Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-16.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 16PSALM 16.
VOORZEGGING VAN CHRISTUS' LIJDEN EN OPSTANDING.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 16PSALM 16.
VOORZEGGING VAN CHRISTUS' LIJDEN EN OPSTANDING.
Vers 1
1. Een gouden kleinood van David, Hebreeën michtam 1), d.i. geheim, een lied vol van diepen inhoud, die voor de grote menigte niet te verstaan is (1 Chronicles 25:31 ).1) In de overzetting "gouden kleinood," is men Aben Esra (een der Joodse geleerden uit de Middeleeuwen, te Toledo geboren, gestorven 1167 of 1168 na Christus), gevolgd. Deze leidt het woord af van goud, en zegt: "de Psalmen, die dit opschrift dragen (behalve de onze ook Psalms 56:1-60) zijn dus genoemd, omdat zij voortreffelijk zijn als het beste goud; inderdaad komt de uitdrukking: "gouden verzen," "gulden spreuken," meermalen voor bij Grieken zowel als bij Arabieren. Intussen moet het woord afgeleid worden van: Mtk (= verbergen) en in den bovengenoemden zin verstaan worden, zodat de liederen met dit opschrift als de zodanige zijn aangewezen, die ons in de geheime diepten van het leven in God inleiden en den lezer herinneren, dat alleen Gods Geest de geheimen Gods verklaren kan..
Als een straal van het inwendige licht van zijnen tijd, komt deze Psalm van David ons tegemoet (1 Kings 2:9 ), als een bewijs tevens van het onwankelbaar geloofsvertrouwen van enen huisgenoot Gods, over welken de vorige psalm aan het einde sprak. De koninklijke zanger is nu weer, gelijk zo dikwijls in zijn leven, in doodsgevaar, en nu wel in dat gevaar, hetwelk geen gevaar meer is, want hij ligt op zijn sterfbed; het roepen om hulp zwijgt voor het sterkere bewustzijn en de heldere hoop het is slechts een roepen om bewaring in het laatste, bittere uurtje, dat geen sterveling kan bespaard worden, en door dat roepen heen horen wij reeds ene bevestiging van het Nieuw Testamentische: Ik ben de Opstanding en het Leven.
I. Psalms 16:1-Psalms 16:5. Aan het einde van Zijne loopbaan, terwijl hij zich ook nog voor de laatste schrede, die hij te doen heeft, aanbeveelt aan de bewaring van God, op Wien hij zijn gehele vertrouwd heeft, spreekt David nog eens uit, in welke betrekking hij tot den Heere en tot de heiligen staat; gelijk hij deze bemint, zo verafschuwt hij daarentegen de kinderen der wereld, die voor den Heere, die hen gekocht heeft, zich afgoden inruilen. Aan den Heere in den hemel heeft hij een goed en een erfdeel, dat hem alles geeft, wat hij nodig heeft, en dat hij nooit zal verliezen.
Bewaar mij, o God! Gij, die als de alleen ware, alvermogende God alleen bewaren kunt, en ook dan het vermoogt. wanneer de ziel in den dood nederdaalt en het lichaam tot stof en as moet worden (vgl. Psalms 16:10); bewaar mij; want Ik betrouw op U.
David begint met de aandoening van enen, die zijnen ondergang voor ogen ziet, van allen verlaten is en nu sterven moet. Deze zou ongeveer alzo spreken "Zie, ik moet sterven, mijne kracht is van mij geweken, engelen en mensen hebben mij verlaten, ja de duivel en de mensen zoeken mij te verderven. Ik kan niet ontvluchten, niemand ontfermt zich over mijne ziel; ieder houdt mij reeds voor verloren en beweent mij als een dode. Daarom, Heere! Gij alleen zijt nog mijn bewaarder en mijn redder, Gij die redt, wie men verloren waande, de doden levend maakt en de onderdrukten verhoogt. Heere! red mij; laat mij niet te schande worden!" Zo spreekt de Psalmist ook elders (Psalms 31:6): in Uwe handen beveel ik mijnen geest..
David begint zijn Psalm met een bede des geloofs en vertrouwen. Waar hij nergens uitkomst ziet, geen enkel toevluchtsoord ontdekt, waarin hij zich verbergen kan, waar alles hem bij de handen is afgebroken, daar richt hij zijn blik naar den hemel, ziet op naar den Hoge, naar Hem, die een veilige en zekere Rotssteen is voor al Zijn volk. Bij God, zijnen Heere, dat weet hij, is hij veilig en zeker. Ja, hij weet met een God te doen te hebben, die een zeker toevlucht is voor alle Zijne kinderen.
Vers 1
1. Een gouden kleinood van David, Hebreeën michtam 1), d.i. geheim, een lied vol van diepen inhoud, die voor de grote menigte niet te verstaan is (1 Chronicles 25:31 ).1) In de overzetting "gouden kleinood," is men Aben Esra (een der Joodse geleerden uit de Middeleeuwen, te Toledo geboren, gestorven 1167 of 1168 na Christus), gevolgd. Deze leidt het woord af van goud, en zegt: "de Psalmen, die dit opschrift dragen (behalve de onze ook Psalms 56:1-60) zijn dus genoemd, omdat zij voortreffelijk zijn als het beste goud; inderdaad komt de uitdrukking: "gouden verzen," "gulden spreuken," meermalen voor bij Grieken zowel als bij Arabieren. Intussen moet het woord afgeleid worden van: Mtk (= verbergen) en in den bovengenoemden zin verstaan worden, zodat de liederen met dit opschrift als de zodanige zijn aangewezen, die ons in de geheime diepten van het leven in God inleiden en den lezer herinneren, dat alleen Gods Geest de geheimen Gods verklaren kan..
Als een straal van het inwendige licht van zijnen tijd, komt deze Psalm van David ons tegemoet (1 Kings 2:9 ), als een bewijs tevens van het onwankelbaar geloofsvertrouwen van enen huisgenoot Gods, over welken de vorige psalm aan het einde sprak. De koninklijke zanger is nu weer, gelijk zo dikwijls in zijn leven, in doodsgevaar, en nu wel in dat gevaar, hetwelk geen gevaar meer is, want hij ligt op zijn sterfbed; het roepen om hulp zwijgt voor het sterkere bewustzijn en de heldere hoop het is slechts een roepen om bewaring in het laatste, bittere uurtje, dat geen sterveling kan bespaard worden, en door dat roepen heen horen wij reeds ene bevestiging van het Nieuw Testamentische: Ik ben de Opstanding en het Leven.
I. Psalms 16:1-Psalms 16:5. Aan het einde van Zijne loopbaan, terwijl hij zich ook nog voor de laatste schrede, die hij te doen heeft, aanbeveelt aan de bewaring van God, op Wien hij zijn gehele vertrouwd heeft, spreekt David nog eens uit, in welke betrekking hij tot den Heere en tot de heiligen staat; gelijk hij deze bemint, zo verafschuwt hij daarentegen de kinderen der wereld, die voor den Heere, die hen gekocht heeft, zich afgoden inruilen. Aan den Heere in den hemel heeft hij een goed en een erfdeel, dat hem alles geeft, wat hij nodig heeft, en dat hij nooit zal verliezen.
Bewaar mij, o God! Gij, die als de alleen ware, alvermogende God alleen bewaren kunt, en ook dan het vermoogt. wanneer de ziel in den dood nederdaalt en het lichaam tot stof en as moet worden (vgl. Psalms 16:10); bewaar mij; want Ik betrouw op U.
David begint met de aandoening van enen, die zijnen ondergang voor ogen ziet, van allen verlaten is en nu sterven moet. Deze zou ongeveer alzo spreken "Zie, ik moet sterven, mijne kracht is van mij geweken, engelen en mensen hebben mij verlaten, ja de duivel en de mensen zoeken mij te verderven. Ik kan niet ontvluchten, niemand ontfermt zich over mijne ziel; ieder houdt mij reeds voor verloren en beweent mij als een dode. Daarom, Heere! Gij alleen zijt nog mijn bewaarder en mijn redder, Gij die redt, wie men verloren waande, de doden levend maakt en de onderdrukten verhoogt. Heere! red mij; laat mij niet te schande worden!" Zo spreekt de Psalmist ook elders (Psalms 31:6): in Uwe handen beveel ik mijnen geest..
David begint zijn Psalm met een bede des geloofs en vertrouwen. Waar hij nergens uitkomst ziet, geen enkel toevluchtsoord ontdekt, waarin hij zich verbergen kan, waar alles hem bij de handen is afgebroken, daar richt hij zijn blik naar den hemel, ziet op naar den Hoge, naar Hem, die een veilige en zekere Rotssteen is voor al Zijn volk. Bij God, zijnen Heere, dat weet hij, is hij veilig en zeker. Ja, hij weet met een God te doen te hebben, die een zeker toevlucht is voor alle Zijne kinderen.
Vers 2
2. O mijne ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, die alle macht bezit in hemel en op aarde; a) mijne goedheid raakt niet tot U 1), Gij zijt te groot, dat ik U enige weldadigheid zou kunnen bewijzen;1) In het Hebreeën Adonai atthah tobathi bal-alka. LXX: kurio mou ei su, oti twn agaywn mou ou creian ecei Hiëronymus: Dominus meus es tu, bene mihi non est sinete. De Staten-overzetters zetten over door: Gij zijt de Heere, mijne goedheid raakt niet tot U, terwijl zij aantekenen of, mijn Heere. Anderen vertalen, zoals Hengstenberg en Delitzsch: Gij zijt mijn Heere, nevens U is er geen goed terwijl eerstgenoemde er bij voegt: het is de verklaring der ziele, dat het moeten tot zijn is geworden. Volgens de vertaling der Staten-Overzetters, wil de dichter zeggen, dat hij voor zijne goederen den Heere niet kan vergelden, en volgens de vertaling der anderen, dat er bij den Heere niets kan vergeleken worden, dat de Heere God hem dus boven alles gaat. De laatste vertaling heeft veel voor. Wij hebben hier dan de betuiging, dat David zich volkomen aan God onderwerpt. In Psalms 16:5 noemt hij dan ook den Heere het deel zijner erve, terwijl hij in Psalms 16:6 verzekert, dat de snoeren hem in liefelijke plaatsen zijn gevallen.
Vers 2
2. O mijne ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, die alle macht bezit in hemel en op aarde; a) mijne goedheid raakt niet tot U 1), Gij zijt te groot, dat ik U enige weldadigheid zou kunnen bewijzen;1) In het Hebreeën Adonai atthah tobathi bal-alka. LXX: kurio mou ei su, oti twn agaywn mou ou creian ecei Hiëronymus: Dominus meus es tu, bene mihi non est sinete. De Staten-overzetters zetten over door: Gij zijt de Heere, mijne goedheid raakt niet tot U, terwijl zij aantekenen of, mijn Heere. Anderen vertalen, zoals Hengstenberg en Delitzsch: Gij zijt mijn Heere, nevens U is er geen goed terwijl eerstgenoemde er bij voegt: het is de verklaring der ziele, dat het moeten tot zijn is geworden. Volgens de vertaling der Staten-Overzetters, wil de dichter zeggen, dat hij voor zijne goederen den Heere niet kan vergelden, en volgens de vertaling der anderen, dat er bij den Heere niets kan vergeleken worden, dat de Heere God hem dus boven alles gaat. De laatste vertaling heeft veel voor. Wij hebben hier dan de betuiging, dat David zich volkomen aan God onderwerpt. In Psalms 16:5 noemt hij dan ook den Heere het deel zijner erve, terwijl hij in Psalms 16:6 verzekert, dat de snoeren hem in liefelijke plaatsen zijn gevallen.
Vers 3
3. Maar tot, wat betreft de heiligen, de kinderen Gods, die op de aarde zijn, en aan de heerlijken in godsvrucht, aan Uwe kinderen, in welke al mijn lust is 1), die ik met mijn ganse hart liefheb.1) Deze plaats leert ons alzo, dat geen offer Gode aangenamer is, dan wanneer wij met allen aandrang zoeken de gemeenschap der gelovigen, opdat we verbonden door den veiligen band der godsvrucht de broederlijke welwillendheid beoefenen..
Het is groter, heerlijker voor ons, dat wij zijn verwaardigd om God te dienen, dan het voor Hem is, dat wij Hem onzen dienst aanbieden. Hij is niet gelukkig gemaakt door ons, maar wij zijn gelukkig gemaakt door Hem Hij kan het doen zonder zulke aardse dienaars, maar wij kunnen niet zonder zulk een Hemelsen Meester.
Er is niets aan God toe te voegen; Hij is zo volmaakt, dat gene zonde Hem nadeel kan doen en zo rechtvaardig, dat gene gerechtigheid Hem kan te stade komen.
Beter: in hen is al mijn lust. De dichter spreekt het dan in Psalms 16:1 en Psalms 16:2 uit, dat zijne liefde zich uitstrekt tot God en zijn volk. Wanneer hij God als het hoogste Goed, nevens Wie hem niets lust in hemel en op aarde, heeft leren kennen, ja, wanneer hij zich kind van God heeft leren gevoelen, dan gevoelt hij ook de gemeenschap der heiligen, den liefdeband, die hem verbindt met alle godvruchtigen.
Vers 3
3. Maar tot, wat betreft de heiligen, de kinderen Gods, die op de aarde zijn, en aan de heerlijken in godsvrucht, aan Uwe kinderen, in welke al mijn lust is 1), die ik met mijn ganse hart liefheb.1) Deze plaats leert ons alzo, dat geen offer Gode aangenamer is, dan wanneer wij met allen aandrang zoeken de gemeenschap der gelovigen, opdat we verbonden door den veiligen band der godsvrucht de broederlijke welwillendheid beoefenen..
Het is groter, heerlijker voor ons, dat wij zijn verwaardigd om God te dienen, dan het voor Hem is, dat wij Hem onzen dienst aanbieden. Hij is niet gelukkig gemaakt door ons, maar wij zijn gelukkig gemaakt door Hem Hij kan het doen zonder zulke aardse dienaars, maar wij kunnen niet zonder zulk een Hemelsen Meester.
Er is niets aan God toe te voegen; Hij is zo volmaakt, dat gene zonde Hem nadeel kan doen en zo rechtvaardig, dat gene gerechtigheid Hem kan te stade komen.
Beter: in hen is al mijn lust. De dichter spreekt het dan in Psalms 16:1 en Psalms 16:2 uit, dat zijne liefde zich uitstrekt tot God en zijn volk. Wanneer hij God als het hoogste Goed, nevens Wie hem niets lust in hemel en op aarde, heeft leren kennen, ja, wanneer hij zich kind van God heeft leren gevoelen, dan gevoelt hij ook de gemeenschap der heiligen, den liefdeband, die hem verbindt met alle godvruchtigen.
Vers 4
4. De smarten dergenen, die enen anderen God begiftigen 1), in plaats van den enigen waarachtigen aan te hangen, zullen vermenigvuldigd worden, niet alleen dat zij in hun verwachting zullen teleurgesteld worden, maar ook wacht hun het gericht en de ijver Gods, die de weerspannigen zal verteren Hebrews 10:23. Psalms 32:10. 1 Timothy 6:10); ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren2), met hunnen afgodendienst mij niet mengen; want hetgeen zij plengen is enkel bloed, daar hun hangen met bloed bevlekt zijn en hun geweten met bloed beladen is (Isaiah 1:11, Isaiah 1:15), en ik zal hun namen, de namen dier afgoden, die zij dienen, op mijne lippen niet nemen 3) (Exodus 23:13).1) Eigenlijk kopen. Kopen is de verklaring van de in het Oosten bestaande gewoonte, om de dochter van haren vader zich als vrouw te kopen. Het beeld is des te gepaster, daar ook dikwijls van enen echt tussen God en Zijn volk gesproken wordt. God koopt Zijn volk, Hij komt hen tegemoet met gaven Zijner liefde, Hij geeft en Hij eist; Zijne liefde verwekt hun wederliefde. Afgoden daarentegen moeten gekocht worden, zij geven niets maar eisen gedurig. Hun dienst is ene zaak van zelfverloochening en een oogst van smarten. (Hosea 3:2, Hosea 8:9. Ezekiel 16:33,Ezekiel 16:24). 2) Dit wil niet zeggen, dat die offeranden uit bloed bestonden in plaats van uit wijn, maar dat zij met bloed bevlekte handen werden gebracht door mensen, door mensen, die met een bloedschuld waren beladen.
3) Zo grote afkeer en verachting was er bij hem, zegt hij, omtrent de afgoden, dat hij zich zou wachten, om hun namen te noemen, evenals van het plegen van heiligschennis, niet omdat het niet geoorloofd was, hun namen op de lippen te nemen, wat we wel bij de Profeten ontmoeten, maar dewijl David niet anders zijn hoogste verachting wist uit te drukken, waarmee de gelovigen de valse goden moeten vervolgen..
Vers 4
4. De smarten dergenen, die enen anderen God begiftigen 1), in plaats van den enigen waarachtigen aan te hangen, zullen vermenigvuldigd worden, niet alleen dat zij in hun verwachting zullen teleurgesteld worden, maar ook wacht hun het gericht en de ijver Gods, die de weerspannigen zal verteren Hebrews 10:23. Psalms 32:10. 1 Timothy 6:10); ik zal hun drankoffers van bloed niet offeren2), met hunnen afgodendienst mij niet mengen; want hetgeen zij plengen is enkel bloed, daar hun hangen met bloed bevlekt zijn en hun geweten met bloed beladen is (Isaiah 1:11, Isaiah 1:15), en ik zal hun namen, de namen dier afgoden, die zij dienen, op mijne lippen niet nemen 3) (Exodus 23:13).1) Eigenlijk kopen. Kopen is de verklaring van de in het Oosten bestaande gewoonte, om de dochter van haren vader zich als vrouw te kopen. Het beeld is des te gepaster, daar ook dikwijls van enen echt tussen God en Zijn volk gesproken wordt. God koopt Zijn volk, Hij komt hen tegemoet met gaven Zijner liefde, Hij geeft en Hij eist; Zijne liefde verwekt hun wederliefde. Afgoden daarentegen moeten gekocht worden, zij geven niets maar eisen gedurig. Hun dienst is ene zaak van zelfverloochening en een oogst van smarten. (Hosea 3:2, Hosea 8:9. Ezekiel 16:33,Ezekiel 16:24). 2) Dit wil niet zeggen, dat die offeranden uit bloed bestonden in plaats van uit wijn, maar dat zij met bloed bevlekte handen werden gebracht door mensen, door mensen, die met een bloedschuld waren beladen.
3) Zo grote afkeer en verachting was er bij hem, zegt hij, omtrent de afgoden, dat hij zich zou wachten, om hun namen te noemen, evenals van het plegen van heiligschennis, niet omdat het niet geoorloofd was, hun namen op de lippen te nemen, wat we wel bij de Profeten ontmoeten, maar dewijl David niet anders zijn hoogste verachting wist uit te drukken, waarmee de gelovigen de valse goden moeten vervolgen..
Vers 5
5. a) De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers, want de priesters, die van `s Heren tafel eten, stellen slechts in `t uiterlijke voor (Numbers 18:20), wat in zijne geestelijke diepte van ieder gelovige waar is; Gij, Heere! onderhoudt mijn lot, evenzeer als ik, wat ik wensen kan, in U heb, zo blijft mij ook, wat ik thans in U heb, door U mij gewaarborgd.a) Klaagt. 3:24.
Laat mij de liefde en gunst van God bezitten; laat mij voldoening hebben in de gemeenschap Zijner genade en Zijner vertroostingen, laat mij deel hebben aan Zijne beloften en ene aanspraak op het eeuwige leven en `t geluk in de toekomst; en ik heb genoeg, ik behoef niets meer, ik verlang niets meer om zalig te zijn. Wilden wij wel en vrijer handelen voor ons zelven, wij moesten God en Christus aannemen tot onze erfenis in de andere wereld, de hemel is ene erfenis; God zelf is de erfenis Zijner heiligen daar, wier eeuwige zegen is, zich in Hem te verblijden. Daarom moeten wij Hem op deze wereld nemen voor ons huis, onze rust, ons eeuwig goed..
Voor anderen vloeie het land Kanan over van melk en honing als een beker; mijn beker, die van den hoogsten zegen overvloeit, is mijn God.
Merkt op, niet alleen de zegeningen van God, maar God in de zegeningen. Zegeningen zijn nooit van zo veel betekenis, als wanneer zij getuigen van den Redder..
Deel mijner erve, is het deel, dat iemand toekomt van een stuk lands, en deel mijns bekers, dat gedeelte, wat de huisvader als zijn deel aan een iegelijk aanwijst. Nu weet men, dat de stam Levi geen eigen stuk land had, en geen eigen beker, dat is, geen eigen inkomsten. Hij moest leven van de bediening van het heiligdom. De Heere God was zijn deel. Hierop zinspeelt de dichter. In geestelijken zin is de Heere nu zijn erve en zijn beker. Hij leeft en zal leven uit de hand des Heren, en ontvangen naar de mate, die zijn God voor hem bepaalt.
6.
II. Psalms 16:6-Psalms 16:11. Terwijl hij zich gelukkig gevoelt van wege het lot, dat hij in de gemeenschap des Heren heeft, prijst David in dankbare zegening degene, die hem tot erkentenis van het ene nodige gebracht heeft, en houdt Hem stonds in het oog; daarom is hij zeker, dat hij nooit bezwijken of afvallen zal. Deze zekerheid verschaft hem dan ook nu, nu hij gaat sterven, het zaligst uitzicht over dood en graf in een eeuwig leven, wanneer de vreugde volkomen wordt en de heerlijkheid geen einde neemt. De Psalmist wordt hier tot een Profeet, en de Psalm tot profetie; wat hij uitspreekt is zo heerlijk en buitengewoon, dat met betrekking tot David, afgezien van Christus, ene dweepachtige hoop zou geweest zijn, die door de uitkomst beschaamd zou geworden zijn, maar in Christus zijne volle waarheid en ook voor David in Christus zijne betekenis heeft.
Vers 5
5. a) De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers, want de priesters, die van `s Heren tafel eten, stellen slechts in `t uiterlijke voor (Numbers 18:20), wat in zijne geestelijke diepte van ieder gelovige waar is; Gij, Heere! onderhoudt mijn lot, evenzeer als ik, wat ik wensen kan, in U heb, zo blijft mij ook, wat ik thans in U heb, door U mij gewaarborgd.a) Klaagt. 3:24.
Laat mij de liefde en gunst van God bezitten; laat mij voldoening hebben in de gemeenschap Zijner genade en Zijner vertroostingen, laat mij deel hebben aan Zijne beloften en ene aanspraak op het eeuwige leven en `t geluk in de toekomst; en ik heb genoeg, ik behoef niets meer, ik verlang niets meer om zalig te zijn. Wilden wij wel en vrijer handelen voor ons zelven, wij moesten God en Christus aannemen tot onze erfenis in de andere wereld, de hemel is ene erfenis; God zelf is de erfenis Zijner heiligen daar, wier eeuwige zegen is, zich in Hem te verblijden. Daarom moeten wij Hem op deze wereld nemen voor ons huis, onze rust, ons eeuwig goed..
Voor anderen vloeie het land Kanan over van melk en honing als een beker; mijn beker, die van den hoogsten zegen overvloeit, is mijn God.
Merkt op, niet alleen de zegeningen van God, maar God in de zegeningen. Zegeningen zijn nooit van zo veel betekenis, als wanneer zij getuigen van den Redder..
Deel mijner erve, is het deel, dat iemand toekomt van een stuk lands, en deel mijns bekers, dat gedeelte, wat de huisvader als zijn deel aan een iegelijk aanwijst. Nu weet men, dat de stam Levi geen eigen stuk land had, en geen eigen beker, dat is, geen eigen inkomsten. Hij moest leven van de bediening van het heiligdom. De Heere God was zijn deel. Hierop zinspeelt de dichter. In geestelijken zin is de Heere nu zijn erve en zijn beker. Hij leeft en zal leven uit de hand des Heren, en ontvangen naar de mate, die zijn God voor hem bepaalt.
6.
II. Psalms 16:6-Psalms 16:11. Terwijl hij zich gelukkig gevoelt van wege het lot, dat hij in de gemeenschap des Heren heeft, prijst David in dankbare zegening degene, die hem tot erkentenis van het ene nodige gebracht heeft, en houdt Hem stonds in het oog; daarom is hij zeker, dat hij nooit bezwijken of afvallen zal. Deze zekerheid verschaft hem dan ook nu, nu hij gaat sterven, het zaligst uitzicht over dood en graf in een eeuwig leven, wanneer de vreugde volkomen wordt en de heerlijkheid geen einde neemt. De Psalmist wordt hier tot een Profeet, en de Psalm tot profetie; wat hij uitspreekt is zo heerlijk en buitengewoon, dat met betrekking tot David, afgezien van Christus, ene dweepachtige hoop zou geweest zijn, die door de uitkomst beschaamd zou geworden zijn, maar in Christus zijne volle waarheid en ook voor David in Christus zijne betekenis heeft.
Vers 6
6. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, mij is een heerlijk deel, een schoon land, een paradijs met het meetsnoer toegemeten, toegedeeld, ja ene schone erfenis is mij geworden 1), daar de Heere zelf mijn deel is geworden, en Zijn hemel mijn vaderland.1) Met een rustig en stil gemoed rust hij in den eeuwigen God, ja, zo hoog is zijn roem, dat hij ten zeerste veracht, wat de wereld buiten Hem aan hem als werkelijk aanbiedt. Want in een heerlijke lofzang zijn God verheffende, zegt hij, dat hij niets meer verlangt..
David beschrijft hier den aangenamen toestand, wolken hij doorleeft, of waarin God hem gezet heeft. Gods rijk en heerlijk gezelschap is hem ten deel gevallen, en daarom heeft hij schier geen woorden genoeg, om dit onuitsprekelijk voorrecht te bezingen. Des daags is hij er van vervuld, ja zelfs des nachts (Psalms 16:7) onderwijzen hem zijn nieren, waakt zijn hart en heeft hij behoefte, om den naam des Heren groot te maken, om te vermelden het onbeschrijfelijk groot verschil tussen den eeuwigen en waarachtigen God, zijn God, en de afgoden.
Vers 6
6. De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, mij is een heerlijk deel, een schoon land, een paradijs met het meetsnoer toegemeten, toegedeeld, ja ene schone erfenis is mij geworden 1), daar de Heere zelf mijn deel is geworden, en Zijn hemel mijn vaderland.1) Met een rustig en stil gemoed rust hij in den eeuwigen God, ja, zo hoog is zijn roem, dat hij ten zeerste veracht, wat de wereld buiten Hem aan hem als werkelijk aanbiedt. Want in een heerlijke lofzang zijn God verheffende, zegt hij, dat hij niets meer verlangt..
David beschrijft hier den aangenamen toestand, wolken hij doorleeft, of waarin God hem gezet heeft. Gods rijk en heerlijk gezelschap is hem ten deel gevallen, en daarom heeft hij schier geen woorden genoeg, om dit onuitsprekelijk voorrecht te bezingen. Des daags is hij er van vervuld, ja zelfs des nachts (Psalms 16:7) onderwijzen hem zijn nieren, waakt zijn hart en heeft hij behoefte, om den naam des Heren groot te maken, om te vermelden het onbeschrijfelijk groot verschil tussen den eeuwigen en waarachtigen God, zijn God, en de afgoden.
Vers 7
7. Ik zal den HEERE loven, die mij raad heeft gegeven 1), om het goede deel te verkiezen, daar toch een mens in het midden van zeer vele goederen gesteld, niet uit zich zelven weet, waar hij met zijn hart heen moet en zo licht verkeerde wegen gaat; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren1), wanneer ik, terwijl alles om mij slaapt, zo recht in mijne ziel gevoel, welk ene hoge, onuitsprekelijke zalige bezitting ik aan den Heere heb (vgl. 1 Kings 1:1 Aanm), dan leer ik den Heere steeds meer kennen en het verlangen wordt steeds groter om bij Hem te zijn.1) Dit betekent, dat God, die steeds bij Hem was, hem enige aanwijzing in zijne dromen had gegeven of ten minste gedachten, als hij in den nacht waakte, waarvan hij ene grote zekerheid van zijne herstelling had ontvangen; misschien was hem enig middel aangewezen.
Voor David schijnt de nacht dikwijls tot groten zegen en tot grote vreugde geweest te zijn. Soms had hij er behagen in, over God te denken, als hij op zijn bed lag, en het is niet te verwonderen, dat, als hij over `s Heren goedheid peinsde en over den weg, dien Hij hem geleid had, dat hij als het ware genoodzaakt was, zelfs te middernacht om op te staan en te bidden. Daarom houden wij het er voor, dat het peluw een goed raadsman is; laat ons met David hier erkennen, dat het de Heere is, die raad geef en de onderwijzing in den nacht ons toezendt.
Vers 7
7. Ik zal den HEERE loven, die mij raad heeft gegeven 1), om het goede deel te verkiezen, daar toch een mens in het midden van zeer vele goederen gesteld, niet uit zich zelven weet, waar hij met zijn hart heen moet en zo licht verkeerde wegen gaat; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijne nieren1), wanneer ik, terwijl alles om mij slaapt, zo recht in mijne ziel gevoel, welk ene hoge, onuitsprekelijke zalige bezitting ik aan den Heere heb (vgl. 1 Kings 1:1 Aanm), dan leer ik den Heere steeds meer kennen en het verlangen wordt steeds groter om bij Hem te zijn.1) Dit betekent, dat God, die steeds bij Hem was, hem enige aanwijzing in zijne dromen had gegeven of ten minste gedachten, als hij in den nacht waakte, waarvan hij ene grote zekerheid van zijne herstelling had ontvangen; misschien was hem enig middel aangewezen.
Voor David schijnt de nacht dikwijls tot groten zegen en tot grote vreugde geweest te zijn. Soms had hij er behagen in, over God te denken, als hij op zijn bed lag, en het is niet te verwonderen, dat, als hij over `s Heren goedheid peinsde en over den weg, dien Hij hem geleid had, dat hij als het ware genoodzaakt was, zelfs te middernacht om op te staan en te bidden. Daarom houden wij het er voor, dat het peluw een goed raadsman is; laat ons met David hier erkennen, dat het de Heere is, die raad geef en de onderwijzing in den nacht ons toezendt.
Vers 8
8. a) Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, Hij is het, op wie ik geduriglijk staar, en wiens beeld hoe langer hoe meer zich in mijne ziel afdrukt; omdat Hij aan mijne rechterhand is, als een vriend en helper, zal ik niet wankelen; maar in mij zelven is gene kracht om mij te bewaren; mijn vertrouwen is op Hem alleen.a) Acts 2:35.
De Apostel vertaalt dit: "Ik zag den Heere ten allen tijde voor mij," (Acts 2:25). Ik zet het oog mijns geloofs op hem en duld niet, dat het zich op andere dingen vestige. Ik zie Hem in het gezicht oculo irretorto, gelijk de arend ziet naar de zon, en oculo adamantino, met eed oog van een zeilsteen, dat zich steeds naar een punt keert. En dit was ene der lessen, welke zijne nieren hem geleerd hadden, die de Heilige Geest hem had voorgelegd.
Evenals de wijzer van een kompas steeds naar de noordster wijst, ook als het is gesloten en verborgen in een koffer van goud, zilver of hout, en nooit zijne natuur verliest, zo is een gelovig Christen, hetzij hij van hogen of lagen staat in deze wereld zij, verplicht, voortdurend zijn geloof en zijne hoop vast te bouwen op Christus, en zijn hart en gemoed vast gevestigd te hebben op Hem, en Hem te volgen door vuur en water, door oorlog en vrede, door honger en koude, door vrienden en vijanden, door duizend gevaren, door de golven en baren van nijd, boosaardigheid, haat, kwade geruchten, schimpende veroordelingen, verachting van wereld, vlees en duivel, en zelfs in den dood, zij het nog zo bitter, wreed en tirannisch, nooit Christus uit het gezicht te verliezen nooit over te geven het geloof, de hoop en het vertrouwen op Hem.
Wanneer men God steeds voor ogen heeft, dan is er moed en onverschrokkenheid, dan is het dat gewillig en verheugd, wanneer het ongeluk, kruis en lijden moet verdragen. Voorwaar, zulk een geloof kan door geen kruis en ongeluk overwonnen en overweldigd worden..
Vers 8
8. a) Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, Hij is het, op wie ik geduriglijk staar, en wiens beeld hoe langer hoe meer zich in mijne ziel afdrukt; omdat Hij aan mijne rechterhand is, als een vriend en helper, zal ik niet wankelen; maar in mij zelven is gene kracht om mij te bewaren; mijn vertrouwen is op Hem alleen.a) Acts 2:35.
De Apostel vertaalt dit: "Ik zag den Heere ten allen tijde voor mij," (Acts 2:25). Ik zet het oog mijns geloofs op hem en duld niet, dat het zich op andere dingen vestige. Ik zie Hem in het gezicht oculo irretorto, gelijk de arend ziet naar de zon, en oculo adamantino, met eed oog van een zeilsteen, dat zich steeds naar een punt keert. En dit was ene der lessen, welke zijne nieren hem geleerd hadden, die de Heilige Geest hem had voorgelegd.
Evenals de wijzer van een kompas steeds naar de noordster wijst, ook als het is gesloten en verborgen in een koffer van goud, zilver of hout, en nooit zijne natuur verliest, zo is een gelovig Christen, hetzij hij van hogen of lagen staat in deze wereld zij, verplicht, voortdurend zijn geloof en zijne hoop vast te bouwen op Christus, en zijn hart en gemoed vast gevestigd te hebben op Hem, en Hem te volgen door vuur en water, door oorlog en vrede, door honger en koude, door vrienden en vijanden, door duizend gevaren, door de golven en baren van nijd, boosaardigheid, haat, kwade geruchten, schimpende veroordelingen, verachting van wereld, vlees en duivel, en zelfs in den dood, zij het nog zo bitter, wreed en tirannisch, nooit Christus uit het gezicht te verliezen nooit over te geven het geloof, de hoop en het vertrouwen op Hem.
Wanneer men God steeds voor ogen heeft, dan is er moed en onverschrokkenheid, dan is het dat gewillig en verheugd, wanneer het ongeluk, kruis en lijden moet verdragen. Voorwaar, zulk een geloof kan door geen kruis en ongeluk overwonnen en overweldigd worden..
Vers 9
9. Daarom, omdat de Heere aan mijne rechterhand is ter mijner bewaking (Psalms 16:8), is mijn hart verblijd, zelfs in het aangezicht des doods, en mijne eer, mijne ziel (Psalms 7:6), verheugt zich, breekt in gejubel en gezangen uit; ook zal mijn vlees zeker wonen, in veiligheid rusten (Deuteronomy 33:12, Deuteronomy 33:28; vgl. 1 Thessalonians 5:23).Een gelovige werpt het gehele gewicht van al zijne zaken en aangelegenheden, tijdelijke, geestelijke en eeuwige op de beloften van God, gelijk een mens besloten is, met Hem te staan of te vallen. Hij waagt zich zelven en al wat hem toekomt, geheel aan deze kiel toe, dat is inderdaad zeggen: indien het mij niet overdraagt, ben ik tevreden om te zinken. Ik weet, dat volbracht zal worden, wat mij van den Heere gezegd is, en daarom zal ik onafgebroken op Hem zien.
Deze Psalm is terecht onder de Messiaanse Psalmen gerekend, want zeker, wat David hier zegt, is ook aan hem vervuld geworden in den zin, dat hij tot het eeuwige leven is geroepen, dat zijn leven zijn geestelijk leven, hetwelk uit God is, onvernietigbaar was, maar toch David wordt hier Profeet van de heerlijkheid van Christus Jezus, ja, Christus Jezus spreekt hier als het ware door hem, door zijn lippen, en voorspelt hier zelf, dat na zijn diepgaand lijden, zijn glorierijke opstanding zou volgen, zodat Hij geen verderving zou zien. David's hoop op Christus is tot volle werkelijkheid geworden, zijn hoop wordt in Christus voor Hem persoonlijke waarheid.
Vers 9
9. Daarom, omdat de Heere aan mijne rechterhand is ter mijner bewaking (Psalms 16:8), is mijn hart verblijd, zelfs in het aangezicht des doods, en mijne eer, mijne ziel (Psalms 7:6), verheugt zich, breekt in gejubel en gezangen uit; ook zal mijn vlees zeker wonen, in veiligheid rusten (Deuteronomy 33:12, Deuteronomy 33:28; vgl. 1 Thessalonians 5:23).Een gelovige werpt het gehele gewicht van al zijne zaken en aangelegenheden, tijdelijke, geestelijke en eeuwige op de beloften van God, gelijk een mens besloten is, met Hem te staan of te vallen. Hij waagt zich zelven en al wat hem toekomt, geheel aan deze kiel toe, dat is inderdaad zeggen: indien het mij niet overdraagt, ben ik tevreden om te zinken. Ik weet, dat volbracht zal worden, wat mij van den Heere gezegd is, en daarom zal ik onafgebroken op Hem zien.
Deze Psalm is terecht onder de Messiaanse Psalmen gerekend, want zeker, wat David hier zegt, is ook aan hem vervuld geworden in den zin, dat hij tot het eeuwige leven is geroepen, dat zijn leven zijn geestelijk leven, hetwelk uit God is, onvernietigbaar was, maar toch David wordt hier Profeet van de heerlijkheid van Christus Jezus, ja, Christus Jezus spreekt hier als het ware door hem, door zijn lippen, en voorspelt hier zelf, dat na zijn diepgaand lijden, zijn glorierijke opstanding zou volgen, zodat Hij geen verderving zou zien. David's hoop op Christus is tot volle werkelijkheid geworden, zijn hoop wordt in Christus voor Hem persoonlijke waarheid.
Vers 10
10. a) Want Gij, die mijn enig goed zijt (Psalms 16:2) mijn deel en mijne erve (Psalms 16:5), zult mijne ziel in de hel 1) niet verlaten, niet aan de hel overlaten, als een buit prijsgeven; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving 2) zie. Gij o Vader! zult Uwen Zoon niet aan de verrotting van het graf overlaten.a) Acts 2:31; Acts 13:35.
1) Het Hebreeën kan worden afgeleid 1e. van (verderven) en betekent dan verderving, verrotting (Job 17:14) waarom de Septuaginta op onze plaats diafyora vertaalt. 2e. van nederzinken, afdalen, wanneer het de betekenis van graf aanneemt..
Het Hebreeën woord Schel en het Griekse Hades betekent gewoonlijk a. de plaats der verdoemden, b. het graf, c. de gemeen ontvang- of verblijfplaats en den staat van alle afgestorvenen, zo goeden als kwaden, d. een allerbedruksten, allerbenauwsten, allerergsten staat. Op deze plaats past allermeest en eigenlijkst de laatste betekenis, nademaal de ziel van Christus in de plaats der verdoemden nooit geweest is..
2) Dat is; Gij zult niet toelaten, dat Ik, uw Heilige, dien Gij geheiligd hebt, om als den Messias gezonden te worden in de wereld, verblijve in den kuil, onder de macht en de heerschappij des doods, maar gij zult hem opwekken. Dewijl `t derhalve ontwijfelbaar zeker is uit Acts 2:24-Acts 2:33, Acts 13:35-Acts 13:36, dat de Messias in onzen tekst profeteert van Zijne opstanding, welke zijn dood, begrafenis en den staat en heerschappij des doods tot aan de opstanding toe veronderstelt; dewijl Hij insgelijks door de opstanding een zeker goed verwacht: a. voor zijn lichaam, n.l. dat dit in het graf gerust en zeker zou wonen, zonder vrees voor verrotting; b voor de ziele, dat die in de hel niet zou verlaten worden; c. voor den gehelen Persoon (den Heilige), dat die den kuil niet zien zou, of niet blijven in den kuil, of onder de heerschappij en staat des doods, zo blijkt, dat in den gehelen tekst te kennen gegeven wordt, de begraving des lichaams, de nederdaling der ziele en de heerschappij des doods over den gehelen mens..
Vers 10
10. a) Want Gij, die mijn enig goed zijt (Psalms 16:2) mijn deel en mijne erve (Psalms 16:5), zult mijne ziel in de hel 1) niet verlaten, niet aan de hel overlaten, als een buit prijsgeven; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving 2) zie. Gij o Vader! zult Uwen Zoon niet aan de verrotting van het graf overlaten.a) Acts 2:31; Acts 13:35.
1) Het Hebreeën kan worden afgeleid 1e. van (verderven) en betekent dan verderving, verrotting (Job 17:14) waarom de Septuaginta op onze plaats diafyora vertaalt. 2e. van nederzinken, afdalen, wanneer het de betekenis van graf aanneemt..
Het Hebreeën woord Schel en het Griekse Hades betekent gewoonlijk a. de plaats der verdoemden, b. het graf, c. de gemeen ontvang- of verblijfplaats en den staat van alle afgestorvenen, zo goeden als kwaden, d. een allerbedruksten, allerbenauwsten, allerergsten staat. Op deze plaats past allermeest en eigenlijkst de laatste betekenis, nademaal de ziel van Christus in de plaats der verdoemden nooit geweest is..
2) Dat is; Gij zult niet toelaten, dat Ik, uw Heilige, dien Gij geheiligd hebt, om als den Messias gezonden te worden in de wereld, verblijve in den kuil, onder de macht en de heerschappij des doods, maar gij zult hem opwekken. Dewijl `t derhalve ontwijfelbaar zeker is uit Acts 2:24-Acts 2:33, Acts 13:35-Acts 13:36, dat de Messias in onzen tekst profeteert van Zijne opstanding, welke zijn dood, begrafenis en den staat en heerschappij des doods tot aan de opstanding toe veronderstelt; dewijl Hij insgelijks door de opstanding een zeker goed verwacht: a. voor zijn lichaam, n.l. dat dit in het graf gerust en zeker zou wonen, zonder vrees voor verrotting; b voor de ziele, dat die in de hel niet zou verlaten worden; c. voor den gehelen Persoon (den Heilige), dat die den kuil niet zien zou, of niet blijven in den kuil, of onder de heerschappij en staat des doods, zo blijkt, dat in den gehelen tekst te kennen gegeven wordt, de begraving des lichaams, de nederdaling der ziele en de heerschappij des doods over den gehelen mens..
Vers 11
11. Gij zult mij integendeel het pad des levens bekend maken 1), mij den weg doen bewandelen, die uit het leven in U tot het leven bij U leidt, en dat leven is wonder vreugdevol en eeuwig zalig: verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht 2); het aanschouwen Uwer heerlijkheid is een hemel; lieflijkheden zijn in Uwe rechterhand 1), eeuwiglijk; daarmee reikt Gij de Uwen altoos de heerlijkste en lieflijkste gaven toe.1) De verrukking heeft hier David machtig aangegrepen en hem zich zelven als buiten het gezicht gevoerd, zodat hij nu, volgens Petrus woorden (Acts 2:30-Acts 2:31) "als profeet voorziende `t geen gebeuren zou, dit gesproken heeft van de opstanding onzes Heren," en zijne eigene uitzichten afwisselt met die des groten Verlossers. Op deze wijze kunnen wij David van onbestaanbaarheid met zich zelven vrij spreken, daar het anders ongerijmd schijnt hem te horen zeggen, dat zijn vlees in veiligheid zou rusten, en op hetzelfde ogenblik, dat hij de verrotting niet zien zou, dat hij, nauwelijks in het dodenrijk gekomen, reeds weer het pad des levens zou aanschouwen. Mij dunkt, dat wij hier den sprong, de vlucht der profetische verrukking niet slechts zien, maar bijkans tasten. Langs dezen weg alleen vinden wij samenhang in de gedachten des lieds en gepastheid, ja genoegzame klaarheid in al zijne uitdrukkingen..
Door dezen Uwen geliefden Zoon, onzen dierbaren Verlosser, zult Gij, o Heere, ons het pad des levens wijzen, Gij zult onze zielen nu rechtvaardigen en onze lichamen opwekken ten laatsten dage, wanneer aardse zorg eindigen zal in hemelse vreugde, tijdelijk leed in eeuwig geluk.
De Psalmist spreekt, menen wij, hier niet minder in den Geest, dan in den 40sten Psalm, en door dien Geest geleid, voelt hij in zich ene verwachting ontwaken, die zich ver boven het gewone standpunt onder de Oude bedeling verhief, en drukt, gelijk van achteren blijkt, wederom onder hoger leiding die verwachting uit in den vorm, waarin zowel de onwrikbare hoop als de schone triomf van den verrezen Christus op de treffendste wijze zich afspiegelt. Het is in zeker opzicht David zelf niet meer, die spreekt. Schoon toch in een ander opzicht David wederom op het hoogste toppunt der ontwikkeling van zijn eigen innerlijk leven -maar de Geest des Heren, die in hem spreekt (1 Peter 1:11). Die Geest legt hem den roem ener hoop op de lippen, die ongetwijfeld ijdel geweest zou zijn zonder de door hem vooruit geziene opstanding van Zijn groten Zoon uit de doden. Maar zo mag dan ook de Messias met het hoogste recht worden geacht ene betuiging te kunnen overnemen, die in David, buiten betrekking tot Christus beschouwd, hare waarheid heeft, maar geenszins volle waarheid heeft, zou mogen heten. Wat meer is, zo mag in gemeenschap met Christus ieder gelovige de betuiging ener hope herhalen, die in Hem het middelpunt harer vervulling aanschouwt.
2) Op Christus, die het hoofd des lichaams is, hebben deze woorden de eerste toepassing, maar in Hem op alle Christenen, die vervuld zijn met Zijnen Geest, en wij mogen hieruit leren, dat het onze wijsheid en plicht is den Heere ons steeds voor ogen te stellen, dat, indien onze ogen op den Heere zijn, onze harten en tongen in Hem zich mogen verblijden dat stervende Christenen hun lichaam mogen afleggen in de gelovige verwachting ener vreugdevolle opstanding. Onze lichamen hebben in deze wereld weinig rust, maar in het Graf zullen zij rusten (Isaiah 57:2). De dood vernietigt de hoop der mensen (Job 14:19), maar niet de hoop van een waar Christen (Proverbs 14:32). Hij heeft hoop in den dood, levende hoop op het ogenblik van het sterven. Christus, opstanding is een onderpand onzer opstanding, zo wij tot Hem behoren..
Wij treden aan het sterfbed van den koninklijken profeet. Hoe ziet hij wel op den naderenden dood? Hoe blikt hij wel in en over het graf? Reeds in het lied zijner jonkheid (Psalms 17:1) vinden wij dit veelbetekenend en duidelijk slotwoord....Maar ik, ik zal Uw aangezicht aanschouwen in gerechtigheid, en als ik ontwaak zal ik mij verzadigen aan Uw beeld, En uit geheel den Psalm zijns ouderdoms (Psalms 16:1) ademt ons een vrede van boven toe in `t geloof van een godsman, voor wie de dood niet het besluit is des levens, het graf niet de jongste woning, maar die achter en boven deze een leven verwacht en in hope begroet met God en onverderfelijk als Hij. Hij weet het en betuigt het, dat er voor Gods aangezicht volle verzadiging is van vreugde en liefelijkheden aan Zijne rechterhand eeuwiglijk. Heeft hij gebeden om een wijs hart, opdat hij zijne dagen tellen mocht, zeker! stervende dankt hij God, dat ook zijn leven niet verlaten, niet van God afgesneden zal zijn, die het eeuwige leven is. De zon van zijn leven is hem in een vriendelijk avondrood ondergegaan, waarin zijn geest den naderenden morgen van een eindelozen dag verwacht en in `t geloof aanschouwt. Het geldt ongetwijfeld ook van hem wat Jezus van Abraham gezegd heeft: Hij heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijne dag zou zien, en hij heeft Hem gezien en is verblijd geweest."
3) Lieflijkheden zijn in Uwe rechterhand, d.w.z. dat Gods rechterhand altijd gevuld is met lieflijkheid en altijd vol is. En als we dan weten, dat Gods rechterhand teken is van Zijn Almacht, dan krijgt deze uitdrukking een dubbele heerlijke betekenis. Want dan bezingt de dichter God niet alleen als de Bereidwillige en Genadige, die voor Zijn volk nimmer een dorre woestijn of een land der wildernis is, maar ook als de Almachtige, die in staat is, volkomen in staat is Zijne lieflijkheid en genadebewijzen ten volle aan Zijn gunstvolk te betonen.
Vers 11
11. Gij zult mij integendeel het pad des levens bekend maken 1), mij den weg doen bewandelen, die uit het leven in U tot het leven bij U leidt, en dat leven is wonder vreugdevol en eeuwig zalig: verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht 2); het aanschouwen Uwer heerlijkheid is een hemel; lieflijkheden zijn in Uwe rechterhand 1), eeuwiglijk; daarmee reikt Gij de Uwen altoos de heerlijkste en lieflijkste gaven toe.1) De verrukking heeft hier David machtig aangegrepen en hem zich zelven als buiten het gezicht gevoerd, zodat hij nu, volgens Petrus woorden (Acts 2:30-Acts 2:31) "als profeet voorziende `t geen gebeuren zou, dit gesproken heeft van de opstanding onzes Heren," en zijne eigene uitzichten afwisselt met die des groten Verlossers. Op deze wijze kunnen wij David van onbestaanbaarheid met zich zelven vrij spreken, daar het anders ongerijmd schijnt hem te horen zeggen, dat zijn vlees in veiligheid zou rusten, en op hetzelfde ogenblik, dat hij de verrotting niet zien zou, dat hij, nauwelijks in het dodenrijk gekomen, reeds weer het pad des levens zou aanschouwen. Mij dunkt, dat wij hier den sprong, de vlucht der profetische verrukking niet slechts zien, maar bijkans tasten. Langs dezen weg alleen vinden wij samenhang in de gedachten des lieds en gepastheid, ja genoegzame klaarheid in al zijne uitdrukkingen..
Door dezen Uwen geliefden Zoon, onzen dierbaren Verlosser, zult Gij, o Heere, ons het pad des levens wijzen, Gij zult onze zielen nu rechtvaardigen en onze lichamen opwekken ten laatsten dage, wanneer aardse zorg eindigen zal in hemelse vreugde, tijdelijk leed in eeuwig geluk.
De Psalmist spreekt, menen wij, hier niet minder in den Geest, dan in den 40sten Psalm, en door dien Geest geleid, voelt hij in zich ene verwachting ontwaken, die zich ver boven het gewone standpunt onder de Oude bedeling verhief, en drukt, gelijk van achteren blijkt, wederom onder hoger leiding die verwachting uit in den vorm, waarin zowel de onwrikbare hoop als de schone triomf van den verrezen Christus op de treffendste wijze zich afspiegelt. Het is in zeker opzicht David zelf niet meer, die spreekt. Schoon toch in een ander opzicht David wederom op het hoogste toppunt der ontwikkeling van zijn eigen innerlijk leven -maar de Geest des Heren, die in hem spreekt (1 Peter 1:11). Die Geest legt hem den roem ener hoop op de lippen, die ongetwijfeld ijdel geweest zou zijn zonder de door hem vooruit geziene opstanding van Zijn groten Zoon uit de doden. Maar zo mag dan ook de Messias met het hoogste recht worden geacht ene betuiging te kunnen overnemen, die in David, buiten betrekking tot Christus beschouwd, hare waarheid heeft, maar geenszins volle waarheid heeft, zou mogen heten. Wat meer is, zo mag in gemeenschap met Christus ieder gelovige de betuiging ener hope herhalen, die in Hem het middelpunt harer vervulling aanschouwt.
2) Op Christus, die het hoofd des lichaams is, hebben deze woorden de eerste toepassing, maar in Hem op alle Christenen, die vervuld zijn met Zijnen Geest, en wij mogen hieruit leren, dat het onze wijsheid en plicht is den Heere ons steeds voor ogen te stellen, dat, indien onze ogen op den Heere zijn, onze harten en tongen in Hem zich mogen verblijden dat stervende Christenen hun lichaam mogen afleggen in de gelovige verwachting ener vreugdevolle opstanding. Onze lichamen hebben in deze wereld weinig rust, maar in het Graf zullen zij rusten (Isaiah 57:2). De dood vernietigt de hoop der mensen (Job 14:19), maar niet de hoop van een waar Christen (Proverbs 14:32). Hij heeft hoop in den dood, levende hoop op het ogenblik van het sterven. Christus, opstanding is een onderpand onzer opstanding, zo wij tot Hem behoren..
Wij treden aan het sterfbed van den koninklijken profeet. Hoe ziet hij wel op den naderenden dood? Hoe blikt hij wel in en over het graf? Reeds in het lied zijner jonkheid (Psalms 17:1) vinden wij dit veelbetekenend en duidelijk slotwoord....Maar ik, ik zal Uw aangezicht aanschouwen in gerechtigheid, en als ik ontwaak zal ik mij verzadigen aan Uw beeld, En uit geheel den Psalm zijns ouderdoms (Psalms 16:1) ademt ons een vrede van boven toe in `t geloof van een godsman, voor wie de dood niet het besluit is des levens, het graf niet de jongste woning, maar die achter en boven deze een leven verwacht en in hope begroet met God en onverderfelijk als Hij. Hij weet het en betuigt het, dat er voor Gods aangezicht volle verzadiging is van vreugde en liefelijkheden aan Zijne rechterhand eeuwiglijk. Heeft hij gebeden om een wijs hart, opdat hij zijne dagen tellen mocht, zeker! stervende dankt hij God, dat ook zijn leven niet verlaten, niet van God afgesneden zal zijn, die het eeuwige leven is. De zon van zijn leven is hem in een vriendelijk avondrood ondergegaan, waarin zijn geest den naderenden morgen van een eindelozen dag verwacht en in `t geloof aanschouwt. Het geldt ongetwijfeld ook van hem wat Jezus van Abraham gezegd heeft: Hij heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijne dag zou zien, en hij heeft Hem gezien en is verblijd geweest."
3) Lieflijkheden zijn in Uwe rechterhand, d.w.z. dat Gods rechterhand altijd gevuld is met lieflijkheid en altijd vol is. En als we dan weten, dat Gods rechterhand teken is van Zijn Almacht, dan krijgt deze uitdrukking een dubbele heerlijke betekenis. Want dan bezingt de dichter God niet alleen als de Bereidwillige en Genadige, die voor Zijn volk nimmer een dorre woestijn of een land der wildernis is, maar ook als de Almachtige, die in staat is, volkomen in staat is Zijne lieflijkheid en genadebewijzen ten volle aan Zijn gunstvolk te betonen.