Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 15

PSALM 15.

DE WANDEL DER GELOVIGEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 15

PSALM 15.

DE WANDEL DER GELOVIGEN.

Vers 1

1. Een Psalm van David, gezongen door het koor van Levitische zangers, toen de ark van Kirjath-Jearim werd afgehaald, om haar naar den berg Zion over te brengen (vgl. 2 Samuel 6:5)

Deze Psalm volgt op den vorigen in de schoonste orde, want gelijk in den vorigen een toonbeeld van den goddeloze beschreven is, zo is in dezen een toonbeeld van den vrome..

Bovendien is nog het volgende in aanmerking te nemen. De vorige Psalm onderscheidde van de massa van het algemene verderf een geslacht van rechtvaardigen, en sloot met de uitdrukking van verlangen naar het heil uit Zion; de nu volgende Psalm beantwoordt de vraag: wie behoort tot dat geslacht van rechtvaardigen, en voor wie is het toekomstige heil?.

HEERE! wie zal verkeren in Uwe tent, dat hij daar zij als een gast, dien een Machtige in zijn huis heeft opgenomen? wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid 1), als in een toevluchtsoord, waar hij voor altijd geborgen is (Psalms 23:6; Psalms 27:5; Psalms 61:5)? Wie mag hier op aarde leven in Uwen omgang, in de nauwste, de innigste gemeenschap met God? 1) Wel heeft David in de eerste plaats op het oog de heilige tent op Zion, maar hij ziet ook hoger op. Die tent, die berg der heiligheid Gods is voor hem het symbool van de gemeenschap Gods, van het wonen in Gods nabijheid hier op aarde in aanvang, en in den hemel volkomen.

2.

II. Psalms 15:2-Psalms 15:5. In het hart van God als in een opengeslagen boek, leest hierop David het antwoord op zijne vraag, in het volle en blijde vertrouw en, dat hij naar den wil van God spreekt. Terwijl hij het ware wezen der vroomheid eerst in twee verzen (Psalms 15:2, Psalms 15:4) positief, daarna (Psalms 15:3, Psalms 15:5) negatief beschrijft, keert hij ten laatste tot het begin terug; wie alzo doet, gelijk hier gezegd is, mag vertrouwen, dat hij bestendig bij God zal blijven.

Vers 1

1. Een Psalm van David, gezongen door het koor van Levitische zangers, toen de ark van Kirjath-Jearim werd afgehaald, om haar naar den berg Zion over te brengen (vgl. 2 Samuel 6:5)

Deze Psalm volgt op den vorigen in de schoonste orde, want gelijk in den vorigen een toonbeeld van den goddeloze beschreven is, zo is in dezen een toonbeeld van den vrome..

Bovendien is nog het volgende in aanmerking te nemen. De vorige Psalm onderscheidde van de massa van het algemene verderf een geslacht van rechtvaardigen, en sloot met de uitdrukking van verlangen naar het heil uit Zion; de nu volgende Psalm beantwoordt de vraag: wie behoort tot dat geslacht van rechtvaardigen, en voor wie is het toekomstige heil?.

HEERE! wie zal verkeren in Uwe tent, dat hij daar zij als een gast, dien een Machtige in zijn huis heeft opgenomen? wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid 1), als in een toevluchtsoord, waar hij voor altijd geborgen is (Psalms 23:6; Psalms 27:5; Psalms 61:5)? Wie mag hier op aarde leven in Uwen omgang, in de nauwste, de innigste gemeenschap met God? 1) Wel heeft David in de eerste plaats op het oog de heilige tent op Zion, maar hij ziet ook hoger op. Die tent, die berg der heiligheid Gods is voor hem het symbool van de gemeenschap Gods, van het wonen in Gods nabijheid hier op aarde in aanvang, en in den hemel volkomen.

2.

II. Psalms 15:2-Psalms 15:5. In het hart van God als in een opengeslagen boek, leest hierop David het antwoord op zijne vraag, in het volle en blijde vertrouw en, dat hij naar den wil van God spreekt. Terwijl hij het ware wezen der vroomheid eerst in twee verzen (Psalms 15:2, Psalms 15:4) positief, daarna (Psalms 15:3, Psalms 15:5) negatief beschrijft, keert hij ten laatste tot het begin terug; wie alzo doet, gelijk hier gezegd is, mag vertrouwen, dat hij bestendig bij God zal blijven.

Vers 2

2. a) Die oprecht (Genesis 6:9; Deuteronomy 18:13) wandelt, waar in zijn gehele leven is, en die gerechtigheid werkt, in al zijnen handel rechtvaardig is, en die met zijn hart de waarheid spreekt, een afkeer heeft van alle leugen, zodat er geen bedrog in zijnen mond is.

a) Psalms 24:4. Isaiah 33:15.

Op te merken valt de stilzwijgende tegenstelling tussen het ijdel pochen op een naam, of de blote belijdenis, die aan de ceremonie genoeg heeft en dat ware getuigenis van vroomheid, wat David hier geeft. Men zou echter kunnen vragen, waarom, dewijl de dienst van God de plichten der liefde in rang overtreft, hier geen melding gemaakt wordt van geloof en gebed, want toch door de kenmerken moeten de wettige kinderen Gods van de schijngelovigen onderscheiden worden. De oplossing is, dat het geloof, de aanroeping Gods, de geestelijke offerande volstrekt niet door David worden uitgesloten, maar dewijl de schijngelovigen zich meestal door vele ceremoniën zo opvijzelen, (van wie echter het uitwendige leven de onvroomheid duidelijk bewijst. dewijl zij vol zijn van woestheid, wreedheid, geweld, bedrog en schelmerij), opdat zij nu voor het licht worden getrokken, om te tonen wie zij zijn, zoekt hij het bewijs van het ware en zuivere geloof bij de tweede tafel der Wet. Want naarmate iemand gerechtigheid en billijkheid aan zijne naasten beoefent, daarmee toont hij, dat hij God vreest. David is dus niet met een burgerlijke gerechtigheid tevreden, alsof het genoeg is, ieder te geven, wat het zijne is, maar geoorloofd, krachtens zijn persoonlijk recht, God te bedriegen, maar de ware vereerders Gods wijst hij ook aan als te kennen uit de vruchten der gerechtigheid..

De heilige zanger stelt het beeld van een vroom volk in het algemeen voor, zonder aan te tonen, van waar dat komt of te verkrijgen is. Van daar komt het, dat een onwijze hetgeen in dezen Psalm gezegd wordt, alles aan zedelijke deugden en den vrijen wil kon toeschrijven, wat toch enig en alleen een werk is van de genade Gods, die in ons werkt..

Vers 2

2. a) Die oprecht (Genesis 6:9; Deuteronomy 18:13) wandelt, waar in zijn gehele leven is, en die gerechtigheid werkt, in al zijnen handel rechtvaardig is, en die met zijn hart de waarheid spreekt, een afkeer heeft van alle leugen, zodat er geen bedrog in zijnen mond is.

a) Psalms 24:4. Isaiah 33:15.

Op te merken valt de stilzwijgende tegenstelling tussen het ijdel pochen op een naam, of de blote belijdenis, die aan de ceremonie genoeg heeft en dat ware getuigenis van vroomheid, wat David hier geeft. Men zou echter kunnen vragen, waarom, dewijl de dienst van God de plichten der liefde in rang overtreft, hier geen melding gemaakt wordt van geloof en gebed, want toch door de kenmerken moeten de wettige kinderen Gods van de schijngelovigen onderscheiden worden. De oplossing is, dat het geloof, de aanroeping Gods, de geestelijke offerande volstrekt niet door David worden uitgesloten, maar dewijl de schijngelovigen zich meestal door vele ceremoniën zo opvijzelen, (van wie echter het uitwendige leven de onvroomheid duidelijk bewijst. dewijl zij vol zijn van woestheid, wreedheid, geweld, bedrog en schelmerij), opdat zij nu voor het licht worden getrokken, om te tonen wie zij zijn, zoekt hij het bewijs van het ware en zuivere geloof bij de tweede tafel der Wet. Want naarmate iemand gerechtigheid en billijkheid aan zijne naasten beoefent, daarmee toont hij, dat hij God vreest. David is dus niet met een burgerlijke gerechtigheid tevreden, alsof het genoeg is, ieder te geven, wat het zijne is, maar geoorloofd, krachtens zijn persoonlijk recht, God te bedriegen, maar de ware vereerders Gods wijst hij ook aan als te kennen uit de vruchten der gerechtigheid..

De heilige zanger stelt het beeld van een vroom volk in het algemeen voor, zonder aan te tonen, van waar dat komt of te verkrijgen is. Van daar komt het, dat een onwijze hetgeen in dezen Psalm gezegd wordt, alles aan zedelijke deugden en den vrijen wil kon toeschrijven, wat toch enig en alleen een werk is van de genade Gods, die in ons werkt..

Vers 3

3. Die met zijn tong niet achterklapt, niet rondloopt om iets kwaads van den naaste te vernemen en rond te dragen (Leviticus 19:16); zijnen metgezellen, zijnen medemensen, geen kwaad doet, en gene smaadrede opneemt tegen zijnen naaste, zich den smaad van anderen niet laat aanleunen. Hoewel het aan ontelbare Christenen gering zal schijnen, slechts aan geboden als deze de oprechtheid der godsvrucht te willen beproeven, zo is het toch onloochenbaar, dat honderden en duizenden elke Zondag tot den tempel Gods en tot de plaats der aanbidding heengaan, welke, zo zij zich aan deze eisen Gods wilden beproeven, door hun eigen geweten zouden veroordeeld worden..

Vers 3

3. Die met zijn tong niet achterklapt, niet rondloopt om iets kwaads van den naaste te vernemen en rond te dragen (Leviticus 19:16); zijnen metgezellen, zijnen medemensen, geen kwaad doet, en gene smaadrede opneemt tegen zijnen naaste, zich den smaad van anderen niet laat aanleunen. Hoewel het aan ontelbare Christenen gering zal schijnen, slechts aan geboden als deze de oprechtheid der godsvrucht te willen beproeven, zo is het toch onloochenbaar, dat honderden en duizenden elke Zondag tot den tempel Gods en tot de plaats der aanbidding heengaan, welke, zo zij zich aan deze eisen Gods wilden beproeven, door hun eigen geweten zouden veroordeeld worden..

Vers 4

4. In wiens ogen de verworpene, de goddeloze veracht is, al was hij ook nog zo hoog geplaatst en nog zo algemeen geëerd in de wereld, al was zijn invloed en zijn rijkdom ook nog zo groot; maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen 1), al zijn ze ook nog zo arm en veracht, daar zij zijne broeders zijn; heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet 2); ziet hij in, dat ene vroeger gegevene belofte hem nadeel berokkent, toch houdt hij die met nauwgezetheid.

1) Het is gene gewone deugd, de vrome en rechtvaardige mensen te eren; want omdat zij dikwijls het uitwerpsel der wereld zijn, zo moeten hun vrienden niet zelden hunnen haat met hen delen. Daarom wil het grootste gedeelte hun vriendschap niet en laat ze veracht liggen, wat niet geschieden kan zonder zware en vreselijke belediging van God..

2) Gezworen moet hier in den heiligen zin van het woord worden opgevat, n.l. een heiligen eed doen. Een heilige eed staat tegenover een lichtvaardige eed. De dichter bedoelt, dat indien iemand van het doen van een eed schade krijgt, dat zulk een eed hem nadeel berokkent, hij er niet op terug mag komen, hij moet staan voor zijn woord, wat hij onder ede bevestigd heeft. Met deze Schriftuur echter kan niet verdedigd worden, wat Herodes heeft gedaan ten opzichte van Johannes den Doper. Want toch het bracht dezen geen tijdelijke schade aan, indien hij zijn eed had verbroken, en over het leven van Johannes had hij geen recht, dewijl deze zich niet aan een halsmisdaad had schuldig gemaakt.

Vers 4

4. In wiens ogen de verworpene, de goddeloze veracht is, al was hij ook nog zo hoog geplaatst en nog zo algemeen geëerd in de wereld, al was zijn invloed en zijn rijkdom ook nog zo groot; maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen 1), al zijn ze ook nog zo arm en veracht, daar zij zijne broeders zijn; heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet 2); ziet hij in, dat ene vroeger gegevene belofte hem nadeel berokkent, toch houdt hij die met nauwgezetheid.

1) Het is gene gewone deugd, de vrome en rechtvaardige mensen te eren; want omdat zij dikwijls het uitwerpsel der wereld zijn, zo moeten hun vrienden niet zelden hunnen haat met hen delen. Daarom wil het grootste gedeelte hun vriendschap niet en laat ze veracht liggen, wat niet geschieden kan zonder zware en vreselijke belediging van God..

2) Gezworen moet hier in den heiligen zin van het woord worden opgevat, n.l. een heiligen eed doen. Een heilige eed staat tegenover een lichtvaardige eed. De dichter bedoelt, dat indien iemand van het doen van een eed schade krijgt, dat zulk een eed hem nadeel berokkent, hij er niet op terug mag komen, hij moet staan voor zijn woord, wat hij onder ede bevestigd heeft. Met deze Schriftuur echter kan niet verdedigd worden, wat Herodes heeft gedaan ten opzichte van Johannes den Doper. Want toch het bracht dezen geen tijdelijke schade aan, indien hij zijn eed had verbroken, en over het leven van Johannes had hij geen recht, dewijl deze zich niet aan een halsmisdaad had schuldig gemaakt.

Vers 5

5. Die zijn geld niet geeft op woeker 1) (Exodus 22:25. Leviticus 25:37, Deuteronomy 23:20) en geen geschenk neemt, wanneer hij in ene rechtszaak te beslissen heeft, van een rijke en onrechtvaardige tegen den onschuldige, om dien te veroordelen (Exodus 23:6. Deut 16:19; 27:25). Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid 2) (Isaiah 33:14-Isaiah 33:16).

1) Bij al deze bepalingen wordt verondersteld, dat alleen de arme geld zou lenen, ene veronderstelling, die zijn grond heeft in de eenvoudige toestanden van den Mozaïschen tijd, in welken lenen, om daarmee ondernemingen te doen en winst na te jagen, nog niet voorkwamen. Zulk lenen nu moest een werk van liefde tot den naaste zijn en het is ene grote overtreding, wanneer iemand, in plaats van den naaste te helpen, van diens verlegenheid gebruik maakt, om hem in nog groteren nood te brengen. De Mozaïsche geboden ten dezen opzichte hebben diensvolgens ook hun betekenis voor de tijden van het Nieuwe Verbond. Op het nemen van renten voor kapitalen, die geleend worden tot speculeren, heeft dit gene betrekking; dit behoort tot een geheel ander gebied..

Wordt in het eerste vers de vraag voorgesteld, wie van alle de leden der Kerk zijn woonplaats in den Hemel zal hebben, in het 3e, 4e en 5e vers worden zeer duidelijke en gevoelige tekenen gegeven der ongeveinsdheid, gerechtigheid en waarheid. 1e. In redenen, niet op te nemen of te verbreiden valse geruchten en lasteringen. 2e. In onze handelingen, onze naasten niet meer ongelijk te doen als ons zelven. 3e. In ons gezelschap de boze lieden te verachten, die waardig zijn veracht te worden. 4e. In onze achting, die wij voor anderen hebben, en dat is, eren, die God vrezen. 5e. Is in onze woorden, te zweren en niet te veranderen. Dat is consciëntie te maken van ons woord en belofte, inzonderheid, wanneer deze met ede bevestigd is. 6e. In het nemen van gewin, geen geld te geven op woeker, dat is, geen rente te nemen op blote lening en om niet den armen te lenen. 7e. Het laatste is getuigenis te geven zonder geschenkneming, of zonder partij te kiezen.

2) Geen storm zal hem van zijne grondslagen afstoten, geen van zijn anker rukken, of van zijne plaats uitroeien gelijk de Heere Jezus, wiens Rijk eeuwig is, zo zal de ware Christen nooit zijne kroon verliezen. Hij zal niet alleen zijn te Zion, maar ook gelijk Zion, vast en sterk. Hij zal wonen in den tabernakel van den Allerhoogste en noch dood, noch oordeel zullen hem afrukken van zijn plaats van geluk en zegen..

God lof! ik weet, waar ik heenga: uit de tent Gods op aarde tot den hogen berg Gods ten eeuwigen leven.

Ziet hier, dat het, om een waar lidmaat van de Kerk te zijn, niet genoeg is daarin geboren te zijn, daarin uiterlijk te leven, aandeel aan enige uitwendige privileges te hebben, gedoopt te zijn, enige uitwendige godsdienstplichten waar te nemen, ten Avondmaal te gaan, waartoe velen hun geheel Christendom bepalen. Neen, er is op de vraag: Wie zal verkeren in Uwe tente? een geheel ander antwoord: Hij alleen, die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, enz.

Vers 5

5. Die zijn geld niet geeft op woeker 1) (Exodus 22:25. Leviticus 25:37, Deuteronomy 23:20) en geen geschenk neemt, wanneer hij in ene rechtszaak te beslissen heeft, van een rijke en onrechtvaardige tegen den onschuldige, om dien te veroordelen (Exodus 23:6. Deut 16:19; 27:25). Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid 2) (Isaiah 33:14-Isaiah 33:16).

1) Bij al deze bepalingen wordt verondersteld, dat alleen de arme geld zou lenen, ene veronderstelling, die zijn grond heeft in de eenvoudige toestanden van den Mozaïschen tijd, in welken lenen, om daarmee ondernemingen te doen en winst na te jagen, nog niet voorkwamen. Zulk lenen nu moest een werk van liefde tot den naaste zijn en het is ene grote overtreding, wanneer iemand, in plaats van den naaste te helpen, van diens verlegenheid gebruik maakt, om hem in nog groteren nood te brengen. De Mozaïsche geboden ten dezen opzichte hebben diensvolgens ook hun betekenis voor de tijden van het Nieuwe Verbond. Op het nemen van renten voor kapitalen, die geleend worden tot speculeren, heeft dit gene betrekking; dit behoort tot een geheel ander gebied..

Wordt in het eerste vers de vraag voorgesteld, wie van alle de leden der Kerk zijn woonplaats in den Hemel zal hebben, in het 3e, 4e en 5e vers worden zeer duidelijke en gevoelige tekenen gegeven der ongeveinsdheid, gerechtigheid en waarheid. 1e. In redenen, niet op te nemen of te verbreiden valse geruchten en lasteringen. 2e. In onze handelingen, onze naasten niet meer ongelijk te doen als ons zelven. 3e. In ons gezelschap de boze lieden te verachten, die waardig zijn veracht te worden. 4e. In onze achting, die wij voor anderen hebben, en dat is, eren, die God vrezen. 5e. Is in onze woorden, te zweren en niet te veranderen. Dat is consciëntie te maken van ons woord en belofte, inzonderheid, wanneer deze met ede bevestigd is. 6e. In het nemen van gewin, geen geld te geven op woeker, dat is, geen rente te nemen op blote lening en om niet den armen te lenen. 7e. Het laatste is getuigenis te geven zonder geschenkneming, of zonder partij te kiezen.

2) Geen storm zal hem van zijne grondslagen afstoten, geen van zijn anker rukken, of van zijne plaats uitroeien gelijk de Heere Jezus, wiens Rijk eeuwig is, zo zal de ware Christen nooit zijne kroon verliezen. Hij zal niet alleen zijn te Zion, maar ook gelijk Zion, vast en sterk. Hij zal wonen in den tabernakel van den Allerhoogste en noch dood, noch oordeel zullen hem afrukken van zijn plaats van geluk en zegen..

God lof! ik weet, waar ik heenga: uit de tent Gods op aarde tot den hogen berg Gods ten eeuwigen leven.

Ziet hier, dat het, om een waar lidmaat van de Kerk te zijn, niet genoeg is daarin geboren te zijn, daarin uiterlijk te leven, aandeel aan enige uitwendige privileges te hebben, gedoopt te zijn, enige uitwendige godsdienstplichten waar te nemen, ten Avondmaal te gaan, waartoe velen hun geheel Christendom bepalen. Neen, er is op de vraag: Wie zal verkeren in Uwe tente? een geheel ander antwoord: Hij alleen, die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, enz.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile