Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 25

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 25

Deze psalm is vol van vrome genegenheid voor God, de uitgangen van heilige begeerte naar zijn gunst en genade en de levendige handelingen des geloofs in Zijn beloften. wij kunnen er van leren:

I. wat het is te bidden, Psalms 25:1.

Il. wat het is waar wij om moeten bidden: de vergeving van zonde Psalms 25:6, Psalms 25:18, leiding en bestuur op de weg van onze plicht, Psalms 25:4, Psalms 25:5, de gunst van God, Psalms 25:16, verlossing uit benauwdheden, Psalms 25:17, Psalms 25:18, behoed te worden voor onze vijanden, Psalms 25:20, Psalms 25:21, en het heil van de kerk Gods, Psalms 25:22.

III. Waar wij op mogen pleiten in het gebed, ons vertrouwen op God, Psalms 25:2, Psalms 25:3, Psalms 25:5, Psalms 25:20, Psalms 25:21, onze ellende en de boosaardigheid onzer vijanden Psalms 25:17, Psalms 25:19, onze oprechtheid Psalms 25:21.

IV. welke dierbare beloften wij, hebben om ons aan te moedigen in het gebed, beloften van leiding en onderricht, Psalms 25:8, Psalms 25:9, Psalms 25:12. de weldaad en het voordeel van het verbond Psalms 25:10, en het genot van gemeenschapsoefening met God, Psalms 25:13, Psalms 25:14. Het is gemakkelijk om de onderscheidene passages van deze psalm toe te passen op onszelf bij het zingen ervan, want wij zijn dikwijls in benauwdheid en ellende, en hebben altijd zonden om over te klagen voor de troon van de genade.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 25

Deze psalm is vol van vrome genegenheid voor God, de uitgangen van heilige begeerte naar zijn gunst en genade en de levendige handelingen des geloofs in Zijn beloften. wij kunnen er van leren:

I. wat het is te bidden, Psalms 25:1.

Il. wat het is waar wij om moeten bidden: de vergeving van zonde Psalms 25:6, Psalms 25:18, leiding en bestuur op de weg van onze plicht, Psalms 25:4, Psalms 25:5, de gunst van God, Psalms 25:16, verlossing uit benauwdheden, Psalms 25:17, Psalms 25:18, behoed te worden voor onze vijanden, Psalms 25:20, Psalms 25:21, en het heil van de kerk Gods, Psalms 25:22.

III. Waar wij op mogen pleiten in het gebed, ons vertrouwen op God, Psalms 25:2, Psalms 25:3, Psalms 25:5, Psalms 25:20, Psalms 25:21, onze ellende en de boosaardigheid onzer vijanden Psalms 25:17, Psalms 25:19, onze oprechtheid Psalms 25:21.

IV. welke dierbare beloften wij, hebben om ons aan te moedigen in het gebed, beloften van leiding en onderricht, Psalms 25:8, Psalms 25:9, Psalms 25:12. de weldaad en het voordeel van het verbond Psalms 25:10, en het genot van gemeenschapsoefening met God, Psalms 25:13, Psalms 25:14. Het is gemakkelijk om de onderscheidene passages van deze psalm toe te passen op onszelf bij het zingen ervan, want wij zijn dikwijls in benauwdheid en ellende, en hebben altijd zonden om over te klagen voor de troon van de genade.

Verzen 1-7

Psalm 25:1-7

Hier hebben wij Davids betuigingen van begeerte naar God en van vertrouwen op Hem. Hij begint dikwijls zijn psalmen met zodanige betuigingen, niet om God te bewegen, maar om zichzelf te bewegen, en zich op te wekken om aan die betuigingen te beantwoorden.

1. Hij belijdt zijn begeerte naar God. Tot U, o Heere, hef ik mijne ziel op. Psalms 25:1. In de vorigen psalm werd het als het karakter van een Godvruchtig man aangeduid, dat hij zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, Psalms 25:4, en de roepstem ging uit tot de eeuwige deuren om haar hoofden op te heffen, opdat de Koning van de ere zou ingaan, Psalms 25:7. Aan dit karakter beantwoordt hier David, aan die roepstem geeft hij gehoor. "Heere," zegt hij, "tot U hef ik mijn ziel op, niet tot ijdelheid, maar tot U." In het aanbidden van God moeten wij onze ziel tot Hem opheffen. Het gebed is het opklimmen van de ziel tot God, op God moet het oog gericht zijn. Sursum corda hef hart naar boven, zo klonk vanouds de roepstem tot gebed. Met een heilige minachting van de wereld en de dingen van de wereld, door bestemde gedachten en een werkzaam geloof, moeten wij ons God voor ogen stellen en onze begeerten laten uitgaan naar Hem als de bron van onze zaligheid.

2. Hij belijdt zijn vertrouwen op God en bidt om het voordeel en de vertroosting van dat vertrouwen, Psalms 25:2. Mijn God, op U betrouw ik. Zijn geweten getuigde voor hem dat hij geen vertrouwen had in zichzelf, of in een ander schepsel, en dat hij geen mistrouwen had van God, noch van Zijn macht of belofte. Hij heeft behagen in deze belijdenis van geloof in God. Zijn vertrouwen op God gesteld hebbende, is het gerust, tevreden, vrij van de vrees voor kwaad, en daarop pleit hij bij God, wiens eer het is om diegenen te helpen, die Hem eren door op Hem te verbouwen. Waar de mensen hun vertrouwen op stellen is of hun blijdschap, of hun schande al naar hetgeen het blijkt te zijn.

A. Nu bidt hier David onder de leiding des geloofs, vurig en ernstig, dat schaamte zijn deel niet zal zijn. Laat mij niet beschaamd worden in mijn vertrouwen op U, laat er mij niet van weggedreven worden door enigerlei overheersende vrees, en laat mij bij de uitkomst niet teleurgesteld worden in hetgeen waarvoor ik op U vertrouw. Als wij van ons vertrouwen op God onze steun maken, dan zal het niet onze schande zijn, en als wij in Hem triomferen, dan zullen onze vijanden niet triomferen over ons, en dat zouden zij wel doen, indien wij nu bezweken onder onze vrees, dat de uitkomst niet zal beantwoorden aan onze verwachting.

B. Dat dit ook niet het lot mocht wezen van anderen, die op Hem betrouwen. Al de heiligen zijn eenzelfde dierbaar geloof deelachtig geworden, en daarom zullen zij ook allen ongetwijfeld voorspoedig blijken te zijn in de uitkomst. Aldus wordt de gemeenschap van de heiligen in stand gehouden, namelijk door hun bidden voor elkaar. Ware heiligen zullen voorbede doen voor alle heiligen. Het is zeker dat niemand die gelovig op de Heere blijft wachten, beschaamd gemaakt zal worden,

C. Dat dit wel het lot kan wezen van overtreders, zij zullen beschaamd worden, die overtreden zonder oorzaak, Psalms 25:3, of ijdellijk, zoals de betekenis is van het Hebreeuwse woord.

a. Zonder aanleiding, zonder er toe geprikkeld te zijn. Zij staan op tegen God, verlaten en verzaken hun plicht, rebelleren tegen David en zijn regering (zo verstaan het sommigen) zonder dat er hun reden toe is gegeven, niet instaat zijnde om voor te geven dat zij ongerechtigheid hebben gevonden in God, of dat Hij hen in iets vermoeid heeft. Hoe zwakker de verzoeking is, waardoor de mensen zich tot zonde laten verlokken, hoe sterker het bederf is, dat hen er toe drijft. Diegenen zijn wel de ergste overtreders, die zondigen om de wille van de zonde.

b. Tevergeefs. Zij weten, dat hun aanslagen tegen God vruchteloos zijn, zij bedenken ijdelheid en daarom zullen zij spoedig beschaamd worden.

3. Hij bidt God om leiding op de weg van zijn plicht, Psalms 25:4,Psalms 25:5. Wederom bidt hij hier God om hem te onderwijzen. Hij was zelf een kundig man, maar ook de verstandigsten en oplettendsten behoeven en begeren van God geleerd te worden, van Hem moeten wij allen leren.

Merk op

A. Wat hij wenste te leren: Leer mij geen fraaie woorden, geen schone denkbeelden, maar Uw wegen, Uw paden, Uw waarheid. De wegen, waarop Gij gaat om tot mij te komen, die allen goedertierenheid en waarheid zijn, Psalms 25:10, en de wegen, waarop Gij wilt, dat ik zal gaan om tot U te komen. Diegenen zijn het best geleerd, die hun plicht verstaan, weten wat "het beste is, dat zij zullen doen," Ecclesiastes 2:3. De paden des Heeren en Zijn waarheid zijn hetzelfde, de Goddelijke wetten zijn alle gegrond op Goddelijke waarheden. De weg van Gods geboden is de weg van de waarheid, Psalms 119:30. Christus is beide de weg en de waarheid, en daarom moeten wij Christus leren.

B. Wat hij daarom van God begeert.

a. Dat Hij zijn verstand zal verlichten betreffende zijn plicht, maak mij Uw wegen bekend en leer mij Uw paden. In twijfelachtige gevallen behoren wij vurig te bidden dat God ons duidelijk zal. maken wat Hij wil dat wij doen zullen.

b. Dat Hij zijn wil er toe zou neigen en er hem in zou versterken. "Leid mij, en aldus leer mij." Niet alleen zoals wij iemand leiden, die slecht van gezicht is, teneinde hem er voor te behoeden om van de weg af te raken, maar zoals wij iemand leiden die ziek en zwak is, om hem voorwaarts te helpen op de weg en hem te behoeden voor bezwijken en vallen. Wij gaan niet verder op de weg naar de hemel dan het Gode behaagt ons te leiden en te ondersteunen.

C. Waar hij op pleit:

a. Op zijn grote verwachtingen van God Gij zijt de God des heils. Zij, die het heil Gods verkiezen als hun doel en Hem tot de God huns heils maken, kunnen vrijmoedig tot Hem komen om leiding op de weg, die naar dat doel heenleidt. Indien God ons verlost, zal Hij ons leren en leiden. Hij, die heil geeft, zal ook onderricht geven.

b. Op zijn voortdurend wachten op God. U verwacht ik de ganse dag. Van wie zal een dienstknecht leiding verwachten voor hetgeen hij te doen heeft dan van zijn eigen meester? Als wij in oprechtheid begeren onze plicht te kennen met het vaste besluit die te doen, dan behoeven wij er niet aan te twijfelen dat God er ons in zal leiden en besturen. 4. Hij beroept zich op Gods oneindige barmhartigheid-daar steunt hij op, maar op generlei verdienste van zichzelf, Psalms 25:6. Gedenk Heere, aan Uw barmhartigheden, en om de wille van die barmhartigheden, leid mij en leer mij want zij zijn van eeuwigheid. Gij zijt altijd een barmhartig God geweest, het is Uw naam het is Uw eigenschap om barmhartigheid te betonen."

b. "Uw raad en Uw voornemens van barmhartigheid zijn van eeuwigheid, de vaten van de barmhartigheid zijn tevoren bereid tot heerlijkheid."

c. De voorbeelden van Uw barmhartigheid jegens de kerk in het algemeen en jegens mij in het bijzonder, waren vanouds en zijn tot nu toe standvastig gebleven. Gij hebt mij onderwezen van mijn jeugd af, onderwijs mij ook nu.

5. Hij is zeer bijzonder begerig naar de vergeving van zijn zonden, Psalms 25:7. Gedenk niet van de zonden mijner jonkheid. Heere, "gedenk Uw barmhartigheden, Psalms 25:6, die voor mij spreken, en niet mijn zonden, die tegen mij spreken." Hier is:

A. Een belijdenis van zonde, waarin hij inzonderheid de zonden van zijn jonkheid noemt. De fouten en dwaasheden van onze jeugd moeten nog lang daarna betreurd worden, een reden voor ons wezen om ons te verootmoedigen omdat de tijd de schuld van de zonde niet uitwist. Oude lieden moeten treuren over zondige vrolijkheid en smart hebben om de zondige genoegens van hun jeugd. Hij verzwaart zijn zonden, noemt ze zijn overtredingen, en hoe meer heilig, rechtvaardig en goed de wet is, die door de zonde werd overtreden, hoe zondiger die zonde ons moet toeschijnen.

B. Een uitdrukkelijke bede om barmhartigheid.

a. Dat hem de schuld kwijtgescholden zal worden. Gedenk niet de zonden van mijn jeugd, " gedenk ze niet tegen mij, breng ze niet tegen mij in, treed er niet voor in het gericht met mij." Als God de zonde vergeeft, wordt van Hem gezegd dat Hij haar niet meer gedenkt, hetgeen een algehele kwijtschelding aanduidt, Hij vergeeft en vergeet.

b. Dat hij welbehaaglijk mocht wezen in Gods ogen. "Gedenk mijner ten goede en kom mij tijdig ter hulp." Wij hebben niets meer nodig om ons gelukkig te maken dan dat God ons gedenkt ten goede, ons gedenkt in gunst. Zijn pleitgrond is: "naar Uw goedertierenheid, om Uw goedheid wil." Het is Gods goedheid niet de onze, Zijn barmhartigheid, en niet onze eigen verdienste, waarop wij moeten pleiten als wij bidden om vergeving van zonde en om al het goede, dat wij nodig hebben. Op deze pleitgrond moeten wij altijd steunen, ons bewust zijnde van onze armoede en onwaardigheid en overtuigd zijnde van de rijkdom van Gods genade en barmhartigheid.

Verzen 1-7

Psalm 25:1-7

Hier hebben wij Davids betuigingen van begeerte naar God en van vertrouwen op Hem. Hij begint dikwijls zijn psalmen met zodanige betuigingen, niet om God te bewegen, maar om zichzelf te bewegen, en zich op te wekken om aan die betuigingen te beantwoorden.

1. Hij belijdt zijn begeerte naar God. Tot U, o Heere, hef ik mijne ziel op. Psalms 25:1. In de vorigen psalm werd het als het karakter van een Godvruchtig man aangeduid, dat hij zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, Psalms 25:4, en de roepstem ging uit tot de eeuwige deuren om haar hoofden op te heffen, opdat de Koning van de ere zou ingaan, Psalms 25:7. Aan dit karakter beantwoordt hier David, aan die roepstem geeft hij gehoor. "Heere," zegt hij, "tot U hef ik mijn ziel op, niet tot ijdelheid, maar tot U." In het aanbidden van God moeten wij onze ziel tot Hem opheffen. Het gebed is het opklimmen van de ziel tot God, op God moet het oog gericht zijn. Sursum corda hef hart naar boven, zo klonk vanouds de roepstem tot gebed. Met een heilige minachting van de wereld en de dingen van de wereld, door bestemde gedachten en een werkzaam geloof, moeten wij ons God voor ogen stellen en onze begeerten laten uitgaan naar Hem als de bron van onze zaligheid.

2. Hij belijdt zijn vertrouwen op God en bidt om het voordeel en de vertroosting van dat vertrouwen, Psalms 25:2. Mijn God, op U betrouw ik. Zijn geweten getuigde voor hem dat hij geen vertrouwen had in zichzelf, of in een ander schepsel, en dat hij geen mistrouwen had van God, noch van Zijn macht of belofte. Hij heeft behagen in deze belijdenis van geloof in God. Zijn vertrouwen op God gesteld hebbende, is het gerust, tevreden, vrij van de vrees voor kwaad, en daarop pleit hij bij God, wiens eer het is om diegenen te helpen, die Hem eren door op Hem te verbouwen. Waar de mensen hun vertrouwen op stellen is of hun blijdschap, of hun schande al naar hetgeen het blijkt te zijn.

A. Nu bidt hier David onder de leiding des geloofs, vurig en ernstig, dat schaamte zijn deel niet zal zijn. Laat mij niet beschaamd worden in mijn vertrouwen op U, laat er mij niet van weggedreven worden door enigerlei overheersende vrees, en laat mij bij de uitkomst niet teleurgesteld worden in hetgeen waarvoor ik op U vertrouw. Als wij van ons vertrouwen op God onze steun maken, dan zal het niet onze schande zijn, en als wij in Hem triomferen, dan zullen onze vijanden niet triomferen over ons, en dat zouden zij wel doen, indien wij nu bezweken onder onze vrees, dat de uitkomst niet zal beantwoorden aan onze verwachting.

B. Dat dit ook niet het lot mocht wezen van anderen, die op Hem betrouwen. Al de heiligen zijn eenzelfde dierbaar geloof deelachtig geworden, en daarom zullen zij ook allen ongetwijfeld voorspoedig blijken te zijn in de uitkomst. Aldus wordt de gemeenschap van de heiligen in stand gehouden, namelijk door hun bidden voor elkaar. Ware heiligen zullen voorbede doen voor alle heiligen. Het is zeker dat niemand die gelovig op de Heere blijft wachten, beschaamd gemaakt zal worden,

C. Dat dit wel het lot kan wezen van overtreders, zij zullen beschaamd worden, die overtreden zonder oorzaak, Psalms 25:3, of ijdellijk, zoals de betekenis is van het Hebreeuwse woord.

a. Zonder aanleiding, zonder er toe geprikkeld te zijn. Zij staan op tegen God, verlaten en verzaken hun plicht, rebelleren tegen David en zijn regering (zo verstaan het sommigen) zonder dat er hun reden toe is gegeven, niet instaat zijnde om voor te geven dat zij ongerechtigheid hebben gevonden in God, of dat Hij hen in iets vermoeid heeft. Hoe zwakker de verzoeking is, waardoor de mensen zich tot zonde laten verlokken, hoe sterker het bederf is, dat hen er toe drijft. Diegenen zijn wel de ergste overtreders, die zondigen om de wille van de zonde.

b. Tevergeefs. Zij weten, dat hun aanslagen tegen God vruchteloos zijn, zij bedenken ijdelheid en daarom zullen zij spoedig beschaamd worden.

3. Hij bidt God om leiding op de weg van zijn plicht, Psalms 25:4,Psalms 25:5. Wederom bidt hij hier God om hem te onderwijzen. Hij was zelf een kundig man, maar ook de verstandigsten en oplettendsten behoeven en begeren van God geleerd te worden, van Hem moeten wij allen leren.

Merk op

A. Wat hij wenste te leren: Leer mij geen fraaie woorden, geen schone denkbeelden, maar Uw wegen, Uw paden, Uw waarheid. De wegen, waarop Gij gaat om tot mij te komen, die allen goedertierenheid en waarheid zijn, Psalms 25:10, en de wegen, waarop Gij wilt, dat ik zal gaan om tot U te komen. Diegenen zijn het best geleerd, die hun plicht verstaan, weten wat "het beste is, dat zij zullen doen," Ecclesiastes 2:3. De paden des Heeren en Zijn waarheid zijn hetzelfde, de Goddelijke wetten zijn alle gegrond op Goddelijke waarheden. De weg van Gods geboden is de weg van de waarheid, Psalms 119:30. Christus is beide de weg en de waarheid, en daarom moeten wij Christus leren.

B. Wat hij daarom van God begeert.

a. Dat Hij zijn verstand zal verlichten betreffende zijn plicht, maak mij Uw wegen bekend en leer mij Uw paden. In twijfelachtige gevallen behoren wij vurig te bidden dat God ons duidelijk zal. maken wat Hij wil dat wij doen zullen.

b. Dat Hij zijn wil er toe zou neigen en er hem in zou versterken. "Leid mij, en aldus leer mij." Niet alleen zoals wij iemand leiden, die slecht van gezicht is, teneinde hem er voor te behoeden om van de weg af te raken, maar zoals wij iemand leiden die ziek en zwak is, om hem voorwaarts te helpen op de weg en hem te behoeden voor bezwijken en vallen. Wij gaan niet verder op de weg naar de hemel dan het Gode behaagt ons te leiden en te ondersteunen.

C. Waar hij op pleit:

a. Op zijn grote verwachtingen van God Gij zijt de God des heils. Zij, die het heil Gods verkiezen als hun doel en Hem tot de God huns heils maken, kunnen vrijmoedig tot Hem komen om leiding op de weg, die naar dat doel heenleidt. Indien God ons verlost, zal Hij ons leren en leiden. Hij, die heil geeft, zal ook onderricht geven.

b. Op zijn voortdurend wachten op God. U verwacht ik de ganse dag. Van wie zal een dienstknecht leiding verwachten voor hetgeen hij te doen heeft dan van zijn eigen meester? Als wij in oprechtheid begeren onze plicht te kennen met het vaste besluit die te doen, dan behoeven wij er niet aan te twijfelen dat God er ons in zal leiden en besturen. 4. Hij beroept zich op Gods oneindige barmhartigheid-daar steunt hij op, maar op generlei verdienste van zichzelf, Psalms 25:6. Gedenk Heere, aan Uw barmhartigheden, en om de wille van die barmhartigheden, leid mij en leer mij want zij zijn van eeuwigheid. Gij zijt altijd een barmhartig God geweest, het is Uw naam het is Uw eigenschap om barmhartigheid te betonen."

b. "Uw raad en Uw voornemens van barmhartigheid zijn van eeuwigheid, de vaten van de barmhartigheid zijn tevoren bereid tot heerlijkheid."

c. De voorbeelden van Uw barmhartigheid jegens de kerk in het algemeen en jegens mij in het bijzonder, waren vanouds en zijn tot nu toe standvastig gebleven. Gij hebt mij onderwezen van mijn jeugd af, onderwijs mij ook nu.

5. Hij is zeer bijzonder begerig naar de vergeving van zijn zonden, Psalms 25:7. Gedenk niet van de zonden mijner jonkheid. Heere, "gedenk Uw barmhartigheden, Psalms 25:6, die voor mij spreken, en niet mijn zonden, die tegen mij spreken." Hier is:

A. Een belijdenis van zonde, waarin hij inzonderheid de zonden van zijn jonkheid noemt. De fouten en dwaasheden van onze jeugd moeten nog lang daarna betreurd worden, een reden voor ons wezen om ons te verootmoedigen omdat de tijd de schuld van de zonde niet uitwist. Oude lieden moeten treuren over zondige vrolijkheid en smart hebben om de zondige genoegens van hun jeugd. Hij verzwaart zijn zonden, noemt ze zijn overtredingen, en hoe meer heilig, rechtvaardig en goed de wet is, die door de zonde werd overtreden, hoe zondiger die zonde ons moet toeschijnen.

B. Een uitdrukkelijke bede om barmhartigheid.

a. Dat hem de schuld kwijtgescholden zal worden. Gedenk niet de zonden van mijn jeugd, " gedenk ze niet tegen mij, breng ze niet tegen mij in, treed er niet voor in het gericht met mij." Als God de zonde vergeeft, wordt van Hem gezegd dat Hij haar niet meer gedenkt, hetgeen een algehele kwijtschelding aanduidt, Hij vergeeft en vergeet.

b. Dat hij welbehaaglijk mocht wezen in Gods ogen. "Gedenk mijner ten goede en kom mij tijdig ter hulp." Wij hebben niets meer nodig om ons gelukkig te maken dan dat God ons gedenkt ten goede, ons gedenkt in gunst. Zijn pleitgrond is: "naar Uw goedertierenheid, om Uw goedheid wil." Het is Gods goedheid niet de onze, Zijn barmhartigheid, en niet onze eigen verdienste, waarop wij moeten pleiten als wij bidden om vergeving van zonde en om al het goede, dat wij nodig hebben. Op deze pleitgrond moeten wij altijd steunen, ons bewust zijnde van onze armoede en onwaardigheid en overtuigd zijnde van de rijkdom van Gods genade en barmhartigheid.

Verzen 8-14

Psalm 25:8-14

Gods beloften zijn hier vermengd met Davids gebeden. Er waren vele gebeden in het eerste gedeelte van de psalm en vele in het laatste gedeelte, maar hier, in het midden van de psalm, denkt hij na over de beloften, en door een levend geloof laaft hij zich aan deze bron van vertroosting en wordt er door gesterkt, want de beloften van God zijn niet slechts de beste grond van gebed, ons zeggende waar wij om moeten bidden, en ons geloof en hoop in het gebed aanmoedigende, maar zij zijn ook een dadelijke verhoring van het gebed. Laat het gebed overeenkomstig de belofte wezen, dan zal de belofte als een antwoord op het gebed kunnen beschouwd worden, en wij moeten geloven dat het gebed verhoord is omdat de belofte vervuld zal worden. Maar in het midden van de beloften vinden wij een bede, die daar enigszins plotseling of onverwacht schijnt te komen en op Psalms 25:7 had moeten volgen. Het is de bede in Psalms 25:11, vergeef mijn ongerechtigheid. Maar gebeden om vergeving van zonden zijn nooit ongepast, wij mengen zonden in al onze daden en handelingen en daarom moeten wij gebeden mengen onder al onze Godsdienstige verrichtingen. Hij dringt op deze bede aan met een dubbele pleitgrond. De eerste is zeer natuurlijk: "Om Uws naam wil, Heere, zo vergeef mijn ongerechtigheid, want Gij hebt Uw naam bekend gemaakt als genadig en barmhartig, vergevende de ongerechtigheid, ter wille van Uw heerlijkheid en ter wille van Uw belofte, om Uws zelfs Wil," Isaiah 43:25. Maar de laatste is zeer verrassend verbazingwekkend: "vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot, en hoe groter zij is, hoe meer de Goddelijke barmhartigheid verheerlijkt zal worden in de vergeving ervan." Het is de heerlijkheid van een groot God, om grote zonden te vergeven, ongerechtigheid, overtreding en zonde te vergeven, Exodus 34:1, 7. "Zij is groot en daarom ben ik verloren, voor eeuwig verloren, indien de oneindige barmhartigheid niet tussenbeide treedt om haar te vergeven. Zij is groot, ik zie dat zij groot is." Hoe meer wij het snode inzien van onze zonden, hoe meer bevoegd wij zijn om genade van God te ontvangen. Als wij onze zonden belijden, moeten wij haar verzwaren.

Laat ons nu de grote en dierbare beloften in ogenschouw nemen, die wij in deze verzen hebben, en opmerken:

I. Aan wie deze beloften behoren, en wie er het voordeel van kunnen verwachten. Wij zijn allen zondaren, kunnen wij er dan enig voordeel van verwachten? Ja, Psalms 25:8. Hij zal de zondaars onderwijzen, of schoon zij zondaars zijn, want Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, en te dien einde zondaars te onderwijzen, zondaars tot bekering te roepen.

Deze beloften zijn vast allen, die, hoewel zij zondaars waren en gedwaald hebben, thans toch Gods Woord bewaren. Zij zijn vast:

1. Allen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren, Psalms 25:10, die Zijn geboden nemen tot hun regel en Zijn beloften tot hun deel, die, God aangenomen hebbende om hun God te zijn, daarop leven en, zich aan Hem gegeven hebbende om Zijn volk te zijn, dienovereenkomstig leven. Hoewel zij door de zwakheid van het vlees soms het gebod overtreden zullen zij toch door een oprecht berouw, als zij ooit iets verkeerds doen, en een standvastig aankleven van God, door het geloof, als hun God, het verbond houden, en dat niet verbreken. 2. Allen, die Hem vrezen, Psalms 25:12, en opnieuw, Psalms 25:14, die ontzag hebben voor Zijn majesteit en Hem met eerbied aanbidden, zich onderwerpen aan Zijn gezag en Hem blijmoedig gehoorzamen, beducht zijn voor Zijn toorn, en vrezen Hem te beledigen.

II. Waar deze beloften op gegrond zijn, en wat ons aanmoedigt om er op te bouwen. Hier zijn twee dingen, die al de beloften bevestigen en bekrachtigen.

1. De volmaaktheden van Gods wezen. Wij schatten de belofte naar het karakter van hem, die haar doet, daarom kunnen wij rekenen op Gods beloften, want goed en recht is de Heere en daarom zal Hij Zijn woord nakomen. Hij is zo goed, dat Hij ons niet kan bedriegen, zo waar, dat Hij Zijn belofte niet kan verbreken Hij, die het beloofd heeft, is getrouw, die het ook doen zal. Hij was goed in het doen van de belofte en daarom zal Hij recht zijn in het vervullen ervan.

2. Alles wat Hij zegt en doet is in overeenstemming met de volmaaktheid van Zijn wezen Psalms 25:10. Alle paden des Heeren, dat is al Zijn beloften en alle beschikkingen van Zijn voorzienigheid zijn goedertierenheid en waarheid, Zij zijn zoals Hij zelf is: goed en recht. Alle handelingen van God met Zijn volk zijn overeenkomstig de goedertierenheid van Zijn bedoelingen en de waarheid van Zijn beloften, alles wat Hij doet vloeit voort uit liefde, verbondsliefde, en zij moeten er Zijn goedertierenheid in zien tentoongespreid, en Zijn woord vervuld. Welk een rijke vertroosting kan het wezen voor Godvruchtigen, te weten dat, welke beproevingen hen ook mogen treffen, alle paden des Heeren goedertierenheid en waarheid zijn, en aldus zullen zij ze bevinden, als zij aan het einde hunner reis zijn gekomen.

III. Waarin die beloften bestaan.

1. Dat God hen zal onderwijzen en hen zal leiden op de weg van hun plicht. Hierop wordt de meeste nadruk gelegd, omdat het een antwoord is op Davids gebeden, Psalms 25:4, Psalms 25:5, Maak mij Uwe wegen bekend en leid mij. Wij moeten onze gedachten het meest bepalen bij, en ons geloof oefenen ten opzichte van, de beloften, die het meest passen bij onze tegenwoordige toestand.

a. Hij zal zondaars onderwijzen in de weg, omdat zij zondaars zijn en dus onderwijs van node hebben. Als zij zichzelf als zondaars zien en onderwijs begeren, dan zal Hij hen de weg leren van verzoening met God, de weg tot een welgegronde vrede des gemoeds, en de weg naar het eeuwige leven. Door Zijn Evangelie maakt Hij die weg bekend aan allen, en door Zijn Geest opent Hij het verstand en leidt Hij boetvaardige zondaren die er naar vragen, op die weg. De duivel voert de mensen blindelings naar de hel, maar God verlicht de ogen van de mensen, stelt hun de dingen voor in het ware licht, en zo leidt Hij hen naar de hemel.

b. Hij zal de zachtmoedigen leiden, Hij zal de zachtmoedigen leren, hen, die nederig en gering zijn in hun eigen ogen, die zichzelf wantrouwen, die begeren onderwezen te worden en oprecht besloten zijn de Goddelijke leiding te volgen. Spreek, Heere, want Uw knecht hoort. Dezen zal Hij leiden in het recht, dat is: naar de regel van het geschreven Woord, Hij zal hen leiden in hetgeen practisch is en betrekking heeft op zonde en plicht, zodat zij een onergerlijk geweten kunnen bewaren, en Hij zal het op verstandige, oordeelkundige wijze doen (aldus sommigen) dat is: Hij zal hen leiden naar hun toestand het behoeft, Hij zal de zondaren onderwijzen met wijsheid, tederheid en mededogen en naar zij instaat zijn het te dragen. Hij zal hen Zijn weg leren. Alle Godvruchtige mensen maken Gods weg tot hun weg, en wensen dat hen die geleerd zal worden, en die dat wensen zullen op die weg ook geleid worden

c. Hij, die de Heere vreest, zal door Hem onderwezen worden in de weg, allen hij zal hebben te verkiezen, hetzij in de weg, die God zal verkiezen, of die de Godvruchtige zal verkiezen. Het komt op hetzelfde neer, want hij die de Heere vreest, verkiest de dingen, die Hem welbehaaglijk zijn. Als wij de rechten weg kiezen, dan zal Hij, die ons in onze keus bestuurde, onze gangen besturen. Als wij de weg wijselijk kiezen, zal God ons genade geven om er met wijsheid op te wandelen.

2. Dat God hen gerust zal maken, Psalms 25:13. Zijn ziel zal gerust wezen of zal vernachten in het goede. Wat hen betreft, die zich wijden aan de vreze Gods en zich overgeven om door God onderwezen te worden, het is hun eigen schuld als zij niet gerust zijn. De ziel, die door de genade Gods is geheiligd, en nog veel meer die vertroost is door de vrede Gods woont veilig en gerust. Zelfs als het lichaam ziek is en pijn lijdt, kan de ziel toch gerust zijn in God, tot Hem weerkeren en in Hem haar rust vinden. Er gebeurt veel, dat ons onrustig maakt, maar er is in het verbond van de genade genoeg om tegen dit alles op te wegen en ons gerust te doen zijn.

3. Dat Hij aan hen en de hunnen zoveel van deze wereld zal geven als goed voor hen is, zijn zaad zal de aarde beërven. Na de zorg voor onze ziel komt de zorg voor ons zaad en God heeft een zegen weggelegd voor het geslacht van de oprechten. Zij, die God vrezen, zullen de aarde beërven, zullen er van hebben wat voldoende voor hen is, en hun gebeden zullen, als zij heengegaan zijn van de aarde, een zegen doen komen over hun kinderen.

4. Dat God hen in de verborgenheid van Zijn gemeenschap zal toelaten, Psalms 25:14. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen. Zij verstaan Zijn Woord, want zo iemand wil deszelfs wil doen, die zal weten van deze leer, dat zij uit God is, John 7:17. Zij, die de waarheid ontvangen in liefde en de kracht ervan ervaren verstaan er het best de verborgenheid van. Zij kennen de betekenis van Zijn voorzienigheid, weten beter wat God met hen doet dan anderen het weten. "Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe" Genesis 18:17. Hij noemt hen niet dienstknechten, maar vrienden, zoals Hij Abraham genoemd heeft. Zij kennen door ervaring de zegeningen van het verbond en het genot van die gemeenschap, welke Godvruchtige zielen hebben met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. Deze eer hebben al Zijn heiligen.

Verzen 8-14

Psalm 25:8-14

Gods beloften zijn hier vermengd met Davids gebeden. Er waren vele gebeden in het eerste gedeelte van de psalm en vele in het laatste gedeelte, maar hier, in het midden van de psalm, denkt hij na over de beloften, en door een levend geloof laaft hij zich aan deze bron van vertroosting en wordt er door gesterkt, want de beloften van God zijn niet slechts de beste grond van gebed, ons zeggende waar wij om moeten bidden, en ons geloof en hoop in het gebed aanmoedigende, maar zij zijn ook een dadelijke verhoring van het gebed. Laat het gebed overeenkomstig de belofte wezen, dan zal de belofte als een antwoord op het gebed kunnen beschouwd worden, en wij moeten geloven dat het gebed verhoord is omdat de belofte vervuld zal worden. Maar in het midden van de beloften vinden wij een bede, die daar enigszins plotseling of onverwacht schijnt te komen en op Psalms 25:7 had moeten volgen. Het is de bede in Psalms 25:11, vergeef mijn ongerechtigheid. Maar gebeden om vergeving van zonden zijn nooit ongepast, wij mengen zonden in al onze daden en handelingen en daarom moeten wij gebeden mengen onder al onze Godsdienstige verrichtingen. Hij dringt op deze bede aan met een dubbele pleitgrond. De eerste is zeer natuurlijk: "Om Uws naam wil, Heere, zo vergeef mijn ongerechtigheid, want Gij hebt Uw naam bekend gemaakt als genadig en barmhartig, vergevende de ongerechtigheid, ter wille van Uw heerlijkheid en ter wille van Uw belofte, om Uws zelfs Wil," Isaiah 43:25. Maar de laatste is zeer verrassend verbazingwekkend: "vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot, en hoe groter zij is, hoe meer de Goddelijke barmhartigheid verheerlijkt zal worden in de vergeving ervan." Het is de heerlijkheid van een groot God, om grote zonden te vergeven, ongerechtigheid, overtreding en zonde te vergeven, Exodus 34:1, 7. "Zij is groot en daarom ben ik verloren, voor eeuwig verloren, indien de oneindige barmhartigheid niet tussenbeide treedt om haar te vergeven. Zij is groot, ik zie dat zij groot is." Hoe meer wij het snode inzien van onze zonden, hoe meer bevoegd wij zijn om genade van God te ontvangen. Als wij onze zonden belijden, moeten wij haar verzwaren.

Laat ons nu de grote en dierbare beloften in ogenschouw nemen, die wij in deze verzen hebben, en opmerken:

I. Aan wie deze beloften behoren, en wie er het voordeel van kunnen verwachten. Wij zijn allen zondaren, kunnen wij er dan enig voordeel van verwachten? Ja, Psalms 25:8. Hij zal de zondaars onderwijzen, of schoon zij zondaars zijn, want Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken, en te dien einde zondaars te onderwijzen, zondaars tot bekering te roepen.

Deze beloften zijn vast allen, die, hoewel zij zondaars waren en gedwaald hebben, thans toch Gods Woord bewaren. Zij zijn vast:

1. Allen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren, Psalms 25:10, die Zijn geboden nemen tot hun regel en Zijn beloften tot hun deel, die, God aangenomen hebbende om hun God te zijn, daarop leven en, zich aan Hem gegeven hebbende om Zijn volk te zijn, dienovereenkomstig leven. Hoewel zij door de zwakheid van het vlees soms het gebod overtreden zullen zij toch door een oprecht berouw, als zij ooit iets verkeerds doen, en een standvastig aankleven van God, door het geloof, als hun God, het verbond houden, en dat niet verbreken. 2. Allen, die Hem vrezen, Psalms 25:12, en opnieuw, Psalms 25:14, die ontzag hebben voor Zijn majesteit en Hem met eerbied aanbidden, zich onderwerpen aan Zijn gezag en Hem blijmoedig gehoorzamen, beducht zijn voor Zijn toorn, en vrezen Hem te beledigen.

II. Waar deze beloften op gegrond zijn, en wat ons aanmoedigt om er op te bouwen. Hier zijn twee dingen, die al de beloften bevestigen en bekrachtigen.

1. De volmaaktheden van Gods wezen. Wij schatten de belofte naar het karakter van hem, die haar doet, daarom kunnen wij rekenen op Gods beloften, want goed en recht is de Heere en daarom zal Hij Zijn woord nakomen. Hij is zo goed, dat Hij ons niet kan bedriegen, zo waar, dat Hij Zijn belofte niet kan verbreken Hij, die het beloofd heeft, is getrouw, die het ook doen zal. Hij was goed in het doen van de belofte en daarom zal Hij recht zijn in het vervullen ervan.

2. Alles wat Hij zegt en doet is in overeenstemming met de volmaaktheid van Zijn wezen Psalms 25:10. Alle paden des Heeren, dat is al Zijn beloften en alle beschikkingen van Zijn voorzienigheid zijn goedertierenheid en waarheid, Zij zijn zoals Hij zelf is: goed en recht. Alle handelingen van God met Zijn volk zijn overeenkomstig de goedertierenheid van Zijn bedoelingen en de waarheid van Zijn beloften, alles wat Hij doet vloeit voort uit liefde, verbondsliefde, en zij moeten er Zijn goedertierenheid in zien tentoongespreid, en Zijn woord vervuld. Welk een rijke vertroosting kan het wezen voor Godvruchtigen, te weten dat, welke beproevingen hen ook mogen treffen, alle paden des Heeren goedertierenheid en waarheid zijn, en aldus zullen zij ze bevinden, als zij aan het einde hunner reis zijn gekomen.

III. Waarin die beloften bestaan.

1. Dat God hen zal onderwijzen en hen zal leiden op de weg van hun plicht. Hierop wordt de meeste nadruk gelegd, omdat het een antwoord is op Davids gebeden, Psalms 25:4, Psalms 25:5, Maak mij Uwe wegen bekend en leid mij. Wij moeten onze gedachten het meest bepalen bij, en ons geloof oefenen ten opzichte van, de beloften, die het meest passen bij onze tegenwoordige toestand.

a. Hij zal zondaars onderwijzen in de weg, omdat zij zondaars zijn en dus onderwijs van node hebben. Als zij zichzelf als zondaars zien en onderwijs begeren, dan zal Hij hen de weg leren van verzoening met God, de weg tot een welgegronde vrede des gemoeds, en de weg naar het eeuwige leven. Door Zijn Evangelie maakt Hij die weg bekend aan allen, en door Zijn Geest opent Hij het verstand en leidt Hij boetvaardige zondaren die er naar vragen, op die weg. De duivel voert de mensen blindelings naar de hel, maar God verlicht de ogen van de mensen, stelt hun de dingen voor in het ware licht, en zo leidt Hij hen naar de hemel.

b. Hij zal de zachtmoedigen leiden, Hij zal de zachtmoedigen leren, hen, die nederig en gering zijn in hun eigen ogen, die zichzelf wantrouwen, die begeren onderwezen te worden en oprecht besloten zijn de Goddelijke leiding te volgen. Spreek, Heere, want Uw knecht hoort. Dezen zal Hij leiden in het recht, dat is: naar de regel van het geschreven Woord, Hij zal hen leiden in hetgeen practisch is en betrekking heeft op zonde en plicht, zodat zij een onergerlijk geweten kunnen bewaren, en Hij zal het op verstandige, oordeelkundige wijze doen (aldus sommigen) dat is: Hij zal hen leiden naar hun toestand het behoeft, Hij zal de zondaren onderwijzen met wijsheid, tederheid en mededogen en naar zij instaat zijn het te dragen. Hij zal hen Zijn weg leren. Alle Godvruchtige mensen maken Gods weg tot hun weg, en wensen dat hen die geleerd zal worden, en die dat wensen zullen op die weg ook geleid worden

c. Hij, die de Heere vreest, zal door Hem onderwezen worden in de weg, allen hij zal hebben te verkiezen, hetzij in de weg, die God zal verkiezen, of die de Godvruchtige zal verkiezen. Het komt op hetzelfde neer, want hij die de Heere vreest, verkiest de dingen, die Hem welbehaaglijk zijn. Als wij de rechten weg kiezen, dan zal Hij, die ons in onze keus bestuurde, onze gangen besturen. Als wij de weg wijselijk kiezen, zal God ons genade geven om er met wijsheid op te wandelen.

2. Dat God hen gerust zal maken, Psalms 25:13. Zijn ziel zal gerust wezen of zal vernachten in het goede. Wat hen betreft, die zich wijden aan de vreze Gods en zich overgeven om door God onderwezen te worden, het is hun eigen schuld als zij niet gerust zijn. De ziel, die door de genade Gods is geheiligd, en nog veel meer die vertroost is door de vrede Gods woont veilig en gerust. Zelfs als het lichaam ziek is en pijn lijdt, kan de ziel toch gerust zijn in God, tot Hem weerkeren en in Hem haar rust vinden. Er gebeurt veel, dat ons onrustig maakt, maar er is in het verbond van de genade genoeg om tegen dit alles op te wegen en ons gerust te doen zijn.

3. Dat Hij aan hen en de hunnen zoveel van deze wereld zal geven als goed voor hen is, zijn zaad zal de aarde beërven. Na de zorg voor onze ziel komt de zorg voor ons zaad en God heeft een zegen weggelegd voor het geslacht van de oprechten. Zij, die God vrezen, zullen de aarde beërven, zullen er van hebben wat voldoende voor hen is, en hun gebeden zullen, als zij heengegaan zijn van de aarde, een zegen doen komen over hun kinderen.

4. Dat God hen in de verborgenheid van Zijn gemeenschap zal toelaten, Psalms 25:14. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen. Zij verstaan Zijn Woord, want zo iemand wil deszelfs wil doen, die zal weten van deze leer, dat zij uit God is, John 7:17. Zij, die de waarheid ontvangen in liefde en de kracht ervan ervaren verstaan er het best de verborgenheid van. Zij kennen de betekenis van Zijn voorzienigheid, weten beter wat God met hen doet dan anderen het weten. "Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe" Genesis 18:17. Hij noemt hen niet dienstknechten, maar vrienden, zoals Hij Abraham genoemd heeft. Zij kennen door ervaring de zegeningen van het verbond en het genot van die gemeenschap, welke Godvruchtige zielen hebben met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. Deze eer hebben al Zijn heiligen.

Verzen 15-22

Psalm 25:15-22

Aangemoedigd door de beloften, die hij bepeinsd had, hernieuwt David hier zijn gebeden tot God en eindigt de psalm, zoals hij hem begonnen is, met de betuigingen van vertrouwen op God en begeerte naar Hem.

I. Hij stelt God de rampspoedige toestand voor, waarin hij zich bevindt. Zijn voeten waren in het net, vastgehouden en verstrikt zodat hij zich niet kon losmaken, zich niet kon redden uit de moeilijkheden, Psalms 25:15. Hij was eenzaam en ellendig, Psalms 25:16. Zij, die ellendig zijn, zijn gewoonlijk ook eenzaam, hun vrienden verlaten hen dan, en zij zijn ook zelf geneigd om eenzaam te zitten en in stilte zwijgen Lamentations 3:28. David noemt zich eenzaam en verlaten, omdat hij niet steunde of bouwde op zijn dienaren en krijgslieden, maar zo geheel alleen op God vertrouwde, alsof hij niet het minste vooruitzicht had op hulp of steun van enig schepsel. Hij was in benauwdheden, ja in vele benauwdheden, en de benauwdheden, zijns harten hebben zich wijd uitgestrekt, Psalms 25:17, hij werd al meer en meer neerslachtig en ontroerd in zijn gemoed. Meer dan iets anders veroorzaakte de bewustheid van zonde hem smart, daardoor werd zijn hart gewond en verbroken, en daardoor was het dat zijn uitwendige moeilijkheden hem zo zwaar drukten. Hij was in ellende en moeite, Psalms 25:18. Zijn vijanden die hem vervolgden, waren talrijk en boosaardig zij haatten hem en waren barbaars, en het was een wrede haat, waarmee zij hem haatten Psalms 25:19. Zodanig waren ook Christus' vijanden en de vervolgers van Zijn gemeente.

II. Hij drukt zijn vertrouwen op God uit in deze benauwdheden, Psalms 25:15. Mijn ogen zijn gedurig op de Heere. Afgodendienaars hielden van goden, die zij met hun lichamelijke ogen zien konden, en hun ogen waren er gedurig op gericht, Isaiah 17:7, Isaiah 17:8. Maar het is het oog van het geloof, dat op de Heere moet zijn, die een geest is, Zacheria 9:1. Onze overdenking van Hem moet lieflijk wezen, en wij moeten Hem ons altijd voorstellen, in al onze wegen moeten wij Hem erkennen en alles doen tot Zijn eer en heerlijkheid. Aldus moeten wij een leven leiden van gemeenschap met God, niet alleen in Zijn inzettingen, maar in Zijn voorzienigheid, niet alleen in handelingen van de Godsvrucht, maar in geheel onze levenswandel. David had daar de vertroosting van in zijn beproeving, want omdat zijn ogen geduriglijk op de Heere waren, twijfelde hij niet, of Hij zou zijn voeten uit het net uitvoeren, hem verlossen van het bederf van zijn eigen hart (zo wordt dit door sommigen opgevat), van de plannen van zijn vijanden tegen hem (zo verstaan het anderen). Zij, die hun ogen geduriglijk op de Heere hebben, zullen hun voeten niet lang in het net hebben. Hij herhaalt zijn betuiging van vertrouwen op God, Psalms 25:20 :Laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U, en van verwachting van Hem: Ik verwacht U, Psalms 25:21. Het is goed om aldus te hopen, rustig en kalm te wachten op het heil des Heeren.

III. Vurig bidt hij tot God om hulp en uitkomst.

1. Voor hemzelf. Zie hoe hij bidt:

A. Om vergeving van zonde, Psalms 25:18 :neem weg aI mijn zonde. Deze waren zijn zwaarste last, en zij veroorzaakten hem al zijn andere lasten. In Psalms 25:7 had hij gebeden om vergeving van de zonden van zijn jonkheid, en in Psalms 25:11 om de vergeving van de een of andere ongerechtigheid, die bijzonder groot was, sommigen denken dat het zijn zonde was in de zaak van Uria. Maar hier bidt hij: Heere, vergeef ze allen, neem weg al mijne zonden. Het is opmerkelijk dat hij ten opzichte van zijn ellende en moeite slechts bidt, dat de Heere ze zal aanzien, er acht op zal slaan, Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en doe er voor wat U goeddunkt. Maar wat betreft zijn zonde vraagt hij om niets minder dan om vergeving, neem weg, vergeef al mijne zonden. Als wij te enigertijd in benauwdheid zijn, dan behoren wij meer begerig te zijn dat onze zonden vergeven zullen worden, dan dat onze benauwdheid weggenomen zal worden. Maar toch bidt hij ook:

B. Om herstel van zijn grieven. Zijn ziel was bekommerd omdat God zich van hem had teruggetrokken, en onder het besef van Gods misnoegen op hem vanwege zijn zonde, en daarom bidt hij, Psalms 25:16 Wend U tot mij, en als God zich tot ons wendt, komt het er weinig op aan zo de mensen zich van ons afwenden. Zijn toestand was hachelijk, en daarom bidt hij: voer mij uit mijne noden. ik zie geen weg ter ontkoming, maar Gij kunt er een vinden, of er een maken." Zijn vijanden waren nijdig, en ten opzichte daarvan bidt hij: Bewaar er mij voor om in hun handen te vallen, of anders, verlos mij uit hun handen."

Vier dingen voert hij aan om deze beden te ondersteunen.

a. Hij pleit op Gods goedertierenheid: Wees mij genadig Mensen van de grootste verdiensten zouden nog verloren zijn indien zij niet te doen hadden met een God van oneindige goedertierenheid en genade.

b. Hij pleit op zijn eigen ellende, op de benauwdheid, waarin hij zich bevond, op zijn moeite en verdriet, op de droefheid van zijn hart, dit alles maakte hem tot een geschikt voorwerp van Gods barmhartigheid.

c. Hij pleit op de ongerechtigheid van zijn vijanden. "Heere, zie hen aan, zie, hoe wreed zij zijn, en verlos mij uit hun handen."

d. Hij pleit op zijn eigen oprechtheid, Psalms 25:21. Hoewel hij zich schuldig had erkend voor God en zijn zonden tegen Hem had beleden, had hij toch ten opzichte van zijn vijanden het getuigenis van zijn geweten, dat hij hun geen onrecht had gedaan, hetgeen zijn troost was toen zij hem met zo wreveliger haat hebben gepest, en hij bidt dat dit hem mocht behoeden. Dit geeft te kennen dat hij achtte niet langer veilig te zijn dan hij aan zijn oprechtheid vasthield, en dat hij zolang hij er aan vasthield niet twijfelde aan zijn veiligheid. Oprechtheid zal ook in de slechtste tijden onze beste veiligheid zijn. Oprechtheid zal een mens meer beschutten dan de rijkdom en eer van de wereld het kunnen, ze zal ons bewaren voor het hemelse koninkrijk. Daarom moeten wij God bidden ons bij onze oprechtheid te bewaren, en er dan van verzekerd wezen dat die ons zal behoeden.

2. Voor de kerk Gods, Psalms 25:22 :o God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden. David was nu zelf in benauwdheid, maar hij acht dit niet vreemd, daar toch benauwdheid het lot is van geheel het Israël Gods. Waarom zou het aan n lid beter gaan dan aan het gehele lichaam? Davids benauwdheden hadden zich wijd uitgestrekt, en zeer vurig heeft hij God gebeden om er hem uit te verlossen, maar hij vergeet daarom de benauwdheden niet van Gods kerk, want al hebben wij voor de troon van de genade nog zovele zaken te doen voor onszelf, toch moeten wij er aan denken om voor de gemeente te bidden. Godvruchtige mensen smaken weinig genot in hun eigen veiligheid, zolang de kerk in benauwdheid en gevaar is. Dit gebed is een profetie dat God ten laatste rust zal geven aan David, en daarmee ook aan Israël van al hun vijanden rondom. Het is een profetie van het zenden van de Messias ter bestemder tijd, om Israël te verlossen van al onze ongerechtigheden, Psalms 25:22 en hem aldus te verlossen uit al zijn benauwdheden. Het verwijst ook naar de gelukzaligheid van de toekomenden staat. In de hemel, en alleen in de hemel, zal Gods Israël volkomen verlost wezen uit alle benauwdheden.

Verzen 15-22

Psalm 25:15-22

Aangemoedigd door de beloften, die hij bepeinsd had, hernieuwt David hier zijn gebeden tot God en eindigt de psalm, zoals hij hem begonnen is, met de betuigingen van vertrouwen op God en begeerte naar Hem.

I. Hij stelt God de rampspoedige toestand voor, waarin hij zich bevindt. Zijn voeten waren in het net, vastgehouden en verstrikt zodat hij zich niet kon losmaken, zich niet kon redden uit de moeilijkheden, Psalms 25:15. Hij was eenzaam en ellendig, Psalms 25:16. Zij, die ellendig zijn, zijn gewoonlijk ook eenzaam, hun vrienden verlaten hen dan, en zij zijn ook zelf geneigd om eenzaam te zitten en in stilte zwijgen Lamentations 3:28. David noemt zich eenzaam en verlaten, omdat hij niet steunde of bouwde op zijn dienaren en krijgslieden, maar zo geheel alleen op God vertrouwde, alsof hij niet het minste vooruitzicht had op hulp of steun van enig schepsel. Hij was in benauwdheden, ja in vele benauwdheden, en de benauwdheden, zijns harten hebben zich wijd uitgestrekt, Psalms 25:17, hij werd al meer en meer neerslachtig en ontroerd in zijn gemoed. Meer dan iets anders veroorzaakte de bewustheid van zonde hem smart, daardoor werd zijn hart gewond en verbroken, en daardoor was het dat zijn uitwendige moeilijkheden hem zo zwaar drukten. Hij was in ellende en moeite, Psalms 25:18. Zijn vijanden die hem vervolgden, waren talrijk en boosaardig zij haatten hem en waren barbaars, en het was een wrede haat, waarmee zij hem haatten Psalms 25:19. Zodanig waren ook Christus' vijanden en de vervolgers van Zijn gemeente.

II. Hij drukt zijn vertrouwen op God uit in deze benauwdheden, Psalms 25:15. Mijn ogen zijn gedurig op de Heere. Afgodendienaars hielden van goden, die zij met hun lichamelijke ogen zien konden, en hun ogen waren er gedurig op gericht, Isaiah 17:7, Isaiah 17:8. Maar het is het oog van het geloof, dat op de Heere moet zijn, die een geest is, Zacheria 9:1. Onze overdenking van Hem moet lieflijk wezen, en wij moeten Hem ons altijd voorstellen, in al onze wegen moeten wij Hem erkennen en alles doen tot Zijn eer en heerlijkheid. Aldus moeten wij een leven leiden van gemeenschap met God, niet alleen in Zijn inzettingen, maar in Zijn voorzienigheid, niet alleen in handelingen van de Godsvrucht, maar in geheel onze levenswandel. David had daar de vertroosting van in zijn beproeving, want omdat zijn ogen geduriglijk op de Heere waren, twijfelde hij niet, of Hij zou zijn voeten uit het net uitvoeren, hem verlossen van het bederf van zijn eigen hart (zo wordt dit door sommigen opgevat), van de plannen van zijn vijanden tegen hem (zo verstaan het anderen). Zij, die hun ogen geduriglijk op de Heere hebben, zullen hun voeten niet lang in het net hebben. Hij herhaalt zijn betuiging van vertrouwen op God, Psalms 25:20 :Laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U, en van verwachting van Hem: Ik verwacht U, Psalms 25:21. Het is goed om aldus te hopen, rustig en kalm te wachten op het heil des Heeren.

III. Vurig bidt hij tot God om hulp en uitkomst.

1. Voor hemzelf. Zie hoe hij bidt:

A. Om vergeving van zonde, Psalms 25:18 :neem weg aI mijn zonde. Deze waren zijn zwaarste last, en zij veroorzaakten hem al zijn andere lasten. In Psalms 25:7 had hij gebeden om vergeving van de zonden van zijn jonkheid, en in Psalms 25:11 om de vergeving van de een of andere ongerechtigheid, die bijzonder groot was, sommigen denken dat het zijn zonde was in de zaak van Uria. Maar hier bidt hij: Heere, vergeef ze allen, neem weg al mijne zonden. Het is opmerkelijk dat hij ten opzichte van zijn ellende en moeite slechts bidt, dat de Heere ze zal aanzien, er acht op zal slaan, Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en doe er voor wat U goeddunkt. Maar wat betreft zijn zonde vraagt hij om niets minder dan om vergeving, neem weg, vergeef al mijne zonden. Als wij te enigertijd in benauwdheid zijn, dan behoren wij meer begerig te zijn dat onze zonden vergeven zullen worden, dan dat onze benauwdheid weggenomen zal worden. Maar toch bidt hij ook:

B. Om herstel van zijn grieven. Zijn ziel was bekommerd omdat God zich van hem had teruggetrokken, en onder het besef van Gods misnoegen op hem vanwege zijn zonde, en daarom bidt hij, Psalms 25:16 Wend U tot mij, en als God zich tot ons wendt, komt het er weinig op aan zo de mensen zich van ons afwenden. Zijn toestand was hachelijk, en daarom bidt hij: voer mij uit mijne noden. ik zie geen weg ter ontkoming, maar Gij kunt er een vinden, of er een maken." Zijn vijanden waren nijdig, en ten opzichte daarvan bidt hij: Bewaar er mij voor om in hun handen te vallen, of anders, verlos mij uit hun handen."

Vier dingen voert hij aan om deze beden te ondersteunen.

a. Hij pleit op Gods goedertierenheid: Wees mij genadig Mensen van de grootste verdiensten zouden nog verloren zijn indien zij niet te doen hadden met een God van oneindige goedertierenheid en genade.

b. Hij pleit op zijn eigen ellende, op de benauwdheid, waarin hij zich bevond, op zijn moeite en verdriet, op de droefheid van zijn hart, dit alles maakte hem tot een geschikt voorwerp van Gods barmhartigheid.

c. Hij pleit op de ongerechtigheid van zijn vijanden. "Heere, zie hen aan, zie, hoe wreed zij zijn, en verlos mij uit hun handen."

d. Hij pleit op zijn eigen oprechtheid, Psalms 25:21. Hoewel hij zich schuldig had erkend voor God en zijn zonden tegen Hem had beleden, had hij toch ten opzichte van zijn vijanden het getuigenis van zijn geweten, dat hij hun geen onrecht had gedaan, hetgeen zijn troost was toen zij hem met zo wreveliger haat hebben gepest, en hij bidt dat dit hem mocht behoeden. Dit geeft te kennen dat hij achtte niet langer veilig te zijn dan hij aan zijn oprechtheid vasthield, en dat hij zolang hij er aan vasthield niet twijfelde aan zijn veiligheid. Oprechtheid zal ook in de slechtste tijden onze beste veiligheid zijn. Oprechtheid zal een mens meer beschutten dan de rijkdom en eer van de wereld het kunnen, ze zal ons bewaren voor het hemelse koninkrijk. Daarom moeten wij God bidden ons bij onze oprechtheid te bewaren, en er dan van verzekerd wezen dat die ons zal behoeden.

2. Voor de kerk Gods, Psalms 25:22 :o God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden. David was nu zelf in benauwdheid, maar hij acht dit niet vreemd, daar toch benauwdheid het lot is van geheel het Israël Gods. Waarom zou het aan n lid beter gaan dan aan het gehele lichaam? Davids benauwdheden hadden zich wijd uitgestrekt, en zeer vurig heeft hij God gebeden om er hem uit te verlossen, maar hij vergeet daarom de benauwdheden niet van Gods kerk, want al hebben wij voor de troon van de genade nog zovele zaken te doen voor onszelf, toch moeten wij er aan denken om voor de gemeente te bidden. Godvruchtige mensen smaken weinig genot in hun eigen veiligheid, zolang de kerk in benauwdheid en gevaar is. Dit gebed is een profetie dat God ten laatste rust zal geven aan David, en daarmee ook aan Israël van al hun vijanden rondom. Het is een profetie van het zenden van de Messias ter bestemder tijd, om Israël te verlossen van al onze ongerechtigheden, Psalms 25:22 en hem aldus te verlossen uit al zijn benauwdheden. Het verwijst ook naar de gelukzaligheid van de toekomenden staat. In de hemel, en alleen in de hemel, zal Gods Israël volkomen verlost wezen uit alle benauwdheden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 25". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-25.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile