Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-14.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 14PSALM 14.
OVER HET VERDERF VAN HET MENSELIJK LICHAAM EN ZIJNE VERLOSSING.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 14PSALM 14.
OVER HET VERDERF VAN HET MENSELIJK LICHAAM EN ZIJNE VERLOSSING.
Vers 1
1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).Weer volgt een Psalm vol van Klachten over de vreselijke macht en grootheid aan het in de wereld heersend verderf, gelijk wij reeds in Psalms 12:1 zulk ene gehoord hebben (2 Samuel 21:22 ); toch sluit hij zich niet onmiddellijk aan Psalms 12:1 aan. Psalms 13:1 is niet zonder reden er tussen gevoegd, omdat elke persoonlijke klacht der vromen evenzeer door de algemene klacht der Kerk moet ingesloten zijn, als het "Onze Vader" aan beide zijden door de beden om de eeuwige goederen omringd ja, Psalms 131:1 wijst ook op Psalms 14:1, en Psalms 14:1 op Psalms 13:1 terug want beide Psalmen hebben na de klacht in het begin, de vreugde tot hun slot, In Psalm 13:6: "mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; " en Psalm 14:7: "Jakob zal zich verheugen en Israël zal verblijd zijn." Overigens komt met onzen Psalm, Psalms 53:1, uitgezonderd kleine afwijkingen woordelijk overeen, vooral met dit onderscheid dat daar overal de naam "God," hier de naam "Heere" staat. (Vergelijk het overige bij Psalms 53:1 zelf).
I. Psalms 14:1-Psalms 14:3. De dichter begint met Zijne eigene klacht over het godloochend gedrag onder de mensen, dat hoe langer hoe erger wordt; vervolgens beroept hij zich op het oordeel Gods. De Heere laat de mensheid voor zijne alziende en alles doordringende ogen voorbijgaan; de uitkomst van deze Goddelijke beproeving is geheel en al troosteloos.
a) De dwaas 1) zegt in zijn hart: Er is geen God 2). Zij, de mensen in `t algemeen, bij welke zulk ene dwaasheid is, verderven het, ten gevolge van deze verkeerdheid des harten, door hun gehele handelwijze; zij maken het gruwelijk met hun werk; b) er is niemand, die goed doet 3).
a) Psalms 10:4; Psalms 53:2. b) Romans 3:10.
1) In benamingen van den onverstandige is de Oud Testamentische taal bijzonder rijk. De onderste sporten van deze ladder vormen de onnozele (Proverbs 7:7; Proverbs 14:15; Proverbs 22:3; Proverbs 27:12. Psalms 116:6) en de dwaze (Proverbs 1:32; Proverbs 10:1, Proverbs 10:18; Proverbs 13:19; Proverbs 14:8, Proverbs 14:24, Proverbs 14:33; Proverbs 15:2, Proverbs 15:7 de bovenste de gek (Proverbs 1:7, Proverbs 1:10, Proverbs 1:14, Proverbs 1:21; Proverbs 12:15) en de dolle (Psalms 5:6; Psalms 73:3; Psalms 75:5); in het midden ligt het begrip van den dwaas (zo veel als de sap-, de krachteloze, Isaiah 32:6). Het is degene, die de ootmoedige wijsheid, welke van boven is, wier grondstelling de godsvrucht is, voor eigenwijsheid ter zijde stelt. Al was zulk een mens een tiran, een hemelbestormende reus, de H. Schrift stelt hem onder de dwazen..
Van den dwaas, hier bedoeld, zegt de Profeet Jesaja: "Want een dwaas spreekt dwaasheid, en zijn hart doet ongerechtigheid, om huichelarij te plegen en om dwaselijk te spreken tegen den Heere." Hij is dus een waanwijze, die niet rekent met de ware wijsheid, waarvan het beginsel de vreze Gods is. Vandaar dat hij komt tot de slotsom, dat er geen God is.
2) Hier is geen sprake van het Atheïsmus des verstands, maar van het Atheïsmus van het hart, waarvan het gebied oneindig groter is dan van de eersten, waaraan de wereld bijna geheel is overgegeven, hoewel het getal der theoretische godloochenaars in haar gering is..
3) Wat de Psalmist zegt bedoelt hij van de mensheid als "wereld." even als in het Goddelijk woord Genesis 6:5, Genesis 6:12, zodat op hetgeen genade aan het verderf ontrukte niet gelet wordt. Men zou ook kunnen zeggen, daar alleen genade aan het algemeen verderf ontrukt, dat de mens beschreven wordt, gelijk hij van nature is, niet naar den toestand der erfzonde, maar naar den werkelijken toestand, gelijk die daaruit opwast, wanneer genade niet ingrijpt..
Vers 1
1. Een Psalm (Psalms 3:1), van David, voor den opperzangmeester (1 Chronicles 25:31).Weer volgt een Psalm vol van Klachten over de vreselijke macht en grootheid aan het in de wereld heersend verderf, gelijk wij reeds in Psalms 12:1 zulk ene gehoord hebben (2 Samuel 21:22 ); toch sluit hij zich niet onmiddellijk aan Psalms 12:1 aan. Psalms 13:1 is niet zonder reden er tussen gevoegd, omdat elke persoonlijke klacht der vromen evenzeer door de algemene klacht der Kerk moet ingesloten zijn, als het "Onze Vader" aan beide zijden door de beden om de eeuwige goederen omringd ja, Psalms 131:1 wijst ook op Psalms 14:1, en Psalms 14:1 op Psalms 13:1 terug want beide Psalmen hebben na de klacht in het begin, de vreugde tot hun slot, In Psalm 13:6: "mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; " en Psalm 14:7: "Jakob zal zich verheugen en Israël zal verblijd zijn." Overigens komt met onzen Psalm, Psalms 53:1, uitgezonderd kleine afwijkingen woordelijk overeen, vooral met dit onderscheid dat daar overal de naam "God," hier de naam "Heere" staat. (Vergelijk het overige bij Psalms 53:1 zelf).
I. Psalms 14:1-Psalms 14:3. De dichter begint met Zijne eigene klacht over het godloochend gedrag onder de mensen, dat hoe langer hoe erger wordt; vervolgens beroept hij zich op het oordeel Gods. De Heere laat de mensheid voor zijne alziende en alles doordringende ogen voorbijgaan; de uitkomst van deze Goddelijke beproeving is geheel en al troosteloos.
a) De dwaas 1) zegt in zijn hart: Er is geen God 2). Zij, de mensen in `t algemeen, bij welke zulk ene dwaasheid is, verderven het, ten gevolge van deze verkeerdheid des harten, door hun gehele handelwijze; zij maken het gruwelijk met hun werk; b) er is niemand, die goed doet 3).
a) Psalms 10:4; Psalms 53:2. b) Romans 3:10.
1) In benamingen van den onverstandige is de Oud Testamentische taal bijzonder rijk. De onderste sporten van deze ladder vormen de onnozele (Proverbs 7:7; Proverbs 14:15; Proverbs 22:3; Proverbs 27:12. Psalms 116:6) en de dwaze (Proverbs 1:32; Proverbs 10:1, Proverbs 10:18; Proverbs 13:19; Proverbs 14:8, Proverbs 14:24, Proverbs 14:33; Proverbs 15:2, Proverbs 15:7 de bovenste de gek (Proverbs 1:7, Proverbs 1:10, Proverbs 1:14, Proverbs 1:21; Proverbs 12:15) en de dolle (Psalms 5:6; Psalms 73:3; Psalms 75:5); in het midden ligt het begrip van den dwaas (zo veel als de sap-, de krachteloze, Isaiah 32:6). Het is degene, die de ootmoedige wijsheid, welke van boven is, wier grondstelling de godsvrucht is, voor eigenwijsheid ter zijde stelt. Al was zulk een mens een tiran, een hemelbestormende reus, de H. Schrift stelt hem onder de dwazen..
Van den dwaas, hier bedoeld, zegt de Profeet Jesaja: "Want een dwaas spreekt dwaasheid, en zijn hart doet ongerechtigheid, om huichelarij te plegen en om dwaselijk te spreken tegen den Heere." Hij is dus een waanwijze, die niet rekent met de ware wijsheid, waarvan het beginsel de vreze Gods is. Vandaar dat hij komt tot de slotsom, dat er geen God is.
2) Hier is geen sprake van het Atheïsmus des verstands, maar van het Atheïsmus van het hart, waarvan het gebied oneindig groter is dan van de eersten, waaraan de wereld bijna geheel is overgegeven, hoewel het getal der theoretische godloochenaars in haar gering is..
3) Wat de Psalmist zegt bedoelt hij van de mensheid als "wereld." even als in het Goddelijk woord Genesis 6:5, Genesis 6:12, zodat op hetgeen genade aan het verderf ontrukte niet gelet wordt. Men zou ook kunnen zeggen, daar alleen genade aan het algemeen verderf ontrukt, dat de mens beschreven wordt, gelijk hij van nature is, niet naar den toestand der erfzonde, maar naar den werkelijken toestand, gelijk die daaruit opwast, wanneer genade niet ingrijpt..
Vers 2
2. De HEERE heeft uit den hemel neergezien op de mensenkinderen (Genesis 11:5; Genesis 18:21. Psalms 33:13), om te zien, of iemand onder hen verstandig ware, in denken en handelen verstand betoonde, of er iemand was, die God zocht, 1) die naar God vraagt, die de gemeenschap met God tot het hoogste doel van zijn streven maakte (Psalms 22:27. Klaagt. 3:25).1) Dit is meer met nadruk gezegd. dat God sprekende wordt ingevoerd, dan dat David in zijn persoon deze uitspraak had gedaan. Want wanneer God op Zijn troon als rechter Zich plaatst, zijn wij op buitengewone wijze dom, indien Zijne Majesteit geen schrik inboezemt. Want de gewoonte om te zondigen maakt, dat de mensen zich in hun zonden verharden, en als het ware in een duisteren nevel niets onderscheiden. David derhalve, opdat hij leerde, dat zij met zulke waanwijze woorden niets vooruitkomen, terwijl de misdaden ongestraft in de wereld heerschappij voeren, getuigt dat God uit den hemel aanschouwt en onderzoekt, zodat Hem niet voorbijga, wat onder de mensen gebeurt. Doch ofschoon er geen onderzoek nodig was bij God, neemt Hij niet zonder bedoeling den vorm van een aardsen rechter aan, opdat wij, naar ons model van Zijne hemelse Voorzienigheid zouden verstaan, wat niet terstond door ons verstand kan begrepen worden..
Dit is gesproken tegen het onverstand van den dwaas, die zegt: "Er is geen God; " als wilde de Psalmist zeggen: "er is niet alleen een God, maar ook een God, die ziet, die alles ziet" d.i.: Hij doordringt alles met zijn zien, niets is Hem te ver verwijderd of te diep verborgen, dat Hij niet zou bereiken. Bovendien, opdat niet iemand mene, dat deze dwazen en die hun wegen verderven slechts een hoop volk zou zijn, breidt hij zijne mening uit, zodat wij, allen zonder onderscheid, duidelijk aangewezen worden, wanneer hij zegt: "de Heere heeft uit den hemel neergezien," enz. En zie met hoeveel woorden hij dit in Psalms 14:3 aan wijst, dat alle mensen bedoeld zijn. vooreerst zegt hij "allen," daarna "te zamen" en ten derde "er is niemand, ook niet n.".
3. Hoe nauwkeurig hij ook navorst, al kan niets Zijn alles doordringend oog ontgaan, Hij vindt niemand. Dat is de uitslag van `t Goddelijk onderzoek. Zij zijn allen van Hem en van zijne wegen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een1).
1) In Romans 3:10, voegt de Apostel bij onze verzen zonder meer nog andere getuigenissen van het Oude Testament, die op hetzelfde betrekking hebben; zij zijn als een mozaïek uit verscheidene plaatsen samengevoegd, zonder een eigenlijk citaat te zijn, zijn echter reeds in het Vaticaans handschrift van de Septuaginta bij den tekst gevoegd..
Achter dit vers voegen de Vaticaanse, Griekse, Septuaginta en Latijnse Vulgata vier of vijf zinnen welke Paulus, als hij dit vers aanhaalt, er bijvoegt, als genomen uit andere Psalmen of uit andere plaatsen der Schrift. Sommigen menen, dat de gehele tekst, Romans 3:13-Romans 3:15 door Paulus geciteerd is en hier moet gevonden worden. Maar de Alexandrijnse Septuaginta heeft deze toevoeging niet, en het blijkt, dat zij niet in de Griekse Hexapla van Origenes was.
De dichter klaagt hier niet alleen over het verderf, wat hij onder het volk zag, maar over het algemeen verderf, over den algemenen afval van het menselijk geslacht, over den diep bedorven toestand van wege Adam's diepen val. Dit verderf is zo algemeen, en zo uitgestrekt, dat allen afgeweken zijn, ja samen n verrotting zijn geworden op zedelijk gebied.
4.
II. Psalms 14:4-Psalms 14:6 De dichter verheft zich nu als een Profeet en verkondigt in den Naam des Heren in het bijzonder aan die boosdoeners die Gods volk schenden en plagen en den gehelen raad van den arme belasteren en verijdelen, den zekeren ondergang; hij heeft dus in het vorige gedeelte alleen daarom aan het verderf der wereld op zich zelf gesproken om vervolgens nader het lijden te bespreken dat daaruit voor het geslacht der rechtvaardigen voortkomt; hij denkt slechts in zoverre aan het gericht van God over deze boze wereld, als het dient tot heil van den onderdrukten rechtvaardige en het dien uit de klauwen der boosheid verlost.
Vers 2
2. De HEERE heeft uit den hemel neergezien op de mensenkinderen (Genesis 11:5; Genesis 18:21. Psalms 33:13), om te zien, of iemand onder hen verstandig ware, in denken en handelen verstand betoonde, of er iemand was, die God zocht, 1) die naar God vraagt, die de gemeenschap met God tot het hoogste doel van zijn streven maakte (Psalms 22:27. Klaagt. 3:25).1) Dit is meer met nadruk gezegd. dat God sprekende wordt ingevoerd, dan dat David in zijn persoon deze uitspraak had gedaan. Want wanneer God op Zijn troon als rechter Zich plaatst, zijn wij op buitengewone wijze dom, indien Zijne Majesteit geen schrik inboezemt. Want de gewoonte om te zondigen maakt, dat de mensen zich in hun zonden verharden, en als het ware in een duisteren nevel niets onderscheiden. David derhalve, opdat hij leerde, dat zij met zulke waanwijze woorden niets vooruitkomen, terwijl de misdaden ongestraft in de wereld heerschappij voeren, getuigt dat God uit den hemel aanschouwt en onderzoekt, zodat Hem niet voorbijga, wat onder de mensen gebeurt. Doch ofschoon er geen onderzoek nodig was bij God, neemt Hij niet zonder bedoeling den vorm van een aardsen rechter aan, opdat wij, naar ons model van Zijne hemelse Voorzienigheid zouden verstaan, wat niet terstond door ons verstand kan begrepen worden..
Dit is gesproken tegen het onverstand van den dwaas, die zegt: "Er is geen God; " als wilde de Psalmist zeggen: "er is niet alleen een God, maar ook een God, die ziet, die alles ziet" d.i.: Hij doordringt alles met zijn zien, niets is Hem te ver verwijderd of te diep verborgen, dat Hij niet zou bereiken. Bovendien, opdat niet iemand mene, dat deze dwazen en die hun wegen verderven slechts een hoop volk zou zijn, breidt hij zijne mening uit, zodat wij, allen zonder onderscheid, duidelijk aangewezen worden, wanneer hij zegt: "de Heere heeft uit den hemel neergezien," enz. En zie met hoeveel woorden hij dit in Psalms 14:3 aan wijst, dat alle mensen bedoeld zijn. vooreerst zegt hij "allen," daarna "te zamen" en ten derde "er is niemand, ook niet n.".
3. Hoe nauwkeurig hij ook navorst, al kan niets Zijn alles doordringend oog ontgaan, Hij vindt niemand. Dat is de uitslag van `t Goddelijk onderzoek. Zij zijn allen van Hem en van zijne wegen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een1).
1) In Romans 3:10, voegt de Apostel bij onze verzen zonder meer nog andere getuigenissen van het Oude Testament, die op hetzelfde betrekking hebben; zij zijn als een mozaïek uit verscheidene plaatsen samengevoegd, zonder een eigenlijk citaat te zijn, zijn echter reeds in het Vaticaans handschrift van de Septuaginta bij den tekst gevoegd..
Achter dit vers voegen de Vaticaanse, Griekse, Septuaginta en Latijnse Vulgata vier of vijf zinnen welke Paulus, als hij dit vers aanhaalt, er bijvoegt, als genomen uit andere Psalmen of uit andere plaatsen der Schrift. Sommigen menen, dat de gehele tekst, Romans 3:13-Romans 3:15 door Paulus geciteerd is en hier moet gevonden worden. Maar de Alexandrijnse Septuaginta heeft deze toevoeging niet, en het blijkt, dat zij niet in de Griekse Hexapla van Origenes was.
De dichter klaagt hier niet alleen over het verderf, wat hij onder het volk zag, maar over het algemeen verderf, over den algemenen afval van het menselijk geslacht, over den diep bedorven toestand van wege Adam's diepen val. Dit verderf is zo algemeen, en zo uitgestrekt, dat allen afgeweken zijn, ja samen n verrotting zijn geworden op zedelijk gebied.
4.
II. Psalms 14:4-Psalms 14:6 De dichter verheft zich nu als een Profeet en verkondigt in den Naam des Heren in het bijzonder aan die boosdoeners die Gods volk schenden en plagen en den gehelen raad van den arme belasteren en verijdelen, den zekeren ondergang; hij heeft dus in het vorige gedeelte alleen daarom aan het verderf der wereld op zich zelf gesproken om vervolgens nader het lijden te bespreken dat daaruit voor het geslacht der rechtvaardigen voortkomt; hij denkt slechts in zoverre aan het gericht van God over deze boze wereld, als het dient tot heil van den onderdrukten rechtvaardige en het dien uit de klauwen der boosheid verlost.
Vers 3
3. Hoe nauwkeurig hij ook navorst, al kan niets Zijn alles doordringend oog ontgaan, Hij vindt niemand. Dat is de uitslag van `t Goddelijk onderzoek. Zij zijn allen van Hem en van zijne wegen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een1).1) In Romans 3:10, voegt de Apostel bij onze verzen zonder meer nog andere getuigenissen van het Oude Testament, die op hetzelfde betrekking hebben; zij zijn als een mozaïek uit verscheidene plaatsen samengevoegd, zonder een eigenlijk citaat te zijn, zijn echter reeds in het Vaticaans handschrift van de Septuaginta bij den tekst gevoegd..
Achter dit vers voegen de Vaticaanse, Griekse, Septuaginta en Latijnse Vulgata vier of vijf zinnen welke Paulus, als hij dit vers aanhaalt, er bijvoegt, als genomen uit andere Psalmen of uit andere plaatsen der Schrift. Sommigen menen, dat de gehele tekst, Romans 3:13-Romans 3:15 door Paulus geciteerd is en hier moet gevonden worden. Maar de Alexandrijnse Septuaginta heeft deze toevoeging niet, en het blijkt, dat zij niet in de Griekse Hexapla van Origenes was.
De dichter klaagt hier niet alleen over het verderf, wat hij onder het volk zag, maar over het algemeen verderf, over den algemenen afval van het menselijk geslacht, over den diep bedorven toestand van wege Adam's diepen val. Dit verderf is zo algemeen, en zo uitgestrekt, dat allen afgeweken zijn, ja samen n verrotting zijn geworden op zedelijk gebied.
Vers 3
3. Hoe nauwkeurig hij ook navorst, al kan niets Zijn alles doordringend oog ontgaan, Hij vindt niemand. Dat is de uitslag van `t Goddelijk onderzoek. Zij zijn allen van Hem en van zijne wegen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een1).1) In Romans 3:10, voegt de Apostel bij onze verzen zonder meer nog andere getuigenissen van het Oude Testament, die op hetzelfde betrekking hebben; zij zijn als een mozaïek uit verscheidene plaatsen samengevoegd, zonder een eigenlijk citaat te zijn, zijn echter reeds in het Vaticaans handschrift van de Septuaginta bij den tekst gevoegd..
Achter dit vers voegen de Vaticaanse, Griekse, Septuaginta en Latijnse Vulgata vier of vijf zinnen welke Paulus, als hij dit vers aanhaalt, er bijvoegt, als genomen uit andere Psalmen of uit andere plaatsen der Schrift. Sommigen menen, dat de gehele tekst, Romans 3:13-Romans 3:15 door Paulus geciteerd is en hier moet gevonden worden. Maar de Alexandrijnse Septuaginta heeft deze toevoeging niet, en het blijkt, dat zij niet in de Griekse Hexapla van Origenes was.
De dichter klaagt hier niet alleen over het verderf, wat hij onder het volk zag, maar over het algemeen verderf, over den algemenen afval van het menselijk geslacht, over den diep bedorven toestand van wege Adam's diepen val. Dit verderf is zo algemeen, en zo uitgestrekt, dat allen afgeweken zijn, ja samen n verrotting zijn geworden op zedelijk gebied.
Vers 4
4. Hebben dan, zo hoor ik den Heere in heilige verontwaardiging uitroepen, alle werkers der ongerechtigheid gene kennis; weten zij, die Mijn volk opeten (Isaiah 3:13, Micah 3:1), met evenveel onverschilligheid en onnadenkendheid, alsof zij brood aten 1), weten zij niet, dat Ik, de Heere, hun streven en arbeiden zie, en dat niet altijd rustig kan aanzien? Zij roepen den HEERE niet aan 2), zij leven als het vee en handelen als bloeddorstige roofdieren.1) De Schrift zegt ons, dat de goddelozen Gods volk als brood opeten, hetwelk de grote begeerte van hen aanwijst om de heiligen te verslinden, dat zij daarin een groot vermaak hebben, even als hongerige mensen in het eten, en dat het hun natuur is hun dat te veroorzaken. De Schrift vergelijkt hen, wegens hun hatelijke hoedanigheden, bij leeuwen en beren, bij vossen in geslepenheid, bij wilde stieren, bij hongerige zwijnen, bij schorpioenen, bij dorens en distels. De Schrift stelt hen voor als ijverig en onvermoeid in hun bloedige ondernemingen, zij kunnen niet slapen zonder nadeel gedaan te hebben. Herodias had liever het bloed van een heilige dan een half koninkrijk. Haman wilde ene grote som aan den koning betalen, om de Joden in de ballingschap om te brengen. Goddeloze mensen willen liever hun eigene zielen op het spel zetten, dan dat zij geen dolk zouden werpen naar den appel van Gods oog.
2) Op het einde van het vers, waar Hij zegt, dat zij God niet aanroepen, wijst hij aan de bron en oorzaak van zulk een ongebreidelde ongerechtigheid, dewijl zij namelijk niet doordrongen zijn van de vreze Gods. Want de godsdienst is onder ons de beste bewerker voor een wederkerige rechtvaardigheid; waar nu de ijver daarvoor is uitgeblust daar gaat ook het respect voor alle rechtvaardigheid te gronde. Overigens de aanroeping Gods dewijl zij is de voornaamste oefening van de vroomheid; omvat niet alleen hier, maar op al eerdere plaatsen der H.Schriftuur den gehelen dienst van God, waar een gedeelte voor het geheel wordt genomen..
Vers 4
4. Hebben dan, zo hoor ik den Heere in heilige verontwaardiging uitroepen, alle werkers der ongerechtigheid gene kennis; weten zij, die Mijn volk opeten (Isaiah 3:13, Micah 3:1), met evenveel onverschilligheid en onnadenkendheid, alsof zij brood aten 1), weten zij niet, dat Ik, de Heere, hun streven en arbeiden zie, en dat niet altijd rustig kan aanzien? Zij roepen den HEERE niet aan 2), zij leven als het vee en handelen als bloeddorstige roofdieren.1) De Schrift zegt ons, dat de goddelozen Gods volk als brood opeten, hetwelk de grote begeerte van hen aanwijst om de heiligen te verslinden, dat zij daarin een groot vermaak hebben, even als hongerige mensen in het eten, en dat het hun natuur is hun dat te veroorzaken. De Schrift vergelijkt hen, wegens hun hatelijke hoedanigheden, bij leeuwen en beren, bij vossen in geslepenheid, bij wilde stieren, bij hongerige zwijnen, bij schorpioenen, bij dorens en distels. De Schrift stelt hen voor als ijverig en onvermoeid in hun bloedige ondernemingen, zij kunnen niet slapen zonder nadeel gedaan te hebben. Herodias had liever het bloed van een heilige dan een half koninkrijk. Haman wilde ene grote som aan den koning betalen, om de Joden in de ballingschap om te brengen. Goddeloze mensen willen liever hun eigene zielen op het spel zetten, dan dat zij geen dolk zouden werpen naar den appel van Gods oog.
2) Op het einde van het vers, waar Hij zegt, dat zij God niet aanroepen, wijst hij aan de bron en oorzaak van zulk een ongebreidelde ongerechtigheid, dewijl zij namelijk niet doordrongen zijn van de vreze Gods. Want de godsdienst is onder ons de beste bewerker voor een wederkerige rechtvaardigheid; waar nu de ijver daarvoor is uitgeblust daar gaat ook het respect voor alle rechtvaardigheid te gronde. Overigens de aanroeping Gods dewijl zij is de voornaamste oefening van de vroomheid; omvat niet alleen hier, maar op al eerdere plaatsen der H.Schriftuur den gehelen dienst van God, waar een gedeelte voor het geheel wordt genomen..
Vers 5
5. Maar de Heere zal Zijnen toorn laten ondervinden en Zijne gerichten over hen doen komen. Aldaar (alsdan" "straks) zijn zij met vervaardheid vervaard, worden zij door den hevigsten schrik aangetast; want God is bij het geslacht der rechtvaardigen 1), welks vijanden en onderdrukkers Hij vernielt, en dat Hij op den rechten tijd weet te redden.1) Hier klimt de dichter weer op tot de hoogte des geloofs. Hij weet het, dat zijn God met hem is en waar hij dit weet, kan hij ook gerust zijn zaak zijn God toevertrouwen, wetende dat ten leste nooit de goddelozen, maar de Heere zal zegevieren over alle Zijne vijanden.
Vers 5
5. Maar de Heere zal Zijnen toorn laten ondervinden en Zijne gerichten over hen doen komen. Aldaar (alsdan" "straks) zijn zij met vervaardheid vervaard, worden zij door den hevigsten schrik aangetast; want God is bij het geslacht der rechtvaardigen 1), welks vijanden en onderdrukkers Hij vernielt, en dat Hij op den rechten tijd weet te redden.1) Hier klimt de dichter weer op tot de hoogte des geloofs. Hij weet het, dat zijn God met hem is en waar hij dit weet, kan hij ook gerust zijn zaak zijn God toevertrouwen, wetende dat ten leste nooit de goddelozen, maar de Heere zal zegevieren over alle Zijne vijanden.
Vers 6
6. Gijlieden beschaamt nu nog, gedurende den tijd van Gods lankmoedigheid, den raad des ellendigen, daar gij te niet doet, wat de vrome tot eer van zijnen God wil doen. Gij hoont hem, omdat de HEERE zijne toevlucht is, en alzo is het vijandschap tegen God en niet tegen een mens (of: maar de Heere is zijne toevlucht, daarom zal, wat gij ook tegen hem doet, ten laatste aan zijne zijde de overwinning zijn). Het doel van dezen Psalm is hetzelfde als van den twaalfden: des Heren Kerk moed in te storten, al is ook de gehele wereld tegen haar saamgespannen, zij mag getroost zijn, want haar God overwint de wereld..Dit strekt zo zeer tot hun beveiliging. als tot de verschrikking van hun vijanden, die met deze hun bescherming mogen spotten, doch ze niet kunnen wegnemen, noch er hun het betrouwen op ontroven..
7.
III. Psalms 14:7. De Psalm wordt besloten, met de uitdrukking van verlangen naar de hulp van God, door vernietiging van de onderdrukkers Zijner gemeente, van welke vroeger gesproken is.
Vers 6
6. Gijlieden beschaamt nu nog, gedurende den tijd van Gods lankmoedigheid, den raad des ellendigen, daar gij te niet doet, wat de vrome tot eer van zijnen God wil doen. Gij hoont hem, omdat de HEERE zijne toevlucht is, en alzo is het vijandschap tegen God en niet tegen een mens (of: maar de Heere is zijne toevlucht, daarom zal, wat gij ook tegen hem doet, ten laatste aan zijne zijde de overwinning zijn). Het doel van dezen Psalm is hetzelfde als van den twaalfden: des Heren Kerk moed in te storten, al is ook de gehele wereld tegen haar saamgespannen, zij mag getroost zijn, want haar God overwint de wereld..Dit strekt zo zeer tot hun beveiliging. als tot de verschrikking van hun vijanden, die met deze hun bescherming mogen spotten, doch ze niet kunnen wegnemen, noch er hun het betrouwen op ontroven..
7.
III. Psalms 14:7. De Psalm wordt besloten, met de uitdrukking van verlangen naar de hulp van God, door vernietiging van de onderdrukkers Zijner gemeente, van welke vroeger gesproken is.
Vers 7
7. Och dat Israël's verlossing uit Zion kwam, waar de Heere als Koning van Zijn volk in Zijn heiligdom gezeten is. Als de HEERE de gevangenen Zijns volks, dat zich midden onder de kinderen dezer wereld in ellende en verdrukking bevindt (Job 42:10), zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.Het vers klinkt als ene liturgische bijvoeging uit den tijd der ballingschap, want elders in gelijk verband (bijv. 124:3) betekent de uitdrukking: "de gevangenen Zijns volks doen wederkeren," de gevangenschap van het volk afwenden, de gevangenen terugvoeren; dat ook de verbannenen van niets anders dan van Zion verlossing verwachtten. toont bijv. Isaiah 38:6. Niet alsof men zou gemeend hebben, dat Jehova ook nog de puinhopen Zijner woning bewoonde; deze was veeleer daardoor tot een puinhoop geworden, omdat Hij haar verlaten had; de tijd van zijn wederkeren tot Zijn volk, is ook het begin van Zijn weer in bezit nemen van Zijn heiligdom, en dit, door Jehova, ook v rdat het uit `t slijk weer opgericht is, reeds weer in bezit genomen, wordt zowel het brandpunt van het Goddelijk gericht over de vijanden van Israël, als het lichtpunt van de keerzijde van dit gericht, van de verlossing die komen zal; daarom is ook in de ballingschap Jeruzalem het punt, waarheen het oog der biddenden gericht is (Daniel 6:11). Het bevreemdt ons trouwens niet, als een Psalmdichter uit den tijd der ballingschap zijn verlangen naar verlossing in deze woorden uitspreekt. Aangezien echter gevangenis wenden in overdrachtelijken zin ook betekent, een ongeluk afwenden, zo kan men op dezen grond geen bezwaar inbrengen tegen het opschrift: "Van David." De toestand van het ware volk Gods was in den tijd van Absalom inderdaad een gevangenschap..
Hoe het echter zij, het lied vind eerst zijne gehele vervulling in Christus; en ook hier behoort de hoogste trap der vervulling tot de toekomst wanneer de strijdende kerk de triomferende geworden is. Tot dien tijd hebben ook wij nog aanleiding genoeg, om den wens van den vromen zanger tot den onzen te maken; in de vreugde over elke geringere vervulling kan echter nooit het verlangen naar de laatste en hoogste te niet gaan. "Wanneer de verwachte tijd zal komen, dat de Joden zullen teruggekeerd zijn in de Kerk, dan zal zich Jakob inderdaad verheugen en Israël zal verblijd zijn, en het zal blijken te zijn het leven uit den doden voor het gehele geslacht der mensen (Romans 11:14). Maar in den hemel alleen zal de gehele vereniging van gekochten zich verheugen zonder enige bitterheid of tussenpoos, voor altijd. De wereld is verdorven. Och dat de Messias wilde komen en verandering geven. Er is een algemeen bederf. O, dat de tijd der hervorming kwam! Die tijd zal zo vreugdevol zijn als deze treurig is. Dan zal God weer de gevangenis van zijn volk wenden; want de Verlosser zal de gevangenis gevankelijk wegvoeren en Jakob zal zich dan verblijden. De zegepraal van Zions Koning zal de vreugde van Zions kinderen zijn. De tweede komst van Christus, om de heerschappij van zonde en satan geheel te vernietigen, zal zijn het volmaken van deze redding; deze is het verlangen en zal inderdaad zijn de vreugde van elke Israëliet. Met de zekerheid daarvan zullen wij ons zelven en elkaar vertroosten, ten opzichte van de tegenwoordige zonden der goddelozen en het lijden der heiligen.
Wanneer wij in rust zijn bidden wij of in het geheel niet tot God, of zeer koud, maar in tegenspoed en druk is onze geest bewogen en ontstoken tot het gebed, waarvan wij overal in de Psalmen van David voorbeelden vinden, zodat droefheid als het ware de saus is van het gebed, even als honger het is voor den maaltijd. Voorwaar het gebed is gewoonlijk reukeloos van hen, die zonder bekommeringen zijn, en menigeen van hen bidt niet in waarheid, maar bootst slechts een gebed na, of bidt uit gewoonte.
Zion, de Kerk, is geen verlosser, en wij mogen geen vertrouwen stellen op hare dienaren en instellingen, en toch komt den mens redding door haar toe. De hongerige menigten worden gevoed door de handen der discipelen, die er zich in verheugen te handelen als de dienaars van het feest des Evangelies. Zion is de plaats van de fontein van genezend water, dat naar Oost en West zal vloeien. opdat alle volken daarvan drinken. Welk ene reden om getrouw en ijverig te zijn in alle werken van de Kerk des levenden Gods!.
Vers 7
7. Och dat Israël's verlossing uit Zion kwam, waar de Heere als Koning van Zijn volk in Zijn heiligdom gezeten is. Als de HEERE de gevangenen Zijns volks, dat zich midden onder de kinderen dezer wereld in ellende en verdrukking bevindt (Job 42:10), zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.Het vers klinkt als ene liturgische bijvoeging uit den tijd der ballingschap, want elders in gelijk verband (bijv. 124:3) betekent de uitdrukking: "de gevangenen Zijns volks doen wederkeren," de gevangenschap van het volk afwenden, de gevangenen terugvoeren; dat ook de verbannenen van niets anders dan van Zion verlossing verwachtten. toont bijv. Isaiah 38:6. Niet alsof men zou gemeend hebben, dat Jehova ook nog de puinhopen Zijner woning bewoonde; deze was veeleer daardoor tot een puinhoop geworden, omdat Hij haar verlaten had; de tijd van zijn wederkeren tot Zijn volk, is ook het begin van Zijn weer in bezit nemen van Zijn heiligdom, en dit, door Jehova, ook v rdat het uit `t slijk weer opgericht is, reeds weer in bezit genomen, wordt zowel het brandpunt van het Goddelijk gericht over de vijanden van Israël, als het lichtpunt van de keerzijde van dit gericht, van de verlossing die komen zal; daarom is ook in de ballingschap Jeruzalem het punt, waarheen het oog der biddenden gericht is (Daniel 6:11). Het bevreemdt ons trouwens niet, als een Psalmdichter uit den tijd der ballingschap zijn verlangen naar verlossing in deze woorden uitspreekt. Aangezien echter gevangenis wenden in overdrachtelijken zin ook betekent, een ongeluk afwenden, zo kan men op dezen grond geen bezwaar inbrengen tegen het opschrift: "Van David." De toestand van het ware volk Gods was in den tijd van Absalom inderdaad een gevangenschap..
Hoe het echter zij, het lied vind eerst zijne gehele vervulling in Christus; en ook hier behoort de hoogste trap der vervulling tot de toekomst wanneer de strijdende kerk de triomferende geworden is. Tot dien tijd hebben ook wij nog aanleiding genoeg, om den wens van den vromen zanger tot den onzen te maken; in de vreugde over elke geringere vervulling kan echter nooit het verlangen naar de laatste en hoogste te niet gaan. "Wanneer de verwachte tijd zal komen, dat de Joden zullen teruggekeerd zijn in de Kerk, dan zal zich Jakob inderdaad verheugen en Israël zal verblijd zijn, en het zal blijken te zijn het leven uit den doden voor het gehele geslacht der mensen (Romans 11:14). Maar in den hemel alleen zal de gehele vereniging van gekochten zich verheugen zonder enige bitterheid of tussenpoos, voor altijd. De wereld is verdorven. Och dat de Messias wilde komen en verandering geven. Er is een algemeen bederf. O, dat de tijd der hervorming kwam! Die tijd zal zo vreugdevol zijn als deze treurig is. Dan zal God weer de gevangenis van zijn volk wenden; want de Verlosser zal de gevangenis gevankelijk wegvoeren en Jakob zal zich dan verblijden. De zegepraal van Zions Koning zal de vreugde van Zions kinderen zijn. De tweede komst van Christus, om de heerschappij van zonde en satan geheel te vernietigen, zal zijn het volmaken van deze redding; deze is het verlangen en zal inderdaad zijn de vreugde van elke Israëliet. Met de zekerheid daarvan zullen wij ons zelven en elkaar vertroosten, ten opzichte van de tegenwoordige zonden der goddelozen en het lijden der heiligen.
Wanneer wij in rust zijn bidden wij of in het geheel niet tot God, of zeer koud, maar in tegenspoed en druk is onze geest bewogen en ontstoken tot het gebed, waarvan wij overal in de Psalmen van David voorbeelden vinden, zodat droefheid als het ware de saus is van het gebed, even als honger het is voor den maaltijd. Voorwaar het gebed is gewoonlijk reukeloos van hen, die zonder bekommeringen zijn, en menigeen van hen bidt niet in waarheid, maar bootst slechts een gebed na, of bidt uit gewoonte.
Zion, de Kerk, is geen verlosser, en wij mogen geen vertrouwen stellen op hare dienaren en instellingen, en toch komt den mens redding door haar toe. De hongerige menigten worden gevoed door de handen der discipelen, die er zich in verheugen te handelen als de dienaars van het feest des Evangelies. Zion is de plaats van de fontein van genezend water, dat naar Oost en West zal vloeien. opdat alle volken daarvan drinken. Welk ene reden om getrouw en ijverig te zijn in alle werken van de Kerk des levenden Gods!.