Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 17

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 17

David, in grote ellende en gevaar zijnde door de boosaardigheid van zijn vijanden, wendt zich in deze psalm door het gebed tot God. zijn beproefde toe vlucht, en zoekt beschutting bij Hem.

I. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid, Psalms 17:1..

II. Hij bidt God hem te ondersteunen in zijn oprechtheid, en hem te behoeden oor de boosheid van zijn vijanden, Psalms 17:5.

III. Hij beschrijft het karakter zijner vijanden, en voert het aan als een pleitgrond tot God voor zijn bewaring, Psalms 17:9, Psalms 17:14.

IV. Hij vertroost zich met de hoop op zijn toekomstige zaligheid, Psalms 17:15. Sommigen beschouwen hem hierin als een type van Christus, die volkomen onschuldig was en toch gehaat en vervolgd werd, maar evenals David zich en zijn zaak heeft overgegeven aan Hem, die rechtvaardig oordeelt

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 17

David, in grote ellende en gevaar zijnde door de boosaardigheid van zijn vijanden, wendt zich in deze psalm door het gebed tot God. zijn beproefde toe vlucht, en zoekt beschutting bij Hem.

I. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid, Psalms 17:1..

II. Hij bidt God hem te ondersteunen in zijn oprechtheid, en hem te behoeden oor de boosheid van zijn vijanden, Psalms 17:5.

III. Hij beschrijft het karakter zijner vijanden, en voert het aan als een pleitgrond tot God voor zijn bewaring, Psalms 17:9, Psalms 17:14.

IV. Hij vertroost zich met de hoop op zijn toekomstige zaligheid, Psalms 17:15. Sommigen beschouwen hem hierin als een type van Christus, die volkomen onschuldig was en toch gehaat en vervolgd werd, maar evenals David zich en zijn zaak heeft overgegeven aan Hem, die rechtvaardig oordeelt

Verzen 1-7

Psalm 17:1-7

Deze psalm is een gebed. Gelijk er een tijd is om te wenen, en een tijd om zich te verblijden, zo is er ook een tijd voor dankzegging, en een tijd voor gebed. David werd nu vervolgd, waarschijnlijk door Saul, die hem najoeg als een veldhoen op de bergen, van buiten was strijd, van binnen was vrees, en door beide werd hij als een smekeling heengedreven naar de troon van de genade.

In deze verzen wendt hij zich tot God bij wijze van beroep: Heere, hoor de gerechtigheid, laat aan mijn rechtvaardige zaak voor Uw rechterstoel gehoor verleend worden, en doe er uitspraak in, en bij wijze van smeking, neem ter ore mijn gebed, Psalms 17:1 en wederom: neig Uw oor tot mij, hoor mijne rede, Psalms 17:6. Niet alsof God het nodig heeft om door ons lastig aanhouden gedrongen te worden, maar Hij stond ons toe, om aldus onze vurige begeerte uit te drukken naar Zijn genadige verhoring van ons gebed. Op deze dingen pleit hij bij God om gehoor.

1. Dat hij oprecht was en niet veinsde in zijn gebed tot God. Het wordt met onbedriegelijke lippen gesproken. Hij meende wat hij sprak, en het gevoelen van zijn hart kwam overeen met de uitdrukkingen van zijn mond. Geveinsde gebeden zijn onvruchtbaar, maar als ons hart onze gebeden leidt, dan zal God er gunst aan betonen.

2. Dat hij ook op andere tijden gewoon was te bidden, en dat het dus niet zijn benauwdheid en gevaar waren, die hem nu voor het eerst tot het volbrengen van die plicht brachten. "Ik heb U vroeger aangeroepen, Psalms 17:6. daarom, Heere, hoor mij ook nu." Het zal een grote vertroosting voor ons wezen, als het leed, wanneer het komt, de raderen des gebeds in beweging vindt, want dan kunnen wij met te meer vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen. Kooplieden zijn bereid diegenen te verplichten, die gedurende langen tijd hun klanten zijn geweest.

3. Dat hij door zijn geloof werd aangemoedigd om te verwachten dat God nota zou nemen van zijn gebeden. Elk weet dat Gij mij zult loven en daarom, o God, neig Uw oor tot mij. Ons gelovig steunen op God is een goede pleitgrond om kracht bij te zetten aan onze begeerten naar Hem. Laat ons nu zien:

4. Wat het beroep is, en merk daarbij op:

1. Wat het hof is, welks beslissing hij inroept, het is het hof des hemels. Heere, hoor Gij de gerechtigheid, want Saul is zo driftig en hartstochtelijk zo bevooroordeeld, dat hij het niet hoven wil. Heere, laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, Psalms 17:2, De mensen veroordelen mij om nagejaagd en gedood te worden als een kwaaddoener. Heere, van hen beroep ik mij op U. Dit deed hij in een openbaar betoog voor Sauls aangezicht, 1 Samuel 24:13. De Heere zal richten tussen mij en tussen u, en dit herhaalt hij hier in zijn eenzaam gebed. De billijkheid en uitgestrektheid van Gods regering en oordeel zijn een zeer grote steun voor de verongelijkte onschuld. Als wij in een verkeerd daglicht worden gesteld door onrechtvaardige mensen, dan is het onze troost dat wij een rechtvaardige God hebben, tot wie wij kunnen heengaan, die onze partij zal nemen, de beschermer is van de verdrukten, wiens oordeel naar waarheid is, door wiens ontdekkingen iedere persoon en elke zaak in het ware licht gesteld zullen worden, ontdaan van alle valse kleuren, en door wiens beslissingen alle onrechtvaardige vonnissen vernietigd zullen worden, en een ieder vergolden zal worden naar zijn werken. Oprechtheid schroomt geen onderzoek, neen, zelfs niet het onderzoek door God ingesteld naar de strekking van het verbond van de genade. Laat Uwe ogen de billijkheden aanschouwen. Gods alwetendheid is evenzeer de blijdschap van de oprechte als zij de verschrikking is van de geveinsde, en is bijzonder troostrijk voor hen, die vals beschuldigd worden en aan wie op de ene of andere wijze onrecht gedaan is.

2. Waarin het bewijs bestaat, waardoor hij op een goed geval hoopt van zijn beroep: God heeft zijn hart geproefd, Psalms 17:3. Gods oordeel is recht, omdat Hij altijd naar Zijn kennis tewerk gaat, die zekerder en meer onfeilbaar is, dan die de mensen door het nauwkeurigst onderzoek verkrijgen. Hij wist dat God hem geproefd had.

A. Door zijn eigen geweten, dat Gods plaatsvervanger is in de ziel. De ziel van de mensen is een lamp van de Heere, daarmee had God hem doorgrond, hem des nachts bezocht als hij in zijn hart sprak op zijn leger. Hij had zich onderworpen aan dit onderzoek, en was ernstig de handelingen van zijn leven nagegaan om te ontdekken wat er verkeerd in was, maar kon niets vinden van hetgeen zijn vijanden hem ten laste legden.

B Door de leidingen van Zijn voorzienigheid. God had hem geproefd naar de schone gelegenheid, die hij had, eenmaal en nogmaals, om Saul te doden. Hij had hem geproefd, door de boosaardigheid van Saul, het verraad van zijn vrienden en de vele tergingen en beledigingen, die hem waren aangedaan, zodat indien hij de man was, waarvoor men hem hield, dit toen gebleken zou zijn, maar bij al dit proeven werd er niets tegen hem gevonden, volstrekt geen bewijs van hetgeen waarvan zij hem beschuldigden.

God proefde zijn hart en kon getuigen van zijn oprechtheid, maar tot nader bewijs van zijn oprechtheid neemt hij zelf nota van twee dingen, waarvan zijn geweten hem mee getuigenis gaf.

a. Dat hij vast besloten was tegen alle zonden van de tong. "Ik heb mij voorgenomen en ben vast besloten in de kracht van Gods genade, dat mijn mond niet zal overtreden". Hij zegt niet: "ik hoop, of ik wens, dat mijn mond niet zal overtreden", maar "ik ben ten volle besloten, dat mijn mond niet zal overtreden". Met deze breidel (beperking) bewaarde hij zijn mond, Psalms 39:2. Voortdurende vastberadenheid en waakzaamheid tegen de zonden van de tong zullen een goed bewijs zijn van onze oprechtheid, "indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man," James 3:2. Hij zegt niet:" Mijn mond zal nooit overtreden" want wij struikelen allen in vele opzichten maar: "ik ben besloten, dat hij niet zal overtreden, en Hij, die het hart doorgrondt, weet of dit voornemen oprecht is.

b. Dat hij zich even zorgvuldig van zondige daden had onthouden als van zondige woorden, Psalms 17:4. "Aangaande de gewone werken van de mensen, de handelingen en zaken van het menselijk leven, ik heb mij naar het voorschrift van Uw woord gewacht voor de paden van de verderver". Sommigen verstaan dit in bijzondere zin-dat hij zelf geen verderver van Saul is geweest, toen dit in zijn macht was, en ook niet toegelaten had dat anderen het zijn zouden, maar tot Abisai had gezegd: "Verderf hem niet," 1 Samuel 26:9. Maar het kan in meer algemene zin worden genomen: hij onthield zich van alle boze werken en streefde er naar om, naar de plicht van zijn ambt, er ook anderen van terug te houden. De wegen van de zonde zijn paden van de verderver, van de duivel, wiens naam is Abaddon en Apollyon, een verderver, die de zielen verderft door ze heen te lokken naar de paden van de zonde. Het is voor ons allen van het uiterste belang om buiten de paden van de verderver te blijven, want indien wij wandelen op de wegen, die ten verderve voeren, dan zullen wij het onszelf te wijten hebben indien ten laatste verderf en ellende ons deel zal zijn. Het is door het Woord Gods als onze gids en regel, dat wij buiten de paden van de verderver moeten blijven, door de aanwijzingen en vermaningen daarvan te volgen Psalms 119:9. Indien wij alle paden van de zonde zorgvuldig mijden, dan zal het, als wij in benauwdheid en ellende zijn, zeer troostrijk wezen om hieraan te denken. Als wij "onszelf bewaren, zodat de boze ons niet vat met zijn verzoekingen," 1 John 5:18, dan kunnen wij hopen dat hij ons niet zal vatten met zijn verschrikkingen.

II. Wat zijn bede is. Het is in korte woorden deze: dat hij het goede werk Gods in zich mocht ervaren, als een blijk van, en bevoegdmaking voor, de goede wil van God jegens hem, dat is genade en vrede van God de Vader.

1. Hij bidt om het werk van Gods genade in hem, Psalms 17:5. Houd mijn gangen in Uw paden, Psalms 17:5. Heere, ik heb mij door Uw genade afgehouden van de paden van de verderver, laat mij nu door diezelfde genade op Uw paden worden gehouden, laat mij niet alleen teruggehouden worden van te doen hetgeen boos is, maar opgewekt en verlevendigd worden om altijd overvloedig te zijn in hetgeen goed is. Laat mijn gangen in Uw paden gehouden worden, opdat ik er niet van afwijke, laat die opgehouden worden in Uwe paden, opdat ik niet struikele, niet in zonde valle, niet bedoele en mijn plicht verwaarloze. Heere, gelijk Gij mij tot hiertoe bewaard hebt, bewaar mij verder. Zij, die door genade op Gods paden gaan, hebben het nodig om te bidden, en zij bidden ook dat hun gangen op die paden gehouden zullen worden, want wij staan niet langer dan het Hem behaagt ons te steunen, ons op te houden, wij gaan niet verder dan het Hem behangt ons te leiden, ons te dragen. David was tot nu toe op zijn weg van de plicht gehouden, maar hij denkt niet dat dit een waarborg van veiligheid is voor het vervolg, en daarom bidt hij: "Heere, houd nog verder mijn gangen op Uw paden". Zij, die op de weg Gods willen volharden en voortgaan, moeten door geloof en gebed dagelijks nieuwe genade en kracht van Hem ontvangen. David wist dat zijn weg glibberig was, dat hij zelf zwak was, en niet zo vast gegrond als hij moest wezen, dat er waren, die ernaar uitzagen dat hij zou struikelen en van zijn minste struikeling tegen hem gebruik zouden maken, en daarom bidt hij: "Heere, ondersteun mij, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen, dat ik nooit iets zal zeggen of doen, dat of de schijn heeft van oneerlijkheid, of van wantrouwen in U, Uwe voorzienigheid en Uwe belofte".

2. Hij bidt om de tekenen van Gods gunst jegens hem, Psalms 17:7.

Merk hier op:

A. Hoe hij God beschouwt als de beschermer en redder van Zijn volk, zo noemt hij Hem, en daaraan ontleent hij bemoediging voor zijn gebed. Gij, die door Uw rechterhand redt, die degenen die op U betrouwen, van degenen, die tegen hen opstaan, Psalms 17:7 hen redt door Uw eigen macht en kracht, en er de hulp van niemand anders voor nodig hebt. Het is de aard van Gods volk om op Hem te Getrouwen, het behaagt Hem om hen tot Zijn vertrouwelingen te maken, want Zijn verborgenheid is voor de rechtvaardigen, en zij maken Hem tot hun betrouwen, want zij geven zich aan Hem over, vertrouwen zichzelf aan Hem toe. Zij, die op God betrouwen hebben vele vijanden, velen die tegen hen opstaan en hun verderf zoeken maar zij hebben een vriend, die machtig is hen allen te staan, met hen allen te handelen, en als Hij voor hen is, dan doet het er niet toe, wie tegen hen is. Hij acht het Zijn eer om hun redder te zijn. Zijn almachtige kracht wordt voor hen te werk gesteld, en allen hebben zij Hem bereid gevonden om hen te verlossen Sommigen vertalen het: Gij, die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uw rechterhand opstaan. Zij, die vijanden zijn van de heiligen zijn rebellen tegen God en Zijn rechterhand, en daarom zal Hij ongetwijfeld ter bestemder tijd tegen hen verschijnen.

B. Wat hij van God begeert en verwacht: Toon Uw wonderbare goedertierenheid. Het woord betekent:

a. Onderscheidene gunsten. Stel Uwe goedertierenheid afzonderlijk voor mij, zendt mij niet henen met gewone zegeningen of weldadigheden, maar wees mij genadig naar het recht, aan degenen die Uw naam beminnen.

b. Wonderbare gunsten. Maak Uw weldadigheden wonderbaar. Heere, betoon mij Uw gunst op zo'n wijze, dat ik en anderen ons er over verwonderen. Gods goedertierenheid is wonderbaar om het vrije en volkomene ervan, soms blijkt zij zeer bijzonder wonderbaar te zijn, Psalms 118:23, en zeer zeker zal zij dit blijken te zijn in de verlossing van de heiligen als Christus komt om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en wonderbaar te worden in allen die geloven.

Verzen 1-7

Psalm 17:1-7

Deze psalm is een gebed. Gelijk er een tijd is om te wenen, en een tijd om zich te verblijden, zo is er ook een tijd voor dankzegging, en een tijd voor gebed. David werd nu vervolgd, waarschijnlijk door Saul, die hem najoeg als een veldhoen op de bergen, van buiten was strijd, van binnen was vrees, en door beide werd hij als een smekeling heengedreven naar de troon van de genade.

In deze verzen wendt hij zich tot God bij wijze van beroep: Heere, hoor de gerechtigheid, laat aan mijn rechtvaardige zaak voor Uw rechterstoel gehoor verleend worden, en doe er uitspraak in, en bij wijze van smeking, neem ter ore mijn gebed, Psalms 17:1 en wederom: neig Uw oor tot mij, hoor mijne rede, Psalms 17:6. Niet alsof God het nodig heeft om door ons lastig aanhouden gedrongen te worden, maar Hij stond ons toe, om aldus onze vurige begeerte uit te drukken naar Zijn genadige verhoring van ons gebed. Op deze dingen pleit hij bij God om gehoor.

1. Dat hij oprecht was en niet veinsde in zijn gebed tot God. Het wordt met onbedriegelijke lippen gesproken. Hij meende wat hij sprak, en het gevoelen van zijn hart kwam overeen met de uitdrukkingen van zijn mond. Geveinsde gebeden zijn onvruchtbaar, maar als ons hart onze gebeden leidt, dan zal God er gunst aan betonen.

2. Dat hij ook op andere tijden gewoon was te bidden, en dat het dus niet zijn benauwdheid en gevaar waren, die hem nu voor het eerst tot het volbrengen van die plicht brachten. "Ik heb U vroeger aangeroepen, Psalms 17:6. daarom, Heere, hoor mij ook nu." Het zal een grote vertroosting voor ons wezen, als het leed, wanneer het komt, de raderen des gebeds in beweging vindt, want dan kunnen wij met te meer vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen. Kooplieden zijn bereid diegenen te verplichten, die gedurende langen tijd hun klanten zijn geweest.

3. Dat hij door zijn geloof werd aangemoedigd om te verwachten dat God nota zou nemen van zijn gebeden. Elk weet dat Gij mij zult loven en daarom, o God, neig Uw oor tot mij. Ons gelovig steunen op God is een goede pleitgrond om kracht bij te zetten aan onze begeerten naar Hem. Laat ons nu zien:

4. Wat het beroep is, en merk daarbij op:

1. Wat het hof is, welks beslissing hij inroept, het is het hof des hemels. Heere, hoor Gij de gerechtigheid, want Saul is zo driftig en hartstochtelijk zo bevooroordeeld, dat hij het niet hoven wil. Heere, laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, Psalms 17:2, De mensen veroordelen mij om nagejaagd en gedood te worden als een kwaaddoener. Heere, van hen beroep ik mij op U. Dit deed hij in een openbaar betoog voor Sauls aangezicht, 1 Samuel 24:13. De Heere zal richten tussen mij en tussen u, en dit herhaalt hij hier in zijn eenzaam gebed. De billijkheid en uitgestrektheid van Gods regering en oordeel zijn een zeer grote steun voor de verongelijkte onschuld. Als wij in een verkeerd daglicht worden gesteld door onrechtvaardige mensen, dan is het onze troost dat wij een rechtvaardige God hebben, tot wie wij kunnen heengaan, die onze partij zal nemen, de beschermer is van de verdrukten, wiens oordeel naar waarheid is, door wiens ontdekkingen iedere persoon en elke zaak in het ware licht gesteld zullen worden, ontdaan van alle valse kleuren, en door wiens beslissingen alle onrechtvaardige vonnissen vernietigd zullen worden, en een ieder vergolden zal worden naar zijn werken. Oprechtheid schroomt geen onderzoek, neen, zelfs niet het onderzoek door God ingesteld naar de strekking van het verbond van de genade. Laat Uwe ogen de billijkheden aanschouwen. Gods alwetendheid is evenzeer de blijdschap van de oprechte als zij de verschrikking is van de geveinsde, en is bijzonder troostrijk voor hen, die vals beschuldigd worden en aan wie op de ene of andere wijze onrecht gedaan is.

2. Waarin het bewijs bestaat, waardoor hij op een goed geval hoopt van zijn beroep: God heeft zijn hart geproefd, Psalms 17:3. Gods oordeel is recht, omdat Hij altijd naar Zijn kennis tewerk gaat, die zekerder en meer onfeilbaar is, dan die de mensen door het nauwkeurigst onderzoek verkrijgen. Hij wist dat God hem geproefd had.

A. Door zijn eigen geweten, dat Gods plaatsvervanger is in de ziel. De ziel van de mensen is een lamp van de Heere, daarmee had God hem doorgrond, hem des nachts bezocht als hij in zijn hart sprak op zijn leger. Hij had zich onderworpen aan dit onderzoek, en was ernstig de handelingen van zijn leven nagegaan om te ontdekken wat er verkeerd in was, maar kon niets vinden van hetgeen zijn vijanden hem ten laste legden.

B Door de leidingen van Zijn voorzienigheid. God had hem geproefd naar de schone gelegenheid, die hij had, eenmaal en nogmaals, om Saul te doden. Hij had hem geproefd, door de boosaardigheid van Saul, het verraad van zijn vrienden en de vele tergingen en beledigingen, die hem waren aangedaan, zodat indien hij de man was, waarvoor men hem hield, dit toen gebleken zou zijn, maar bij al dit proeven werd er niets tegen hem gevonden, volstrekt geen bewijs van hetgeen waarvan zij hem beschuldigden.

God proefde zijn hart en kon getuigen van zijn oprechtheid, maar tot nader bewijs van zijn oprechtheid neemt hij zelf nota van twee dingen, waarvan zijn geweten hem mee getuigenis gaf.

a. Dat hij vast besloten was tegen alle zonden van de tong. "Ik heb mij voorgenomen en ben vast besloten in de kracht van Gods genade, dat mijn mond niet zal overtreden". Hij zegt niet: "ik hoop, of ik wens, dat mijn mond niet zal overtreden", maar "ik ben ten volle besloten, dat mijn mond niet zal overtreden". Met deze breidel (beperking) bewaarde hij zijn mond, Psalms 39:2. Voortdurende vastberadenheid en waakzaamheid tegen de zonden van de tong zullen een goed bewijs zijn van onze oprechtheid, "indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man," James 3:2. Hij zegt niet:" Mijn mond zal nooit overtreden" want wij struikelen allen in vele opzichten maar: "ik ben besloten, dat hij niet zal overtreden, en Hij, die het hart doorgrondt, weet of dit voornemen oprecht is.

b. Dat hij zich even zorgvuldig van zondige daden had onthouden als van zondige woorden, Psalms 17:4. "Aangaande de gewone werken van de mensen, de handelingen en zaken van het menselijk leven, ik heb mij naar het voorschrift van Uw woord gewacht voor de paden van de verderver". Sommigen verstaan dit in bijzondere zin-dat hij zelf geen verderver van Saul is geweest, toen dit in zijn macht was, en ook niet toegelaten had dat anderen het zijn zouden, maar tot Abisai had gezegd: "Verderf hem niet," 1 Samuel 26:9. Maar het kan in meer algemene zin worden genomen: hij onthield zich van alle boze werken en streefde er naar om, naar de plicht van zijn ambt, er ook anderen van terug te houden. De wegen van de zonde zijn paden van de verderver, van de duivel, wiens naam is Abaddon en Apollyon, een verderver, die de zielen verderft door ze heen te lokken naar de paden van de zonde. Het is voor ons allen van het uiterste belang om buiten de paden van de verderver te blijven, want indien wij wandelen op de wegen, die ten verderve voeren, dan zullen wij het onszelf te wijten hebben indien ten laatste verderf en ellende ons deel zal zijn. Het is door het Woord Gods als onze gids en regel, dat wij buiten de paden van de verderver moeten blijven, door de aanwijzingen en vermaningen daarvan te volgen Psalms 119:9. Indien wij alle paden van de zonde zorgvuldig mijden, dan zal het, als wij in benauwdheid en ellende zijn, zeer troostrijk wezen om hieraan te denken. Als wij "onszelf bewaren, zodat de boze ons niet vat met zijn verzoekingen," 1 John 5:18, dan kunnen wij hopen dat hij ons niet zal vatten met zijn verschrikkingen.

II. Wat zijn bede is. Het is in korte woorden deze: dat hij het goede werk Gods in zich mocht ervaren, als een blijk van, en bevoegdmaking voor, de goede wil van God jegens hem, dat is genade en vrede van God de Vader.

1. Hij bidt om het werk van Gods genade in hem, Psalms 17:5. Houd mijn gangen in Uw paden, Psalms 17:5. Heere, ik heb mij door Uw genade afgehouden van de paden van de verderver, laat mij nu door diezelfde genade op Uw paden worden gehouden, laat mij niet alleen teruggehouden worden van te doen hetgeen boos is, maar opgewekt en verlevendigd worden om altijd overvloedig te zijn in hetgeen goed is. Laat mijn gangen in Uw paden gehouden worden, opdat ik er niet van afwijke, laat die opgehouden worden in Uwe paden, opdat ik niet struikele, niet in zonde valle, niet bedoele en mijn plicht verwaarloze. Heere, gelijk Gij mij tot hiertoe bewaard hebt, bewaar mij verder. Zij, die door genade op Gods paden gaan, hebben het nodig om te bidden, en zij bidden ook dat hun gangen op die paden gehouden zullen worden, want wij staan niet langer dan het Hem behaagt ons te steunen, ons op te houden, wij gaan niet verder dan het Hem behangt ons te leiden, ons te dragen. David was tot nu toe op zijn weg van de plicht gehouden, maar hij denkt niet dat dit een waarborg van veiligheid is voor het vervolg, en daarom bidt hij: "Heere, houd nog verder mijn gangen op Uw paden". Zij, die op de weg Gods willen volharden en voortgaan, moeten door geloof en gebed dagelijks nieuwe genade en kracht van Hem ontvangen. David wist dat zijn weg glibberig was, dat hij zelf zwak was, en niet zo vast gegrond als hij moest wezen, dat er waren, die ernaar uitzagen dat hij zou struikelen en van zijn minste struikeling tegen hem gebruik zouden maken, en daarom bidt hij: "Heere, ondersteun mij, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen, dat ik nooit iets zal zeggen of doen, dat of de schijn heeft van oneerlijkheid, of van wantrouwen in U, Uwe voorzienigheid en Uwe belofte".

2. Hij bidt om de tekenen van Gods gunst jegens hem, Psalms 17:7.

Merk hier op:

A. Hoe hij God beschouwt als de beschermer en redder van Zijn volk, zo noemt hij Hem, en daaraan ontleent hij bemoediging voor zijn gebed. Gij, die door Uw rechterhand redt, die degenen die op U betrouwen, van degenen, die tegen hen opstaan, Psalms 17:7 hen redt door Uw eigen macht en kracht, en er de hulp van niemand anders voor nodig hebt. Het is de aard van Gods volk om op Hem te Getrouwen, het behaagt Hem om hen tot Zijn vertrouwelingen te maken, want Zijn verborgenheid is voor de rechtvaardigen, en zij maken Hem tot hun betrouwen, want zij geven zich aan Hem over, vertrouwen zichzelf aan Hem toe. Zij, die op God betrouwen hebben vele vijanden, velen die tegen hen opstaan en hun verderf zoeken maar zij hebben een vriend, die machtig is hen allen te staan, met hen allen te handelen, en als Hij voor hen is, dan doet het er niet toe, wie tegen hen is. Hij acht het Zijn eer om hun redder te zijn. Zijn almachtige kracht wordt voor hen te werk gesteld, en allen hebben zij Hem bereid gevonden om hen te verlossen Sommigen vertalen het: Gij, die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uw rechterhand opstaan. Zij, die vijanden zijn van de heiligen zijn rebellen tegen God en Zijn rechterhand, en daarom zal Hij ongetwijfeld ter bestemder tijd tegen hen verschijnen.

B. Wat hij van God begeert en verwacht: Toon Uw wonderbare goedertierenheid. Het woord betekent:

a. Onderscheidene gunsten. Stel Uwe goedertierenheid afzonderlijk voor mij, zendt mij niet henen met gewone zegeningen of weldadigheden, maar wees mij genadig naar het recht, aan degenen die Uw naam beminnen.

b. Wonderbare gunsten. Maak Uw weldadigheden wonderbaar. Heere, betoon mij Uw gunst op zo'n wijze, dat ik en anderen ons er over verwonderen. Gods goedertierenheid is wonderbaar om het vrije en volkomene ervan, soms blijkt zij zeer bijzonder wonderbaar te zijn, Psalms 118:23, en zeer zeker zal zij dit blijken te zijn in de verlossing van de heiligen als Christus komt om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en wonderbaar te worden in allen die geloven.

Verzen 8-15

Psalm 17:8-15

In deze verzen kunnen wij opmerken:

I. Waar David om bidt. Omringd zijnde van vijanden, die het op zijn leven toelegden, bidt hij tot God om hem veilig te bewaren tegen al hun aanslagen voor de kroon, waartoe hij gezalfd was. Dit gebed is een voorzegging van de bewaring van Christus door al de moeilijkheden heen van Zijn vernedering voor de heerlijkheid en vreugde van Zijn verhoogde staat, en het is ook een voorbeeld voor de Christenen om de bewaring van hun ziel over te geven aan God, op Hem betrouwende om hen te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk. Hij bidt:

1. Dat hijzelf beschermd zal worden, Psalms 17:8. "Bewaar mij veilig, verberg mij zorgvuldig, waar ik niet gevonden kan worden, waar men mij niet kan overvallen. Verlos mijn ziel, niet alleen mijn sterflijk leven van de dood, maar mijn onsterflijke ziel van de zonde." Zij, die zich onder Gods bescherming stellen, kunnen er in het geloof de weldaad, het voordeel van afsmeken. Hij bidt dat God hem wilde bewaren:

A. Met evenveel zorg als waarmee een mens zijn oogappel bewaart, die de natuur verwonderlijk omheind en beschut heeft en ons leert hem te bewaren. Als wij Gods wet bewaren als "de appel onzer ogen," Proverbs 7:2, dan kunnen wij verwachten dat God ons evenzo zal bewaren, want van Zijn volk wordt gezegd, dat "wie hen aanraakt Zijn" "oogappel aanraakt," Zacheria 2:8.

B. Met evenveel tederheid als de hen haar kuikens vergadert onder haar vleugelen. Christus gebruikt dit beeld, Matthew 23:37. "Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen," waar ik beide veilig en warm zal wezen." Of misschien ziet het veeleer op de vleugels van de cherubim, die het verzoendeksel overschaduwden. Laat mij onder de bescherming genomen worden van die heerlijke genade, die het voorrecht is van het Israël van God." Waar David hier om bidt, is vervuld geworden aan de Zone Davids, onze Heere Jezus, van wie gezegd is, dat God Hem "bedekt heeft onder de schaduw van Zijn" "hand, Hem verborgen heeft als een zuiveren pijl in Zijn pijlkoker," Isaiah 49:2. David bidt nog verder: Heere, bevrijd mij van de goddeloze, van de lieden, die van de wereld zijn."

a. "Behoed er mij voor om te zijn en te doen zoals ze, om te wandelen in hun raad, te staan op hun weg, te eten van hun lekkernijen."

b. Om door hen ter neer geworpen en verdelgd te worden. Laat hen hun wil niet aan mij volvoeren, laat hen niet over mij triomferen."

2. Dat al de plannen van zijn vijanden om hem of tot zonde te brengen, of in het ongeluk te storten, verijdeld mochten worden, Psalms 17:13. "Sta op, Heere!" verschijn voor mij, stel hem teleur, werp hem door de teleurstelling terneer in zijn eigen ogen." Terwijl Saul David vervolgde, hoe dikwijls heeft hij toen niet zijn prooi gemist, als hij dacht hem gewis in zijn macht te hebben! En hoe zijn Christus' vijanden teleurgesteld geworden door Zijn opstanding, die dachten hun doel bereikt te hebben toen zij Hem ter dood hadden gebracht!

II. Waar hij op pleit ter aanmoediging van zijn eigen geloof, en zijn hoop op welslagen. Hij pleit: 1. Op de boosaardigheid en goddeloosheid van zijn vijanden. "Het zijn dezulken, dat het niet voegt hen te steunen, de zodanigen, die, als ik niet door de bijzondere zorg van God zelf van hen verlost word, mijn verderf zullen wezen. Heere, zie hoe goddeloos zij zijn, die mij verdrukken en mij terneder werpen."

a. "Zij zijn zeer boosaardig en haatdragend, zij zijn mijn doodvijanden die dorsten naar mijn bloed, mijn hartebloed, vijanden tegen mijn ziel, " zo luidt het oorspronkelijke. Davids vijanden deden wat zij konden om hem tot zonde te brengen en hem weg te drijven van God. Zij zeiden hem: "Ga heen, die andere goden," 1 Samuel 26:19, en daarom had hij reden om tegen hen te bidden. Diegenen zijn onze ergste vijanden en wij moeten hen als zodanig beschouwen die vijanden zijn van onze ziel.

b. Ze zijn zeer gerust en zinnelijk, beledigend en hoogmoedig, Psalms 17:10. Zij zijn besloten met hun eigen vet, hullen zich en verheugen zich in hun eer en macht en rijkdom, en dan achten ze God gering en trotseren Zijn oordelen Psalms 73:7, Job 1:1-5:Zij baden zich in genot en vleien zich dat de dag van morgen zal zijn als deze. "Daarom spreken zij hovaardiglijk met hun mond, roemende op zichzelf God lasterende, Zijn volk vertredende en beledigende." Zie Revelation 13:5, Revelation 13:6. "Heere, zijn zulke mensen niet geschikt om vernederd te worden, zodat zij zichzelf leren kennen? Zal het niet tot Uw eer wezen op deze hoogmoedigen te zien en hen te vernederen?

c. Zij zijn rusteloos en onvermoeid in hun aanslagen tegen mij, zij omringen, Psalms 17:9."zij hebben nu in zekere zin hun doel bereikt, zij hebben ons omsingeld, ons in onze gang omsingeld, zij volgen overal ons spoor, zoals de hond het spoor volgt van de haas, maken gebruik van alle voordelen tegen ons, daar zij ons beide te talrijk en te vlug zijn. En toch wenden zij voor een anderen kant op te zien, zetten hun ogen, ter aarde neerbukkende alsof zij peinzende in zichzelf gekeerd waren, aan iets anders dachten." Of naar sommigen denken, zij zijn op de loer om ons kwaad te doen en laten geen gelegenheid voorbijgaan om hun voornemen ten uitvoer te brengen."

d. Hun aanvoerder (dat was Saul) is zeer bijzonder bloeddorstig en wreed, listig en geslepen, Psalms 17:12, als een leeuw, die van prooi leeft, en er dus gretig naar verlangt. Het is evenzeer spijs en drank voor een goddeloze om kwaad te doen, als het voor een Godvruchtige is om goed te doen. Hij is als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen, zijn boze plannen bedekt houdende. Dit wordt gevoeglijk toegepast op Saul, die David zocht "bij de Steenbokrotsen" 1 Samuel 24:3, en "in de woestijn Zif". Hoofdst. 26:2, waar leeuwen plachten te loeren op hun prooi.

2. De macht, die God over hen heeft om hen te bedwingen. "Heere," zegt hij, "Zij zijn Uw zwaard en zal een vader dulden dat zijn zwaard tegen zijn eigen kinderen wordt getrokken? Gelijk dit een reden is waarom we de beledigingen van de mensen geduldig moeten verdragen, dat zij slechts de werktuigen zijn voor het leed het komt oorspronkelijk van God, aan wiens wil wij gehouden en verplicht zijn ons te onderwerpen, zo is het ook een aanmoediging voor ons om te hopen, beide dat hun toorn Hem loffelijk zal maken en dat Hij het overblijfsel van hun toorn zal opbinden, dat zij Gods zwaard zijn hetwelk Hij kan hanteren naar het Hem behaagt, dat zonder Hem niet bewogen kan worden, en dat Hij in de schede zal steken, als Hij Zijn werk er mee gedaan heeft. "Zij zijn Uw hand", zegt hij, "waarmee Gij Uw volk kastijdt en hun Uw misnoegen doet gevoelen." Hij verwacht verlossing door Gods hand, omdat van Gods hand het leed is gekomen. Una cademque manus vulnus opemques tulit-Dezelfde hand wondt en heelt. Gods hand is niet anders te ontvlieden dan door er de toevlucht toe te nemen. Als wij in vrees en angst zijn voor de macht van de mens, dan is het zeer troostrijk haar afhankelijk te zien van, en onderworpen aan, de macht van God. Zie Isaiah 10:6.

3. Hun uitwendigen voorspoed, Psalms 17:14. Heere, verschijn tegen hen, want:

A. Zij hebben zich geheel en al toegewijd aan de wereld, en bekommeren zich noch om U noch om Uw gunst. Zij zijn lieden van de wereld, gedreven door de geest van de wereld, wandelen naar de wijze van de wereld, zijn verzot op de rijkdom en de genoegens van de wereld, jagen ijverig haar vermaken na, waarin zij hun lust en genot vinden. Zij hebben hun deel in dit leven zij beschouwen het goede van deze wereld als het beste en dat volkomen genoegzaam is om hen gelukkig te maken en dienovereenkomstig verkiezen zij het, stellen zij er hun geluk en hun zaligheid in, jagen zij het na als hun hoogste goed. Zij gevoelen er zich mee voldaan, hun ziel rust erin, en zij zien niet verder, ook hebben zij niet de minste zorg om voorziening te maken voor een ander leven. Deze dingen zijn "hun troost," Luke 6:24, "hun goed," Luke 16:25, hen loon, Matthew 6:5, de penning, waarvoor zij overeen waren gekomen, Matthew 20:13. Heere, zullen nu mensen van zo'n aard en karakter ondersteund en geholpen worden tegen hen, die niet Uw gunst verkiezen boven alle de schatten van de wereld, en U tot hun deel hebben genomen? Psalms 16:5.

B. Zij hebben overvloed van de wereld.

a. Hun begeerte is groot en zij wordt bevredigd: hun buik vervult Gij met Uw verborgen schat. De dingen van deze wereld worden schatten genoemd, omdat zij daarvoor gehouden worden, maar anders zijn zij, in vergelijking met de eeuwige zegeningen, voor de ziel slechts onbeduidende prullen. Zij zijn verborgen in de onderscheidene delen van de schepping en verborgen in de soevereine beschikking van de voorzienigheid. Zij zijn Gods verborgen schatten, want de aarde is van Hem en haar volheid, hoewel de lieden van de wereld denken dat zij van hun is, en Gods recht van eigendom erin vergeten. Zij, die elke dag vrolijk en prachtig leven, is de buik gevuld met deze verborgen schatten, en het is ook slechts "hun buik, die gevuld is," 1 Corinthiers 6, 13, de ziel wordt er niet mee verzadigd, daar zijn zij geen brood voor, en zij kunnen ook niet verzadigen, Isaiah 55:2. Ze zijn kaf en as en wind, en toch zullen de meeste mensen, daar zij geen zorg hebben voor hun ziel maar alleen voor hun buik, er zich mee vergenoegen.

b. Zij hebben een talrijk gezin, en zeer veel om er aan na te laten. Zij zijn vol van kinderen maar hebben toch genoeg voor allen, zij laten hun overschot na aan hen kinderkens, hun kleinkinderen, en dat is hun hemel, hun gelukzaligheid, hun alles. "Heere," zegt David, verlos mij van hen, laat mijn deel niet met hen wezen. Verlos mij van hun plannen tegen mij, want zij hebben zoveel rijkdom en macht, dat ik niet instaat ben met hen te handelen, tenzij de Heere aan mijn zijde is."

4. Hij pleit op zijn eigen betrouwen op God als zijn deel en zijn heil. "Zij hebben hun deel in dit leven, meer mij aangaande, Psalms 17:15, ik behoor niet tot hen, ik bezit slechts weinig van de wereld. Het is in het zien en genieten van God, dat ik mijn geluk stel, daarop hoop ik, met die hoop vertroost ik mij, en hierdoor onderscheid ik mij van hen, wier deel is in dit leven." God met voldoening te zien van aangezicht tot aangezicht kan beschouwd worden: A. Als onze plicht en onze vertroosting in deze wereld. Wij moeten in gerechtigheid bekleed zijnde met de gerechtigheid van Christus, door het geloof Gods aangezicht aanschouwen, Hem ons geduriglijk voorstellen, ons van dag tot dag verlustigen met de beschouwing van de schoonheid des Heeren, en elke morgen, als wij ontwaken, verzadigd zijn met Zijn beeld ons voorgesteld in Zijn Woord, door vernieuwde genade Zijn beeld ons ingedrukt zijnde. Onze ervaring van Gods gunst jegens ons en onze gelijkvormigheid met Hem moeten ons meer voldoening schenken dan zij hebben, wier buik gevuld is met de genietingen van de zinnen.

B. Als onze beloning en onze zaligheid in de andere wereld, met het vooruitzicht daarop eindigde hij de vorige psalm en nu ook deze. Die zaligheid is bereid en bestemd alleen voor de rechtvaardigen, die gerechtvaardigd en geheiligd zijn, zij zullen in het bezit ervan gesteld worden, als zij opwaken, als de ziel bij de dood ontwaakt uit haar sluimering in het lichaam, en het lichaam ontwaakt bij de opstanding uit zijn sluimering in het graf. Die zaligheid zal bestaan in drie dingen.

a. Het onmiddellijke zien van God en Zijn heerlijkheid: ik zal Uw aangezicht aanschouwen, niet, zoals in deze wereld, door een spiegel in een duistere rede, het kennen van God zal daar volmaakt zijn, en het verruimde verstand zal er vervuld van wezen.

b. Het deel hebben aan Gods beeld, onze heiligheid zal daar volmaakt wezen. Dit is een uitvloeisel van het vorige, "als Hij zal zijn geopenbaard" "zo zullen wij Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is," 1 John 3:2.

c. Een volkomen voldoening, voortkomende uit dit alles, ik zal verzadigd worden, volkomen en overvloedig. Er is geen voldoening voor een ziel dan in God in Zijn aangezicht en Zijn beeld, Zijn liefde jegens ons en Zijn goed werk in ons, en zelfs die voldoening zal niet volkomen zijn, voordat Wij in de hemel komen.

Verzen 8-15

Psalm 17:8-15

In deze verzen kunnen wij opmerken:

I. Waar David om bidt. Omringd zijnde van vijanden, die het op zijn leven toelegden, bidt hij tot God om hem veilig te bewaren tegen al hun aanslagen voor de kroon, waartoe hij gezalfd was. Dit gebed is een voorzegging van de bewaring van Christus door al de moeilijkheden heen van Zijn vernedering voor de heerlijkheid en vreugde van Zijn verhoogde staat, en het is ook een voorbeeld voor de Christenen om de bewaring van hun ziel over te geven aan God, op Hem betrouwende om hen te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk. Hij bidt:

1. Dat hijzelf beschermd zal worden, Psalms 17:8. "Bewaar mij veilig, verberg mij zorgvuldig, waar ik niet gevonden kan worden, waar men mij niet kan overvallen. Verlos mijn ziel, niet alleen mijn sterflijk leven van de dood, maar mijn onsterflijke ziel van de zonde." Zij, die zich onder Gods bescherming stellen, kunnen er in het geloof de weldaad, het voordeel van afsmeken. Hij bidt dat God hem wilde bewaren:

A. Met evenveel zorg als waarmee een mens zijn oogappel bewaart, die de natuur verwonderlijk omheind en beschut heeft en ons leert hem te bewaren. Als wij Gods wet bewaren als "de appel onzer ogen," Proverbs 7:2, dan kunnen wij verwachten dat God ons evenzo zal bewaren, want van Zijn volk wordt gezegd, dat "wie hen aanraakt Zijn" "oogappel aanraakt," Zacheria 2:8.

B. Met evenveel tederheid als de hen haar kuikens vergadert onder haar vleugelen. Christus gebruikt dit beeld, Matthew 23:37. "Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen," waar ik beide veilig en warm zal wezen." Of misschien ziet het veeleer op de vleugels van de cherubim, die het verzoendeksel overschaduwden. Laat mij onder de bescherming genomen worden van die heerlijke genade, die het voorrecht is van het Israël van God." Waar David hier om bidt, is vervuld geworden aan de Zone Davids, onze Heere Jezus, van wie gezegd is, dat God Hem "bedekt heeft onder de schaduw van Zijn" "hand, Hem verborgen heeft als een zuiveren pijl in Zijn pijlkoker," Isaiah 49:2. David bidt nog verder: Heere, bevrijd mij van de goddeloze, van de lieden, die van de wereld zijn."

a. "Behoed er mij voor om te zijn en te doen zoals ze, om te wandelen in hun raad, te staan op hun weg, te eten van hun lekkernijen."

b. Om door hen ter neer geworpen en verdelgd te worden. Laat hen hun wil niet aan mij volvoeren, laat hen niet over mij triomferen."

2. Dat al de plannen van zijn vijanden om hem of tot zonde te brengen, of in het ongeluk te storten, verijdeld mochten worden, Psalms 17:13. "Sta op, Heere!" verschijn voor mij, stel hem teleur, werp hem door de teleurstelling terneer in zijn eigen ogen." Terwijl Saul David vervolgde, hoe dikwijls heeft hij toen niet zijn prooi gemist, als hij dacht hem gewis in zijn macht te hebben! En hoe zijn Christus' vijanden teleurgesteld geworden door Zijn opstanding, die dachten hun doel bereikt te hebben toen zij Hem ter dood hadden gebracht!

II. Waar hij op pleit ter aanmoediging van zijn eigen geloof, en zijn hoop op welslagen. Hij pleit: 1. Op de boosaardigheid en goddeloosheid van zijn vijanden. "Het zijn dezulken, dat het niet voegt hen te steunen, de zodanigen, die, als ik niet door de bijzondere zorg van God zelf van hen verlost word, mijn verderf zullen wezen. Heere, zie hoe goddeloos zij zijn, die mij verdrukken en mij terneder werpen."

a. "Zij zijn zeer boosaardig en haatdragend, zij zijn mijn doodvijanden die dorsten naar mijn bloed, mijn hartebloed, vijanden tegen mijn ziel, " zo luidt het oorspronkelijke. Davids vijanden deden wat zij konden om hem tot zonde te brengen en hem weg te drijven van God. Zij zeiden hem: "Ga heen, die andere goden," 1 Samuel 26:19, en daarom had hij reden om tegen hen te bidden. Diegenen zijn onze ergste vijanden en wij moeten hen als zodanig beschouwen die vijanden zijn van onze ziel.

b. Ze zijn zeer gerust en zinnelijk, beledigend en hoogmoedig, Psalms 17:10. Zij zijn besloten met hun eigen vet, hullen zich en verheugen zich in hun eer en macht en rijkdom, en dan achten ze God gering en trotseren Zijn oordelen Psalms 73:7, Job 1:1-5:Zij baden zich in genot en vleien zich dat de dag van morgen zal zijn als deze. "Daarom spreken zij hovaardiglijk met hun mond, roemende op zichzelf God lasterende, Zijn volk vertredende en beledigende." Zie Revelation 13:5, Revelation 13:6. "Heere, zijn zulke mensen niet geschikt om vernederd te worden, zodat zij zichzelf leren kennen? Zal het niet tot Uw eer wezen op deze hoogmoedigen te zien en hen te vernederen?

c. Zij zijn rusteloos en onvermoeid in hun aanslagen tegen mij, zij omringen, Psalms 17:9."zij hebben nu in zekere zin hun doel bereikt, zij hebben ons omsingeld, ons in onze gang omsingeld, zij volgen overal ons spoor, zoals de hond het spoor volgt van de haas, maken gebruik van alle voordelen tegen ons, daar zij ons beide te talrijk en te vlug zijn. En toch wenden zij voor een anderen kant op te zien, zetten hun ogen, ter aarde neerbukkende alsof zij peinzende in zichzelf gekeerd waren, aan iets anders dachten." Of naar sommigen denken, zij zijn op de loer om ons kwaad te doen en laten geen gelegenheid voorbijgaan om hun voornemen ten uitvoer te brengen."

d. Hun aanvoerder (dat was Saul) is zeer bijzonder bloeddorstig en wreed, listig en geslepen, Psalms 17:12, als een leeuw, die van prooi leeft, en er dus gretig naar verlangt. Het is evenzeer spijs en drank voor een goddeloze om kwaad te doen, als het voor een Godvruchtige is om goed te doen. Hij is als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen, zijn boze plannen bedekt houdende. Dit wordt gevoeglijk toegepast op Saul, die David zocht "bij de Steenbokrotsen" 1 Samuel 24:3, en "in de woestijn Zif". Hoofdst. 26:2, waar leeuwen plachten te loeren op hun prooi.

2. De macht, die God over hen heeft om hen te bedwingen. "Heere," zegt hij, "Zij zijn Uw zwaard en zal een vader dulden dat zijn zwaard tegen zijn eigen kinderen wordt getrokken? Gelijk dit een reden is waarom we de beledigingen van de mensen geduldig moeten verdragen, dat zij slechts de werktuigen zijn voor het leed het komt oorspronkelijk van God, aan wiens wil wij gehouden en verplicht zijn ons te onderwerpen, zo is het ook een aanmoediging voor ons om te hopen, beide dat hun toorn Hem loffelijk zal maken en dat Hij het overblijfsel van hun toorn zal opbinden, dat zij Gods zwaard zijn hetwelk Hij kan hanteren naar het Hem behaagt, dat zonder Hem niet bewogen kan worden, en dat Hij in de schede zal steken, als Hij Zijn werk er mee gedaan heeft. "Zij zijn Uw hand", zegt hij, "waarmee Gij Uw volk kastijdt en hun Uw misnoegen doet gevoelen." Hij verwacht verlossing door Gods hand, omdat van Gods hand het leed is gekomen. Una cademque manus vulnus opemques tulit-Dezelfde hand wondt en heelt. Gods hand is niet anders te ontvlieden dan door er de toevlucht toe te nemen. Als wij in vrees en angst zijn voor de macht van de mens, dan is het zeer troostrijk haar afhankelijk te zien van, en onderworpen aan, de macht van God. Zie Isaiah 10:6.

3. Hun uitwendigen voorspoed, Psalms 17:14. Heere, verschijn tegen hen, want:

A. Zij hebben zich geheel en al toegewijd aan de wereld, en bekommeren zich noch om U noch om Uw gunst. Zij zijn lieden van de wereld, gedreven door de geest van de wereld, wandelen naar de wijze van de wereld, zijn verzot op de rijkdom en de genoegens van de wereld, jagen ijverig haar vermaken na, waarin zij hun lust en genot vinden. Zij hebben hun deel in dit leven zij beschouwen het goede van deze wereld als het beste en dat volkomen genoegzaam is om hen gelukkig te maken en dienovereenkomstig verkiezen zij het, stellen zij er hun geluk en hun zaligheid in, jagen zij het na als hun hoogste goed. Zij gevoelen er zich mee voldaan, hun ziel rust erin, en zij zien niet verder, ook hebben zij niet de minste zorg om voorziening te maken voor een ander leven. Deze dingen zijn "hun troost," Luke 6:24, "hun goed," Luke 16:25, hen loon, Matthew 6:5, de penning, waarvoor zij overeen waren gekomen, Matthew 20:13. Heere, zullen nu mensen van zo'n aard en karakter ondersteund en geholpen worden tegen hen, die niet Uw gunst verkiezen boven alle de schatten van de wereld, en U tot hun deel hebben genomen? Psalms 16:5.

B. Zij hebben overvloed van de wereld.

a. Hun begeerte is groot en zij wordt bevredigd: hun buik vervult Gij met Uw verborgen schat. De dingen van deze wereld worden schatten genoemd, omdat zij daarvoor gehouden worden, maar anders zijn zij, in vergelijking met de eeuwige zegeningen, voor de ziel slechts onbeduidende prullen. Zij zijn verborgen in de onderscheidene delen van de schepping en verborgen in de soevereine beschikking van de voorzienigheid. Zij zijn Gods verborgen schatten, want de aarde is van Hem en haar volheid, hoewel de lieden van de wereld denken dat zij van hun is, en Gods recht van eigendom erin vergeten. Zij, die elke dag vrolijk en prachtig leven, is de buik gevuld met deze verborgen schatten, en het is ook slechts "hun buik, die gevuld is," 1 Corinthiers 6, 13, de ziel wordt er niet mee verzadigd, daar zijn zij geen brood voor, en zij kunnen ook niet verzadigen, Isaiah 55:2. Ze zijn kaf en as en wind, en toch zullen de meeste mensen, daar zij geen zorg hebben voor hun ziel maar alleen voor hun buik, er zich mee vergenoegen.

b. Zij hebben een talrijk gezin, en zeer veel om er aan na te laten. Zij zijn vol van kinderen maar hebben toch genoeg voor allen, zij laten hun overschot na aan hen kinderkens, hun kleinkinderen, en dat is hun hemel, hun gelukzaligheid, hun alles. "Heere," zegt David, verlos mij van hen, laat mijn deel niet met hen wezen. Verlos mij van hun plannen tegen mij, want zij hebben zoveel rijkdom en macht, dat ik niet instaat ben met hen te handelen, tenzij de Heere aan mijn zijde is."

4. Hij pleit op zijn eigen betrouwen op God als zijn deel en zijn heil. "Zij hebben hun deel in dit leven, meer mij aangaande, Psalms 17:15, ik behoor niet tot hen, ik bezit slechts weinig van de wereld. Het is in het zien en genieten van God, dat ik mijn geluk stel, daarop hoop ik, met die hoop vertroost ik mij, en hierdoor onderscheid ik mij van hen, wier deel is in dit leven." God met voldoening te zien van aangezicht tot aangezicht kan beschouwd worden: A. Als onze plicht en onze vertroosting in deze wereld. Wij moeten in gerechtigheid bekleed zijnde met de gerechtigheid van Christus, door het geloof Gods aangezicht aanschouwen, Hem ons geduriglijk voorstellen, ons van dag tot dag verlustigen met de beschouwing van de schoonheid des Heeren, en elke morgen, als wij ontwaken, verzadigd zijn met Zijn beeld ons voorgesteld in Zijn Woord, door vernieuwde genade Zijn beeld ons ingedrukt zijnde. Onze ervaring van Gods gunst jegens ons en onze gelijkvormigheid met Hem moeten ons meer voldoening schenken dan zij hebben, wier buik gevuld is met de genietingen van de zinnen.

B. Als onze beloning en onze zaligheid in de andere wereld, met het vooruitzicht daarop eindigde hij de vorige psalm en nu ook deze. Die zaligheid is bereid en bestemd alleen voor de rechtvaardigen, die gerechtvaardigd en geheiligd zijn, zij zullen in het bezit ervan gesteld worden, als zij opwaken, als de ziel bij de dood ontwaakt uit haar sluimering in het lichaam, en het lichaam ontwaakt bij de opstanding uit zijn sluimering in het graf. Die zaligheid zal bestaan in drie dingen.

a. Het onmiddellijke zien van God en Zijn heerlijkheid: ik zal Uw aangezicht aanschouwen, niet, zoals in deze wereld, door een spiegel in een duistere rede, het kennen van God zal daar volmaakt zijn, en het verruimde verstand zal er vervuld van wezen.

b. Het deel hebben aan Gods beeld, onze heiligheid zal daar volmaakt wezen. Dit is een uitvloeisel van het vorige, "als Hij zal zijn geopenbaard" "zo zullen wij Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is," 1 John 3:2.

c. Een volkomen voldoening, voortkomende uit dit alles, ik zal verzadigd worden, volkomen en overvloedig. Er is geen voldoening voor een ziel dan in God in Zijn aangezicht en Zijn beeld, Zijn liefde jegens ons en Zijn goed werk in ons, en zelfs die voldoening zal niet volkomen zijn, voordat Wij in de hemel komen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-17.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile