Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 27". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-27.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 27". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 27Sommigen denken dat David deze psalm geschreven heeft voordat hij op de troon kwam, toen hij zich nog in het midden van zijn moeilijkheden bevond, misschien wel bij gelegenheid van de dood van zijn ouders, maar de Joden denken dat hij hem schreef toen hij oud was, bij gelegenheid van zijn wonderbare redding van het zwaard van de reus toen Abisaï hem ter hulp kwam, 2 Samuel 21:16, 2 Samuel 21:17 waarop zijn volk besloot dat hij nooit meer zijn leven zou wagen in de strijd, opdat hij de lamp Israël's niet zou uitblussen. Misschien werd de psalm bij geen bijzondere gelegenheid gedicht, maar hij drukt zeer de vrome gemoedsbewegingen uit, waarmee Godvruchtige zielen ten allen tijde uitgedreven worden naar God, maar inzonderheid in tijden van benauwdheid. Hier is:
I. De heilige kloekmoedigheid des geloofs, Psalms 27:1
II. Het welgevallen dat hij had in gemeenschapsoefening met God, en de zegen, die hij er door verkreeg, Psalms 27:4
III. zijn begeerte naar God, naar zijn gunst en genade, Psalms 27:7, Psalms 27:11,Psalms 27:12
IV. zijn verwachtingen van God en de aanmoediging, die hij aan anderen geeft om op Hem te hopen Psalms 27:10,Psalms 27:13, Psalms 27:14 Laat ons hart onder het zingen van deze psalm aldus bewogen worden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 27Sommigen denken dat David deze psalm geschreven heeft voordat hij op de troon kwam, toen hij zich nog in het midden van zijn moeilijkheden bevond, misschien wel bij gelegenheid van de dood van zijn ouders, maar de Joden denken dat hij hem schreef toen hij oud was, bij gelegenheid van zijn wonderbare redding van het zwaard van de reus toen Abisaï hem ter hulp kwam, 2 Samuel 21:16, 2 Samuel 21:17 waarop zijn volk besloot dat hij nooit meer zijn leven zou wagen in de strijd, opdat hij de lamp Israël's niet zou uitblussen. Misschien werd de psalm bij geen bijzondere gelegenheid gedicht, maar hij drukt zeer de vrome gemoedsbewegingen uit, waarmee Godvruchtige zielen ten allen tijde uitgedreven worden naar God, maar inzonderheid in tijden van benauwdheid. Hier is:
I. De heilige kloekmoedigheid des geloofs, Psalms 27:1
II. Het welgevallen dat hij had in gemeenschapsoefening met God, en de zegen, die hij er door verkreeg, Psalms 27:4
III. zijn begeerte naar God, naar zijn gunst en genade, Psalms 27:7, Psalms 27:11,Psalms 27:12
IV. zijn verwachtingen van God en de aanmoediging, die hij aan anderen geeft om op Hem te hopen Psalms 27:10,Psalms 27:13, Psalms 27:14 Laat ons hart onder het zingen van deze psalm aldus bewogen worden.
Verzen 1-6
Psalm 27:1-6Wij kunnen hier opmerken:
I. Met welk een levendig geloof David roemt in God, in Zijn heilige naam en in zijn deel aan Hem.
1. De Heere is mijn licht. David's onderdanen noemden hem het licht of de lamp Israël's, 2 Samuel 21:17. En hij was ook voorzeker een brandende en lichtende kaars, maar hij erkent dat hij schijnt zoals de maan, met een ontleend licht; het licht, dat God op hem deed schijnen, werd teruggekaatst op hen. De Heere is mijn licht. God is een licht voor Zijn volk om hun de weg te doen zien als zij in twijfel zijn, hun hart te vertroosten en te vervrolijken als zij zich in droefheid bevinden. Het is in Zijn licht, dat zij nu voortgaan op hun weg en in Zijn licht hopen zij licht te zien tot in eeuwigheid.
2. Hij is mijn heil, mijn verlossing, in wie ik veilig ben, en door wie ik verlost en behouden zal worden."
3. "Hij is de kracht van mijn leven, niet slechts de beschermer van mijn aan gevaar blootgesteld leven, die er mij voor behoedt om gedood te worden, maar de kracht van mijn broos, zwak leven, die mij er voor behoedt om neer te zinken en te bezwijken." God, die het licht is van de gelovige, is de kracht van zijn leven niet alleen door wie, maar in wie, hij leeft en zich beweegt. Zo laat ons ons dan versterken in God.
II. Met welk een onversaagden moed hij triomfeert over zijn vijanden geen kloekmoedigheid is zo groot en heerlijk als de kloekmoedigheid van het geloof. Indien God voor hem is, wie kan dan tegen hem zijn? Voor wie zou ik vrezen? Voor wie zou ik vervaard zijn? Als de Almacht hem behoedt, heeft hij geen reden om te vrezen, en als hij weet dat dit zo is, dan heeft hij ook geen neiging om te vrezen. Indien God zijn licht is, dan vreest hij geen schaduwen, indien God zijn heil is dan vreest hij geen onheil. Hij triomfeert over zijn vijanden, die reeds verslagen waren, Psalms 27:2 Zijn vijanden naderden tot hem om zijn vlees te eten, niets minder dan dat bedoelende er reeds zeker van zijnde, maar zij vielen, niet: "hij sloeg hen en zij vielen,"maar "zij stieten zelf aan en vielen"; zij waren zo verward en verzwakt dat zij niet konden voortgaan met hun onderneming. Aldus werden zij, die kwamen om Christus te grijpen, door een woord te spreken ter aarde geworpen, John 18:6 Het verderf van sommigen van de vijanden van Gods volk is een onderpand van de algehele tenonderbrenging van hen allen. En daarom deze gevallen zijnde, vreesde hij de overigen niet. "Hoewel zij talrijk zijn, een geheel leger; hoewel zij stoutmoedig en vermetel zijn, en hun aanvallen zeer dreigend zijn, al is het ook dat zij mij belegeren, met geheel een leger tegen een man, al is het ook dat zij strijd tegen mij voeren, mijn hart zal niet vrezen. Heirlegers kunnen ons niet schaden als de Heere van de heirscharen ons beschermt, ja in deze zekerheid dat God voor mij is zal ik vertrouwen." Van twee dingen zal hij zich verzekerd houden
1. Dat hij veilig zal zijn. "Indien God mijn heil is, zal Hij mij ten dage des kwaads verbergen; Hij verbergt mij in Zijn hut ten dage des kwaads, Hij zal mij buiten gevaar stellen en boven de vrees er voor." God zal niet slechts voor Zijn in benauwdheid en gevaar verkerend volk een schuilplaats vinden, zoals Hij gedaan heeft, Jeremiah 36:26, maar Hij zelf zal hun een verberging zijn. Psalms 32:7. Zijn voorzienigheid zal hen wellicht in veiligheid brengen, maar in ieder geval zal Zijn genade hen gerust maken. Zijn naam is de sterke toren, waar zij in het geloof heenlopen, Proverbs 18:10. "Hij zal mij verbergen, niet in de vestingen van Engedi, 1 Samuël 24:I, maar in het verborgene van Zijn tent. De genadige tegenwoordigheid Gods, Zijn macht, Zijn belofte, Zijn bereidwilligheid om het gebed te horen en te verhoren, het getuigenis van Zijn Geest in het hart van Zijn volk, deze allen zijn het verborgene van Zijn tent, en daarin vinden de heilige reden voor die heilige gerustheid en kalmte van gemoed, waardoor zij zeker wonen. Dit stelt hen op een rots, die niet onder hen zal wegzinken, maar op welke zij vaste grond zullen vinden voor hun hoop; ja het stelt hen op een hoge rots, waar de woedende, schuimende golven van een onstuimige zee hen niet kunnen aanraken, het is een rotssteen, die hoger is dan zij.
2. Dat hij zal zegevieren, Psalms 27:6 "Nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, niet alleen zo dat zij het niet kunnen bereiken met hun pijlen, maar zo dat ik verhoogd zal worden om over hen te heersen." Door het geloof in de belofte van God triomfeert David hier reeds voor de overwinning behaald was, en is hij zeker, niet slechts van de lauweren, maar ook van de kroon, alsof zij reeds op zijn hoofd was.
III. Met welk een Godvruchtige vurigheid hij bidt om voortdurende gemeenschap met God in Zijn heilige inzettingen, Psalms 27:4 Hij werd grotelijks bemoedigd in zijn vertrouwen op God, doordat hij zich bewust was van liefde tot God en Zijn inzettingen, en dat hij in zijn element was, als hij zich op de weg van zijn plicht bevond en in de weg om zijn kennis van Hem te doen toenemen. Als ons hart kan getuigen dat wij ons verlustigen in God meer dan in enig schepsel, dan kan dit ons aanmoedigen om op Hem te vertrouwen, want het is een teken dat wij behoren tot hen, die Hij beschermt als de Zijnen. Of het kan aldus worden genomen: Hij begeerde in het huis des Heren te wonen ten einde er veilig te zijn voor de vijanden, die om hem heen waren. Zich omsingeld bevindende door dreigende legerscharen, zegt hij niet: "Een ding heb ik begeerd voor mijne veiligheid, dat ik een leger mag hebben, dat zo en zo talrijk is, of dat ik meester zal zijn van deze of die stad, deze of die sterke vesting, maar dat ik mocht wonen in het huis des Heren, en dan is het wel met mij."
Merk op:
1. Wat het is, dat hij begeert: in het huis des Heren te wonen. In de voorhoven van Gods huis hadden de priesters hun woning, en David wenste dat hij een van hun was. Sommigen zien met minachting neer op Gods dienstknechten, maar een van de grootste en beste van de koningen, die er ooit geweest zijn, zou gaarne lotgemeen met hen geweest zijn, zeer gaarne onder hen gewoond hebben. Of liever: Hij begeert dat hij nauwgezet en voortdurend kon deelnemen aan de openbare eredienst Gods met andere getrouwe en gelovige Israëlieten, naar de plicht van iedere dag het vereiste. Daarom wenste hij een einde te zien aan de oorlog, waarin hij nu gewikkeld was; niet om rustig en op zijn gemak in zijn eigen paleis te kunnen wonen, maar ten einde tijd en gelegenheid te hebben om de dienst in Gods voorhoven bij te wonen. Zo heeft Hizkia, een ware, echte zoon van David, verlangd naar het herstel van zijn gezondheid, niet om op te gaan naar de stoel van het gericht, maar om "op te gaan naar het huis des Heren," Isaiah 38:22 Al Gods kinderen begeren in Gods huis te wonen; waar anders zouden zij wonen? Niet om er te vertoeven als een reiziger, die zich van de weg afwendt om voor een nacht ergens te verwijlen, of slechts voor enige tijd, zoals de dienstknecht, die niet altijd in het huis blijft; maar om er al de dagen van zijn leven te verblijven, want daar verblijft de zoon eeuwig. Hopen wij dat het loven van God de zaligheid zal zijn van de eeuwigheid? Dan voorzeker moeten wij er ons levenswerk van maken in onze tijd. 2. Hoe vuriglijk hij dit begeert. Dit is het " n ding, dat ik van de Heere heb begeerd, en dat ik zal zoeken" Als hij slechts een ding van God begeert, zal dit het wezen, want dit ging hem meer dan iets anders ter harte. Hij begeerde het als iets goeds; hij begeerde het van de Heere als Zijn gave en een teken van Zijn gunst. En zijn begeerte hierop gericht hebbende als op het een nodige, zocht hij het; hij bleef er om bidden, en richtte zijn zaken en werkzaamheden zo in, dat hij er de tijd en de gelegenheid voor zou hebben. Zij, die waarlijk gemeenschap met God hebben zullen er zich met alle naarstigheid toe begeven, Proverbs 18:1
3. Wat hij er mee op het oog had: hij wilde in Gods huis wonen, niet voor het goede en overvloedige onthaal aan de offermaaltijden, noch om de muziek en het schoon gezang aldaar, maar om de lieflijkheid des Heren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Hij verlangde in Gods voorhoven te komen:
a. Om het genot te hebben van na te denken over God. Hij kende iets van de lieflijkheid des Heren, de oneindige, alles overtreffende beminnelijkheid van het Goddelijk wezen en Zijn volmaaktheden, Zijn heiligheid is Zijn lieflijkheid, Zijn schoonheid, Psalms 110:3, Zijn goedheid is Zijn schoonheid, Zacheria 9:17 De harmonie van al Zijn eigenschappen is de schoonheid van Zijn natuur. Met het oog van het geloof en heilige liefde aanschouwen wij deze schoonheid en zien er gedurig meer in wat lieflijk en bewonderenswaardig is. Als wij met een heilige vlam van Godvruchtige genegenheid Gods heerlijke voortreffelijkheden in onze gedachten nagaan en ons verblijden in de tekenen van Zijn bijzondere gunst jegens ons, dan is dit het aanschouwen van de lieflijkheid of schoonheid des Heren, waarnaar David hier verlangt, en zij kan verkregen worden in Zijn inzettingen, want daarin openbaart het zich.
b. Ten einde de voldoening te hebben om onderwezen te worden in zijn plicht, want hiernaar wilde hij onderzoeken in Gods tempel. Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Om de wille van die twee zaken begeerde hij dat een ding: in het huis des Heren te wonen al de dagen van zijn leven want welgelukzalig zijn zij, die dat doen; zij zullen Hem gestadig prijzen, Psalms 84:5 zowel in het spreken tot Hem als in het horen van Hem. Maria's zitten aan de voeten van Christus om Zijn woord te hoven, noemt Christus het een nodige en het goede deel.
4. Welk voordeel hij er zich van voorstelde als hij een plaats in Gods huis kon verkrijgen.
a. Daar zou hij kalm en gerust zijn; daar zouden hem geen moeilijkheden vinden, want hij zou verborgen zijn; daar zouden geen moeilijkheden hem bereiken, want hij zou op een hoogte gesteld zijn, Psalms 27:5 Joas, n uit David's zaad, was gedurende zes jaren verborgen in het huis des Heren, en werd er niet slechts behoed voor het zwaard, maar bewaard voor de kroon, 2 Kings 11:3 De tempel werd een veilige plaats geacht voor Nehemia om er zich te verbergen, Nehemiah 6:10 Doch de veiligheid van de gelovigen is niet gelegen in de muren van de tempel, maar in de God van de tempel, en hun vertroosting in gemeenschap met Hem.
b. Daar zou hij aangenaam en blijmoedig zijn, daar zou hij offeranden offeren met geschal, Psalms 27:6 Want Gods werk brengt zijn eigen beloning mede, daar zou hij zingen, ja psalmzingen de Heere. Al wat de oorzaak is van onze blijdschap, behoort oorzaak of stof te zijn van onze lof. En als wij in de heilige inzettingen tot God gaan, dan moeten wij grote blijdschap smaken en de Heere overvloedig loven Het is tot eer van onze God, dat wij moeten zingen van Zijn wegen. en als Hij ons hoofd verhoogt boven onze vijanden, dan moeten wij Hem verhogen in onze lof. Gode zij dank, die ons te allen tijde doet triomferen, 2 Corinthians 2:14
Verzen 1-6
Psalm 27:1-6Wij kunnen hier opmerken:
I. Met welk een levendig geloof David roemt in God, in Zijn heilige naam en in zijn deel aan Hem.
1. De Heere is mijn licht. David's onderdanen noemden hem het licht of de lamp Israël's, 2 Samuel 21:17. En hij was ook voorzeker een brandende en lichtende kaars, maar hij erkent dat hij schijnt zoals de maan, met een ontleend licht; het licht, dat God op hem deed schijnen, werd teruggekaatst op hen. De Heere is mijn licht. God is een licht voor Zijn volk om hun de weg te doen zien als zij in twijfel zijn, hun hart te vertroosten en te vervrolijken als zij zich in droefheid bevinden. Het is in Zijn licht, dat zij nu voortgaan op hun weg en in Zijn licht hopen zij licht te zien tot in eeuwigheid.
2. Hij is mijn heil, mijn verlossing, in wie ik veilig ben, en door wie ik verlost en behouden zal worden."
3. "Hij is de kracht van mijn leven, niet slechts de beschermer van mijn aan gevaar blootgesteld leven, die er mij voor behoedt om gedood te worden, maar de kracht van mijn broos, zwak leven, die mij er voor behoedt om neer te zinken en te bezwijken." God, die het licht is van de gelovige, is de kracht van zijn leven niet alleen door wie, maar in wie, hij leeft en zich beweegt. Zo laat ons ons dan versterken in God.
II. Met welk een onversaagden moed hij triomfeert over zijn vijanden geen kloekmoedigheid is zo groot en heerlijk als de kloekmoedigheid van het geloof. Indien God voor hem is, wie kan dan tegen hem zijn? Voor wie zou ik vrezen? Voor wie zou ik vervaard zijn? Als de Almacht hem behoedt, heeft hij geen reden om te vrezen, en als hij weet dat dit zo is, dan heeft hij ook geen neiging om te vrezen. Indien God zijn licht is, dan vreest hij geen schaduwen, indien God zijn heil is dan vreest hij geen onheil. Hij triomfeert over zijn vijanden, die reeds verslagen waren, Psalms 27:2 Zijn vijanden naderden tot hem om zijn vlees te eten, niets minder dan dat bedoelende er reeds zeker van zijnde, maar zij vielen, niet: "hij sloeg hen en zij vielen,"maar "zij stieten zelf aan en vielen"; zij waren zo verward en verzwakt dat zij niet konden voortgaan met hun onderneming. Aldus werden zij, die kwamen om Christus te grijpen, door een woord te spreken ter aarde geworpen, John 18:6 Het verderf van sommigen van de vijanden van Gods volk is een onderpand van de algehele tenonderbrenging van hen allen. En daarom deze gevallen zijnde, vreesde hij de overigen niet. "Hoewel zij talrijk zijn, een geheel leger; hoewel zij stoutmoedig en vermetel zijn, en hun aanvallen zeer dreigend zijn, al is het ook dat zij mij belegeren, met geheel een leger tegen een man, al is het ook dat zij strijd tegen mij voeren, mijn hart zal niet vrezen. Heirlegers kunnen ons niet schaden als de Heere van de heirscharen ons beschermt, ja in deze zekerheid dat God voor mij is zal ik vertrouwen." Van twee dingen zal hij zich verzekerd houden
1. Dat hij veilig zal zijn. "Indien God mijn heil is, zal Hij mij ten dage des kwaads verbergen; Hij verbergt mij in Zijn hut ten dage des kwaads, Hij zal mij buiten gevaar stellen en boven de vrees er voor." God zal niet slechts voor Zijn in benauwdheid en gevaar verkerend volk een schuilplaats vinden, zoals Hij gedaan heeft, Jeremiah 36:26, maar Hij zelf zal hun een verberging zijn. Psalms 32:7. Zijn voorzienigheid zal hen wellicht in veiligheid brengen, maar in ieder geval zal Zijn genade hen gerust maken. Zijn naam is de sterke toren, waar zij in het geloof heenlopen, Proverbs 18:10. "Hij zal mij verbergen, niet in de vestingen van Engedi, 1 Samuël 24:I, maar in het verborgene van Zijn tent. De genadige tegenwoordigheid Gods, Zijn macht, Zijn belofte, Zijn bereidwilligheid om het gebed te horen en te verhoren, het getuigenis van Zijn Geest in het hart van Zijn volk, deze allen zijn het verborgene van Zijn tent, en daarin vinden de heilige reden voor die heilige gerustheid en kalmte van gemoed, waardoor zij zeker wonen. Dit stelt hen op een rots, die niet onder hen zal wegzinken, maar op welke zij vaste grond zullen vinden voor hun hoop; ja het stelt hen op een hoge rots, waar de woedende, schuimende golven van een onstuimige zee hen niet kunnen aanraken, het is een rotssteen, die hoger is dan zij.
2. Dat hij zal zegevieren, Psalms 27:6 "Nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, niet alleen zo dat zij het niet kunnen bereiken met hun pijlen, maar zo dat ik verhoogd zal worden om over hen te heersen." Door het geloof in de belofte van God triomfeert David hier reeds voor de overwinning behaald was, en is hij zeker, niet slechts van de lauweren, maar ook van de kroon, alsof zij reeds op zijn hoofd was.
III. Met welk een Godvruchtige vurigheid hij bidt om voortdurende gemeenschap met God in Zijn heilige inzettingen, Psalms 27:4 Hij werd grotelijks bemoedigd in zijn vertrouwen op God, doordat hij zich bewust was van liefde tot God en Zijn inzettingen, en dat hij in zijn element was, als hij zich op de weg van zijn plicht bevond en in de weg om zijn kennis van Hem te doen toenemen. Als ons hart kan getuigen dat wij ons verlustigen in God meer dan in enig schepsel, dan kan dit ons aanmoedigen om op Hem te vertrouwen, want het is een teken dat wij behoren tot hen, die Hij beschermt als de Zijnen. Of het kan aldus worden genomen: Hij begeerde in het huis des Heren te wonen ten einde er veilig te zijn voor de vijanden, die om hem heen waren. Zich omsingeld bevindende door dreigende legerscharen, zegt hij niet: "Een ding heb ik begeerd voor mijne veiligheid, dat ik een leger mag hebben, dat zo en zo talrijk is, of dat ik meester zal zijn van deze of die stad, deze of die sterke vesting, maar dat ik mocht wonen in het huis des Heren, en dan is het wel met mij."
Merk op:
1. Wat het is, dat hij begeert: in het huis des Heren te wonen. In de voorhoven van Gods huis hadden de priesters hun woning, en David wenste dat hij een van hun was. Sommigen zien met minachting neer op Gods dienstknechten, maar een van de grootste en beste van de koningen, die er ooit geweest zijn, zou gaarne lotgemeen met hen geweest zijn, zeer gaarne onder hen gewoond hebben. Of liever: Hij begeert dat hij nauwgezet en voortdurend kon deelnemen aan de openbare eredienst Gods met andere getrouwe en gelovige Israëlieten, naar de plicht van iedere dag het vereiste. Daarom wenste hij een einde te zien aan de oorlog, waarin hij nu gewikkeld was; niet om rustig en op zijn gemak in zijn eigen paleis te kunnen wonen, maar ten einde tijd en gelegenheid te hebben om de dienst in Gods voorhoven bij te wonen. Zo heeft Hizkia, een ware, echte zoon van David, verlangd naar het herstel van zijn gezondheid, niet om op te gaan naar de stoel van het gericht, maar om "op te gaan naar het huis des Heren," Isaiah 38:22 Al Gods kinderen begeren in Gods huis te wonen; waar anders zouden zij wonen? Niet om er te vertoeven als een reiziger, die zich van de weg afwendt om voor een nacht ergens te verwijlen, of slechts voor enige tijd, zoals de dienstknecht, die niet altijd in het huis blijft; maar om er al de dagen van zijn leven te verblijven, want daar verblijft de zoon eeuwig. Hopen wij dat het loven van God de zaligheid zal zijn van de eeuwigheid? Dan voorzeker moeten wij er ons levenswerk van maken in onze tijd. 2. Hoe vuriglijk hij dit begeert. Dit is het " n ding, dat ik van de Heere heb begeerd, en dat ik zal zoeken" Als hij slechts een ding van God begeert, zal dit het wezen, want dit ging hem meer dan iets anders ter harte. Hij begeerde het als iets goeds; hij begeerde het van de Heere als Zijn gave en een teken van Zijn gunst. En zijn begeerte hierop gericht hebbende als op het een nodige, zocht hij het; hij bleef er om bidden, en richtte zijn zaken en werkzaamheden zo in, dat hij er de tijd en de gelegenheid voor zou hebben. Zij, die waarlijk gemeenschap met God hebben zullen er zich met alle naarstigheid toe begeven, Proverbs 18:1
3. Wat hij er mee op het oog had: hij wilde in Gods huis wonen, niet voor het goede en overvloedige onthaal aan de offermaaltijden, noch om de muziek en het schoon gezang aldaar, maar om de lieflijkheid des Heren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Hij verlangde in Gods voorhoven te komen:
a. Om het genot te hebben van na te denken over God. Hij kende iets van de lieflijkheid des Heren, de oneindige, alles overtreffende beminnelijkheid van het Goddelijk wezen en Zijn volmaaktheden, Zijn heiligheid is Zijn lieflijkheid, Zijn schoonheid, Psalms 110:3, Zijn goedheid is Zijn schoonheid, Zacheria 9:17 De harmonie van al Zijn eigenschappen is de schoonheid van Zijn natuur. Met het oog van het geloof en heilige liefde aanschouwen wij deze schoonheid en zien er gedurig meer in wat lieflijk en bewonderenswaardig is. Als wij met een heilige vlam van Godvruchtige genegenheid Gods heerlijke voortreffelijkheden in onze gedachten nagaan en ons verblijden in de tekenen van Zijn bijzondere gunst jegens ons, dan is dit het aanschouwen van de lieflijkheid of schoonheid des Heren, waarnaar David hier verlangt, en zij kan verkregen worden in Zijn inzettingen, want daarin openbaart het zich.
b. Ten einde de voldoening te hebben om onderwezen te worden in zijn plicht, want hiernaar wilde hij onderzoeken in Gods tempel. Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Om de wille van die twee zaken begeerde hij dat een ding: in het huis des Heren te wonen al de dagen van zijn leven want welgelukzalig zijn zij, die dat doen; zij zullen Hem gestadig prijzen, Psalms 84:5 zowel in het spreken tot Hem als in het horen van Hem. Maria's zitten aan de voeten van Christus om Zijn woord te hoven, noemt Christus het een nodige en het goede deel.
4. Welk voordeel hij er zich van voorstelde als hij een plaats in Gods huis kon verkrijgen.
a. Daar zou hij kalm en gerust zijn; daar zouden hem geen moeilijkheden vinden, want hij zou verborgen zijn; daar zouden geen moeilijkheden hem bereiken, want hij zou op een hoogte gesteld zijn, Psalms 27:5 Joas, n uit David's zaad, was gedurende zes jaren verborgen in het huis des Heren, en werd er niet slechts behoed voor het zwaard, maar bewaard voor de kroon, 2 Kings 11:3 De tempel werd een veilige plaats geacht voor Nehemia om er zich te verbergen, Nehemiah 6:10 Doch de veiligheid van de gelovigen is niet gelegen in de muren van de tempel, maar in de God van de tempel, en hun vertroosting in gemeenschap met Hem.
b. Daar zou hij aangenaam en blijmoedig zijn, daar zou hij offeranden offeren met geschal, Psalms 27:6 Want Gods werk brengt zijn eigen beloning mede, daar zou hij zingen, ja psalmzingen de Heere. Al wat de oorzaak is van onze blijdschap, behoort oorzaak of stof te zijn van onze lof. En als wij in de heilige inzettingen tot God gaan, dan moeten wij grote blijdschap smaken en de Heere overvloedig loven Het is tot eer van onze God, dat wij moeten zingen van Zijn wegen. en als Hij ons hoofd verhoogt boven onze vijanden, dan moeten wij Hem verhogen in onze lof. Gode zij dank, die ons te allen tijde doet triomferen, 2 Corinthians 2:14
Verzen 7-14
Psalm 27:7-14In deze verzen geeft David uitdrukking:
I. Aan zijn begeerte naar God in verscheidene gebeden. Als hij niet kan opgaan naar het huis des Heren, kan hij toch, waar hij zich ook bevindt, een weg vinden naar de troon van de genade door het gebed.
1. Nederig vraagt hij om gehoor, en hij gelooft vast dat het hem verleend zal worden:
Hoor, Heere, mijn stem als ik roep, niet alleen met mijn hart, maar ook als een, wie het zeer ernst is, met mijne stem." Hij vraagt ook om een antwoord des vredes, dat hij verwacht, niet van zijn eigen verdienste, maar van de goedertierenheid des Heren; wees mij genadig, en antwoord mij, Psalms 27:7 Als wij bidden en geloven, zal God genadiglijk horen en antwoorden.
2. Hij grijpt de vriendelijke uitnodiging aan, die God hem gedaan heeft, Psalms 27:8 Het is vermetele aanmatiging in ons om opgeroepen in de tegenwoordigheid van de Koning van de koningen te komen, ook kunnen wij niet met gerustheid tot Hem naderen tenzij Hij ons de gouden scepter toereikt. Daarom steunt David, als hij gaat bidden, op de uitnodiging, die God hem had gegeven, om tot de troon van de genade te komen, en eerbiedig raakt hij als het ware de spits aan van de gouden scepter, die hem hiermede was toegereikt. Mijn hart zegt tot U, of van U: Zoek Mijn aangezicht. Daar dacht hij eerst over na en daarover predikte hij weer tot zichzelf (en dat is de beste prediking, het is tweemaal horen wat God eens gesproken heeft), Gij zegt, aldus hebben de overzetters de volzin aangevuld: Zoek Mijn aangezicht; en dan keert hij terug tot hetgeen, waarover hij nagedacht heeft, in dit vrome besluit: ik zoek Uw aangezicht, o Heere.
Merk hier op:
a. De ware aard van Godsdienstige aanbidding: het is het aangezicht Gods te zoeken. Dat is het in het gebod van God: Zoek Mijn aangezicht. Hij wil dat wij Hem zoeken om Hemzelf, dat wij Zijn gunst tot ons hoogste goed maken. En dat is het in de bedoeling en begeerte van de heilige: "ik zoek Uw aangezicht, o Heere, en met niets minder dan dat zal ik tevreden zijn." Het openen van Zijn hand zal de begeerte bevredigen van andere levende wezens Psalms 145:16, maar het is alleen het lichten van Zijn aangezicht, dat aan de begeerte zal voldoen van een levende ziel, Psalms 4:7, Psalms 4:8
b. De vriendelijke uitnodiging van een genadige God tot het volbrengen van deze plicht. Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; het is niet slechts een vergunning, een verlof, maar een gebod; en dat Hij ons beveelt Hem te zoeken, daarin ligt de belofte van vinden opgesloten; want Hij is te vriendelijk om te zeggen: Zoek Mij tevergeefs. God roept ons om Zijn aangezicht te zoeken in onze bekering tot Hem en in ons spreken met Hem. Hij roept ons door de fluisteringen van Zijn Geest tot en met onze geest, om Zijn aangezicht te zoeken. Hij roept ons door Zijn Woord, door het gestadig weerkeren van de gelegenheid om Hem te aanbidden, door de bijzondere leidingen van Zijn voorzienigheid, door zegeningen en door beproevingen. Als wij in onze dwaasheid valse ijdelheden onderhouden, dan roept God in Zijn liefde ons om onze eigen weldadigheid te zoeken. c. Het bereidwillig voldoen van een Godvruchtige ziel aan deze uitnodiging. Terstond wordt op de roepstem geantwoord: mijn hart zegt tot U: ik zoek Uw aangezicht, o Heere. De roeping was algemeen: Zoek Mijn aangezicht," Psalms 27:8 maar wij moeten evenals David haar beschouwen als tot ons gericht: "ik zoek Uw aangezicht." Het woord doet ons geen goed, als wij het op anderen overdragen, maar er de vermaning niet van aannemen voor onszelf. De roepstem was: Zoek Mijn aangezicht, het antwoord is: "ik zoek Uw aangezicht, o Heere," zoals Jeremiah 3:22 : "Zie, hier zijn wij, wij komen tot U." Een Godvruchtig hart antwoordt redelijk op de roepstem van een genadig God, gewillig gemaakt zijnde ten dage van Zijn heirkracht.
3. Hij is zeer nauwkeurig in zijn beden:
A. Om de gunst van God, dat hij daarvan niet uitgesloten mocht zijn, Psalms 27:9 "ik zoek Uw aangezicht, o Heere, in gehoorzaamheid aan Uw bevel, en daarom: Verberg Uw aangezicht niet voor mij, laat mij nooit de verkwikkende bewustheid missen van Uw gunst; heb mij lief en doe mij weten dat Gij mij liefhebt; keer Uw knecht niet af in toorn." Hij erkent Gods misnoegen verdiend te hebben, maar bidt dat God, hoe Hij hem ook mocht kastijden, hem toch niet van Zijn tegenwoordigheid zou verbannen; want wat is de hel anders dan dat?
B. Om het voortduren van Zijn nabijheid; Gij Zijt mijn hulp geweest, en Gij zijt de God van mijn heil, tot wie anders zal ik dan heengaan dan tot U? Begeef mij niet en verlaat mij niet; onthoud mij de werkingen niet van Uw kracht want dan ben ik hulpeloos, onthoud mij de tekenen niet van Uw welbehagen, want dan ben ik troosteloos."
C. Om het voorrecht van de Goddelijke leiding, Psalms 27:11 Heere, leer mij Uwen weg; geef mij de betekenis te verstaan van de weg, die Gij met mij houdt, maak hem mij duidelijk. En geef mij in iedere twijfelachtige zaak te weten wat mijn plicht is, opdat ik er mij niet in vergisse, maar op de rechte weg wandele, niet aarzelend en als in onzekerheid, maar met vasten tred. Het is geen berekenende staatkunde maar eenvoudigheid, dat is: bepaalde en stellige eerlijkheid, die ons op de weg van onze plicht zal leiden en er ons op zal houden. Hij bidt om in het rechte pad geleid te worden, om zijn verspieders wil. Zijn vijanden lagen op de loer om hem te zien hinken, teneinde gelegenheid tegen hem te vinden. Saul had het oog op David, 1 Samuel 18:9 Dit wekte hem op om te bidden: "Heere, leid mij in het rechte pad, opdat zij mij geen kwaad ten laste kunnen leggen, of iets dat de schijn heeft van kwaad".
D. Om de weldaad van de Goddelijke bescherming, Psalms 27:12 Geef mij niet over in de begeerte van mijn tegenpartijen. Heere, laat hen hun doel niet bereiken, want zij leggen het toe op mijn leven, op niets minder dan dat, en wel zo, dat ik door niets tegen hen beschut ben dan door Uw macht over hun geweten; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, wier oogmerk verder reikt dan mij van mijn eer en goede naam te beroven, want zij blazen wrevel uit; het is mijn bloed, waarnaar zij dorsten. Hierin was David een type van Christus, want valse getuigen zijn tegen Hem opgestaan en de zodanige die wrevel uitbliezen; maar hoewel Hij overgeleverd werd in hun goddeloze handen, werd Hij toch niet overgegeven in hun begeerte, want zij konden Zijn verhoging niet beletten.
II. Hij drukt zijn vertrouwen uit op God: 1. Dat Hij hem hulp en bijstand zal verlenen als alle andere hulp en bijstand hem zullen falen, Psalms 27:10 :Als mijn vader en mijn moeder mij verlaten, de naaste en dierbaarste vrienden, die ik in de wereld heb, van wie ik de meeste bijstand kan verwachten, en met de meeste reden, als zij sterven, of ver van mij verwijderd zijn, of niet instaat zijn om mij te helpen in mijn tijd van nood, of onvriendelijk voor mij zijn, of achteloos en mij niet willen helpen als ik zo hulpeloos ben als ooit een arme wees was, die zonder vader en moeder was achtergelaten, dan weet ik dat de Heere mij zal aannemen, mij zal opnemen gelijk een arm verdwaald schaap opgenomen wordt, zodat het niet omkomt." Zijn tijd om hen te helpen, die op Hem betrouwen, is als alle andere helpers falen, als het het meest strekt tot Zijn eer en hun gerief, een wees zal bij Hem ontfermd worden. Deze belofte is dikwijls naar de letter vervuld geworden. Verlaten wezen zijn onder de bijzondere zorg en hoede genomen van de Goddelijke voorzienigheid daar God hulp voor hen beschikt en vrienden voor hen verwekt heeft op een wijze, die men niet verwacht zou hebben. God is een betrouwbaarder en beter vriend dan onze aardse ouders het zijn of zijn kunnen.
2. Dat hij te bestemder tijd de tentoonspreiding zal zien van Zijn goedheid, Psalms 27:13 Hij geloofde, dat hij het goede des Heren zou zien ut het land van de levenden, indien hij haar niet gezien had, hij zou onder zijn beproevingen zijn bezweken. Zelfs de beste heiligen zijn er aan onderhevig om te bezwijken of te bezwijmen als hun beproevingen zwaar worden en lang duren; hun ziel is overstelpt, hun vlees en hart bezwijken; maar dan is hun geloof een krachtige hartsterking, het bewaart hen er voor om te vertwijfelen onder hun last om te wanhopen aan hulp of bijstand en uitredding, maakt dat zij blijven hopen en bidden en wachten, goede gedachten blijven koesteren van God, zodat zij getroost en gesterkt zijn. Maar wat was het, dat David geloofde en dat hem voor bezwijmen of bezwijken heeft behoed? Dat hij de goedheid des Heren zou zien, Psalms 27:13 die nu verre scheen te zijn. Zij die wandelen door geloof in de goedheid des Heren, zullen te bestemder tijd wandelen in de aanschouwing van die goedheid. Deze hoopte hij te zien in het land van de levenden, dat is:
a. In deze wereld, dat hij zijn ellende en moeilijkheden zou overleven en er niet onder zou bezwijken. Het is zijn troost niet zozeer dat hij het land van de levenden zal zien, als wel dat hij er de goedheid van God in zal zien want dat is voor een Godvruchtige ziel het lieflijke in alle aardse genietingen.
b. In het land Kanan en in Jeruzalem, waar de levende orakelen waren; in vergelijking met de heidenen, die dood waren in zonde, kon het land Israël's gevoeglijk het land van de levenden genoemd worden, daar was God bekend en daar hoopte David Zijn goedheid te zien. Zie 2 Samuel 15:25, 2 Samuel 15:26 Of:
c. In de hemel. Alleen dat land kan in waarheid het land van de levenden genoemd worden, waar geen dood meer is, deze aarde is het land van de stervenden. Niets is zo krachtig als de gelovige hoop op het eeuwige leven, het vooruitzicht op die heerlijkheid en de voorsmaak van die zaligheid, om ons onder de rampen van de tegenwoordige tijd voor bezwijken te behoeden.
3. Dat hij intussen gesterkt zal worden om staande te blijven onder zijn last, Psalms 27:14; of hij dit zegt tot zichzelf, of tot zijn vrienden, het komt op hetzelfde neer, het is hetgeen hem bemoedigt. Hij zal uw hart versterken, uw ziel ondersteunen, en dan zal de ziel, de geest, het zwakke lichaam steunen. Houd u in die kracht dicht bij God en uw plicht. Wacht op de Heere door geloof en gebed en een nederige onderworpenheid aan Zijn wil, ja wacht op de Heere; wat gij ook doet, vergeet of verzuim niet, om tot God te gaan. Houd moed, ook temidden van de grootste gevaren en moeilijkheden. Heb goeden moed, Uw hart zij vast, betrouwende op God, en dan zult gij door geen van deze dingen bewogen worden. Zij, die op de Heere vertrouwen, hebben reden om goedsmoeds te zijn.
Verzen 7-14
Psalm 27:7-14In deze verzen geeft David uitdrukking:
I. Aan zijn begeerte naar God in verscheidene gebeden. Als hij niet kan opgaan naar het huis des Heren, kan hij toch, waar hij zich ook bevindt, een weg vinden naar de troon van de genade door het gebed.
1. Nederig vraagt hij om gehoor, en hij gelooft vast dat het hem verleend zal worden:
Hoor, Heere, mijn stem als ik roep, niet alleen met mijn hart, maar ook als een, wie het zeer ernst is, met mijne stem." Hij vraagt ook om een antwoord des vredes, dat hij verwacht, niet van zijn eigen verdienste, maar van de goedertierenheid des Heren; wees mij genadig, en antwoord mij, Psalms 27:7 Als wij bidden en geloven, zal God genadiglijk horen en antwoorden.
2. Hij grijpt de vriendelijke uitnodiging aan, die God hem gedaan heeft, Psalms 27:8 Het is vermetele aanmatiging in ons om opgeroepen in de tegenwoordigheid van de Koning van de koningen te komen, ook kunnen wij niet met gerustheid tot Hem naderen tenzij Hij ons de gouden scepter toereikt. Daarom steunt David, als hij gaat bidden, op de uitnodiging, die God hem had gegeven, om tot de troon van de genade te komen, en eerbiedig raakt hij als het ware de spits aan van de gouden scepter, die hem hiermede was toegereikt. Mijn hart zegt tot U, of van U: Zoek Mijn aangezicht. Daar dacht hij eerst over na en daarover predikte hij weer tot zichzelf (en dat is de beste prediking, het is tweemaal horen wat God eens gesproken heeft), Gij zegt, aldus hebben de overzetters de volzin aangevuld: Zoek Mijn aangezicht; en dan keert hij terug tot hetgeen, waarover hij nagedacht heeft, in dit vrome besluit: ik zoek Uw aangezicht, o Heere.
Merk hier op:
a. De ware aard van Godsdienstige aanbidding: het is het aangezicht Gods te zoeken. Dat is het in het gebod van God: Zoek Mijn aangezicht. Hij wil dat wij Hem zoeken om Hemzelf, dat wij Zijn gunst tot ons hoogste goed maken. En dat is het in de bedoeling en begeerte van de heilige: "ik zoek Uw aangezicht, o Heere, en met niets minder dan dat zal ik tevreden zijn." Het openen van Zijn hand zal de begeerte bevredigen van andere levende wezens Psalms 145:16, maar het is alleen het lichten van Zijn aangezicht, dat aan de begeerte zal voldoen van een levende ziel, Psalms 4:7, Psalms 4:8
b. De vriendelijke uitnodiging van een genadige God tot het volbrengen van deze plicht. Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; het is niet slechts een vergunning, een verlof, maar een gebod; en dat Hij ons beveelt Hem te zoeken, daarin ligt de belofte van vinden opgesloten; want Hij is te vriendelijk om te zeggen: Zoek Mij tevergeefs. God roept ons om Zijn aangezicht te zoeken in onze bekering tot Hem en in ons spreken met Hem. Hij roept ons door de fluisteringen van Zijn Geest tot en met onze geest, om Zijn aangezicht te zoeken. Hij roept ons door Zijn Woord, door het gestadig weerkeren van de gelegenheid om Hem te aanbidden, door de bijzondere leidingen van Zijn voorzienigheid, door zegeningen en door beproevingen. Als wij in onze dwaasheid valse ijdelheden onderhouden, dan roept God in Zijn liefde ons om onze eigen weldadigheid te zoeken. c. Het bereidwillig voldoen van een Godvruchtige ziel aan deze uitnodiging. Terstond wordt op de roepstem geantwoord: mijn hart zegt tot U: ik zoek Uw aangezicht, o Heere. De roeping was algemeen: Zoek Mijn aangezicht," Psalms 27:8 maar wij moeten evenals David haar beschouwen als tot ons gericht: "ik zoek Uw aangezicht." Het woord doet ons geen goed, als wij het op anderen overdragen, maar er de vermaning niet van aannemen voor onszelf. De roepstem was: Zoek Mijn aangezicht, het antwoord is: "ik zoek Uw aangezicht, o Heere," zoals Jeremiah 3:22 : "Zie, hier zijn wij, wij komen tot U." Een Godvruchtig hart antwoordt redelijk op de roepstem van een genadig God, gewillig gemaakt zijnde ten dage van Zijn heirkracht.
3. Hij is zeer nauwkeurig in zijn beden:
A. Om de gunst van God, dat hij daarvan niet uitgesloten mocht zijn, Psalms 27:9 "ik zoek Uw aangezicht, o Heere, in gehoorzaamheid aan Uw bevel, en daarom: Verberg Uw aangezicht niet voor mij, laat mij nooit de verkwikkende bewustheid missen van Uw gunst; heb mij lief en doe mij weten dat Gij mij liefhebt; keer Uw knecht niet af in toorn." Hij erkent Gods misnoegen verdiend te hebben, maar bidt dat God, hoe Hij hem ook mocht kastijden, hem toch niet van Zijn tegenwoordigheid zou verbannen; want wat is de hel anders dan dat?
B. Om het voortduren van Zijn nabijheid; Gij Zijt mijn hulp geweest, en Gij zijt de God van mijn heil, tot wie anders zal ik dan heengaan dan tot U? Begeef mij niet en verlaat mij niet; onthoud mij de werkingen niet van Uw kracht want dan ben ik hulpeloos, onthoud mij de tekenen niet van Uw welbehagen, want dan ben ik troosteloos."
C. Om het voorrecht van de Goddelijke leiding, Psalms 27:11 Heere, leer mij Uwen weg; geef mij de betekenis te verstaan van de weg, die Gij met mij houdt, maak hem mij duidelijk. En geef mij in iedere twijfelachtige zaak te weten wat mijn plicht is, opdat ik er mij niet in vergisse, maar op de rechte weg wandele, niet aarzelend en als in onzekerheid, maar met vasten tred. Het is geen berekenende staatkunde maar eenvoudigheid, dat is: bepaalde en stellige eerlijkheid, die ons op de weg van onze plicht zal leiden en er ons op zal houden. Hij bidt om in het rechte pad geleid te worden, om zijn verspieders wil. Zijn vijanden lagen op de loer om hem te zien hinken, teneinde gelegenheid tegen hem te vinden. Saul had het oog op David, 1 Samuel 18:9 Dit wekte hem op om te bidden: "Heere, leid mij in het rechte pad, opdat zij mij geen kwaad ten laste kunnen leggen, of iets dat de schijn heeft van kwaad".
D. Om de weldaad van de Goddelijke bescherming, Psalms 27:12 Geef mij niet over in de begeerte van mijn tegenpartijen. Heere, laat hen hun doel niet bereiken, want zij leggen het toe op mijn leven, op niets minder dan dat, en wel zo, dat ik door niets tegen hen beschut ben dan door Uw macht over hun geweten; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, wier oogmerk verder reikt dan mij van mijn eer en goede naam te beroven, want zij blazen wrevel uit; het is mijn bloed, waarnaar zij dorsten. Hierin was David een type van Christus, want valse getuigen zijn tegen Hem opgestaan en de zodanige die wrevel uitbliezen; maar hoewel Hij overgeleverd werd in hun goddeloze handen, werd Hij toch niet overgegeven in hun begeerte, want zij konden Zijn verhoging niet beletten.
II. Hij drukt zijn vertrouwen uit op God: 1. Dat Hij hem hulp en bijstand zal verlenen als alle andere hulp en bijstand hem zullen falen, Psalms 27:10 :Als mijn vader en mijn moeder mij verlaten, de naaste en dierbaarste vrienden, die ik in de wereld heb, van wie ik de meeste bijstand kan verwachten, en met de meeste reden, als zij sterven, of ver van mij verwijderd zijn, of niet instaat zijn om mij te helpen in mijn tijd van nood, of onvriendelijk voor mij zijn, of achteloos en mij niet willen helpen als ik zo hulpeloos ben als ooit een arme wees was, die zonder vader en moeder was achtergelaten, dan weet ik dat de Heere mij zal aannemen, mij zal opnemen gelijk een arm verdwaald schaap opgenomen wordt, zodat het niet omkomt." Zijn tijd om hen te helpen, die op Hem betrouwen, is als alle andere helpers falen, als het het meest strekt tot Zijn eer en hun gerief, een wees zal bij Hem ontfermd worden. Deze belofte is dikwijls naar de letter vervuld geworden. Verlaten wezen zijn onder de bijzondere zorg en hoede genomen van de Goddelijke voorzienigheid daar God hulp voor hen beschikt en vrienden voor hen verwekt heeft op een wijze, die men niet verwacht zou hebben. God is een betrouwbaarder en beter vriend dan onze aardse ouders het zijn of zijn kunnen.
2. Dat hij te bestemder tijd de tentoonspreiding zal zien van Zijn goedheid, Psalms 27:13 Hij geloofde, dat hij het goede des Heren zou zien ut het land van de levenden, indien hij haar niet gezien had, hij zou onder zijn beproevingen zijn bezweken. Zelfs de beste heiligen zijn er aan onderhevig om te bezwijken of te bezwijmen als hun beproevingen zwaar worden en lang duren; hun ziel is overstelpt, hun vlees en hart bezwijken; maar dan is hun geloof een krachtige hartsterking, het bewaart hen er voor om te vertwijfelen onder hun last om te wanhopen aan hulp of bijstand en uitredding, maakt dat zij blijven hopen en bidden en wachten, goede gedachten blijven koesteren van God, zodat zij getroost en gesterkt zijn. Maar wat was het, dat David geloofde en dat hem voor bezwijmen of bezwijken heeft behoed? Dat hij de goedheid des Heren zou zien, Psalms 27:13 die nu verre scheen te zijn. Zij die wandelen door geloof in de goedheid des Heren, zullen te bestemder tijd wandelen in de aanschouwing van die goedheid. Deze hoopte hij te zien in het land van de levenden, dat is:
a. In deze wereld, dat hij zijn ellende en moeilijkheden zou overleven en er niet onder zou bezwijken. Het is zijn troost niet zozeer dat hij het land van de levenden zal zien, als wel dat hij er de goedheid van God in zal zien want dat is voor een Godvruchtige ziel het lieflijke in alle aardse genietingen.
b. In het land Kanan en in Jeruzalem, waar de levende orakelen waren; in vergelijking met de heidenen, die dood waren in zonde, kon het land Israël's gevoeglijk het land van de levenden genoemd worden, daar was God bekend en daar hoopte David Zijn goedheid te zien. Zie 2 Samuel 15:25, 2 Samuel 15:26 Of:
c. In de hemel. Alleen dat land kan in waarheid het land van de levenden genoemd worden, waar geen dood meer is, deze aarde is het land van de stervenden. Niets is zo krachtig als de gelovige hoop op het eeuwige leven, het vooruitzicht op die heerlijkheid en de voorsmaak van die zaligheid, om ons onder de rampen van de tegenwoordige tijd voor bezwijken te behoeden.
3. Dat hij intussen gesterkt zal worden om staande te blijven onder zijn last, Psalms 27:14; of hij dit zegt tot zichzelf, of tot zijn vrienden, het komt op hetzelfde neer, het is hetgeen hem bemoedigt. Hij zal uw hart versterken, uw ziel ondersteunen, en dan zal de ziel, de geest, het zwakke lichaam steunen. Houd u in die kracht dicht bij God en uw plicht. Wacht op de Heere door geloof en gebed en een nederige onderworpenheid aan Zijn wil, ja wacht op de Heere; wat gij ook doet, vergeet of verzuim niet, om tot God te gaan. Houd moed, ook temidden van de grootste gevaren en moeilijkheden. Heb goeden moed, Uw hart zij vast, betrouwende op God, en dan zult gij door geen van deze dingen bewogen worden. Zij, die op de Heere vertrouwen, hebben reden om goedsmoeds te zijn.