrede breed (Luke 23:42). Kurie eleison.

4) Het Sela hier is een tegenspel van het vorige Psalms 32:4; daar droevige klachten over den zondaar, die zich te vergeefs afmartelt, hier een blij vreugdegeklank over de zalige ervaring van hem, die zijn hart voor God uitstort-een muzikaal Ja en Amen op de grote waarheid der rechtvaardigende genade..

6.

II. Psalms 32:6-Psalms 32:10. David spreekt hierop de verwachting uit, dat ieder vrome, door de hier uitgesprokene ervaring geleerd, zich ter rechter tijd tot God zou wenden en alzo het dreigend gericht ontvluchten. Hij beschrijft de heerlijkheid van den tegenwoordigen staat der genade, waarin hij zich verheugt in goddelijke bescherming, hulp en leiding. Hij richt, zijne belofte vervullende, dat hij de overtreders Gods wegen zou leren, tot deze de eerste vermaning, om toch niet in dwaasheid en verblinding God te wederstreven, maar gewillig het trekken Zijner genade te volgen, daar zij zich anders vele smarten zouden veroorzaken, terwijl hij, die zich den Heere toevertrouwt, Hem zijne zonde beleidt en zijne genade zoekt, ook door Zijne goedheid omringd wordt.

Vers 6

6. Hierom, als tot vergelding, dat Gij naar Uwe tegemoet komende genade op mijne schuldbelijdenis aanstonds de vergeving der zonde hebt laten volgen, zal U ieder heilige aanbidden, om vergeving smeken in vindenstijd 1), ter rechter tijd en niet eerst lang in stilzwijgen over de misdaad voortleven; ja, daar zij zolang Gij nog te vinden zijt, U ook werkelijk zoeken en, v rdat de dag des toorns aanbreekt, de reddende genade aangrijpen, in enen overloop van grote wateren, zullen zij, die alles overstromende gerichten Gods, hem niet aanraken (John 5:24); wanneer alles op ons aanstroomt om ons te overweldigen, zullen wij er nochtans gene schade door lijden. 1) "Ieder heilige" -en hier wordt van zondaars gesproken? Wie een rechte, een oprechte zondaar is, is een heilige: zijne zonden zijn hem vergeven. Hij is bekleed met de gerechtigheid van Christus. Deze is de welaangename tijd; de tijd, waarin de genade van het Evangelie ons wordt aangeboden. Zo was de komst van Jezus te Jericho de vindenstijd voor de twee blinden, en zij maakten er gebruik van, en werden behouden..

Vers 6

6. Hierom, als tot vergelding, dat Gij naar Uwe tegemoet komende genade op mijne schuldbelijdenis aanstonds de vergeving der zonde hebt laten volgen, zal U ieder heilige aanbidden, om vergeving smeken in vindenstijd 1), ter rechter tijd en niet eerst lang in stilzwijgen over de misdaad voortleven; ja, daar zij zolang Gij nog te vinden zijt, U ook werkelijk zoeken en, v rdat de dag des toorns aanbreekt, de reddende genade aangrijpen, in enen overloop van grote wateren, zullen zij, die alles overstromende gerichten Gods, hem niet aanraken (John 5:24); wanneer alles op ons aanstroomt om ons te overweldigen, zullen wij er nochtans gene schade door lijden. 1) "Ieder heilige" -en hier wordt van zondaars gesproken? Wie een rechte, een oprechte zondaar is, is een heilige: zijne zonden zijn hem vergeven. Hij is bekleed met de gerechtigheid van Christus. Deze is de welaangename tijd; de tijd, waarin de genade van het Evangelie ons wordt aangeboden. Zo was de komst van Jezus te Jericho de vindenstijd voor de twee blinden, en zij maakten er gebruik van, en werden behouden..

Vers 7

7. Over zulk ene zalige zekerheid verheug ik mij dan ook in mijnen wederverkregen staat der genade, daar ik tot U mag spreken: a) Gij zijt mij ene Verberging, en, daar ik tegen alle gevaren mij met het gebed kan wapenen, Gij behoedt mij voor benauwdheid, Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding; aan alle zijden, waarheen ik mij ook wende, zie ik mij van enkel gejubel omgeven. Sela.

a) Psalms 27:5; Psalms 31:21.

Vers 7

7. Over zulk ene zalige zekerheid verheug ik mij dan ook in mijnen wederverkregen staat der genade, daar ik tot U mag spreken: a) Gij zijt mij ene Verberging, en, daar ik tegen alle gevaren mij met het gebed kan wapenen, Gij behoedt mij voor benauwdheid, Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding; aan alle zijden, waarheen ik mij ook wende, zie ik mij van enkel gejubel omgeven. Sela.

a) Psalms 27:5; Psalms 31:21.

Vers 8

8. Wederom spreekt de Heere tot mij in deze gemeenschap der genade, die tussen hem en mij bestaat: Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult. Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn, de zorgvuldigste leiding zal Ik u schenken.

Na gerechtvaardigd te zijn, wordt men geleid, onderwezen, geoefend, opgevoed, en dat is het werk van den Heiligen Geest, want de Vader openbaart Zich in den Zoon, en de Zoon openbaart Zich door den Heiligen Geest, en de Heilige Geest openbaart Zich in de gelovigen, en zo is alles uit En en tot En. Doch deze dingen moeten ondervonden worden. Zo lang de waarheden Gods voor ons enkel in letter op het papier staan, of in woorden, die een ander uitspreekt, bestaan, hebben wij er niets aan. Ons hart zelf moet er ondervinding van hebben. Ieder, die bekeerd is, heeft het ondervonden en ondervindt het onophoudelijk, dat Vader, Zoon en Heilige Geest n enig God is, die leeft en regeert, in eeuwigheid; die het ontkent levert daarmee enkel het bewijs, dat hij den Geest van God niet heeft (1 John 4:13-1 John 4:15). -Wij zien het, met de kwijtschelding der oude schuld geeft God nieuwe kapitalen van belofte. Is God niet meer dan koninklijk mild? Als de koning gratie verleent, dan bestaat deze in de verandering van ene doodstraf in ene andere, die het naast aan den dood is, en dit kan niet anders. Een koning kan een misdadiger niet aan de maatschappij teruggeven, maar God, die den zondaar, met kwijtschelding zijner schuld, tegelijk weet te bekeren, vergeeft volkomen en herstelt niet alleen den schuldige in zijnen vorigen staat, maar plaatst hem nog hoger dan hij te voren stond..

Treffend wordt hiermede aangeduid, hoe het geweten in Gods gemeenschap steeds fijner gevoelt, de levenswandel voorzichtiger wordt geleid, des Heren Woord getrouwer wordt geraadpleegd, en naar de stem Zijns Geestes meer opmerkzaam wordt geluisterd..

Die drievoudige herhaling: "Ik zal onderwijzen, Ik zal leren, Ik zal raadgeven" leert ons de drie werkzaamheden van een goed leraar: ten eerste moet hij het volk den weg des behouds leren kennen, ten tweede hen voorgaan, ten derde over hen en hun wegen waken..

Vers 8

8. Wederom spreekt de Heere tot mij in deze gemeenschap der genade, die tussen hem en mij bestaat: Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult. Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn, de zorgvuldigste leiding zal Ik u schenken.

Na gerechtvaardigd te zijn, wordt men geleid, onderwezen, geoefend, opgevoed, en dat is het werk van den Heiligen Geest, want de Vader openbaart Zich in den Zoon, en de Zoon openbaart Zich door den Heiligen Geest, en de Heilige Geest openbaart Zich in de gelovigen, en zo is alles uit En en tot En. Doch deze dingen moeten ondervonden worden. Zo lang de waarheden Gods voor ons enkel in letter op het papier staan, of in woorden, die een ander uitspreekt, bestaan, hebben wij er niets aan. Ons hart zelf moet er ondervinding van hebben. Ieder, die bekeerd is, heeft het ondervonden en ondervindt het onophoudelijk, dat Vader, Zoon en Heilige Geest n enig God is, die leeft en regeert, in eeuwigheid; die het ontkent levert daarmee enkel het bewijs, dat hij den Geest van God niet heeft (1 John 4:13-1 John 4:15). -Wij zien het, met de kwijtschelding der oude schuld geeft God nieuwe kapitalen van belofte. Is God niet meer dan koninklijk mild? Als de koning gratie verleent, dan bestaat deze in de verandering van ene doodstraf in ene andere, die het naast aan den dood is, en dit kan niet anders. Een koning kan een misdadiger niet aan de maatschappij teruggeven, maar God, die den zondaar, met kwijtschelding zijner schuld, tegelijk weet te bekeren, vergeeft volkomen en herstelt niet alleen den schuldige in zijnen vorigen staat, maar plaatst hem nog hoger dan hij te voren stond..

Treffend wordt hiermede aangeduid, hoe het geweten in Gods gemeenschap steeds fijner gevoelt, de levenswandel voorzichtiger wordt geleid, des Heren Woord getrouwer wordt geraadpleegd, en naar de stem Zijns Geestes meer opmerkzaam wordt geluisterd..

Die drievoudige herhaling: "Ik zal onderwijzen, Ik zal leren, Ik zal raadgeven" leert ons de drie werkzaamheden van een goed leraar: ten eerste moet hij het volk den weg des behouds leren kennen, ten tweede hen voorgaan, ten derde over hen en hun wegen waken..

Vers 9

9. En nu, o mensenkinderen, heb ik ook, gelijk het opschrift van den Psalm zegt (Psalms 32:1), ene onderwijzing voor u, met welke ik aan mijne belofte (Psalms 51:15) voldoe. Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, dieren, die ver beneden u staan. Onderscheidt u van het dier a), welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake, (liever: wanneer het tot u niet wil komen, niet naar uwe stem wil luisteren). Gij zoudt aan die redeloze dieren gelijk zijn, wanneer gij op middelen van geweld wildet wachten, voordat gij u tot den Heere wildet laten geleiden.

a) Proverbs 26:3. James 3:3.

Ik meen toch, dat God Nebukadnzar gebit en toom in den muil legde en alzo het trotse dier temde (Daniel 4:1). Ik meende, dat God Manasse gebit en toom in den muil legde, toen hij in ijzeren ketenen gevangen lag en gaarne de knieën voor God gebogen had, om van de ijzeren boeien los te komen (2 Chronicles 33:9). Den hoogmoedigen koning Fara dwong onze lieve God door verachtelijke schepselen, door kikvorsen, luizen, sprinkhanen en legde alzo het trotse paard een wonderlijk gebit in den muil..

Wanneer wij er ons niet in voegen, om God gewillig te dienen, zo moeten wij toch eindelijk, of wij willen of niet. Degene, die uit Gods gewilligen dienst loopt, valt in Zijnen gedwongen dienst; daarom bad die nauwgezette man: "Leid mij, o God! den weg, dien Gij verkozen hebt; wanneer ik echter niet wil, dan is niets beters, dan dat ik gedwongen werd".

David gebruikt dit beeld, om daarmee te doen uitkomen, dat alzo de zondaar ook niet tot God wil komen, ofschoon de Heere er recht op heeft, tenzij hij door innerlijke smart overmand, door de genade Gods tot waarachtige bekering komt, en alsdan nadert tot de voetbank van Zijn troon.

Vers 9

9. En nu, o mensenkinderen, heb ik ook, gelijk het opschrift van den Psalm zegt (Psalms 32:1), ene onderwijzing voor u, met welke ik aan mijne belofte (Psalms 51:15) voldoe. Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, dieren, die ver beneden u staan. Onderscheidt u van het dier a), welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake, (liever: wanneer het tot u niet wil komen, niet naar uwe stem wil luisteren). Gij zoudt aan die redeloze dieren gelijk zijn, wanneer gij op middelen van geweld wildet wachten, voordat gij u tot den Heere wildet laten geleiden.

a) Proverbs 26:3. James 3:3.

Ik meen toch, dat God Nebukadnzar gebit en toom in den muil legde en alzo het trotse dier temde (Daniel 4:1). Ik meende, dat God Manasse gebit en toom in den muil legde, toen hij in ijzeren ketenen gevangen lag en gaarne de knieën voor God gebogen had, om van de ijzeren boeien los te komen (2 Chronicles 33:9). Den hoogmoedigen koning Fara dwong onze lieve God door verachtelijke schepselen, door kikvorsen, luizen, sprinkhanen en legde alzo het trotse paard een wonderlijk gebit in den muil..

Wanneer wij er ons niet in voegen, om God gewillig te dienen, zo moeten wij toch eindelijk, of wij willen of niet. Degene, die uit Gods gewilligen dienst loopt, valt in Zijnen gedwongen dienst; daarom bad die nauwgezette man: "Leid mij, o God! den weg, dien Gij verkozen hebt; wanneer ik echter niet wil, dan is niets beters, dan dat ik gedwongen werd".

David gebruikt dit beeld, om daarmee te doen uitkomen, dat alzo de zondaar ook niet tot God wil komen, ofschoon de Heere er recht op heeft, tenzij hij door innerlijke smart overmand, door de genade Gods tot waarachtige bekering komt, en alsdan nadert tot de voetbank van Zijn troon.

Vers 10

10. Daarmee zoudt gij uzelven slechts grote smarten veroorzaken, want de goddeloze, die den Heere en Zijne genade veracht, heeft vele smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal, gelijk mijn voorbeeld bewijst, de goedertierenheid omringen.

De goddelozen willen wel gaarne van alles een kruis maken, wat hun door God ter straffe wordt toegezonden, maar het is dien naam niet waard, het is niets dan ene ezelsroede.

Het kruis der gelovigen is ene vaderlijke roede ten goede, tot tucht en onderwijzing en heeft een vrolijk einde..

Hij zal omringd zijn van genade, gelijk iemand omringd is van de lucht, van het zonlicht. Hij zal genade en goedertierenheid vinden overal, te huis en daar buiten, bij dag en bij nacht, in gezelschap en in eenzaamheid, in ziekte en gezondheid, in leven en dood, in tijd en eeuwigheid. Hij zal wandelen te midden van genade, hij zal sterven te midden van genade; hij zal leven in ene betere wereld te midden van eeuwige goedertierenheid.

10. Daarmee zoudt gij uzelven slechts grote smarten veroorzaken, want de goddeloze, die den Heere en Zijne genade veracht, heeft vele smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal, gelijk mijn voorbeeld bewijst, de goedertierenheid omringen. De goddelozen willen wel gaarne van alles een kruis maken, wat hun door God ter straffe wordt toegezonden, maar het is dien naam niet waard, het is niets dan ene ezelsroede.

Het kruis der gelovigen is ene vaderlijke roede ten goede, tot tucht en onderwijzing en heeft een vrolijk einde..

Hij zal omringd zijn van genade, gelijk iemand omringd is van de lucht, van het zonlicht. Hij zal genade en goedertierenheid vinden overal, te huis en daar buiten, bij dag en bij nacht, in gezelschap en in eenzaamheid, in ziekte en gezondheid, in leven en dood, in tijd en eeuwigheid. Hij zal wandelen te midden van genade, hij zal sterven te midden van genade; hij zal leven in ene betere wereld te midden van eeuwige goedertierenheid.

11.

III. Psalms 32:11. Ten slotte roept de heilige zanger degenen, die hij in `t begin van den Psalm zalig geprezen heeft, tot vreugde in den Heere en tot luide jubelliederen op.

Vers 10

10. Daarmee zoudt gij uzelven slechts grote smarten veroorzaken, want de goddeloze, die den Heere en Zijne genade veracht, heeft vele smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal, gelijk mijn voorbeeld bewijst, de goedertierenheid omringen.

De goddelozen willen wel gaarne van alles een kruis maken, wat hun door God ter straffe wordt toegezonden, maar het is dien naam niet waard, het is niets dan ene ezelsroede.

Het kruis der gelovigen is ene vaderlijke roede ten goede, tot tucht en onderwijzing en heeft een vrolijk einde..

Hij zal omringd zijn van genade, gelijk iemand omringd is van de lucht, van het zonlicht. Hij zal genade en goedertierenheid vinden overal, te huis en daar buiten, bij dag en bij nacht, in gezelschap en in eenzaamheid, in ziekte en gezondheid, in leven en dood, in tijd en eeuwigheid. Hij zal wandelen te midden van genade, hij zal sterven te midden van genade; hij zal leven in ene betere wereld te midden van eeuwige goedertierenheid.

10. Daarmee zoudt gij uzelven slechts grote smarten veroorzaken, want de goddeloze, die den Heere en Zijne genade veracht, heeft vele smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal, gelijk mijn voorbeeld bewijst, de goedertierenheid omringen. De goddelozen willen wel gaarne van alles een kruis maken, wat hun door God ter straffe wordt toegezonden, maar het is dien naam niet waard, het is niets dan ene ezelsroede.

Het kruis der gelovigen is ene vaderlijke roede ten goede, tot tucht en onderwijzing en heeft een vrolijk einde..

Hij zal omringd zijn van genade, gelijk iemand omringd is van de lucht, van het zonlicht. Hij zal genade en goedertierenheid vinden overal, te huis en daar buiten, bij dag en bij nacht, in gezelschap en in eenzaamheid, in ziekte en gezondheid, in leven en dood, in tijd en eeuwigheid. Hij zal wandelen te midden van genade, hij zal sterven te midden van genade; hij zal leven in ene betere wereld te midden van eeuwige goedertierenheid.

11.

III. Psalms 32:11. Ten slotte roept de heilige zanger degenen, die hij in `t begin van den Psalm zalig geprezen heeft, tot vreugde in den Heere en tot luide jubelliederen op.

Vers 11

11. Verblijdt u in den HEERE, met wien gij in gemeenschap staat, en verheugt u over al den zegen, welke uit die gemeenschap voortvloeit, gij rechtvaardigen! en zingt vrolijk, van Zijne genade en heerlijkheid, die gij dagelijks ondervindt, alle gij oprechten van harte!

O mens! waar zijt gij? Verbergt gij u nog in de holen der zonde en maakt gij daarbij het ontkennen en verzwijgen tot uwe bescherming en uwe toevlucht? Of zijt gij bij ware erkenning en verkregene vergeving der zonden onder Gods bescherming (Psalms 32:7) gekomen?

In het begin van dezen Psalm heeft de boeteling, gebogen onder het gevoel van zijne ellende ten gevolge van zijne zonde, den zegen des rechtvaardigen verheven. Hij doet weer hetzelfde op het einde door een blij gevoel van zijn vergeving en herstelling tot dezen gelukkigen toestand. Laat ons, o Heere Jezus! in U en in Uwe redding ons verblijden, zo zullen wij ons inderdaad verheugen.

2. Looft den HEERE met de harp, de cither; psalmzingt Hem met de luit en het tiensnarig Instrument, op de tiensnarige harp. (1 Chronicles 25:31 ).

Vers 11

11. Verblijdt u in den HEERE, met wien gij in gemeenschap staat, en verheugt u over al den zegen, welke uit die gemeenschap voortvloeit, gij rechtvaardigen! en zingt vrolijk, van Zijne genade en heerlijkheid, die gij dagelijks ondervindt, alle gij oprechten van harte!

O mens! waar zijt gij? Verbergt gij u nog in de holen der zonde en maakt gij daarbij het ontkennen en verzwijgen tot uwe bescherming en uwe toevlucht? Of zijt gij bij ware erkenning en verkregene vergeving der zonden onder Gods bescherming (Psalms 32:7) gekomen?

In het begin van dezen Psalm heeft de boeteling, gebogen onder het gevoel van zijne ellende ten gevolge van zijne zonde, den zegen des rechtvaardigen verheven. Hij doet weer hetzelfde op het einde door een blij gevoel van zijn vergeving en herstelling tot dezen gelukkigen toestand. Laat ons, o Heere Jezus! in U en in Uwe redding ons verblijden, zo zullen wij ons inderdaad verheugen.

2. Looft den HEERE met de harp, de cither; psalmzingt Hem met de luit en het tiensnarig Instrument, op de tiensnarige harp. (1 Chronicles 25:31 ).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 32". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-32.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile