Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 26

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 26

In deze psalm onderwerpt de Godvruchtige David zich aan een plechtig gerechtelijk onderzoek, niet door God en zijn land, maar door God en zijn geweten, daar hij zich op beide beroept aangaande zijn oprechtheid, Psalms 26:1, Psalms 26:2 Als bewijs ervan voert hij aan:

I. zijn voortdurend acht geven op God en zijn genade, Psalms 26:3

II. Zijn ingewortelden afkeer van zonde en zondaren Psalms 26:4,Psalms 26:5.

III. zijn oprechte genegenheid voor de inzettingen Gods en zijn zorg er voor Psalms 26:6. Aldus zijn oprechtheid bewezen hebbende

1. Bidt hij het oordeel af van de goddelozen, Psalms 26:9, Psalms 26:10.

2. Geeft hij zich over aan de genade en barmhartigheid van God, met een vast besluit om aan zijn oprechtheid vast te houden en aan zijn hoop op God, Psalms 26:1, Psalms 26:12. Bij het zingen van deze psalm moeten wij onszelf en elkaar leren wat wij moeten zijn en doen, teneinde de gunst van God te verkrijgen en troost te smaken in ons eigen geweten, en er ons mee te vertroosten, zoals David het hier doet indien wij door genade enigermate aan die hoedanigheid beantwoorden. De geleerde Amyraldus oppert de mening dat David hier door de geest van de profetie geleid wordt, om van zichzelf te spreken als type, van Christus, van wie wat hij hier zegt van zijn vlekkeloze onschuld, volkomen waar was, en van Hem alleen, en op Hem kunnen wij het onder het zingen van deze psalm toepassen. Wij zijn volmaakt in Hem.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 26

In deze psalm onderwerpt de Godvruchtige David zich aan een plechtig gerechtelijk onderzoek, niet door God en zijn land, maar door God en zijn geweten, daar hij zich op beide beroept aangaande zijn oprechtheid, Psalms 26:1, Psalms 26:2 Als bewijs ervan voert hij aan:

I. zijn voortdurend acht geven op God en zijn genade, Psalms 26:3

II. Zijn ingewortelden afkeer van zonde en zondaren Psalms 26:4,Psalms 26:5.

III. zijn oprechte genegenheid voor de inzettingen Gods en zijn zorg er voor Psalms 26:6. Aldus zijn oprechtheid bewezen hebbende

1. Bidt hij het oordeel af van de goddelozen, Psalms 26:9, Psalms 26:10.

2. Geeft hij zich over aan de genade en barmhartigheid van God, met een vast besluit om aan zijn oprechtheid vast te houden en aan zijn hoop op God, Psalms 26:1, Psalms 26:12. Bij het zingen van deze psalm moeten wij onszelf en elkaar leren wat wij moeten zijn en doen, teneinde de gunst van God te verkrijgen en troost te smaken in ons eigen geweten, en er ons mee te vertroosten, zoals David het hier doet indien wij door genade enigermate aan die hoedanigheid beantwoorden. De geleerde Amyraldus oppert de mening dat David hier door de geest van de profetie geleid wordt, om van zichzelf te spreken als type, van Christus, van wie wat hij hier zegt van zijn vlekkeloze onschuld, volkomen waar was, en van Hem alleen, en op Hem kunnen wij het onder het zingen van deze psalm toepassen. Wij zijn volmaakt in Hem.

Verzen 1-5

Psalm 26:1-5

Het is waarschijnlijk dat David deze psalm geschreven heeft toen hij vervolgd werd door Saul en zijn aanhangers, die om enige schijn van recht te geven aan hun onzinnige woede hem voorstelden als een zeer slecht man, en hem valselijk beschuldigden van vele grote misdaden en van ergerlijk wangedrag, zij hulden hem in de huiden van wilde dieren, ten einde acht op hem te kunnen maken. De onschuld zelf is geen beschutting voor de naam, schoon zij het wel is voor de borst, tegen de pijlen van de laster. Hierin was hij een type van Christus, die tot een smaad van mensen was gemaakt en aan Zijn volgelingen heeft voorzegd dat ook tegen hen allerlei kwaad valselijk gesproken zal worden. Zie nu wat David doet in dat geval.

I. Hij beroept zich op Gods rechtvaardig oordeel, Psalms 26:1 "Doe mij recht, Heere. Wees Gij rechter tussen mij en mijn vervolgers; tussen de vervolger en de armen gevangene; breng er mij af met ere en maak hen te schande die mij valselijk beschuldigen." Saul, die zelf opperrechter was in Israël, was zijn vijand, zijn tegenstander, zodat hij in een geschil of twistgeding met hem zich op niemand kon beroepen dan op God zelf. Wat betreft zijn overtredingen tegen God, bidt hij: Heere, ga niet in het gericht met Uw knecht, Psalms 143:2; gedenk mijn overtredingen niet, Psalms 25:7 Daar vraagt hij God om genade, maar wat betreft zijn overtredingen tegen Saul, vraagt hij aan God om recht, zijn twistzaak te twisten zoals in Psalms 43:1 Of wel, hij kan zich niet rechtvaardigen tegen de beschuldiging van zonde, hij erkent dat zijn ongerechtigheid groot is, en hij is verloren indien God in Zijn oneindige barmhartigheid hem niet vergeeft, maar wel kan hij zich rechtvaardigen tegen de beschuldiging van geveinsdheid, en hij heeft reden om te hopen, dat hij, naar luid van het verbond van de genade, tot hen behoort, die kunnen verwachten gunst bij God te vinden. Aldus heeft de vrome Job dikwijls erkend gezondigd te hebben en toch aan zijn oprechtheid vastgehouden. Voor hen, die vals beschuldigd worden, is het een troost dat er een rechtvaardig God is, die vroeg of laat hun onschuld aan het licht zal brengen, een troost ook voor allen, die oprecht zijn in de Godsdienst dat God zelf getuige is van hun oprechtheid.

II. Hij onderwerpt zich aan het onfeilbaar onderzoek, Psalms 26:2 Proef mij, Heere, en verzoek mij, zoals goud getoetst wordt, of het van het zuivere allooi is. God kent ieders waar karakter, want Hij kent de gedachten en bedoelingen des harten en ziet door elke vermomming. David bidt: Heere, beproef mij, hetgeen aanduidt dat het hem zeer welgevallig was, dat God hem kende en dat hij waarlijk begerig was om aan zichzelf ontdekt te worden en ook om aan geheel de wereld ontdekt te worden. Zo oprecht was hij in zijn toewijding aan zijn God en in zijn trouw aan zijn vorst-terwijl hij verdacht werd ten opzichte van die beide zaken een veinsaard te zijn dat hij wenste een venster in zijn boezem te hebben, zodat al wie wilde in zijn hart kon zien.

III. Plechtig betuigt hij zijn oprechtheid, Psalms 26:1 "ik wandel in mijn oprechtheid; mijn wandel is in overeenstemming met mijn belijdenis." Het is tevergeefs om te roemen op onze oprechtheid, tenzij wij bewijzen dat wij door Gods genade in oprechtheid hebben gewandeld en dat onze wandel in de wereld in eenvoudigheid en Godvruchtige oprechtheid was.

Hij brengt verscheidene bewijzen bij van zijn oprechtheid, hetgeen hem aanmoedigde op de Heere te vertrouwen als zijn rechtvaardige rechter, die zijn rechtvaardige zaak zal beschermen en voorstaan, met de verzekerdheid dat hij er met ere zal afkomen, (daarom zal ik niet wankelen) en dat diegenen niet zullen overmogen, die beraadslagen om hem van zijn hoogheid te verstouten, zijn geloof te doen wankelen, zijn naam te schandvlekken en zijn komst op de troon te beletten, Psalms 62:5 Zij, die oprecht zijn in de Godsdienst, kunnen op God vertrouwen dat zij niet zullen wankelen, niet van hun Godsdienst zullen afvallen.

1. Hij hield God en Zijn genade bestendig voor ogen, Psalms 26:3.

a. Hij streefde naar Gods gunst als zijn doel, zijn hoogste goed. Uw goedertierenheid is voor mijne ogen. Het zal een goed bewijs zijn van onze oprechtheid, indien wij hetgeen wij doen in de Godsdienst, doen uit een beginsel van liefde tot God en omdat wij goede gedachten van Hem koesteren als de beste van alle wezens en de beste vriend en weldoener, en uit een dankbaar besef van Gods goedheid jegens ons in het bijzonder, die wij ons leven lang ondervonden hebben. Als wij Gods goedertierenheid voor onze ogen stellen als ons voorbeeld, dat wij trachten na te volgen navolgers van Hem zijnde in het goede, 1 Peter 3:13, als wij haar ons voor ogen stellen als een drijfveer en aanmoediging om onze plicht te doen, en bevreesd zijn om jets te doen, waardoor wij Gods gunst zouden kunnen verbeuren, en in zorg zijn om ons te bewaren in Zijn liefde, dan zal dat niet alleen een goed bewijs zijn van onze oprechtheid, maar een groten invloed op ons hebben om ons erin te doen volharden.

b. Hij bestuurde zichzelf door het Woord van God als zijn regel. Ik wandel in Uw waarheid, overeenkomstig Uw wet, want Uw wet is waarheid." Zij alleen kunnen het voordeel van Gods goedertierenheid verwachten, die leven naar Zijn waarheid) naar Zijn wetten, die er op gegrond zijn. Sommigen verstaan het van zijn streven om Gods voorbeeld na te volgen in waarheid en getrouwheid, zowel als in goedheid en barmhartigheid. Diegenen voorzeker wandelen wel, die navolgers Gods zijn als geliefde kinderen.

2. Hij had geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, noch met de werkers van die werken, Psalms 26:4, Psalms 26:5 Hieruit bleek dat hij wezenlijk trouw was aan zijn vorst, dat hij zich nooit vergezeld heeft met hen, die ontevreden waren met zijn regering, met de kinderen Belials, die hem verachtten 1 Samuel 10:27. Hij was niet in hun complotten; hij vloekte de koning niet) zelfs niet in zijn hart. En het was ook een blijk van zijn trouw aan zijn God, dat hij zich nooit vergezelde met hen, van wie hij reden had te denken dat zij afkerig waren van de Godsdienst, er open vijanden van waren of valse vrienden. Grote zorg om slecht gezelschap te mijden, is beide een goed bewijs van onze oprechtheid en een goed middel om er ons bij te bewaren. Merk hier nu op:

a. Dat dit deel van zijn betuiging beide terugziet op de zorg, die hij totnutoe heeft aangewend in deze zaak, en voorwaarts ziet op de zorg, die hij er nog in aanwenden zal. "Ik heb niet bij hen gezeten, Psalms 26:4, en ik zal niet met hen omgaan." Onze goede praktijken tot nu toe zullen blijken zijn van onze oprechtheid, als er een vast besluit mee gepaard gaat om in de kracht Gods erin te volharden ten einde toe en er niet van terug te gaan, en van onze goede voornemens en besluiten voor het vervolg kunnen wij de vertroosting smaken als zij de voortzetting zijn van onze praktijken totnutoe.

b. Dat David het gezelschap meen, niet alleen van goddelozen, maar ook van ijdele lieden; van hen, die geheel overgegeven waren aan werelds vermaak en vrolijkheid, en in wie geen degelijkheid, geen ernst was. Het gezelschap van de zodanige is misschien wel het verderfelijkst voor een Godvruchtige, omdat hij misschien niet zo op zijn hoede is tegen de besmetting van ijdelheid als tegen die van bepaalde goddeloosheid. c. Dat het gezelschap van bedekte lieden of geveinsden even gevaarlijk is als welk ander ook, en evenzeer is te mijden uit voorzichtigheid zowel als uit vroomheid. Boosdoeners wenden vriendschap voor jegens hen, die zij in hun strikken willen lokken, maar zij veinzen; als Zij met hun stem smeken, geloof hen niet.

d. Hoewel hij het soms niet kon vermijden om in het gezelschap van slechte lieden te zijn, wilde hij toch niet met hen omgaan; de zodanige wilde hij niet tot zijn metgezellen kiezen, geen gelegenheid zoeken om met hen bekend te worden. Hij zou hen kunnen ontmoeten of aantreffen, maar hij wilde niet tot hen gaan, geen afspraak tot samenkomst met hen hebben; of, zo hij al met hen samentrof, wilde hij toch niet bij hen neerzitten, hij wilde niet langer in hun gezelschap vertoeven dan volstrekt noodzakelijk was ter afdoening van zaken; hij wilde niet met hen samenwerken, niet spreken zoals zij spraken, niet doen zoals zij deden, zoals zij, die in het gestoelte van de spotters zitten, Psalms 1:1. Hij wilde in geen raadsvergadering met hen zitten om te beraadslagen over wegen en middelen om kwaad te doen, noch in gericht met hen zitten om het geslacht van de rechtvaardigen te veroordelen.

e. Wij moeten niet slechts in onze praktijken slecht gezelschap mijden, maar ook een afkeer hebben van hun beginselen en neigingen. David zegt hier niet alleen: "ik heb de vergadering van de boosdoeners gemeden," maar "ik heb haar gehaat," Psalms 139:21

f. De vergadering van de boosdoeners, hun club hun vereniging, is zeer bijzonder hatelijk voor Godvruchtige mensen. Ik heb eeclesiam malignantiam, de kerk van de boosdoeners gehaat zo heeft het de Vulgata. Gelijk goede mensen in samenstemming elkaar beter maken en dan instaat zijn om zoveel te meer goed te doen zo zullen slechte mensen in verbond met elkaar slechter maken en zoveel te meer kwaad doen. In dit alles was David een type van Christus, die, hoewel Hij zondaren ontving en met hen at om hen te onderwijzen en hun goed te doen, toch overigens heilig, onnozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaars was inzonderheid van de Farizeeën, die geveinsden. Zo was David ook een voorbeeld voor Christenen, om, als zij zich bij Christus voegen, zich "te behouden van dit verkeerd geslacht," Acts 2:40.

Verzen 1-5

Psalm 26:1-5

Het is waarschijnlijk dat David deze psalm geschreven heeft toen hij vervolgd werd door Saul en zijn aanhangers, die om enige schijn van recht te geven aan hun onzinnige woede hem voorstelden als een zeer slecht man, en hem valselijk beschuldigden van vele grote misdaden en van ergerlijk wangedrag, zij hulden hem in de huiden van wilde dieren, ten einde acht op hem te kunnen maken. De onschuld zelf is geen beschutting voor de naam, schoon zij het wel is voor de borst, tegen de pijlen van de laster. Hierin was hij een type van Christus, die tot een smaad van mensen was gemaakt en aan Zijn volgelingen heeft voorzegd dat ook tegen hen allerlei kwaad valselijk gesproken zal worden. Zie nu wat David doet in dat geval.

I. Hij beroept zich op Gods rechtvaardig oordeel, Psalms 26:1 "Doe mij recht, Heere. Wees Gij rechter tussen mij en mijn vervolgers; tussen de vervolger en de armen gevangene; breng er mij af met ere en maak hen te schande die mij valselijk beschuldigen." Saul, die zelf opperrechter was in Israël, was zijn vijand, zijn tegenstander, zodat hij in een geschil of twistgeding met hem zich op niemand kon beroepen dan op God zelf. Wat betreft zijn overtredingen tegen God, bidt hij: Heere, ga niet in het gericht met Uw knecht, Psalms 143:2; gedenk mijn overtredingen niet, Psalms 25:7 Daar vraagt hij God om genade, maar wat betreft zijn overtredingen tegen Saul, vraagt hij aan God om recht, zijn twistzaak te twisten zoals in Psalms 43:1 Of wel, hij kan zich niet rechtvaardigen tegen de beschuldiging van zonde, hij erkent dat zijn ongerechtigheid groot is, en hij is verloren indien God in Zijn oneindige barmhartigheid hem niet vergeeft, maar wel kan hij zich rechtvaardigen tegen de beschuldiging van geveinsdheid, en hij heeft reden om te hopen, dat hij, naar luid van het verbond van de genade, tot hen behoort, die kunnen verwachten gunst bij God te vinden. Aldus heeft de vrome Job dikwijls erkend gezondigd te hebben en toch aan zijn oprechtheid vastgehouden. Voor hen, die vals beschuldigd worden, is het een troost dat er een rechtvaardig God is, die vroeg of laat hun onschuld aan het licht zal brengen, een troost ook voor allen, die oprecht zijn in de Godsdienst dat God zelf getuige is van hun oprechtheid.

II. Hij onderwerpt zich aan het onfeilbaar onderzoek, Psalms 26:2 Proef mij, Heere, en verzoek mij, zoals goud getoetst wordt, of het van het zuivere allooi is. God kent ieders waar karakter, want Hij kent de gedachten en bedoelingen des harten en ziet door elke vermomming. David bidt: Heere, beproef mij, hetgeen aanduidt dat het hem zeer welgevallig was, dat God hem kende en dat hij waarlijk begerig was om aan zichzelf ontdekt te worden en ook om aan geheel de wereld ontdekt te worden. Zo oprecht was hij in zijn toewijding aan zijn God en in zijn trouw aan zijn vorst-terwijl hij verdacht werd ten opzichte van die beide zaken een veinsaard te zijn dat hij wenste een venster in zijn boezem te hebben, zodat al wie wilde in zijn hart kon zien.

III. Plechtig betuigt hij zijn oprechtheid, Psalms 26:1 "ik wandel in mijn oprechtheid; mijn wandel is in overeenstemming met mijn belijdenis." Het is tevergeefs om te roemen op onze oprechtheid, tenzij wij bewijzen dat wij door Gods genade in oprechtheid hebben gewandeld en dat onze wandel in de wereld in eenvoudigheid en Godvruchtige oprechtheid was.

Hij brengt verscheidene bewijzen bij van zijn oprechtheid, hetgeen hem aanmoedigde op de Heere te vertrouwen als zijn rechtvaardige rechter, die zijn rechtvaardige zaak zal beschermen en voorstaan, met de verzekerdheid dat hij er met ere zal afkomen, (daarom zal ik niet wankelen) en dat diegenen niet zullen overmogen, die beraadslagen om hem van zijn hoogheid te verstouten, zijn geloof te doen wankelen, zijn naam te schandvlekken en zijn komst op de troon te beletten, Psalms 62:5 Zij, die oprecht zijn in de Godsdienst, kunnen op God vertrouwen dat zij niet zullen wankelen, niet van hun Godsdienst zullen afvallen.

1. Hij hield God en Zijn genade bestendig voor ogen, Psalms 26:3.

a. Hij streefde naar Gods gunst als zijn doel, zijn hoogste goed. Uw goedertierenheid is voor mijne ogen. Het zal een goed bewijs zijn van onze oprechtheid, indien wij hetgeen wij doen in de Godsdienst, doen uit een beginsel van liefde tot God en omdat wij goede gedachten van Hem koesteren als de beste van alle wezens en de beste vriend en weldoener, en uit een dankbaar besef van Gods goedheid jegens ons in het bijzonder, die wij ons leven lang ondervonden hebben. Als wij Gods goedertierenheid voor onze ogen stellen als ons voorbeeld, dat wij trachten na te volgen navolgers van Hem zijnde in het goede, 1 Peter 3:13, als wij haar ons voor ogen stellen als een drijfveer en aanmoediging om onze plicht te doen, en bevreesd zijn om jets te doen, waardoor wij Gods gunst zouden kunnen verbeuren, en in zorg zijn om ons te bewaren in Zijn liefde, dan zal dat niet alleen een goed bewijs zijn van onze oprechtheid, maar een groten invloed op ons hebben om ons erin te doen volharden.

b. Hij bestuurde zichzelf door het Woord van God als zijn regel. Ik wandel in Uw waarheid, overeenkomstig Uw wet, want Uw wet is waarheid." Zij alleen kunnen het voordeel van Gods goedertierenheid verwachten, die leven naar Zijn waarheid) naar Zijn wetten, die er op gegrond zijn. Sommigen verstaan het van zijn streven om Gods voorbeeld na te volgen in waarheid en getrouwheid, zowel als in goedheid en barmhartigheid. Diegenen voorzeker wandelen wel, die navolgers Gods zijn als geliefde kinderen.

2. Hij had geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, noch met de werkers van die werken, Psalms 26:4, Psalms 26:5 Hieruit bleek dat hij wezenlijk trouw was aan zijn vorst, dat hij zich nooit vergezeld heeft met hen, die ontevreden waren met zijn regering, met de kinderen Belials, die hem verachtten 1 Samuel 10:27. Hij was niet in hun complotten; hij vloekte de koning niet) zelfs niet in zijn hart. En het was ook een blijk van zijn trouw aan zijn God, dat hij zich nooit vergezelde met hen, van wie hij reden had te denken dat zij afkerig waren van de Godsdienst, er open vijanden van waren of valse vrienden. Grote zorg om slecht gezelschap te mijden, is beide een goed bewijs van onze oprechtheid en een goed middel om er ons bij te bewaren. Merk hier nu op:

a. Dat dit deel van zijn betuiging beide terugziet op de zorg, die hij totnutoe heeft aangewend in deze zaak, en voorwaarts ziet op de zorg, die hij er nog in aanwenden zal. "Ik heb niet bij hen gezeten, Psalms 26:4, en ik zal niet met hen omgaan." Onze goede praktijken tot nu toe zullen blijken zijn van onze oprechtheid, als er een vast besluit mee gepaard gaat om in de kracht Gods erin te volharden ten einde toe en er niet van terug te gaan, en van onze goede voornemens en besluiten voor het vervolg kunnen wij de vertroosting smaken als zij de voortzetting zijn van onze praktijken totnutoe.

b. Dat David het gezelschap meen, niet alleen van goddelozen, maar ook van ijdele lieden; van hen, die geheel overgegeven waren aan werelds vermaak en vrolijkheid, en in wie geen degelijkheid, geen ernst was. Het gezelschap van de zodanige is misschien wel het verderfelijkst voor een Godvruchtige, omdat hij misschien niet zo op zijn hoede is tegen de besmetting van ijdelheid als tegen die van bepaalde goddeloosheid. c. Dat het gezelschap van bedekte lieden of geveinsden even gevaarlijk is als welk ander ook, en evenzeer is te mijden uit voorzichtigheid zowel als uit vroomheid. Boosdoeners wenden vriendschap voor jegens hen, die zij in hun strikken willen lokken, maar zij veinzen; als Zij met hun stem smeken, geloof hen niet.

d. Hoewel hij het soms niet kon vermijden om in het gezelschap van slechte lieden te zijn, wilde hij toch niet met hen omgaan; de zodanige wilde hij niet tot zijn metgezellen kiezen, geen gelegenheid zoeken om met hen bekend te worden. Hij zou hen kunnen ontmoeten of aantreffen, maar hij wilde niet tot hen gaan, geen afspraak tot samenkomst met hen hebben; of, zo hij al met hen samentrof, wilde hij toch niet bij hen neerzitten, hij wilde niet langer in hun gezelschap vertoeven dan volstrekt noodzakelijk was ter afdoening van zaken; hij wilde niet met hen samenwerken, niet spreken zoals zij spraken, niet doen zoals zij deden, zoals zij, die in het gestoelte van de spotters zitten, Psalms 1:1. Hij wilde in geen raadsvergadering met hen zitten om te beraadslagen over wegen en middelen om kwaad te doen, noch in gericht met hen zitten om het geslacht van de rechtvaardigen te veroordelen.

e. Wij moeten niet slechts in onze praktijken slecht gezelschap mijden, maar ook een afkeer hebben van hun beginselen en neigingen. David zegt hier niet alleen: "ik heb de vergadering van de boosdoeners gemeden," maar "ik heb haar gehaat," Psalms 139:21

f. De vergadering van de boosdoeners, hun club hun vereniging, is zeer bijzonder hatelijk voor Godvruchtige mensen. Ik heb eeclesiam malignantiam, de kerk van de boosdoeners gehaat zo heeft het de Vulgata. Gelijk goede mensen in samenstemming elkaar beter maken en dan instaat zijn om zoveel te meer goed te doen zo zullen slechte mensen in verbond met elkaar slechter maken en zoveel te meer kwaad doen. In dit alles was David een type van Christus, die, hoewel Hij zondaren ontving en met hen at om hen te onderwijzen en hun goed te doen, toch overigens heilig, onnozel, onbesmet en afgescheiden van de zondaars was inzonderheid van de Farizeeën, die geveinsden. Zo was David ook een voorbeeld voor Christenen, om, als zij zich bij Christus voegen, zich "te behouden van dit verkeerd geslacht," Acts 2:40.

Verzen 6-12

Psalm 26:6-12

In deze verzen:

I. Legt David nog een nader bewijs over van zijn oprechtheid, hetwelk bestond in zijn oprechte genegenheid voor de inzettingen Gods en zijn voortdurende zorg ervoor, en het genot, dat hij er in smaakte. Geveinsden kunnen wel de inzettingen Gods bijwonen, zoals de trotse Farizeeër naar de tempel opging om te bidden met de boetvaardige tollenaar, maar het is een goed teken van oprechtheid als we ze bijwonen op de wijze zoals David zegt dat hij het deed, Psalms 26:6.

1. Hij was zeer zorgzaam en nauwgezet in zijn voorbereiding voor de heilige inzettingen. Ik zal mijn handen wassen in onschuld Psalms 26:6. Hij onthield zich niet slechts van het gezelschap van de zondaren, maar hield zich rein van de besmetting van de zonde, en dat wel met het oog op de plaats, welke hij had onder hen die rondom Gods altaar gaan. "ik zal mij wassen en zo zal ik rondom Uw altaar gaan, wetende dat ik er anders niet welkom zou wezen." Dit is gelijk aan hetgeen wij lezen, 1 Corinthians 11:28, "Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker," alzo voorbereid. Dit geeft te kennen:

a. De gewoonte van zich voor te bereiden, ik zal mijne handen wassen in onschuld, ik zal zorgvuldig waken tegen alle zonde, mijn geweten rein houden van de dode werken, die het zouden verontreinigen en mijn naderen tot God zouden verhinderen." Zie Psalms 24:3, Psalms 24:4

b. Werkelijke voorbereiding. Het ziet op de plechtigheid van het zich wassen van de priesters, als zij in de tabernakel gingen om dienst te doen, Exodus 30:20, Exodus 30:21. David was geen priester, maar hij wilde (wat ieder aanbidder behoort te doen) op het wezen zien, dat de priesters moesten afschaduwen. In onze voorbereidingen voor plechtige inzettingen, moeten wij ons niet alleen kunnen zuiveren van de beschuldiging van heersend ongeloof en geveinsdheid, onze onschuld daaraan betuigen, hetgeen aangeduid werd door "het wassen van de handen" Deuteronomy 21:6; maar wij moeten ons ook reinigen van de vlekken van de nog overgebleven ongerechtigheid, door onze bekering te vernieuwen en het bloed van Christus opnieuw toe te passen op ons geweten om het te reinigen en tot vrede te brengen. Hij, die gewassen is, dat is in een staat van gerechtvaardigd te zijn is gekomen, heeft van node "de voeten te wassen", John 13:5 ; zijn handen te wassen, ze te wassen in onschuld; hij, die boetvaardig is, is pene innocens bijna onschuldig, en hij, die vergeving heeft ontvangen, is in zoverre onschuldig, dat zijn zonden hem niet gedacht, niet toegerekend zullen worden.

2. Hij was zeer naarstig en ernstig in zijn bijwonen ervan; ik ga rondom Uw altaar, een toespeling op de gewoonte van de priesters, die terwijl het offer geofferd werd, rondom het altaar gingen, hetgeen waarschijnlijk degenen, die het offer brachten, op enige afstand ook deden, waarmee zij hun naarstig letten op hetgeen gedaan werd te kennen gaven en hun plichtmatig, gehoorzaam bijwonen van de dienst. ik ga rondom Uw altaar met de menigte, die er omheen gaat." David, een groot, aanzienlijk man, een man van zaken, een krijgsman, achtte het niet beneden zijn waardigheid om met de menigte aan Gods altaren te verschijnen en hij kon er de tijd voor vinden. Alle kinderen Gods zullen niet missen om tot Gods altaar te komen in gehoorzaamheid aan Zijn geboden en om Zijn gunst te verwerven. Christus is ons altaar, niet zoals het altaar in de Joodse kerk, dat door hen gevoed werd, maar een altaar, van hetwelk wij eten, en waarop wij leven Hebrews 13:10. Het is een lieflijk gezicht als Gods altaar aldus omringd wordt en het is heerlijk om onszelf te zien onder hen, die er om heengaan.

3. In al zijn bijwonen van en deelnemen aan de inzettingen Gods, had hij de heerlijkheid Gods op het oog en was hij ijverig in dankbare lofzegging en aanbidding van Hem. Hij beschouwde de plaats van de aanbidding als de plaats, waar Gods eer woonde, Psalms 26:8 en daarom stelde hij het zich ten doel om aldaar God te eren Hem de eer te geven van Zijn naam, met de stem van de dankzegging al Gods wonderen bekend te maken. Zijn genaderijke werken, die ons oproepen tot dankzegging, zijn allen wonderen, die onze bewondering opwekken. Wij behoren ze te verkondigen, ze bekend te maken tot Zijn eer, en anderen op te wekken om Hem er voor te loven; en wij moeten het doen met de stem van de dankzegging, daar wij ons bewustzijn van onze verplichting om op alle mogelijke wijzen dankbaar de gunsten te erkennen, die wij van God hebben ontvangen.

4. Hij deed dit met zielsverlustiging en uit een beginsel van ware liefde tot God en Zijn inzettingen. Dienaangaande beroept hij zich op God; "Heere, Gij weet hoe lief ik de woning heb van Uw huis, Psalms 26:8, de tabernakel, waarin het U behaagt Uw wonen onder Uw volk te openbaren en hun hulde te ontvangen, de woonplaats van Uw heerlijkheid. David was soms door vervolging genoodzaakt in de landen van afgodendienaars te wonen en verhinderd om tot Gods altaren te komen en zijn vervolgers, die hem daartoe genoodzaakt hadden hebben het hem misschien als zijn misdaad aangewreven en verweten. Zie 1 Samuel 20:27. "Maar, Heere", zegt hij, "ofschoon ik niet kan komen tot de woning van Uw huis, heb ik haar toch lief, mijn hart is daar, en het is mijn grootste smart, dat ik er niet zijn kan." Allen, die God waarlijk liefhebben, hebben ook waarlijk de inzettingen Gods lief, en zij hebben ze lief omdat Hij er Zijn eer in openbaart, en omdat zij hun de gelegenheid bieden Hem te eren. Onze Heere Jezus heeft de eer van Zijn Vader liefgehad en er zich op toegelegd om Hem te verheerlijken; Hij had de woning lief van Zijn huis, Zijn kerk onder de mensen; had haar lief, en Hij heeft zich voor haar overgegeven, ten einde haar te bouwen en te heiligen. Zij, die gemeenschap met God liefhebben en er zich in verlustigen om tot Hem te naderen, bevinden dat dit een voortdurend genot is, een troostrijk bewijs van hun oprechtheid, en een lieflijke voorsmaak van hun eindeloze gelukzaligheid.

II. Bewijzen gegeven hebbende van zijn oprechtheid, bidt David nu oprecht met een ootmoedig vertrouwen op God, (zoals zij hebben, wier hart hen niet veroordeelt) dat hij niet onder het oordeel mocht vallen van de goddelozen, Psalms 26:9, Psalms 26:10 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren. Hier:

1. Beschrijft David deze zondaren, die hij beschouwde als in een zeer ellendige toestand te zijn, zo ellendig, dat hij niet kon wensen dat de ergste vijand, die hij had in de wereld, in een ellendiger toestand zou komen. "Het zijn mannen des doods, die dorsten naar bloed en zich onder zware bloedschuld bevinden. Zij doen kwaad, er is schandelijk bedrijf in hun handen. Hoewel zij winst behalen met hun goddeloosheid (want hun rechterhand is vol geschenken, steekpenningen om het recht te verkeren), zal dat hun toestand toch niet beter maken, immers wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint en lijdt schade aan zijn ziel?"

2. Vreest hij dat zijn deel met hen zal zijn. Hij heeft hen nooit bemind, zich nooit met hen vergezeld in deze wereld, en daarom kon hij in het geloof bidden niet lotgemeen met hen te zijn in de andere wereld. Onze ziel moet weldra vergaderd, weggenomen worden, om terug te keren tot God die haar gegeven heeft en haar wederom op zal eisen. Zie Job 34:14 Het is van belang voor ons om eens te bedenken of onze ziel dan vergaderd zal worden met de heiligen of met de zondaren, of zij ingebonden zal zijn in het bundelden van de levenden bij de Heere, zoals de zielen van de gelovigen, 1 Samuel 25:29, of in de bussel van onkruid voor het vuur, MATTHEUS 13:30 De dood verzamelt ons tot ons volk, tot hen, die ons volk zijn terwijl wij leven, met wie wij verkiezen ons te vergezellen, en met wie wij lotgemeen willen wezen; tot hen zal de dood ons vergaderen, en met hen moeten wij lotgemeen zijn tot in eeuwigheid. Bileam wenste de dood te sterven van de rechtvaardigen, David vreesde de dood te sterven van de goddelozen, zodat beide van hetzelfde gevoelen zijn, en zo wij ook van dat gevoelen zijn, en er naar leven, dan zullen wij voor eeuwig gelukkig zijn. Zij, die geen metgezellen willen wezen van zondaars, in hun vrolijkheid niet eten van hun lekkernijen, kunnen in het geloof bidden dat zij hun metgezellen niet zullen wezen in de rampzaligheid, niet zullen drinken van hun beker, hun beker van de zwijmeling.

III. Met een heilig, nederig vertrouwen geeft David zich over aan Gods genade, Psalms 26:11, Psalms 26:12

1. Hij belooft dat hij door Gods genade volharden zal in zijn plicht. "Wat anderen ook mogen doen, ik wandel in mijn oprechtheid." Als ons geweten voor ons getuigt dat wij gewandeld hebben in onze oprechtheid, dan is dit troostrijk voor ons, en het moet ons bevestigen in ons besluit om aldus voort te gaan.

2. Hij bidt om Gods genade, beide om hem daartoe instaat te stellen en er hem de vertroosting van te geven. "Verlos mij uit de handen van mijn vijanden, en wees mij genadig in leven en in sterven." Al zijn wij ook nog zo vast overtuigd van onze oprechtheid, toch moeten wij steunen op Gods genade en de grote verlossing, die Christus heeft gewrocht en bidden om het voordeel daarvan.

3. Hij heeft een welgevallen aan zijn standvastigheid: Mijn voet staat op effen baan waar ik niet zal struikelen, en waar ik niet af zal vallen." Dat spreekt hij als iemand, die zijn besluiten en voornemens voor God en Godsvrucht vast vindt, niet bewogen kunnende worden door de verzoekingen van de wereld, en zijn vertroosting vast bevindt in God en Zijn genade niet gestoord of verontrust kunnende worden door de kruisen en moeilijkheden van de wereld.

4. Hij stelt zich voor dat hij nog aanleiding zal hebben om de Heere te prijzen, voorzien zal worden van stof om Hem te loven, een hart zal hebben om te loven en te danken, en dat hij, hoewel thans misschien buitengesloten van de openbare inzettingen Gods, toch opnieuw de gelegenheid zal hebben om God te loven in de vergadering van Zijn volk. Zij, die de vergaderingen van de boosdoeners haten, zullen bij de vergadering gevoegd worden van de rechtvaardigen, en zich met hen verenigen om God te loven, en het is lieflijk om dat te doen in goed gezelschap, hoe groter hoe beter, want dan is het meer gelijk aan de hemel.

Verzen 6-12

Psalm 26:6-12

In deze verzen:

I. Legt David nog een nader bewijs over van zijn oprechtheid, hetwelk bestond in zijn oprechte genegenheid voor de inzettingen Gods en zijn voortdurende zorg ervoor, en het genot, dat hij er in smaakte. Geveinsden kunnen wel de inzettingen Gods bijwonen, zoals de trotse Farizeeër naar de tempel opging om te bidden met de boetvaardige tollenaar, maar het is een goed teken van oprechtheid als we ze bijwonen op de wijze zoals David zegt dat hij het deed, Psalms 26:6.

1. Hij was zeer zorgzaam en nauwgezet in zijn voorbereiding voor de heilige inzettingen. Ik zal mijn handen wassen in onschuld Psalms 26:6. Hij onthield zich niet slechts van het gezelschap van de zondaren, maar hield zich rein van de besmetting van de zonde, en dat wel met het oog op de plaats, welke hij had onder hen die rondom Gods altaar gaan. "ik zal mij wassen en zo zal ik rondom Uw altaar gaan, wetende dat ik er anders niet welkom zou wezen." Dit is gelijk aan hetgeen wij lezen, 1 Corinthians 11:28, "Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker," alzo voorbereid. Dit geeft te kennen:

a. De gewoonte van zich voor te bereiden, ik zal mijne handen wassen in onschuld, ik zal zorgvuldig waken tegen alle zonde, mijn geweten rein houden van de dode werken, die het zouden verontreinigen en mijn naderen tot God zouden verhinderen." Zie Psalms 24:3, Psalms 24:4

b. Werkelijke voorbereiding. Het ziet op de plechtigheid van het zich wassen van de priesters, als zij in de tabernakel gingen om dienst te doen, Exodus 30:20, Exodus 30:21. David was geen priester, maar hij wilde (wat ieder aanbidder behoort te doen) op het wezen zien, dat de priesters moesten afschaduwen. In onze voorbereidingen voor plechtige inzettingen, moeten wij ons niet alleen kunnen zuiveren van de beschuldiging van heersend ongeloof en geveinsdheid, onze onschuld daaraan betuigen, hetgeen aangeduid werd door "het wassen van de handen" Deuteronomy 21:6; maar wij moeten ons ook reinigen van de vlekken van de nog overgebleven ongerechtigheid, door onze bekering te vernieuwen en het bloed van Christus opnieuw toe te passen op ons geweten om het te reinigen en tot vrede te brengen. Hij, die gewassen is, dat is in een staat van gerechtvaardigd te zijn is gekomen, heeft van node "de voeten te wassen", John 13:5 ; zijn handen te wassen, ze te wassen in onschuld; hij, die boetvaardig is, is pene innocens bijna onschuldig, en hij, die vergeving heeft ontvangen, is in zoverre onschuldig, dat zijn zonden hem niet gedacht, niet toegerekend zullen worden.

2. Hij was zeer naarstig en ernstig in zijn bijwonen ervan; ik ga rondom Uw altaar, een toespeling op de gewoonte van de priesters, die terwijl het offer geofferd werd, rondom het altaar gingen, hetgeen waarschijnlijk degenen, die het offer brachten, op enige afstand ook deden, waarmee zij hun naarstig letten op hetgeen gedaan werd te kennen gaven en hun plichtmatig, gehoorzaam bijwonen van de dienst. ik ga rondom Uw altaar met de menigte, die er omheen gaat." David, een groot, aanzienlijk man, een man van zaken, een krijgsman, achtte het niet beneden zijn waardigheid om met de menigte aan Gods altaren te verschijnen en hij kon er de tijd voor vinden. Alle kinderen Gods zullen niet missen om tot Gods altaar te komen in gehoorzaamheid aan Zijn geboden en om Zijn gunst te verwerven. Christus is ons altaar, niet zoals het altaar in de Joodse kerk, dat door hen gevoed werd, maar een altaar, van hetwelk wij eten, en waarop wij leven Hebrews 13:10. Het is een lieflijk gezicht als Gods altaar aldus omringd wordt en het is heerlijk om onszelf te zien onder hen, die er om heengaan.

3. In al zijn bijwonen van en deelnemen aan de inzettingen Gods, had hij de heerlijkheid Gods op het oog en was hij ijverig in dankbare lofzegging en aanbidding van Hem. Hij beschouwde de plaats van de aanbidding als de plaats, waar Gods eer woonde, Psalms 26:8 en daarom stelde hij het zich ten doel om aldaar God te eren Hem de eer te geven van Zijn naam, met de stem van de dankzegging al Gods wonderen bekend te maken. Zijn genaderijke werken, die ons oproepen tot dankzegging, zijn allen wonderen, die onze bewondering opwekken. Wij behoren ze te verkondigen, ze bekend te maken tot Zijn eer, en anderen op te wekken om Hem er voor te loven; en wij moeten het doen met de stem van de dankzegging, daar wij ons bewustzijn van onze verplichting om op alle mogelijke wijzen dankbaar de gunsten te erkennen, die wij van God hebben ontvangen.

4. Hij deed dit met zielsverlustiging en uit een beginsel van ware liefde tot God en Zijn inzettingen. Dienaangaande beroept hij zich op God; "Heere, Gij weet hoe lief ik de woning heb van Uw huis, Psalms 26:8, de tabernakel, waarin het U behaagt Uw wonen onder Uw volk te openbaren en hun hulde te ontvangen, de woonplaats van Uw heerlijkheid. David was soms door vervolging genoodzaakt in de landen van afgodendienaars te wonen en verhinderd om tot Gods altaren te komen en zijn vervolgers, die hem daartoe genoodzaakt hadden hebben het hem misschien als zijn misdaad aangewreven en verweten. Zie 1 Samuel 20:27. "Maar, Heere", zegt hij, "ofschoon ik niet kan komen tot de woning van Uw huis, heb ik haar toch lief, mijn hart is daar, en het is mijn grootste smart, dat ik er niet zijn kan." Allen, die God waarlijk liefhebben, hebben ook waarlijk de inzettingen Gods lief, en zij hebben ze lief omdat Hij er Zijn eer in openbaart, en omdat zij hun de gelegenheid bieden Hem te eren. Onze Heere Jezus heeft de eer van Zijn Vader liefgehad en er zich op toegelegd om Hem te verheerlijken; Hij had de woning lief van Zijn huis, Zijn kerk onder de mensen; had haar lief, en Hij heeft zich voor haar overgegeven, ten einde haar te bouwen en te heiligen. Zij, die gemeenschap met God liefhebben en er zich in verlustigen om tot Hem te naderen, bevinden dat dit een voortdurend genot is, een troostrijk bewijs van hun oprechtheid, en een lieflijke voorsmaak van hun eindeloze gelukzaligheid.

II. Bewijzen gegeven hebbende van zijn oprechtheid, bidt David nu oprecht met een ootmoedig vertrouwen op God, (zoals zij hebben, wier hart hen niet veroordeelt) dat hij niet onder het oordeel mocht vallen van de goddelozen, Psalms 26:9, Psalms 26:10 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren. Hier:

1. Beschrijft David deze zondaren, die hij beschouwde als in een zeer ellendige toestand te zijn, zo ellendig, dat hij niet kon wensen dat de ergste vijand, die hij had in de wereld, in een ellendiger toestand zou komen. "Het zijn mannen des doods, die dorsten naar bloed en zich onder zware bloedschuld bevinden. Zij doen kwaad, er is schandelijk bedrijf in hun handen. Hoewel zij winst behalen met hun goddeloosheid (want hun rechterhand is vol geschenken, steekpenningen om het recht te verkeren), zal dat hun toestand toch niet beter maken, immers wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint en lijdt schade aan zijn ziel?"

2. Vreest hij dat zijn deel met hen zal zijn. Hij heeft hen nooit bemind, zich nooit met hen vergezeld in deze wereld, en daarom kon hij in het geloof bidden niet lotgemeen met hen te zijn in de andere wereld. Onze ziel moet weldra vergaderd, weggenomen worden, om terug te keren tot God die haar gegeven heeft en haar wederom op zal eisen. Zie Job 34:14 Het is van belang voor ons om eens te bedenken of onze ziel dan vergaderd zal worden met de heiligen of met de zondaren, of zij ingebonden zal zijn in het bundelden van de levenden bij de Heere, zoals de zielen van de gelovigen, 1 Samuel 25:29, of in de bussel van onkruid voor het vuur, MATTHEUS 13:30 De dood verzamelt ons tot ons volk, tot hen, die ons volk zijn terwijl wij leven, met wie wij verkiezen ons te vergezellen, en met wie wij lotgemeen willen wezen; tot hen zal de dood ons vergaderen, en met hen moeten wij lotgemeen zijn tot in eeuwigheid. Bileam wenste de dood te sterven van de rechtvaardigen, David vreesde de dood te sterven van de goddelozen, zodat beide van hetzelfde gevoelen zijn, en zo wij ook van dat gevoelen zijn, en er naar leven, dan zullen wij voor eeuwig gelukkig zijn. Zij, die geen metgezellen willen wezen van zondaars, in hun vrolijkheid niet eten van hun lekkernijen, kunnen in het geloof bidden dat zij hun metgezellen niet zullen wezen in de rampzaligheid, niet zullen drinken van hun beker, hun beker van de zwijmeling.

III. Met een heilig, nederig vertrouwen geeft David zich over aan Gods genade, Psalms 26:11, Psalms 26:12

1. Hij belooft dat hij door Gods genade volharden zal in zijn plicht. "Wat anderen ook mogen doen, ik wandel in mijn oprechtheid." Als ons geweten voor ons getuigt dat wij gewandeld hebben in onze oprechtheid, dan is dit troostrijk voor ons, en het moet ons bevestigen in ons besluit om aldus voort te gaan.

2. Hij bidt om Gods genade, beide om hem daartoe instaat te stellen en er hem de vertroosting van te geven. "Verlos mij uit de handen van mijn vijanden, en wees mij genadig in leven en in sterven." Al zijn wij ook nog zo vast overtuigd van onze oprechtheid, toch moeten wij steunen op Gods genade en de grote verlossing, die Christus heeft gewrocht en bidden om het voordeel daarvan.

3. Hij heeft een welgevallen aan zijn standvastigheid: Mijn voet staat op effen baan waar ik niet zal struikelen, en waar ik niet af zal vallen." Dat spreekt hij als iemand, die zijn besluiten en voornemens voor God en Godsvrucht vast vindt, niet bewogen kunnende worden door de verzoekingen van de wereld, en zijn vertroosting vast bevindt in God en Zijn genade niet gestoord of verontrust kunnende worden door de kruisen en moeilijkheden van de wereld.

4. Hij stelt zich voor dat hij nog aanleiding zal hebben om de Heere te prijzen, voorzien zal worden van stof om Hem te loven, een hart zal hebben om te loven en te danken, en dat hij, hoewel thans misschien buitengesloten van de openbare inzettingen Gods, toch opnieuw de gelegenheid zal hebben om God te loven in de vergadering van Zijn volk. Zij, die de vergaderingen van de boosdoeners haten, zullen bij de vergadering gevoegd worden van de rechtvaardigen, en zich met hen verenigen om God te loven, en het is lieflijk om dat te doen in goed gezelschap, hoe groter hoe beter, want dan is het meer gelijk aan de hemel.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-26.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile