Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 16

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 16

In deze psalm is iets van David, maar nog veel meer van Christus. Hij begint met uitdrukkingen van Godsvrucht, die op Christus kunnen toegepast worden, maar besluit met een geloofsvertrouwen in de opstanding, (en wel zo'n tijdige, dat er bederf door voorkomen wordt) die op Christus moet toegepast worden, en op Hem alleen en niet van David verstaan kan worden, zoals beide door Petrus en Paulus opgemerkt werd, Acts 2:1-24, 13:46, want David is gestorven en begraven, en heeft wel verderving bezien.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 16

In deze psalm is iets van David, maar nog veel meer van Christus. Hij begint met uitdrukkingen van Godsvrucht, die op Christus kunnen toegepast worden, maar besluit met een geloofsvertrouwen in de opstanding, (en wel zo'n tijdige, dat er bederf door voorkomen wordt) die op Christus moet toegepast worden, en op Hem alleen en niet van David verstaan kan worden, zoals beide door Petrus en Paulus opgemerkt werd, Acts 2:1-24, 13:46, want David is gestorven en begraven, en heeft wel verderving bezien.

Verzen 1-7

Psalm 16:1-7

I. David spreekt van zichzelf als een lid van Christus en aldus spreekt hij de taal van alle goede Christenen zijn vertrouwen in God belijdende, Psalms 16:1, zijn overeenstemming met Hem, Psalms 16:2, zijn genegenheid voor het volk van God, Psalms 16:3, zijn blijven bij de ware aanbidding van God, Psalms 16:4, en zijn welbehagen en algehele voldoening in God en zijn deel aan Hem, Psalms 16:5..

II. Hij spreekt van zichzelf als een type van Christus en zo spreekt hij de taal Van Christus zelf, op wie al het overige van de psalm uitdrukkelijk en uitvoerig toegepast wordt, Acts 2:25 en verv. David zegt van Hem niet van zichzelf, "IK ZAG DEN HEERE ALLEN TIJD VOOR MIJ, enz". -En dit sprak hij, een profeet zijnde, Psalms 16:30, Psalms 16:31. Hij sprak:

1. Van de bijzondere tegenwoordigheid Gods met de Verlosser, in Zijn dienst en lijden, Psalms 16:8..

2. Van het vooruitzicht van de Verlosser op zijn eigen opstanding en de heerlijkheid daarop volgende die Hem goedsmoeds door zijn onderneming heen hielp, Psalms 16:1 Psalms 16:1 De psalm heeft tot opschrift: Michtam, dat door sommigen overgezet wordt: een gouden psalm, of een gouden kleinood, een zeer kostelijke psalm, meer door ons te waarderen dan goud, ja dan zeer fijn goud, omdat hij zo duidelijk spreekt van Christus, die de ware schat is, verborgen in de akker van het Ouden Testament.

I. David neemt hier de toevlucht tot Gods bescherming met een blijmoedig gelovig vertrouwen erin, Psalms 16:1. "Bewaar mij, o God, red mij van de dood, en bovenal van de zonden waaraan ik zo voortdurend ben blootgesteld want op U, U alleen betrouw ik." Zij, die zich in het geloof overgeven aan de zorg Gods en zich onderwerpen aan de leiding Gods, hebben reden om te hopen op het voorrecht en voordeel van beide. Dit is toepasselijk op Christus die gebeden heeft: "Vader, verlos Mij uit deze ure," en op God heeft vertrouwd, dat Hij Hem verlossen zou.

II. Hij erkent de plechtige toewijding van zichzelf aan God als zijn God, Psalms 16:2. "O mijne ziel, gij hebt tot de Heere gezegd: Gij zijt mijn Heere, en daarom kunt gij het gerust wagen om op Hem te vertrouwen. Het is de plicht en het belang van een ieder van ons, om de Heere te erkennen als onze Heere, ons aan Hem te onderwerpen en op Hem te steunen. "" adgay" betekent mijn steuner, de sterkte van mijn hart. Dit moet gedaan worden met onze ziel: "o mijne ziel, gij hebt het gezegd." De verbondssluiting met God moet hartewerk wezen, al wat binnen in ons is moet daarbij te werk gesteld worden. Zij, die verklaard hebben dat de Heere hun Heere is, moeten zich gedurig herinneren aan hetgeen zij gedaan hebben. "Hebt gij tot de Heere gezegd: Gij zijt mijn Heere? Zeg het dan wederom, blijf er bij, houd u er aan, herroep het nooit. Hebt gij het gezegd? Smaak er dan de vertroosting van en leef er naar. Hij is uw Heere, zo aanbid Hem en laat uw oog steeds op Hem gevestigd zijn."

III. Hij wijdt zich toe aan de eer Gods in de dienst van de heilige, Psalms 16:2, Psalms 16:3. Mijn goedheid raakt niet tot U, maar tot de heilige.

Merk op. 1. Zij, die de Heere hebben aangenomen tot hun Heere, moeten evenals Hij goed zijn en goed doen, zonder goedheid verwachten wij geen geluk.

2. Wat er ook voor goedheid in ons is of door ons gedaan wordt, moeten wij nederig erkennen niet tot God te geraken, zodat wij op geen verdienste ervan aanspraak kunnen maken. God heeft onze diensten niet nodig Hij wordt er niet door bevoordeeld, ook kunnen zij niets aan Zijn oneindige volkomenheid en zaligheid toevoegen. De wijste, beste en nuttigste mensen in de wereld kunnen Gode niet voordelig zijn, Job 22:2, Job 35:7. God is oneindig ver boven ons en is gelukzalig zonder ons, en wat wij ook voor goeds doen, het is alles van Hem, zodat wij Hem, niet Hij ons, verplicht is. David erkent dit, 1 Chronicles 29:14. Het is alles van U en wij geven het U uit Uwe hand.

3. Als God onze God is dan moet om Zijnentwil onze goedheid raken tot hen die de Zijnen zijn, tot de heiligen op de aarde want het behaagt Hem om wat hun gedaan wordt te beschouwen als gedaan aan Hemzelf, daar Hij hen tot Zijn ontvangers heeft aangesteld. Er zijn heiligen op de aarde, en heiligen op aarde moeten wij wezen, of wij zullen nooit heiligen in de hemel zijn. Zij, die door de genade Gods vernieuwd zijn geworden, en toegewijd zijn aan de eer en heerlijkheid Gods zijn heiligen op de aarde. De heiligen op de aarde zijn de heerlijken, de voortreffelijken, de groten, de uitnemenden, en toch zijn sommigen van hen zo arm in de wereld, dat zij het nodig hadden dat Davids goedheid tot hen uitstrekte. God maakt hen heerlijk, voortreffelijk door de genade, die Hij hun schenkt. De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste, dewijl hij dierbaar is in Zijn ogen, zij zijn Zijn juwelen, Zijn bijzondere schat. Hun God is hun glorie, een sierlijke kroon voor hen. Allen, die de Heere tot hun God hebben aangenomen, verlustigen zich in Zijn heiligen en heerlijken omdat zij Zijn beeld dragen, en omdat Hij hen liefheeft. Hoewel David een koning was, "was Hij een gezel van allen, die God vreesden," Psalms 119:63, zelfs van de geringsten, hetgeen een teken was dat hij zich in hen verlustigde. Het is niet genoeg dat onze lust is in de heiligen als er gelegenheid toe is, moet onze goedheid tot hen raken, zich tot hen uitstrekken, wij moeten bereid zijn hun de vriendelijkheid te betonen, die zij nodig hebben, in hun behoeften te voorzien, en overvloedig te zijn in de arbeid van de liefde aan hen. Dit is van toepassing op Christus. Het heil, dat Hij voor ons gewrocht heeft, was geen gewin voor God, want ons verderf zou voor Hem geen verlies geweest zijn, maar de goedheid en het voordeel ervan raakten tot ons, mensen, in wie Zijn lust was, Proverbs 8:31. "Ik heilig Mijzelf voor hen," zegt Hij, John 17:19. Christus verlustigt zich in de heiligen op de aarde, in weerwil van hun zwakheid en menigerlei gebreken, hetgeen een goede reden is, waarom ook wij ons in hen moeten verlustigen.

IV. Hij verwerpt de aanbidding van alle valse goden, en alle gemeenschap met hun aanbidders, Psalms 16:4 waar:..

1. Hij het oordeel leest van de afgodendienaars, die zich heenspoeden naar een anderen god, verzot zijnde op hun afgoden, en die zo ijverig najagende, alsof zij bevreesd waren dat zij hun zouden ontkomen. Hun smarten zullen vermenigvuldigd worden, beide door de oordelen, welke zij over zich brengen van de ware God, die zij verlaten, en door de teleurstelling, die zij zullen ondervinden van de valse goden, die zij omhelzen. Zij, die de goden vermenigvuldigen, vermenigvuldigen smarten voor zichzelf, want al wie de God te weinig acht, zal twee te veel vinden, en honderden toch nog niet genoeg. 2. Hij zijn besluit te kennen geeft om geen gemeenschap met hen te hebben, noch met hun onvruchtbare werken van de duisternis: Ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, niet alleen omdat de goden, waaraan zij geofferd worden, een leugen zijn, meer omdat de offeranden zelf barbaars zijn. Omdat het bloed verzoening deed, was het drinken ervan streng verboden, en de drankoffers waren van wijn maar de duivel schreef aan zijn aanbidders voor om het bloed van de offeranden te drinken ten einde hen wreedheid te leren. "Ik wil" zegt David, "met deze bloeddorstige godheden niets van doen hebben, ik zal zelfs hun namen niet met enigerlei vermaak op mijn lippen nemen, of met enigerlei eerbied voor hen". Aldus moeten wij afgoden en afgoderij haten met een volkomen haat. Sommigen achten dat ook dit van toepassing is op Christus en Zijn onderneming, de aard aantonende van de offerande, die Hij geofferd heeft, het was niet het bloed van stieren en bokken, dat naar de wet geofferd was, (dat werd niet genoemd, Hij heeft er zelfs nooit melding van gemaakt) maar Zijn eigen bloed, ook de vermenigvuldigde smarten aantonende van de ongelovige Joden, die zich heenspoedden naar een andere koning, de keizer, en zich nog heenspoeden naar een anderen Messias, naar wie zij tevergeefs uitzien.

V. Hij herhaalt de plechtige keus, die hij gedaan heeft van God voor zijn deel en zijn geluk, Psalms 16:5, smaakt voor zichzelf de vertroosting van die keus, Psalms 16:6, en geeft God de eer ervan, Psalms 16:7. Dit is de taal van een Godvruchtige ziel:

1. Die de Heere kiest tot haar deel en haar gelukzaligheid. De meeste mensen beschouwen de wereld als hun voornaamste goed, en stellen hun geluk in de genieting ervan. Maar ik zeg: de Heere is het deel mijns bekers, het deel, dat ik verkies, en waarmee ik gaarne tevreden zal zijn, hoe armoedig mijn toestand in de wereld dan ook zijn moge. Laat mij de liefde en gunst van God hebben, laat mij door Hem aangenomen zijn, laat mij de vertroosting hebben van gemeenschap met God en voldoening smaken in de mededelingen van Zijn genade, laat mij deel hebben aan Zijn beloften, en door de belofte recht hebben op het eeuwige leven en de gelukzaligheid in de toekomende staat, en ik heb genoeg, meer behoef ik niet, meer begeer ik niet om mijn gelukzaligheid volkomen te maken. Willen we goed en verstandig voor onszelf handelen, dan moeten wij in Christus God nemen om:

a. Het deel onzer erve te zijn in de gehele wereld, de hemel is een erfdeel, God zelf is daar de erve van de heiligen, wier eeuwige gelukzaligheid is Hem te genieten. Dat moeten wij tot ons erfdeel nemen, ons tehuis, onze rust, ons duurzaam, eeuwig goed, en deze wereld beschouwen als niet meer de onze, dan het land door hetwelk onze weg loopt als wij op reis zijn

b. Het deel onzes bekers in deze wereld, waarmee wij gevoed en gelaafd worden en voor bezwijken worden bewaard Diegenen hebben God niet tot hun God, van wie Zijn vertroostingen niet de kostelijkste hartsterkingen zijn die er zich niet mee bekend maken, en er geen gebruik van maken als genoegzaam om op te wegen tegen al het leed van deze tegenwoordigen tijd, en om de bitterste beker van de beproeving te verzoeten.

2. Die op Hem vertrouwt ter verzekering van dit deel. Gij onderhoudt mijn lot, Gij, die beloofd hebt de mijne te zijn, zult genadiglijk volbrengen wat Gij beloofd hebt, en mij nooit aan mijzelf overlaten om deze zaligheid te verbeuren, noch het in de macht van mijn vijanden laten om mij ervan te beroven. Niets zal mij uit Uw handen rukken, mij scheiden van Uw liefde en de gewisse weldadigheden Davids. De heiligen en hun zaligheid worden bewaard door de kracht Gods. 3. Die zich in dit deel verheugt en er een welgevallen aan heeft, Psalms 16:6. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, diegenen hebben reden om dit te zeggen, die God tot hun deel hebben, zij hebben een waardig deel, een schone erfenis. Wat beters kunnen zij hebben? Wat kunnen zij meer begeren? Mijn ziel, keer weer tot uw rust, en zie naar niets meer uit. Godvruchtige mensen begeren wel meer van God, maar begeren nooit meer dan God, maar verzadigd zijnde van Zijn goedertierenheid, zijn zij er volkomen mee tevreden, en benijden niemand om zijn vleselijke vrolijkheid en zinnelijke genietingen, maar achten zich waarlijk gelukkig in hetgeen zij hebben en twijfelen niet of zij zullen volkomen gelukkig zijn in hetgeen zij hopen. Zij, wier lot evenals dat van David, In een land van licht is, In een dal van het gericht, waar God wordt gekend en aangebeden, hebben daarom reden om met David te juichen: De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, en nog veel meer zij, die niet alleen het middel hebben, maar ook het doel, niet alleen Immanuels land, maar Immanuëls liefde.

4. Die er God voor dankt, dankt ook voor de genade om die wijze en gelukkige keus te doen, Psalms 16:7. Ik zal de Heere loven, die mij dat heeft gegeven, deze raad om Hem tot mijn deel en mijn geluk te nemen. Wij zijn zo onwetend en dwaas dat indien wij aan onszelf worden overgelaten, ons hart onze ogen zal volgen, en wij onze eigen inbeeldingen kiezen, onze eigen zegeningen zullen verlaten voor valse ijdelheden, en daarom moeten wij, als wij waarlijk God tot ons deel hebben genomen en aan geestelijke en eeuwige zegeningen de voorkeur hebben gegeven boven die welke door de zinnen worden waargenomen en slechts tijdelijk zijn, dankbaar de macht en goedheid erkennen van de Goddelijke genade, die ons geleid en bekwaam gemaakt heeft om deze keus te doen. Als wij er het genot en genoegen van hebben, zo laat God er de lof voor ontvangen.

5. Die er een goed gebruik van maakt. God had hem door Zijn Woord en Geest raad gegeven, en nu onderwezen hem bij nacht zijn nieren, zijn eigen gedachten. Als hij stil en eenzaam was, zich teruggetrokken had van de wereld, dan heeft zijn geweten de keus gemaakt. Jeremiah 17:10 niet slechts met vertroosting nagedacht over de keus, die hij gedaan had, maar hem vermaand en onderwezen betreffende de plichten, die uit deze keus voortvloeien, hem ondervraagd, hem aangespoord en opgewekt om nu ook te leven als iemand, die God tot zijn deel heeft, door het geloof van Hem en voor Hem te leven. Zij, die God tot hun deel hebben en Hem getrouw willen wezen, moeten aan hun eigen geweten verlof geven om aldus getrouwelijk met hen te handelen.

Dit alles kan toegepast worden op Christus, die de Heere tot Zijn doel heeft gesteld, en aan dat deel een welgevallen heeft gehad, voor wie Zijns Vaders heerlijkheid het hoogste doel was. Zijn spijs en drank was om dat te zoeken en om Zijn wil te doen, en Hij vond er Zijn vermaak in om met Zijn onderneming voort te gaan ingevolge de raad van Zijn Vader, op Hem betrouwende om Zijn lot te onderhouden en Hem door Zijn onderneming heen te helpen. Wij kunnen het ook toepassen op onszelf en terwijl wij het zingen onze keus van God als onze God met een heilig welgevallen en voldoening vernieuwen.

Verzen 1-7

Psalm 16:1-7

I. David spreekt van zichzelf als een lid van Christus en aldus spreekt hij de taal van alle goede Christenen zijn vertrouwen in God belijdende, Psalms 16:1, zijn overeenstemming met Hem, Psalms 16:2, zijn genegenheid voor het volk van God, Psalms 16:3, zijn blijven bij de ware aanbidding van God, Psalms 16:4, en zijn welbehagen en algehele voldoening in God en zijn deel aan Hem, Psalms 16:5..

II. Hij spreekt van zichzelf als een type van Christus en zo spreekt hij de taal Van Christus zelf, op wie al het overige van de psalm uitdrukkelijk en uitvoerig toegepast wordt, Acts 2:25 en verv. David zegt van Hem niet van zichzelf, "IK ZAG DEN HEERE ALLEN TIJD VOOR MIJ, enz". -En dit sprak hij, een profeet zijnde, Psalms 16:30, Psalms 16:31. Hij sprak:

1. Van de bijzondere tegenwoordigheid Gods met de Verlosser, in Zijn dienst en lijden, Psalms 16:8..

2. Van het vooruitzicht van de Verlosser op zijn eigen opstanding en de heerlijkheid daarop volgende die Hem goedsmoeds door zijn onderneming heen hielp, Psalms 16:1 Psalms 16:1 De psalm heeft tot opschrift: Michtam, dat door sommigen overgezet wordt: een gouden psalm, of een gouden kleinood, een zeer kostelijke psalm, meer door ons te waarderen dan goud, ja dan zeer fijn goud, omdat hij zo duidelijk spreekt van Christus, die de ware schat is, verborgen in de akker van het Ouden Testament.

I. David neemt hier de toevlucht tot Gods bescherming met een blijmoedig gelovig vertrouwen erin, Psalms 16:1. "Bewaar mij, o God, red mij van de dood, en bovenal van de zonden waaraan ik zo voortdurend ben blootgesteld want op U, U alleen betrouw ik." Zij, die zich in het geloof overgeven aan de zorg Gods en zich onderwerpen aan de leiding Gods, hebben reden om te hopen op het voorrecht en voordeel van beide. Dit is toepasselijk op Christus die gebeden heeft: "Vader, verlos Mij uit deze ure," en op God heeft vertrouwd, dat Hij Hem verlossen zou.

II. Hij erkent de plechtige toewijding van zichzelf aan God als zijn God, Psalms 16:2. "O mijne ziel, gij hebt tot de Heere gezegd: Gij zijt mijn Heere, en daarom kunt gij het gerust wagen om op Hem te vertrouwen. Het is de plicht en het belang van een ieder van ons, om de Heere te erkennen als onze Heere, ons aan Hem te onderwerpen en op Hem te steunen. "" adgay" betekent mijn steuner, de sterkte van mijn hart. Dit moet gedaan worden met onze ziel: "o mijne ziel, gij hebt het gezegd." De verbondssluiting met God moet hartewerk wezen, al wat binnen in ons is moet daarbij te werk gesteld worden. Zij, die verklaard hebben dat de Heere hun Heere is, moeten zich gedurig herinneren aan hetgeen zij gedaan hebben. "Hebt gij tot de Heere gezegd: Gij zijt mijn Heere? Zeg het dan wederom, blijf er bij, houd u er aan, herroep het nooit. Hebt gij het gezegd? Smaak er dan de vertroosting van en leef er naar. Hij is uw Heere, zo aanbid Hem en laat uw oog steeds op Hem gevestigd zijn."

III. Hij wijdt zich toe aan de eer Gods in de dienst van de heilige, Psalms 16:2, Psalms 16:3. Mijn goedheid raakt niet tot U, maar tot de heilige.

Merk op. 1. Zij, die de Heere hebben aangenomen tot hun Heere, moeten evenals Hij goed zijn en goed doen, zonder goedheid verwachten wij geen geluk.

2. Wat er ook voor goedheid in ons is of door ons gedaan wordt, moeten wij nederig erkennen niet tot God te geraken, zodat wij op geen verdienste ervan aanspraak kunnen maken. God heeft onze diensten niet nodig Hij wordt er niet door bevoordeeld, ook kunnen zij niets aan Zijn oneindige volkomenheid en zaligheid toevoegen. De wijste, beste en nuttigste mensen in de wereld kunnen Gode niet voordelig zijn, Job 22:2, Job 35:7. God is oneindig ver boven ons en is gelukzalig zonder ons, en wat wij ook voor goeds doen, het is alles van Hem, zodat wij Hem, niet Hij ons, verplicht is. David erkent dit, 1 Chronicles 29:14. Het is alles van U en wij geven het U uit Uwe hand.

3. Als God onze God is dan moet om Zijnentwil onze goedheid raken tot hen die de Zijnen zijn, tot de heiligen op de aarde want het behaagt Hem om wat hun gedaan wordt te beschouwen als gedaan aan Hemzelf, daar Hij hen tot Zijn ontvangers heeft aangesteld. Er zijn heiligen op de aarde, en heiligen op aarde moeten wij wezen, of wij zullen nooit heiligen in de hemel zijn. Zij, die door de genade Gods vernieuwd zijn geworden, en toegewijd zijn aan de eer en heerlijkheid Gods zijn heiligen op de aarde. De heiligen op de aarde zijn de heerlijken, de voortreffelijken, de groten, de uitnemenden, en toch zijn sommigen van hen zo arm in de wereld, dat zij het nodig hadden dat Davids goedheid tot hen uitstrekte. God maakt hen heerlijk, voortreffelijk door de genade, die Hij hun schenkt. De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste, dewijl hij dierbaar is in Zijn ogen, zij zijn Zijn juwelen, Zijn bijzondere schat. Hun God is hun glorie, een sierlijke kroon voor hen. Allen, die de Heere tot hun God hebben aangenomen, verlustigen zich in Zijn heiligen en heerlijken omdat zij Zijn beeld dragen, en omdat Hij hen liefheeft. Hoewel David een koning was, "was Hij een gezel van allen, die God vreesden," Psalms 119:63, zelfs van de geringsten, hetgeen een teken was dat hij zich in hen verlustigde. Het is niet genoeg dat onze lust is in de heiligen als er gelegenheid toe is, moet onze goedheid tot hen raken, zich tot hen uitstrekken, wij moeten bereid zijn hun de vriendelijkheid te betonen, die zij nodig hebben, in hun behoeften te voorzien, en overvloedig te zijn in de arbeid van de liefde aan hen. Dit is van toepassing op Christus. Het heil, dat Hij voor ons gewrocht heeft, was geen gewin voor God, want ons verderf zou voor Hem geen verlies geweest zijn, maar de goedheid en het voordeel ervan raakten tot ons, mensen, in wie Zijn lust was, Proverbs 8:31. "Ik heilig Mijzelf voor hen," zegt Hij, John 17:19. Christus verlustigt zich in de heiligen op de aarde, in weerwil van hun zwakheid en menigerlei gebreken, hetgeen een goede reden is, waarom ook wij ons in hen moeten verlustigen.

IV. Hij verwerpt de aanbidding van alle valse goden, en alle gemeenschap met hun aanbidders, Psalms 16:4 waar:..

1. Hij het oordeel leest van de afgodendienaars, die zich heenspoeden naar een anderen god, verzot zijnde op hun afgoden, en die zo ijverig najagende, alsof zij bevreesd waren dat zij hun zouden ontkomen. Hun smarten zullen vermenigvuldigd worden, beide door de oordelen, welke zij over zich brengen van de ware God, die zij verlaten, en door de teleurstelling, die zij zullen ondervinden van de valse goden, die zij omhelzen. Zij, die de goden vermenigvuldigen, vermenigvuldigen smarten voor zichzelf, want al wie de God te weinig acht, zal twee te veel vinden, en honderden toch nog niet genoeg. 2. Hij zijn besluit te kennen geeft om geen gemeenschap met hen te hebben, noch met hun onvruchtbare werken van de duisternis: Ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren, niet alleen omdat de goden, waaraan zij geofferd worden, een leugen zijn, meer omdat de offeranden zelf barbaars zijn. Omdat het bloed verzoening deed, was het drinken ervan streng verboden, en de drankoffers waren van wijn maar de duivel schreef aan zijn aanbidders voor om het bloed van de offeranden te drinken ten einde hen wreedheid te leren. "Ik wil" zegt David, "met deze bloeddorstige godheden niets van doen hebben, ik zal zelfs hun namen niet met enigerlei vermaak op mijn lippen nemen, of met enigerlei eerbied voor hen". Aldus moeten wij afgoden en afgoderij haten met een volkomen haat. Sommigen achten dat ook dit van toepassing is op Christus en Zijn onderneming, de aard aantonende van de offerande, die Hij geofferd heeft, het was niet het bloed van stieren en bokken, dat naar de wet geofferd was, (dat werd niet genoemd, Hij heeft er zelfs nooit melding van gemaakt) maar Zijn eigen bloed, ook de vermenigvuldigde smarten aantonende van de ongelovige Joden, die zich heenspoedden naar een andere koning, de keizer, en zich nog heenspoeden naar een anderen Messias, naar wie zij tevergeefs uitzien.

V. Hij herhaalt de plechtige keus, die hij gedaan heeft van God voor zijn deel en zijn geluk, Psalms 16:5, smaakt voor zichzelf de vertroosting van die keus, Psalms 16:6, en geeft God de eer ervan, Psalms 16:7. Dit is de taal van een Godvruchtige ziel:

1. Die de Heere kiest tot haar deel en haar gelukzaligheid. De meeste mensen beschouwen de wereld als hun voornaamste goed, en stellen hun geluk in de genieting ervan. Maar ik zeg: de Heere is het deel mijns bekers, het deel, dat ik verkies, en waarmee ik gaarne tevreden zal zijn, hoe armoedig mijn toestand in de wereld dan ook zijn moge. Laat mij de liefde en gunst van God hebben, laat mij door Hem aangenomen zijn, laat mij de vertroosting hebben van gemeenschap met God en voldoening smaken in de mededelingen van Zijn genade, laat mij deel hebben aan Zijn beloften, en door de belofte recht hebben op het eeuwige leven en de gelukzaligheid in de toekomende staat, en ik heb genoeg, meer behoef ik niet, meer begeer ik niet om mijn gelukzaligheid volkomen te maken. Willen we goed en verstandig voor onszelf handelen, dan moeten wij in Christus God nemen om:

a. Het deel onzer erve te zijn in de gehele wereld, de hemel is een erfdeel, God zelf is daar de erve van de heiligen, wier eeuwige gelukzaligheid is Hem te genieten. Dat moeten wij tot ons erfdeel nemen, ons tehuis, onze rust, ons duurzaam, eeuwig goed, en deze wereld beschouwen als niet meer de onze, dan het land door hetwelk onze weg loopt als wij op reis zijn

b. Het deel onzes bekers in deze wereld, waarmee wij gevoed en gelaafd worden en voor bezwijken worden bewaard Diegenen hebben God niet tot hun God, van wie Zijn vertroostingen niet de kostelijkste hartsterkingen zijn die er zich niet mee bekend maken, en er geen gebruik van maken als genoegzaam om op te wegen tegen al het leed van deze tegenwoordigen tijd, en om de bitterste beker van de beproeving te verzoeten.

2. Die op Hem vertrouwt ter verzekering van dit deel. Gij onderhoudt mijn lot, Gij, die beloofd hebt de mijne te zijn, zult genadiglijk volbrengen wat Gij beloofd hebt, en mij nooit aan mijzelf overlaten om deze zaligheid te verbeuren, noch het in de macht van mijn vijanden laten om mij ervan te beroven. Niets zal mij uit Uw handen rukken, mij scheiden van Uw liefde en de gewisse weldadigheden Davids. De heiligen en hun zaligheid worden bewaard door de kracht Gods. 3. Die zich in dit deel verheugt en er een welgevallen aan heeft, Psalms 16:6. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, diegenen hebben reden om dit te zeggen, die God tot hun deel hebben, zij hebben een waardig deel, een schone erfenis. Wat beters kunnen zij hebben? Wat kunnen zij meer begeren? Mijn ziel, keer weer tot uw rust, en zie naar niets meer uit. Godvruchtige mensen begeren wel meer van God, maar begeren nooit meer dan God, maar verzadigd zijnde van Zijn goedertierenheid, zijn zij er volkomen mee tevreden, en benijden niemand om zijn vleselijke vrolijkheid en zinnelijke genietingen, maar achten zich waarlijk gelukkig in hetgeen zij hebben en twijfelen niet of zij zullen volkomen gelukkig zijn in hetgeen zij hopen. Zij, wier lot evenals dat van David, In een land van licht is, In een dal van het gericht, waar God wordt gekend en aangebeden, hebben daarom reden om met David te juichen: De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, en nog veel meer zij, die niet alleen het middel hebben, maar ook het doel, niet alleen Immanuels land, maar Immanuëls liefde.

4. Die er God voor dankt, dankt ook voor de genade om die wijze en gelukkige keus te doen, Psalms 16:7. Ik zal de Heere loven, die mij dat heeft gegeven, deze raad om Hem tot mijn deel en mijn geluk te nemen. Wij zijn zo onwetend en dwaas dat indien wij aan onszelf worden overgelaten, ons hart onze ogen zal volgen, en wij onze eigen inbeeldingen kiezen, onze eigen zegeningen zullen verlaten voor valse ijdelheden, en daarom moeten wij, als wij waarlijk God tot ons deel hebben genomen en aan geestelijke en eeuwige zegeningen de voorkeur hebben gegeven boven die welke door de zinnen worden waargenomen en slechts tijdelijk zijn, dankbaar de macht en goedheid erkennen van de Goddelijke genade, die ons geleid en bekwaam gemaakt heeft om deze keus te doen. Als wij er het genot en genoegen van hebben, zo laat God er de lof voor ontvangen.

5. Die er een goed gebruik van maakt. God had hem door Zijn Woord en Geest raad gegeven, en nu onderwezen hem bij nacht zijn nieren, zijn eigen gedachten. Als hij stil en eenzaam was, zich teruggetrokken had van de wereld, dan heeft zijn geweten de keus gemaakt. Jeremiah 17:10 niet slechts met vertroosting nagedacht over de keus, die hij gedaan had, maar hem vermaand en onderwezen betreffende de plichten, die uit deze keus voortvloeien, hem ondervraagd, hem aangespoord en opgewekt om nu ook te leven als iemand, die God tot zijn deel heeft, door het geloof van Hem en voor Hem te leven. Zij, die God tot hun deel hebben en Hem getrouw willen wezen, moeten aan hun eigen geweten verlof geven om aldus getrouwelijk met hen te handelen.

Dit alles kan toegepast worden op Christus, die de Heere tot Zijn doel heeft gesteld, en aan dat deel een welgevallen heeft gehad, voor wie Zijns Vaders heerlijkheid het hoogste doel was. Zijn spijs en drank was om dat te zoeken en om Zijn wil te doen, en Hij vond er Zijn vermaak in om met Zijn onderneming voort te gaan ingevolge de raad van Zijn Vader, op Hem betrouwende om Zijn lot te onderhouden en Hem door Zijn onderneming heen te helpen. Wij kunnen het ook toepassen op onszelf en terwijl wij het zingen onze keus van God als onze God met een heilig welgevallen en voldoening vernieuwen.

Verzen 8-11

Psalm 16:8-11

Al deze verzen worden door Petrus aangehaald in zijn eerste rede na de uitstorting van de Heilige Geest op het pinksterfeest, Acts 2:25, en hij zegt ons uitdrukkelijk dat David in die verzen spreekt van Christus en inzonderheid van Zijn opstanding. Wel kunnen wij er ook iets van de werkingen in zien van Davids eigen vrome genegenheden voor God, daar hij steunt en betrouwt op Zijn genade om alles voor hem te voleinden, en uitziet naar de zalige staat aan geen zijde van de dood in de genieting van God, maar in die heilige opheffing naar God en de hemel werd hij gedreven door de geest van de profetie ver boven de beschouwing van zichzelf en zijn eigen toestand, om de heerlijkheid te voorzeggen van de Messias in uitdrukkingen, die daar alleen passend voor zijn en niet van hemzelf verstaan kunnen worden. Het Nieuwe Testament voorziet ons van de sleutel om ons tot de verborgenheid van deze woorden in te leiden.

I. Deze verzen moeten zeer zeker op Christus worden toegepast, van Hem spreekt de profeet dit, zoals vele profeten van het Oude Testament van Hem gesproken hebben, "tevoren getuigende het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarna volgende," 1 Peter 1:11 en dat is het onderwerp van deze profetie hier. Er is voorzegd (gelijk Hijzelf dit ongetwijfeld onder andere profetieën in deze psalm heeft aangetoond, Luke 24:44, Luke 24:46) dat "de Christus meest laden en van de doden opstaan," 1 Corinthiers 15:3, 4.

1. Dat Hij moest lijden en sterven. Dit wordt hier aangeduid als hij zegt: ik zal niet wankelen, Psalms 16:8. Hij veronderstelde dat er slagen op Hem gericht zullen worden, dat Hem een geweldige schok zal worden gegeven, zoals Hij die ontving in Zijn doodsbenauwdheid toen Zijn ziel bedroefd was tot de dood toe en Hij bad dat die drinkbeker van Hem mocht voorbijgaan. Als hij zegt: mijn vlees zal zeker wonen, dan wordt hiermede aangeduid dat Hij het lichaam moest afleggen en dus moest heengaan door de smarten van de dood. Er wordt ook duidelijk te kennen gegeven dat Zijn ziel in een staat van afzondering van het lichaam moest gaan en dat Zijn lichaam, aldus verlaten in onmiddellijk gevaar zou zijn van verderving te zien, dat Hij niet slechts zou sterven, maar begraven worden en voor enigen tijd onder de macht van de dood zou zijn.

2. Dat Hij in Zijn lijden en sterven verwonderlijk ondersteund zal worden door de Goddelijke kracht.

A. Dat Hij niet zal wankelen, niet van Zijn onderneming weggedreven zal worden, niet zal wegzinken onder het gewicht ervan, "niet zal falen en niet ontmoedigd zal worden" Isaiah 42:4 maar er in zal voortgaan, er in zei volharden totdat Hij kan zeggen: Het is volbracht. Hoewel de dienst zwaar en de strijd heet was en Hij de wijnpers alleen getreden heeft, heeft Hij de zaak niet opgegeven, maar Zijn aangezicht gesteld als een keisteen, Isaiah 50:7. "Ik ben het, zo laat deze heengaan." Ja:

B. Dat zijn hart zich zal verblijden en zijn eer zich zal verheugen, opdat Hij met Zijn onderneming zou voortgaan niet alleen vastberaden, maar blijmoedig, en met onuitsprekelijk welbehagen en voldoening, getuige dat woord: "Ik ben niet meer in de wereld, en Ik kom tot U," John 17:11 :en:" De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken?" John 18:11, en vele dergelijke meer. Met Zijn eer wordt bedoeld Zijn tong, zoals blijkt uit Acts 2:26, want onze tong is onze eer, en dat is zij nooit meer dan wanneer zij gebruikt wordt om God te verheerlijken. Er waren drie dingen, die Hem ondersteunden en Hem blijmoedig deden voortgaan.

a. Dat Hij in hetgeen Hij deed de wil en de heerlijkheid Zijns Vaders op het oog had: Ik stel de Heere geduriglijk voor mij. Hij had het oog op het gebod van Zijn Vader, John 10:18, John 10:14,John 10:31 de wil desgenen, die Hem had gezonden. Hij bedoelde de eer van Zijn Vader en de herstelling van de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen, en hierdoor hebben de moeilijkheden die Hij ontmoette, Hem niet doen wankelen, want Hij heeft altijd gedaan wat welbehaaglijk was aan Zijn Vader.

b. Dat Hij de verzekerdheid had dat Zijn Vader met Hem was in Zijn lijden. Hij is aan Mijn rechterhand, een krachtdadige hulp voor Mij in Mijn benauwdheid, Mijn tijd van nood. Hij is "nabij die Mij rechtvaardigt," Isaiah 50:8. Hij is aan Mijn rechterhand om Mij te leiden en te versterken, Psalms 89:22. Toen Hij in Zijn doodsbenauwdheid was, werd een engel gezonden om Hem te versterken, Luke 22:43. Daaraan waren de overwinningen aan het kruis te danken, het was de Heere aan Zijn rechterhand, die koningen versloeg, Psalms 110:5, Isaiah 42:1, Isaiah 42:2.

c. Zijn vooruitzicht op de glorierijke uitkomst van Zijn lijden. "Het was voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, dat Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht Hebrews 12:2. "en Zijn rustplaats zal heerlijk zijn", Isaiah 11:10. Hij wist dat Hij in de Geest gerechtvaardigd zou worden door de opstanding en terstond zou worden verheerlijkt. Zie John 13:31, John 13:32.

3. Dat Hij door Zijn lijden heengebracht zou worden en van onder de macht van de dood uitgevoerd zou worden door een glorierijke opstanding.

a. Dat Zijn ziel in de hel niet zal verlaten worden, Zijn menselijke geest zal niet, zoals de geest van andere mensen, in een staat van afscheiding van het lichaam gelaten worden, maar binnen weinig tijds terugkeren om er weer mee verenigd te worden en er nooit meer van gescheiden te zijn.

b. Dat Hij op zeer bijzondere wijze Gods heilige zijnde, afgezonderd voor het werk van de verlossing en volkomen vrij van zonde, de verderving niet zou zien of zou gevoelen. Dit duidt aan dat Hij niet alleen opgewekt zou worden uit het graf, maar zo spoedig opgewekt zou worden, dat bij Zijn dood lichaam niet eens bederf zou beginnen te komen, hetgeen naar de loop van de natuur geschied zou zijn indien het niet ten derden dage ware opgewekt. Wij, die zoveel bederf hebben in onze ziel, moeten verwachten dat er ook bederf zal komen aan ons lichaam, Job 24:19, maar deze Heilige Gods, die geen zonde gekend heeft, heeft geen verderving gezien. Onder de wet was streng bevolen dat die delen van de offeranden, welke niet verbrand werden op het altaar, niet tot op de derden dag bewaard zouden worden, opdat er geen bederf zou bijkomen, Leviticus 7:15, Leviticus 7:18, hetgeen misschien wees op Christus' opstanding ten derden dage, opdat Hij geen bederf zou zien ook was geen been aan Hem gebroken.

4. Dat Hij overvloedig voor Zijn lijden beloond zou worden met de vreugde, die Hem was voorgesteld, vers ll. Hij was wel verzekerd:

a. Dat Hem de heerlijkheid niet ontgaan zou: Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken en Mij door dit donkere dal tot de uitkomst heenvoeren. In vertrouwen hierop heeft Hij, toen Hij de geest gaf, gezegd: "Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest, " en een weinig tevoren: "Vader, verheerlijk Mij bij Uzelf."

b. Dat Hij ontvangen zal worden in de tegenwoordigheid Gods om aan Zijn rechterhand te zitten. Dat Hij toegelaten zou worden in de tegenwoordigheid Gods, zal de aanneming zijn van Zijn dienst, de beloning ervan.

c. Aldus zal Hij, ter beloning van de smarten, die Hij ondergaan heeft voor onze verlossing, verzadiging van vreugde en lieflijkheid hebben tot in eeuwigheid, niet alleen de heerlijkheid, die Hij als God bij God gehad heeft eer de wereld was, meer de vreugde en de lieflijkheid van een Middelaar, door zaad te zien en de goeden uitslag van Zijn onderneming, Isaiah 53:10, Isaiah 53:11.

II. Christus, het hoofd zijnde van het lichaam, de gemeente, kunnen deze verzen ook voor het merendeel toegepast worden op alle goede Christenen, die geleid en bezield zijn door de Geest van Christus, en bij het zingen ervan kunnen wij, na eerst de heerlijkheid toegebracht te hebben aan Christus, in wie zij tot onze eeuwige vertroosting hun vervulling hebben, onszelf en elkaar er mee aanmoedigen en er uit leren:

1. dat het onze wijsheid en onze plicht is om de Heere geduriglijk voor ons te stellen, Hem voortdurend aan onze rechterhand te zien, waar wij ook zijn, Hem te beschouwen als ons hoogste goed, onze eigenaar, onze bestuurder en rechter, onze genadige weldoener, onze betrouwbare gids en nauwkeurige waarnemer zolang wij dit doen, zullen wij niet wankelen noch bewogen worden van onze plicht, noch van onze vertroosting. De apostel Paulus heeft de Heere geduriglijk voor zich gesteld toen hij, hoewel banden en verdrukkingen voor hem aanstaande waren, kloekmoedig zeggen kon, "ik acht op geen ding," Acts 20:24, dat is: ik reken er niet mede, word er niet door bewogen, het zal mij niet doen wankelen.

2. Dat, zo onze ogen steeds op God gericht zijn, ons hart zich steeds in Hem kan verblijden, het is onze schuld als dit niet zo is. Indien ons hart zich verheugt in God, zo laat uit de overvloed daarvan de mond spreken tot Zijn eer en heerlijkheid en tot stichting van anderen.

3. Dat stervende Christenen, zowel als de stervende Christus, blijmoedig het lichaam kunnen afleggen in de gelovige verwachting van een blijde opstanding. Ook zal mijn vlees zeker wonen of rusten. Ons lichaam heeft in deze wereld weinig rust, maar in het graf zal het rusten als in onze slaapstede, Isaiah 57:2. Van dit leven hebben wij weinig te hopen, maar wij zullen rusten in de hoop op een beter leven, in die hoop kunnen wij het lichaam afleggen. "De dood verderft de verwachting des mensen," Job 14:19, maar niet de verwachting vaneen goed Christen, Proverbs 14:32. Hij heeft hoop in zijn dood, levende hoop in stervens ogenblikken, hoop dat het lichaam niet voor altijd in het graf zal worden gelaten, maar hoewel het voor een tijd verderving ziet, zal het aan het einde van de tijd opgewekt worden tot onsterflijkheid, Christus' opstanding is een onderpand van de onze, zo wij de Zijnen zijn.

4. Dat zij, die vroom leven met God voor hun ogen, getroost kunnen sterven met de hemel voor hun ogen. In deze wereld is smart ons lot, maar in de hemel is blijdschap, al onze vreugde hier op aarde is ledig en gebrekkig, maar in de hemel is verzadiging van vreugde, onze genoegens hier zijn kort en voorbijgaande, en zodanig is hun aard, dat het niet goed zou zijn zo zij lang duurden, maar in Gods rechterhand zijn lieflijkheden eeuwiglijk, want het zijn de genoegens van onsterflijke zielen in het onmiddellijke zien en genieten van een eeuwig God.

Verzen 8-11

Psalm 16:8-11

Al deze verzen worden door Petrus aangehaald in zijn eerste rede na de uitstorting van de Heilige Geest op het pinksterfeest, Acts 2:25, en hij zegt ons uitdrukkelijk dat David in die verzen spreekt van Christus en inzonderheid van Zijn opstanding. Wel kunnen wij er ook iets van de werkingen in zien van Davids eigen vrome genegenheden voor God, daar hij steunt en betrouwt op Zijn genade om alles voor hem te voleinden, en uitziet naar de zalige staat aan geen zijde van de dood in de genieting van God, maar in die heilige opheffing naar God en de hemel werd hij gedreven door de geest van de profetie ver boven de beschouwing van zichzelf en zijn eigen toestand, om de heerlijkheid te voorzeggen van de Messias in uitdrukkingen, die daar alleen passend voor zijn en niet van hemzelf verstaan kunnen worden. Het Nieuwe Testament voorziet ons van de sleutel om ons tot de verborgenheid van deze woorden in te leiden.

I. Deze verzen moeten zeer zeker op Christus worden toegepast, van Hem spreekt de profeet dit, zoals vele profeten van het Oude Testament van Hem gesproken hebben, "tevoren getuigende het lijden, dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarna volgende," 1 Peter 1:11 en dat is het onderwerp van deze profetie hier. Er is voorzegd (gelijk Hijzelf dit ongetwijfeld onder andere profetieën in deze psalm heeft aangetoond, Luke 24:44, Luke 24:46) dat "de Christus meest laden en van de doden opstaan," 1 Corinthiers 15:3, 4.

1. Dat Hij moest lijden en sterven. Dit wordt hier aangeduid als hij zegt: ik zal niet wankelen, Psalms 16:8. Hij veronderstelde dat er slagen op Hem gericht zullen worden, dat Hem een geweldige schok zal worden gegeven, zoals Hij die ontving in Zijn doodsbenauwdheid toen Zijn ziel bedroefd was tot de dood toe en Hij bad dat die drinkbeker van Hem mocht voorbijgaan. Als hij zegt: mijn vlees zal zeker wonen, dan wordt hiermede aangeduid dat Hij het lichaam moest afleggen en dus moest heengaan door de smarten van de dood. Er wordt ook duidelijk te kennen gegeven dat Zijn ziel in een staat van afzondering van het lichaam moest gaan en dat Zijn lichaam, aldus verlaten in onmiddellijk gevaar zou zijn van verderving te zien, dat Hij niet slechts zou sterven, maar begraven worden en voor enigen tijd onder de macht van de dood zou zijn.

2. Dat Hij in Zijn lijden en sterven verwonderlijk ondersteund zal worden door de Goddelijke kracht.

A. Dat Hij niet zal wankelen, niet van Zijn onderneming weggedreven zal worden, niet zal wegzinken onder het gewicht ervan, "niet zal falen en niet ontmoedigd zal worden" Isaiah 42:4 maar er in zal voortgaan, er in zei volharden totdat Hij kan zeggen: Het is volbracht. Hoewel de dienst zwaar en de strijd heet was en Hij de wijnpers alleen getreden heeft, heeft Hij de zaak niet opgegeven, maar Zijn aangezicht gesteld als een keisteen, Isaiah 50:7. "Ik ben het, zo laat deze heengaan." Ja:

B. Dat zijn hart zich zal verblijden en zijn eer zich zal verheugen, opdat Hij met Zijn onderneming zou voortgaan niet alleen vastberaden, maar blijmoedig, en met onuitsprekelijk welbehagen en voldoening, getuige dat woord: "Ik ben niet meer in de wereld, en Ik kom tot U," John 17:11 :en:" De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken?" John 18:11, en vele dergelijke meer. Met Zijn eer wordt bedoeld Zijn tong, zoals blijkt uit Acts 2:26, want onze tong is onze eer, en dat is zij nooit meer dan wanneer zij gebruikt wordt om God te verheerlijken. Er waren drie dingen, die Hem ondersteunden en Hem blijmoedig deden voortgaan.

a. Dat Hij in hetgeen Hij deed de wil en de heerlijkheid Zijns Vaders op het oog had: Ik stel de Heere geduriglijk voor mij. Hij had het oog op het gebod van Zijn Vader, John 10:18, John 10:14,John 10:31 de wil desgenen, die Hem had gezonden. Hij bedoelde de eer van Zijn Vader en de herstelling van de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen, en hierdoor hebben de moeilijkheden die Hij ontmoette, Hem niet doen wankelen, want Hij heeft altijd gedaan wat welbehaaglijk was aan Zijn Vader.

b. Dat Hij de verzekerdheid had dat Zijn Vader met Hem was in Zijn lijden. Hij is aan Mijn rechterhand, een krachtdadige hulp voor Mij in Mijn benauwdheid, Mijn tijd van nood. Hij is "nabij die Mij rechtvaardigt," Isaiah 50:8. Hij is aan Mijn rechterhand om Mij te leiden en te versterken, Psalms 89:22. Toen Hij in Zijn doodsbenauwdheid was, werd een engel gezonden om Hem te versterken, Luke 22:43. Daaraan waren de overwinningen aan het kruis te danken, het was de Heere aan Zijn rechterhand, die koningen versloeg, Psalms 110:5, Isaiah 42:1, Isaiah 42:2.

c. Zijn vooruitzicht op de glorierijke uitkomst van Zijn lijden. "Het was voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, dat Hij het kruis heeft verdragen en de schande veracht Hebrews 12:2. "en Zijn rustplaats zal heerlijk zijn", Isaiah 11:10. Hij wist dat Hij in de Geest gerechtvaardigd zou worden door de opstanding en terstond zou worden verheerlijkt. Zie John 13:31, John 13:32.

3. Dat Hij door Zijn lijden heengebracht zou worden en van onder de macht van de dood uitgevoerd zou worden door een glorierijke opstanding.

a. Dat Zijn ziel in de hel niet zal verlaten worden, Zijn menselijke geest zal niet, zoals de geest van andere mensen, in een staat van afscheiding van het lichaam gelaten worden, maar binnen weinig tijds terugkeren om er weer mee verenigd te worden en er nooit meer van gescheiden te zijn.

b. Dat Hij op zeer bijzondere wijze Gods heilige zijnde, afgezonderd voor het werk van de verlossing en volkomen vrij van zonde, de verderving niet zou zien of zou gevoelen. Dit duidt aan dat Hij niet alleen opgewekt zou worden uit het graf, maar zo spoedig opgewekt zou worden, dat bij Zijn dood lichaam niet eens bederf zou beginnen te komen, hetgeen naar de loop van de natuur geschied zou zijn indien het niet ten derden dage ware opgewekt. Wij, die zoveel bederf hebben in onze ziel, moeten verwachten dat er ook bederf zal komen aan ons lichaam, Job 24:19, maar deze Heilige Gods, die geen zonde gekend heeft, heeft geen verderving gezien. Onder de wet was streng bevolen dat die delen van de offeranden, welke niet verbrand werden op het altaar, niet tot op de derden dag bewaard zouden worden, opdat er geen bederf zou bijkomen, Leviticus 7:15, Leviticus 7:18, hetgeen misschien wees op Christus' opstanding ten derden dage, opdat Hij geen bederf zou zien ook was geen been aan Hem gebroken.

4. Dat Hij overvloedig voor Zijn lijden beloond zou worden met de vreugde, die Hem was voorgesteld, vers ll. Hij was wel verzekerd:

a. Dat Hem de heerlijkheid niet ontgaan zou: Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken en Mij door dit donkere dal tot de uitkomst heenvoeren. In vertrouwen hierop heeft Hij, toen Hij de geest gaf, gezegd: "Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest, " en een weinig tevoren: "Vader, verheerlijk Mij bij Uzelf."

b. Dat Hij ontvangen zal worden in de tegenwoordigheid Gods om aan Zijn rechterhand te zitten. Dat Hij toegelaten zou worden in de tegenwoordigheid Gods, zal de aanneming zijn van Zijn dienst, de beloning ervan.

c. Aldus zal Hij, ter beloning van de smarten, die Hij ondergaan heeft voor onze verlossing, verzadiging van vreugde en lieflijkheid hebben tot in eeuwigheid, niet alleen de heerlijkheid, die Hij als God bij God gehad heeft eer de wereld was, meer de vreugde en de lieflijkheid van een Middelaar, door zaad te zien en de goeden uitslag van Zijn onderneming, Isaiah 53:10, Isaiah 53:11.

II. Christus, het hoofd zijnde van het lichaam, de gemeente, kunnen deze verzen ook voor het merendeel toegepast worden op alle goede Christenen, die geleid en bezield zijn door de Geest van Christus, en bij het zingen ervan kunnen wij, na eerst de heerlijkheid toegebracht te hebben aan Christus, in wie zij tot onze eeuwige vertroosting hun vervulling hebben, onszelf en elkaar er mee aanmoedigen en er uit leren:

1. dat het onze wijsheid en onze plicht is om de Heere geduriglijk voor ons te stellen, Hem voortdurend aan onze rechterhand te zien, waar wij ook zijn, Hem te beschouwen als ons hoogste goed, onze eigenaar, onze bestuurder en rechter, onze genadige weldoener, onze betrouwbare gids en nauwkeurige waarnemer zolang wij dit doen, zullen wij niet wankelen noch bewogen worden van onze plicht, noch van onze vertroosting. De apostel Paulus heeft de Heere geduriglijk voor zich gesteld toen hij, hoewel banden en verdrukkingen voor hem aanstaande waren, kloekmoedig zeggen kon, "ik acht op geen ding," Acts 20:24, dat is: ik reken er niet mede, word er niet door bewogen, het zal mij niet doen wankelen.

2. Dat, zo onze ogen steeds op God gericht zijn, ons hart zich steeds in Hem kan verblijden, het is onze schuld als dit niet zo is. Indien ons hart zich verheugt in God, zo laat uit de overvloed daarvan de mond spreken tot Zijn eer en heerlijkheid en tot stichting van anderen.

3. Dat stervende Christenen, zowel als de stervende Christus, blijmoedig het lichaam kunnen afleggen in de gelovige verwachting van een blijde opstanding. Ook zal mijn vlees zeker wonen of rusten. Ons lichaam heeft in deze wereld weinig rust, maar in het graf zal het rusten als in onze slaapstede, Isaiah 57:2. Van dit leven hebben wij weinig te hopen, maar wij zullen rusten in de hoop op een beter leven, in die hoop kunnen wij het lichaam afleggen. "De dood verderft de verwachting des mensen," Job 14:19, maar niet de verwachting vaneen goed Christen, Proverbs 14:32. Hij heeft hoop in zijn dood, levende hoop in stervens ogenblikken, hoop dat het lichaam niet voor altijd in het graf zal worden gelaten, maar hoewel het voor een tijd verderving ziet, zal het aan het einde van de tijd opgewekt worden tot onsterflijkheid, Christus' opstanding is een onderpand van de onze, zo wij de Zijnen zijn.

4. Dat zij, die vroom leven met God voor hun ogen, getroost kunnen sterven met de hemel voor hun ogen. In deze wereld is smart ons lot, maar in de hemel is blijdschap, al onze vreugde hier op aarde is ledig en gebrekkig, maar in de hemel is verzadiging van vreugde, onze genoegens hier zijn kort en voorbijgaande, en zodanig is hun aard, dat het niet goed zou zijn zo zij lang duurden, maar in Gods rechterhand zijn lieflijkheden eeuwiglijk, want het zijn de genoegens van onsterflijke zielen in het onmiddellijke zien en genieten van een eeuwig God.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-16.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile